Vijfstromenland. Balans der werelddelen
(1959)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermdChina en Zuidoost-AziëHet Hemelse RijkIn het klassieke China werd onderscheid gemaakt tussen vijf windstreken: het oosten, het noorden, het westen, het zuiden... en het midden. Hoe zou men immers zonder het midden, zonder te weten waar men staat, richting kunnen bepalen? Het midden als geestelijk middelpunt, als rustpunt, centrum van de natuurlijke wereldorde, die in de Chinese filosofie wordt samengevat in het korte woord ‘li’. In de geest van deze li hadden vijf menselijke verhoudingen een fundamentele betekenis voor de samenleving: de verhouding tussen vorst en onderdaan, vader en zoon, oudere en jongere broeder, man en vrouw, makker en vriend. De politieke en sociale hiërarchie van het Hemelse Rijk had lang weerstand kunnen bieden tegen verandering. In de negentiende eeuw evenwel openbaarden zich middelpuntvliedende krachten, die het keizerrijk verzwakten, juist in de tijd waarin Europese machten zich met ruw geweld toegang verschaften tot het kustgebied. Wij kunnen slechts gissen hoe de ontreddering na de Opiumoorlog van 1840 voortschreed. Geestelijke verstarring, verval van het geloof, organisatorische zwakheden - het is niet te bepalen, welke defecten het meest hebben bijgedragen tot ondermijning van het rijk. Men bleef zich naar het verleden richten. ‘China was eeuwenlang een land van het verleden’, schreef de Nederlandse sinoloog Duyvendak. ‘De oudheid beheerste de geest, de doden beheersten de levenden, de ouderdom beheerste de jeugd. Men stond met zijn rug naar het zonlicht van de toekomst en staarde aandachtig in de grijze schaduwen van het verleden’Ga naar voetnoot1. Hiermee was men weerloos tegenover de nieuwe tijd, die China niet begeerde, maar die zich desondanks aandiende. Het Westen voor de poort. Men moest weten of men zijn invloed aanvaardde of afwees. Het | |
[pagina 310]
| |
een zowel als het andere dwong echter tot handelen, tot op de toekomst gericht handelen. Waar de oude generatie zich niet roerde, kwamen jeugdige heethoofden in het geweer. | |
De Chinese revolutieDe opstand, die de 10de oktober 1911 in het Jangtse-gebied, in het hart van China, uitbrak, leidde tot de val van het keizerhuis der Mantsjoes. Daarmee was een tijdperk van verwarring ingeluid, dat zich tot in onze dagen heeft voortgezet, tot verbazing of ergernis van de buitenwereld, die haar lichtvaardig oordeel meestal wel gereed heeft. De diplomatieke of militaire inmenging van de mogendheden die zich een zekere voogdij over China aanmatigden, doet echter niets af aan het feit dat de gevolgen van de omwenteling in hoofdzaak door het Chinese volk zelf gedragen zijn. De revolutie heeft tientallen miljoenen mensenlevens gekost: meer dan het totale aantal slachtoffers van de beide Wereldoorlogen. Vinden gebeurtenissen van deze omvang en de intensiteit van het lijden van zó grote bevolkingsgroepen hun rechtvaardiging in de geschiedenis? Dergelijke vragen passen in een oudchinese beschouwingswijze, die nog steeds aanhang vindt. Iedere dynastie, die zich niet meer naar de wetten der natuurlijke levensorde richt, moet rekening houden met tekenen van vermaan en waarschuwing: overstromingen, hongersnood, aardbevingen of andere rampen. Waar zij faalt, breken opstanden uit, die het bewind in andere handen brengen. Iedere volgende regering zal zich echter opnieuw moeten legitimeren. Wie slaagt, maakt daarmee aannemelijk dat hij gelijk heeft. De historische realiteit is nooit van bewijskracht ontbloot. Deze gedachtengang getuigt van positieve gezindheid jegens verandering. Maar hoever zou verandering moeten gaan? Op dit punt scheidden zich de wegen. De oude Chinese intelligentsia kon de revolutie niet anders zien dan als straf voor de zwakte der wettige dynastie. Zij bleef haar vanuit het verleden beoordelen. De jonge revolutionairen daarentegen brachten een nieuw element binnen in de Chinese filosofie: de leer der verandering, niet als een historisch toeval, maar als een dynamiek van het gebeuren, die zich tot de menselijke kern-verhoudingen zou uitstrekken en via een nieuwe ethiek van de relaties in gezin en familie de gehele samenleving een ander aanzien zou geven. | |
[pagina 311]
| |
Soen Yat-sen's program van nationalisme - volkswelvaart - democratie bracht geweldige krachten in beweging, vooral toen het democratisch ideaal een meer dan politieke inhoud kreeg en zich onder anderen tot de emancipatie van de vrouw ging uitstrekken. Jonge invloedrijke leiders beoordeelden de toestand voortdurend te optimistisch. Zij zagen toen nog niet, dat iedere revolutie gevaren van een algemene geestelijke desintegratie inhoudt. En toen zij tot dit inzicht kwamen, waren zij maar al te licht geneigd tegenstand met geweld te breken: het verschijnsel van de voor niets terugdeinzende revolutionaire rechtlijnigheid, door Anatole France in ‘Les dieux ont soif’ zo meesterlijk beschreven. | |
