Vijfstromenland. Balans der werelddelen
(1959)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermdHet Midden-OostenNabij Oosten of West-Azië?Iedere naamgeving heeft psychologische achtergronden. Zolang Europa het middelpunt vormde van een aantal concentrische invloedssferen, kon het Arabië en omliggende landen hun plaats aanwijzen in de eerste binnenring. Aldus beschouwd behoorden zij tot het Nabije Oosten, of, in ruimer verband, tot het Midden-Oosten. Het kenmerkt de ommekeer in de wereldpolitiek, dat in India thans in een soortgelijke redenering veelal van West-Azië wordt gesproken wanneer men er de landen in de westelijke buitenzone van het Aziatisch continent als een eenheid wil aanduiden. Men zou ze op even goede gronden tot Noord-Oost Afrika kunnen rekenen. Intussen is de term Midden-Oosten te stevig ingeburgerd om hem te vervangen en de indeling van het gebied bij Azië geografisch voldoende verantwoord om ons daaraan te houden. Met de machtsuitbreiding van de Aziatische staten en de opleving van het Noordafrikaanse islam-nationalisme is de strategische betekenis van het bruggehoofd tussen drie werelddelen toegenomen. Het graven van het Suezkanaal had reeds een nieuw tijdperk in de betrekkingen tussen Oost en West ingeluid. Later kwam daar het aanboren van ongedacht grote petroleumreserves bij. In onze eeuw van de auto en het vliegtuig ging de olie een steeds belangrijker rol in alle politieke berekeningen spelen. Het Westen vond er een aanleiding in naar de gunst der Arabische landen te dingen of om zich met des te meer ijver toe te leggen op de versterking van overgebleven | |
[pagina 259]
| |
steunpunten in de ebstroom van het kolonialisme. De oliegeur bracht zelfs de Verenigde Staten ertoe, in deze streken hun anti-koloniale houding te laten varen, zoals het Britse Rijk erdoor gestimuleerd werd in ieder opzicht af te wijken van het beleid waarmee het India tegemoet kwam om het in vrijheid voor zich te winnen. De zekerheid de grootste afnemer van de geproduceerde olie te zijn en een voorsprong te behouden in kapitaalmacht, techniek en organisatie, deed het Westen niet afzien van de traditionele methoden der verdeel-en-heers-politiek. Het bleef er, naar 19de-eeuws recept, op vertrouwen Russische infiltratie af te weren en het inheemse nationalisme in toom te houden. Verleidelijk vooral was het hierbij om de oliestaten Iran, Irak en Saoedi-Arabië uit te spelen tegen hun misdeelde buurlanden Syrië, Libanon, Jordanië en Egypte. De berekening bleek niet altijd te kloppen. Het ligt stellig in de Arabische volksaard om marktsituaties met de nodige geslepenheid te beoordelen. Men toonde weinig bezwaar tegen dit tegen elkander uitgespeeld worden zolang men wist, zelf ook de kunst van het uitspelen te beoefenen. Bovendien leidde iedere Brits-Amerikaanse inmenging tot versterking van het Arabische nationalisme, zelfs in de staten die zich op hun westerse oriëntering lieten voorstaan. Deze vicieuze cirkel verschrikte veel westerse diplomaten van de oude stempel. Zij verdubbelden hun inspanning om verworven machtsposities te behouden, maar moesten telkens erkennen achter de feiten aan te lopen: de normale toestand bij een kolonialisme in volle terugtocht. | |
LandkaartDe landkaart van het Midden-Oosten doet denken aan een tapijt met koranspreuken tussen een overvloed van arabesken. Wat versleten hier en daar en vol olievlekken, maar met een patroon, waaruit men met enige fantasie duidelijk alle grenslijnen - en misschien zelfs toekomstige grenzen - kan aflezen.