Russische inmengingVanaf de tijd, dat het Hemelse Rijk in zijn voegen begon te kraken, groeide het wantrouwen tegen alle vreemdelingen, die zich met Chinese zaken inlieten. Het verzet tegen invloed van buiten-af heeft de revolutionaire bewegingen stellig bespoedigd, doch de omwenteling in wezen misschien minder geraakt dan buitenlandse waarnemers vermoedden. Pearl Buck, die in haar autobiografie ‘My Several Worlds’ herinneringen uit haar kinderjaren ophaalt, - zij groeide in China op - vertelt hoe ze met haar makkers ‘rovertje’ speelde. Daarbij werden de rovers-vreemdelingen dan altijd overwonnen door jeugdige Chinese helden. Het kinderspel liep in dit geval enige tientallen jaren op de gebeurtenissen vooruit. Waaraan moet men echter toeschrijven, dat de houding ten opzichte van vreemdelingen zich vooral manifesteerde in het haten van westerse machten, terwijl het oordeel over de Russen, vooral na de revolutie van 1917, geleidelijk gunstiger werd? Vermoedelijk omdat Sovjet-Rusland een aannemelijke verklaring kon geven voor zijn belangstelling voor China. Rusland diende zich aan als bondgenoot in de strijd tegen het westerse imperialisme. Bovendien kon het wijzen op het succes van zijn vijfjarenplannen in de versnelde industrialisatie van een tot voor kort nog ‘onderontwikkeld’ land. Was Sovjet-Rusland trouwens zelf geen half-Aziatische mogendheid, vol begrip voor de problematiek van het Aziatische continent? De westerse mogendheden beloofden de Kwo Min-Tang, de volkspartij, die in de eerste fase van de revolutie de leiding nam, wapens en verdere materiële hulp. Rusland deed hetzelfde, maar had bovendien nog een idee | |
[pagina 312]
| |
te bieden: een ideaal van sociale rechtvaardigheid, met perspectief voor de proletarische grote massa. Het bood China bij overgang naar het communisme een bondgenootschap aan op voet van gelijkheid, een Aziatisch continentaal partnership van geheel andere aard dan iedere alliantie met een der grote mogendheden, die China als pion op het politieke schaakbord wensten te gebruiken. De westerse wapens bleken zwakker dan deze idee. In de vroegste ontmoeting tussen China en Europa heeft het er wel eens op geleken, dat dit contact in het spirituele vlak van religieuze toenadering zou komen. Ook later heeft China de christelijke zending meermalen mogelijkheden geboden, al begon het Chinese volk zich steeds meer te verbazen over de verdeeldheid in de wereld van het christendom. Steeds duidelijker bleek trouwens dat het westen in zijn expansie oostwaarts slechts zijn technisch overwicht liet gelden en ten volle bereid was iedere geestelijke missie daaraan ondergeschikt te maken of zelfs af te stoten. Zo kwam de ontmoeting tussen Oost en West geheel in de sfeer van politieke en economische belangen, met de techniek als het meest imposante westerse exportprodukt. ‘Het Westen heeft zijn technologie de wereld doen rondgaan, bevrijd van alle banden met het christendom; maar in het volgende hoofdstuk der geschiedenis werd deze ongebonden technologie door de Russen overgenomen en aan het communisme gekoppeld; deze nieuwe en machtige combinatie van een westerse technologie met een westerse ketterij wordt de volken van het Verre Oosten en de rest van de mensheid nu aangeboden als een levensstijl concurrerend met de onze’Ga naar voetnoot1. Of Mao Tse-tung ook zonder Russische hulp zo'n overrompelend succes zou hebben behaald, laat zich slechts gissen. De steun van Rusland schijnt vooral van betekenis te zijn geweest bij de reorganisatie van het leger en bij de reconstructie van het bestuursapparaat. In de strijd tegen de corruptie zijn enorme vorderingen gemaakt. China's militaire kracht bleek in de Korea-oorlog in 1950, die weer eens bewees hoe weinig scrupuleus het communisme in de keus van zijn middelen is waar het erom gaat zijn wil op te leggen aan randstaten. Zolang de Verenigde Staten echter Tsjang Kai-sjek steunen op de manier die Formosa tot een tegen China gericht bolwerk maakt, moeten zij zich niet beklagen over vijandige stemmingen aan Chinese kant. | |
[pagina 313]
| |
Gezin en familieTelkens in dit boek werd mijn zoeken naar een visie op het grote geheel onderbroken door korte illustratieve tussenvoegsels, ingelast om eraan te herinneren, dat wij het verre soms in het nabije voor het grijpen hebben. Het wel en wee van kleine groepen of het samenvallen van enige bijkomstige gebeurtenissen, kunnen de geschiedenis op hun manier belichten: zijdelings, wat onopvallend, maar essentieel voor zover ze het algemene in het bijzondere tot uitdrukking brengen. Zo kan de geschiedenis van het moderne China tot in de wereldschokkende dramatiek van de Chinese omwenteling worden afgelezen uit de veranderingen in de gezins- en familiestructuur, die reeds lang voor 1911 aan de dag traden. Terecht heeft men opgemerkt, dat de patriarchale grote familie en het autoritaire beginsel van het vaderlijk gezag en de aanvaarding daarvan in volledige gehoorzaamheid, een der pijlers is geweest van de Chinese samenleving in haar bloeitijd. In dezelfde zin zou men kunnen zeggen, dat de toenemende spanningen in de Chinese familie sedert het laatst van de vorige eeuw de zuurdesem werden voor de aanvankelijk nog verborgen revolutionaire beweging. Wie een schets wenst te lezen van de veranderingen, die zich in het Chinese familie- en gezinsmilieu voltrokken, vindt een goede gids in het boek ‘Chinese Family and Society’ van Olga Lang, een in Amerika afgestudeerde sociologe. Wij mogen het prijzen als een knappe historische en sociologische studie, waarin nu eens werkelijk de mens in het middelpunt staat. Op grond van overvloedig materiaal en eigen ervaringen beschrijft Dr. Lang hoe de oudchinese familie reeds in de 19de eeuw tekenen van zwakte begon te vertonen. In de wisseling der tijden ontstond ook voor China een generatieprobleem: het duidelijkst in de groepen jongeren, die afwijzing van westerse politieke dwang verenigden met belangstelling voor het westers-democratisch cultuurpatroon. Vooral in de tijd van de grote omwenteling na 1911 werd gezocht naar een nieuwe levensstijl. Dr. Lang baseert haar betoog op onderzoekingen uit de jaren 1936 en 1937 toen het moderniseringsproces reeds ver was voortgeschreden. Industrialisatie en verstedelijking hielden gelijke tred met de ontsluiting van het platteland. Het beroepsleven veranderde: de agrarische basis werd smaller. Nieuwe leidinggevende groepen verwierven zich voldoende prestige om invloed uit te oefenen op het | |
[pagina 314]
| |
geldend normbesef, zelfs binnen de beslotenheid van gezins- en familieverhoudingen. Voor het eerst kwam aan het licht, dat in de staat in wording de ervaring der ouden minder zwaar zou wegen dan de ondernemingsgeest van de jongeren. Toenemende emancipatie van de vrouw was een ander aspect van de afbrokkeling der vaderlijke autoriteit. Europa had reeds eeuwen geleden een soortgelijke situatie gekend: veranderingen in familie en gezin, met daaruit voortkomende conflictsituaties, welke men weerspiegeld vindt in de roman- en in de toneelliteratuur uit die tijd. De Chinese letterkunde is op dit punt even onthullend als de Europese. Zij stelde nieuwe thema's aan de orde, die vooral door de studerende jeugd met hartstochtelijk medeleven werden besproken. Opvallend was de groeiende invloed van het kleine gezin tegenover de traditionele patriarchale familie. De vrije keuze van de huwelijkspartner vond haar voorspel in een romantisering van de liefde. Het huwelijk werd door vele jongeren met grotere geluksverwachtingen gesloten; het bracht ook meer desillusies dan de door ouders beklonken verbintenissen. Tegenstanders van de gang van zaken trokken sombere conclusies uit het toenemend aantal echtscheidingen. Olga Lang meent echter uit het door haar verzamelde materiaal te mogen afleiden, dat de modernisering van het huwelijk in China meer winst dan verlies heeft opgeleverd. Echtscheidingsstatistieken zeggen niets omtrent de vraag hoeveel huwelijken ‘gelukkig’ mogen worden genoemd. Een laag echtscheidingspercentage kan met veel gezinsellende gepaard gaan. Het is moeilijk om menselijk geluk en menselijk lijden te meten, maar historisch niet geheel onmogelijk naar symptomen te zoeken, waarachter leed en geluk verborgen liggen. Geschiedvorsing, die ter wille van de exactheid indices van conflictsituaties, van spanningen en van verlangen naar verandering buiten beschouwing zou laten of voor een existentiële interpretatie hiervan zou terugdeinzen, zou daarmee haar object de mens ontrouw worden en zodoende bijdragen tot de ont-menselijking, die ook in de geesteswetenschappen zichtbaar is. Op grond van beschikbare gegevens mag van het Chinese gezin-in-aanpassing worden gezegd, dat het mogelijkheden opent voor de ontplooiing der persoonlijkheid en voor beter begrip van de intrinsieke waarde van menselijke verhoudingen. De opvoeding heeft nieuwe functies gekregen; de vrijere positie van de vrouw dient zich aan als een culturele kracht van de eerste orde. Voor zover het Chinese ‘commu- | |
[pagina 315]
| |
nisme’ de weg heeft geëffend voor de hergroepering van intieme menselijke relaties, voegde het zich daarmee in de dialectiek van het gebeuren zonder dat ons duidelijk voor ogen staat welke verdere veranderingen te wachten zijn. Er zouden vele studiën van zo bijzondere kwaliteit als het boek van Dr. Lang nodig zijn om dieper inzicht te verwerven in de geest van het hedendaagse China, waar het begrip ‘communisme’ een geheel andere voorgeschiedenis heeft dan in Europa. | |
Van Confucius tot Marx en LeninMen zou de vraag naar het Chinese leiderschap ook kunnen samenvatten in het thema ‘van de vroegere literati tot de tegenwoordige intelligentsia’. In de hiërarchische opbouw van het gezag heeft de top van de keizerlijke macht steeds gesteund op een bovenlaag van intellectuelen of ‘literati’, die het prestige genoten uitleggers te zijn van de oude heilige boeken en bovendien over de praktische kennis beschikten om bijna alle bestuursfuncties te kunnen uitoefenen. Toen China in de tweede helft van de vorige eeuw in de invloedssfeer van het Europese kolonialisme kwam, bestond er geen duidelijker symptoom van de sociaal-culturele ontreddering welke daarvan het gevolg was, dan het wankelen van het monopolie dat de mandarijnenstand der literati zoveel eeuwen had kunnen handhaven. In 1920 liet de Mandsjoe-dynastie het onderwijs in westerse geest hervormen; drie jaar later werd het examenstelsel afgeschaft, dat steeds voor de selectie van ambtenarenschriftgeleerden in stand was gehouden. Het hoogste wat een jonge intellectueel voortaan in zijn opleiding kon bereiken, was een studietijd in het buitenland. En er waren velen die de geboden kansen wisten te grijpen. Van de hoogste ambtenaren had in 1915 42% een buitenlandse opleiding genoten, in 1932 reeds 78%Ga naar voetnoot1. Maar ook in lagere ambtelijke regionen kreeg het streven naar westers georiënteerde kennis de overhand. Op middelbare scholen werd in de jaren dertig vrijwel geen onderwijs meer gegeven in de Chinese klassieke literatuur. Zo groeide er een hele generatie op, die van de wijsheid van Confucius vervreemde. Er ontstond - zonder dat men het destijds bemerkte - een geestelijk vacuüm, omdat het Westen voor alles wat verloren | |
[pagina 316]
| |
was gegaan wel kennis in ruil bood, doch niets dat te maken had met het wezen van de Europese cultuur en nog minder met de sociale ethiek, die zelfs in de zo verwereldlijkte Westeuropese democratie richtsnoer voor veel handelen is gebleven. De Kwo Min-Tang, de modern-Chinese volkspartij, beschikte bijgevolg in de meest kritieke jaren van haar ontwikkeling wel over talrijke intellectuelen, die de plaats van de vroegere literati hadden ingenomen, maar deze bewezen slechts dat met kennis alleen geen leiding kan worden gegeven. Men miste in China voortaan een geloof. Het bleek, al zoekende, ten slotte minder eenvoudig om van Confucius op Diesel of Edison over te gaan, dan van Confucius op Marx of Lenin. In de chaos, die het gevolg was van de uitholling van het Chinese Rijk, van de winzucht van de Europeanen en de Amerikanen, die de havensteden beheersten en van de aanvallen van Japanse legers, luidde voor China de alles-overheersende vraag hoe het weer tot een maatschappelijke orde zou kunnen komen. Liefst een sociale orde gebaseerd op een levens- en wereldbeschouwing, waarin de dynamiek van het jongste verleden haar plaats zou kunnen vinden. Na de uitschakeling van de voormalige literati en door het gebrek aan moreel houvast onder de westers gerichte stedelijke intelligentsia, die het contact met de grote massa, vooral met de plattelandsbevolking, had verloren, ging de leiding op anderen over. Men zag in het binnenland in kringen van grootgrondbezitters, plaatselijke bestuurders en militaire machthebbers een nieuwe intelligentsia naar voren komen, die zich tegen Tsjang Kai-sjek keerde en de beginselen van Soen Yat-sen's oorspronkelijk program naar het communisme omboog. Uit deze groep rekruteerde Mao Tse-tung zijn bekwaamste medewerkers. Weer waren het ideeën, die geschiedenis maakten! Te midden van de algemene verwarring, die het duidelijkst bleek uit het slopend effect van de wijd-verbreide corruptie, aanvaardden velen het communisme als het enig ordenende beginsel, waarop men in de gegeven omstandigheden kon vertrouwen. Hoewel het confucianisme grotendeels in de Chinese levensstijl behouden was gebleven en de kloof tussen het voorvaderlijke geloof en de communistische maatschappijleer breed en diep bleef, bleek de afstand tussen het oude en het nieuwe geloof niet onoverbrugbaar. Het confucianisme was weliswaar ethisch-humanistisch en individualistisch, maar het had met het communisme een autoritair-patriarchale | |
[pagina 317]
| |
visie op het leven en een werelds-gerichte ethiek gemeen. Slechts in de waardering van geestelijke vrijheid bleek geen compromis mogelijk. | |
Laat honderd bloemen bloeien...Om de ontevredenheid onder grote groepen Chinese intellectuelen te kalmeren, citeerde Lu Ting-yi, propagandachef van de communistische partij, in mei 1956 een oudchinees gezegde: ‘Laat honderd bloemen bloeien en honderd scholen wedijveren’. Mao nam deze woorden later in een van zijn redevoeringen over. Ook hij maakte zich zorgen over de weerbarstigheid van de intelligentsia, die na de zuiveringscampagne van 1955 steeds kritischer tegenover de staatsgodsdienst van het marxisme was komen te staan. De rel was begonnen naar aanleiding van langdurige en felle debatten over een Chinese roman uit de 17de eeuw: De droom van de rode kamer, die men steeds had gewaardeerd als een subjectief-dichterlijk meesterwerk, maar die volgens voorschrift plotseling moest worden opgevat als een marxistische analyse van een vroegere decadente burgerij. Er vielen slachtoffers onder schrijvers en geleerden, die in deze discussie de orthodoxe zienswijze verdedigden. In Rusland zou men misschien voor disciplinaire maatregelen zijn gezwicht, maar de meerdeiheid van de Chinese intelligentsia toonde zich in dit geval onhandelbaar. Mao begreep dat zijn volgelingen te ver waren gegaan en aarzelde niet de verzoenende hand uit te steken, waarbij hij zelfs zo ver ging te verklaren, dat een zekere oppositie, mits niet van politieke aard, hem niet onwelkom zou zijn. En werkelijk kwam het zover, dat in de loop van 1956 kritiek op het regeringsbeleid werd geuit. Een ‘bloeien van honderd bloemen’ werd het echter niet. Opnieuw bleek dat een totalitair stelsel geen serieuze proefnemingen met geestelijke vrijheid kan wagen, vooral omdat niemand de grenzen tussen politieke en niet-politieke kritiek weet te bepalen. Het embleem van de bloemen werd dan ook al gauw vervangen door dat van de muilkorf. Reeds tegen het einde van het jaar waarin Mao zijn vriendelijke woorden liet horen, was de reactie in volle gang. Daartoe had onder anderen de buitenlandse politiek bijgedragen, de gebeurtenissen in Hongarije en Polen vooral, die in China met intense belangstelling werden gevolgd. De manier waarop Rusland de Hongaarse | |
[pagina 318]
| |
volksopstand neersloeg en in zijn Europese satellietstaten iedere kritiek met terreur beantwoordde, gaf de Chinese intelligentsia te denken. Mao kon echter geen anti-Russische uitlatingen dulden. Hij had partij gekozen en de hulp van de Sovjetunie aanvaard. Daarvan wilde hij de consequenties dragen. Bovendien bestond er alle aanleiding om de teugels weer strakker aan te halen, omdat de opbouw van het communisme voor veel ernstiger moeilijkheden was komen te staan dan wat tegenstand van enkele groepen intellectuelen: een stagnatie in de verhoging van de produktiviteit van de landbouw, die de regering met zorg vervulde. | |
Na het eerste vijfjarenplanEind 1956 werd met veel ophef de voltooiing van het eerste vijfjarenplan bekend gemaakt. Vijfjarenplannen zijn nu eenmaal in de mode en voor een communistische regering zelfs de duidelijkste hulde aan het Russische voorbeeld. Men schroomt uiteraard niet de cijfers zo gunstig mogelijk te groeperen en bij het opmaken van de balans tegenslagen te verzwijgen. Het belangrijkste van het vijfjarenplan is immers niet het bereikte resultaat, maar de doelstelling. Men weet waar men op afwerkt. Er wordt een beroep gedaan op het mengsel van vaderlandsliefde en sportieve gevoelens, die voor het communistisch nationalisme een gewaardeerde stimulans blijkt te zijn. Indien de propaganda mocht falen dit enthousiasme te wekken, zou de planpolitiek terugzakken op het niveau van een zielloze bureaucratische ordening. Volgens officiële gegevens nam de industriële produktie van China in de tijd van het eerste vijfjarenplan met 23% toe. Het land kan nu tweederde van het aantal machines vervaardigen, die het vroeger moest invoeren. Het volgt evenals Rusland de omweg van grote investeringen in basis-industrieën bij bewuste beperking van de fabricage van consumptiegoederen. Als het waar is, dat China thans een jaarproduktie van 120 miljoen ton steenkool en 16 miljoen ton staal bereikt heeft, mag de vooruitgang indrukwekkend worden genoemd. China is ook in economisch opzicht een wereldmacht geworden, die zich ternauwernood meer bedreigd kan voelen door het naburige Formosa, waar Tsjang Kai-sjek nog steeds onder Amerikaans patronaat soldaatje speelt. Tsjang's militarisme ligt nu in een irreële sfeer, ontstaan door het feit dat de Verenigde Staten het eigenlijke China met zijn bijna 600 miljoen inwoners nog | |
[pagina 319]
| |
steeds niet willen erkennen en het niet in de Verenigde Naties opgenomen wensen te zien, omdat het naar Amerikaans oordeel volkenrechtelijk niet bestaat.
De zwakste plek in de Chinese planeconomie is de landbouw gebleven. De hoop van de regering om de agrarische produktie gedurende het eerste vijfjarenplan met 30% te kunnen opvoeren, bleek ijdel. Ook de verdere ontwikkeling van de landbouw valt moeilijk te voorspellen. Nadat eerst de belofte werd gehouden om de grootgrondbezitters te onteigenen en hun land over de kleine boeren te verdelen, kwam men in een latere fase van de revolutie tot het inzicht dat de versnippering van het grondbezit verhoging van de agrarische produktiviteit in de weg zou blijven staan. Na proefnemingen met landbouwcoöperatie, die niet tot het gewenste resultaat leidden, werd besloten om de honderd miljoen boerenbedrijfjes die China telt, in 200.000 à 300.000 collectieve landbouwbedrijven onder te brengen. De boeren, die eerst hun bezit hadden zien groeien door verdeling van het grootgrondbezit, werden nu op hun beurt onteigend en gedwongen hun werkkracht ter beschikking te stellen van de collectieve bedrijven. Dit betekende het einde van het traditionele gezinsbedrijf; het einde ook van de tedere zorg, die iedere Chinese landbouwer altijd aan zijn eigen stukje grond had besteed. De gevolgen van de collectivering van de zo individualistische Chinese boerenstand zijn niet uit ambtelijke publikaties af te lezen. Men weet slechts dat zich vele strubbelingen hebben voorgedaan en dat het verzet tegen de genomen maatregelen eer toe- dan afneemt. In ieder geval is de produktiviteit niet gestegen en hier en daar zelfs afgenomen, hetgeen des te bedenkelijker is, omdat de bevolking van China jaarlijks met 12 à 15 miljoen zielen toeneemt. De regering weet echter van geen wijken. Ze bevindt zich in een dwangsituatie omdat de weg terug niet meer te vinden is. Maar dit betekent, dat de spanning op het platteland zal aanhouden en zich misschien zal ontwikkelen tot de vuurproef voor het jonge Chinese communisme. | |
Zuidoost-AziëHeel Zuidoost-Azië leeft in de onzekerheid van een tijdperk van overgang. Veel van het oude bestaat niet meer; en het nieuwe, de gezochte | |
[pagina 320]
| |
sociaal-politieke orde, bestaat nog niet. De na-koloniale periode vertoont een nasleep van crisisverschijnselen. De gehele groep van zelfstandige of van min of meer onafhankelijke staten: Burma, Ceylon, Thailand, Vietnam, Cambodsja, Laos, Malakka, de Philippijnen en Indonesië, mist de culturele grondslagen en de hulpmiddelen, die China en India hun plaats in de wereld verschaffen. Bovenal echter wordt het ontbreken van een ideologisch draagvlak gevoeld. In het ene land, in Burma bijvoorbeeld, moet men trachten het boeddhisme met technisch-economische modernisering te verzoenen, in andere gebieden, waar de islam overheersend is gebleven, probeert men het traditionele geloof te verenigen met een toenadering tot het communisme. De verwachting dat al deze staten uit hun jeugdig nationalisme kracht zouden kunnen putten tot beteugeling van dreigende anarchie, is evenmin in vervulling gegaan. Bijna overal bleek het nationalisme in weke bodem te wortelen en zelden weerstand te bieden tegen parasitaire woekeringen, waarvan corruptie de meest schadelijke bleek te zijn. Onzekerheid dus. Geen van de landen, die hun juist-bevochten onafhankelijkheid hoopten te bewaren, voelde zich sterk genoeg om op eigen kracht te blijven vertrouwen en om zich op eigen inzicht te verlaten. De Bandoeng-conferentie ten spijt, bleef men ver verwijderd van de mogelijkheid om tot een Zuidoostaziatisch blok te komen. Daarvoor liepen de belangen te ver uiteen en moest iedere staat afzonderlijk ook te veel rekening houden met het eigen verleden, waarmee nooit volledig kon worden gebroken. Er heerst een nerveuze drang om het onverenigbare te verenigen: geloofsfanatisme met religieuze tolerantie, beheer van de erfenis uit het koloniaal verleden en het stukslaan van bestaande organisatievormen, onteigening van Europese ondernemingen en hoop op financiële steun van Brits-Amerikaanse zijde, hulp van India inroepen en veel van China of Rusland verwachten. En dat alles bij volslagen onzekerheid omtrent toekomstige machtsverhoudingen. Men vraagt zich af of China het Aziatisch continent zal gaan beheersen, of het voor zijn enorme bevolking, die eerlang het miljard zal overschrijden, expansie denkt te zoeken in zuidoostelijke richting. Men verkeert in twijfel omtrent de mogelijkheid van een Chinees-India's machtsevenwicht, omtrent Japan's bedoelingen en omtrent de toekomst van Amerika's militaire macht in de Grote Oceaan. De islamstaten zien zich voor de vraag geplaatst of zij toenadering | |
[pagina 321]
| |
moeten zoeken tot Pakistan en de Arabische landen van het Midden-Oosten. Nergens in Zuidoost-Azië voelt men zich geheel opgewassen tegen het samenvallen van internationale beleidsvragen met interne structuurveranderingen. Bij het klimmen van de nood ziet men dan doorgaans een versterking van het nationalistisch ressentiment, dat er zich toe geroepen voelt resterende Europese invloed zo heftig mogelijk te bestrijden. Hier en daar is men zelfs bezig de tak door te zagen waarop men zelf gezeten is, vooral indien men meent hiermee de vroegere eigenaar van de boom te kunnen treffen. | |
IndonesiëDe ‘gordel van smaragd’ langs de evenaar, een dichtbevolkt en door de natuur bevoorrecht eilandengebied, heeft een geschiedenis die slechts in het ruimere verband van het Aziatisch gebeuren kan worden begrepen. Het had reeds een eerbiedwaardig verleden achter de rug toen de eerste Europese veroveraars er binnendrongen. En het gaat een toekomst tegemoet in nauwe verbondenheid met de staten van het Aziatische vasteland. Het Nederlandse bestuur mag slechts als een tussenbestuur worden opgevat, een interregnum van enkele eeuwen, een betrekkelijk korte episode in de stroom der historie. De tijd van de ‘dualistische economie’ leverde de kolonisatoren meer voordeel op dan de inheemse bevolking. Toch mag het late westerse kolonialisme niet als pure winzucht worden gezien. Er bestond ten slotte een oprechte bereidheid tot verantwoordelijkheid dragen, een neiging tot zelfkritiek en het verlangen om tot aflossing van een ‘ereschuld’ te komen. Een uitstekend bestuursapparaat en een welvaartspolitiek in grote stijl gaven de Nederlanders een hoge dunk van de goodwill, die zij zich hadden verworven. Zij kondigden zelfs aan dat zij de inlanders tot zelfbestuur zouden opvoeden. Maar welk een misverstand school in de veronderstelling, dat Nederland het tempo van de Aziatische geschiedenis zou kunnen regelen! Uit de verantwoordelijkheidsethiek waarop het moderne kolonialisme zich zo gaarne beroept, meende men het recht te mogen afleiden alle ‘kwaad-willigen’ de les te lezen. Zij waren, zo zei men, heetgebakerde nationalisten, ‘communisten’ zelfs, die men niet stevig genoeg kon aanpakken. Na 1945 was de grootste grief, die men tegenover vele Indonesische leiders uitte, het verwijt dat zij met de Japanners hadden samengespannen. | |
[pagina 322]
| |
De stoere Nederlandse calvinisten, die zich nog herinnerden hoe hun voorouders het devies ‘liever Turks dan paaps’ hadden doen horen, vergaten die vroegere neiging tot collaboratie met de Turken en namen het Soekarno c.s. bijzonder kwalijk, dat zij liever met de Japanse vijand heulden dan zich blijvend aan het Nederlandse gezag te onderwerpen. Vergeleken met de manier waarop Engeland zich uit India terugtrok, is Nederland's terugtocht uit Indonesië een pover vertoon van machteloosheid gebleven. Inmenging van de Verenigde Staten en van Engeland, misverstand bij alle onderhandelingen die na 1945 werden gevoerd, een zigzagpolitiek tussen toegeeflijkheid en vertoon van flinkheid, politionele acties en het bezet houden van strategisch-economische sleutelposities doorkruisten alle mogelijkheden om door een duidelijke formulering van het Nederlandse standpunt doorzichtige verhoudingen te scheppen. Indonesië was er niet van overtuigd, dat Nederland bereid zou zijn Indonesië als partner terzijde te staan. Men dacht veeleer in de Nederlandse politiek de voortzetting van een verkapt kolonialisme te zien. Het bewijs voor de veronderstelde kwade trouw meenden de Indonesische leiders uit de behandeling van de Nieuw-Guinea-kwestie te mogen afleiden. Zij konden geen enkel redelijk motief vinden, dat verklaren kon waarom Nederland zo hardnekkig vasthield aan deze vooruitgeschoven, onverdedigbare en economisch onrendabele voorpost in de Grote Oceaan. Er moest dus wel, zo meenden zij, enig venijn schuilen in het door Nederland gevolgde beleid. De Nederlandse argumenten, volkenrechtelijke en morele - ‘verantwoordelijkheid jegens de Papoea's’ - klonken niet overtuigend. Deden zij niet denken aan de voormalige koloniale leuzen, die de oosterse nationalisten in een geprikkelde stemming van verweer hebben gebracht? Geleidelijk werd de sfeer vergiftigd. De reacties van Indonesische zijde, het schelden en dreigen, werden ten slotte absurd. Terecht werd in Nederland opgemerkt, dat een zó nerveuze stemming slechts uit de interne politieke en economische ontreddering van Indonesië kon worden verklaard. Maar was de stemming in Nederland dan zoveel beheerster? Wat men de Aziaten verweet, vertoonde men zelf in ruime mate in woedende, onbekookte uitvallen tegen ieder, die de gevolgde politiek kritiseerde. De vijandige daad van de Indonesische regering in december 1957 - confiscatie van vele ondernemingen en uitwijzing van Nederlanders - werd uitsluitend als een uittarting gezien, het Nederlandse vasthouden | |
[pagina 323]
| |
aan Nieuw-Guinea als een dure plicht. Inderdaad, een zéér dure plicht. Het Nederlandse volk, dat zich in wezen totaal niet voor Nieuw-Guinea interesseert, heeft nooit begrepen waarom het tot deze catastrofe moest komen. De regering, dacht men, had een jas weggegeven, maar een knoop achtergehouden. Daarvoor werden de belangen van twee volken op het spel gezet. Slechts de kwestie-Kasjmir is vergelijkbaar met de complicaties rondom de Nieuw-Guinea-zaak. Wat Röling schreef over Kasjmir, moet herhaald worden voor Nieuw-Guinea: ‘dat in een internationaal conflict er een tijd is waarin een regering nog de vrijheid heeft om tot een redelijke oplossing te geraken, en dat propaganda en tijdsverloop een oplossing schier onmogelijk kunnen maken, dit aspect is wellicht eigen aan menig internationaal conflict. De tijd werkt vaak ten kwade. De tijd maakt soms regeringen tot slaven van een eens ingenomen standpunt, waarvoor de redenen mogen veranderen, maar waarvan de onwrikbaarheid bepaald wordt door de geesten, die men opgeroepen heeft en niet meer meester is’Ga naar voetnoot1. Intussen is wel een kentering in de publieke opinie merkbaar, doch men blijft bij de feiten ten achter. Terwijl men begint te berusten in het verlies van Nederland's laatste bezittingen in Indonesië, is het velen nog niet duidelijk dat men nog slechts aan het begin staat van verdere moeilijkheden: een oorlog met Indonesië, een Korea-situatie op Nieuw-Guinea. En dat alles om een eiland, dat voor Nederland onverdedigbaar en onexploitabel is. Het land, dat nog de voltooiing van de Zuiderzee-inpoldering, het Deltaplan en het inhalen van een schier hopeloze achterstand in de bouw van atoomcentrales voor de boeg heeft, kan in geen geval over de miljarden beschikken, die het voor een werkelijke ontginning van Nieuw-Guinea nodig zou hebben. En indien het de daarvoor vereiste miljarden door internationale leningen zou verwerven, zou het daarmee toch afstand moeten doen van de soevereiniteit, die het in het verre tropische oord slechts in schijn uitoefent. Maar in het land van Grotius wordt de fatsoensnorm aangelegd met wie men wel en met wie men niet wil onderhandelen. In geen geval met Soekarno bijvoorbeeld, zoals men in Indonesië geen gesprek wenst met Nederlanders, die men van oosters-nationalistisch standpunt beschouwd, onbetrouwbaar vindt. Zo blijft de deur tot overleg gesloten, tot schade van twee volken. |
|