Zoals het verval van het Turkse rijk in het begin van deze eeuw een ruïne op de Balkan naliet - terrein van de koude oorlog vóór 1914 - veroorzaakte het ook in de Arabische landen een leegte, die het opdringen van andere staten mogelijk maakte. In het Midden-Oosten haalde Engeland | |
[pagina 260]
| |
de buit binnen zonder dat voorshands duidelijk zichtbaar was welk blijvend voordeel het daarvan zou kunnen trekken. Mandaatgebieden, vorming van nieuwe staten, vriendschap van voormannen uit de Arabische wereld, de oogst leek groot doch zou alleen houdbaar zijn geweest indien de ondergang van het kalifaat en het Turkse gezag niet was gevolgd door een reveil van de Islam en van het daarmee nauw verbonden Arabisch nationalisme. Het verkleinde Turkije, door Mustafa Kemal op bijna Japanse wijze gemoderniseerd, won aan innerlijke kracht wat het aan mohammedaans leiderschap verloor. Maar een gelukkig land is het niet geworden. De nieuwe koers eiste waarschijnlijk meer dan het volk psychisch kon verdragen. En in zijn buitenlandse politiek gaf het steeds meer toe aan een naar verschillende kanten gericht wantrouwen: afweer tegenover Sovjet-Rusland waarvan het de zuidwaartse expansie afgrendelde, afweer tegenover opdringerigheid van Brits-Amerikaanse zijde, afwijzing ook van een aantal excessen van het Arabische nationalisme. Alles te zamen een terugslag op vroegere krachtsontplooiing, een aarzelen en een afwachten, dat licht tot negativisme kan leiden. Afzijds van de beweeglijkheid, die de huidige Arabische wereld kenmerkt, ligt ook Iran, het voormalige Perzië. Het ging in het geloof eigen wegen, zoals het politiek een randstaat bleef, een twistappel voor de staten die op zijn petroleumrijkdom belust waren. Een enkele jaren geleden ondernomen poging van premier Mosadecq om zijn land zelfstandig te maken, mislukte. De belangen van de Anglo-Iranian Oil Company werden ondergebracht in een nieuwe combinatie, waarin ook de regering van Iran deelnam. Achter het gordijn van een uiterst ingewikkelde financiële organisatie blijft veel verborgen. Duidelijk is slechts dat geen der belanghebbenden, met inbegrip van de Iraanse regering, ervoor voelt verdere verwikkelingen te riskeren. Het stormcentrum van het Midden-Oosten heeft zich zuidwaarts verplaatst. Nu eens hangt het boven Syrië, dan weer boven Irak of Jordanië. Het Arabische nationalisme, aangemoedigd door de niet-Arabier Nasser, kent rust noch duur. Dat het leiding vanuit Egypte aanvaardt, moet worden toegeschreven aan de zwakke positie van Arabische vorsten, die hun troon aan Engeland te danken hadden, en aan het isolement van de islam-orthodoxie in Sa'udi-Arabië. De zonen van Ibu Sa'ud hebben in Sa'udi-Arabië de politiek van hun | |
[pagina 261]
| |
vader voortgezet en het Wahabisme als staatsgodsdienst gehandhaafd zonder in staat te zijn het binnendringen van de westerse techniek te stuiten. Het land is voor zijn staatsinkomsten voor 90% afhankelijk van de Arabian American Oil Co., waarmee het een overeenkomst van winstdeling heeft gesloten. Men weet de stroom van dollars echter niet goed te benutten, omdat men een ideologisch draagvlak mist voor een welvaartspolitiek in grote stijl. Zo blijven in Arabië armoede en luxe op zonderlinge wijze vermengd. In de sprookjes van 1001 nacht zijn de kamelen door Cadillacs vervangen, de kistjes met juwelen door banksaldo's en de vliegende tapijten door de toestellen, die op het vliegveld van Bagdad landen. Al deze tegenstellingen herinneren voortdurend aan de harde werkelijkheid, dat Sa'udi-Arabië niet tot een nieuwe nationale levensstijl is kunnen komen. Hetzelfde geldt voor Jordanië, ondanks de westerse opvoeding van zijn jonge koning Hoessein. Het kleine land, in het snijvlak van de invloedssferen van Irak en Egypte, politiek door Engeland gecontroleerd, leeft geheel in de ban van het vluchtelingenvraagstuk, ontstaan door het binnen eigen grenzen onderbrengen van enige honderdduizenden Palestijnse Arabieren. Zonder met Engeland te breken, wil het zich voorbereiden op een nieuwe oorlog tegen Israël. In deze onoverzichtelijke situatie keert de publieke opinie zich steeds feller tegen het rekening houden met Britse belangen, zoals ook de bevolking van Irak in verzet kwam tegen de westerse oriëntering van het regeringsbeleid. Het vermoorden van koning Feisal en zijn gezin in juli 1958 bewees hoe fanatiek oppositiegroepen te werk kunnen gaan. Men weet in Irak heel goed in welke mate men afhankelijk blijft van inkomsten uit de petroleumwinning, maar men wenst zich het recht voor te behouden om in volle vrijheid mee te werken aan de vorming van een Arabisch blok. Dit is ook het standpunt van de mannen, die in Syrië aan het bewind zijn. Antiwesters, maar in menig opzicht afwijzend tegenover inmenging van Russische zijde, is Syrië een der steunpunten geworden van Nasser's politiek: een haard van intriges in de richting van Turkije, Libanon of Irak. Syrië, waar nog geen petroleum gevonden werd, behoort tot de armste landen van het Midden-Oosten. Men kan er altijd hongeroproeren verwachten van de plattelandsbevolking of van het stedelijk proletariaat van Aleppo of Damascus. Dit maakt het voor de Syrische regering nog | |
[pagina 262]
| |
verleidelijker Israël als zondebok aan te wijzen voor de sociale ellende in vele woestijngebieden tussen de Middellandse Zee en de Perzische Golf. | |
Petroleum, een bijzonder vochtMephisto's woorden in Goethe's Faust: ‘Blut ist ein ganz besondrer Saft’, zouden voor de moderne tijd met niet minder mephistolische bedoelingen kunnen luiden, dat petroleum een heel bijzonder vocht is. Hoé bijzonder, daarvan weten de Arabieren van het Midden-Oosten mee te praten.
In het kleine, van Engeland afhankelijke sultanaat Koeweit aan de Perzische Golf, telt men ruim tweehonderd boortorens op een terrein van nog geen 300 km2. Op grond van een overeenkomst met de Kuweit Oil Co., een dochteronderneming van het Koninklijke-Shell-concern vloeien de sultan jaarlijks honderden miljoenen guldens royalty's toe. Van het oude stadje Koeweit bleven slechts enkele buitenwijken gespaard. Verder werd overal schoonschip gemaakt. De bulldozers deden hun werk, radicaal, zoals ze gewend zijn. Een Franse journalist noemde ze ‘een nieuw desinfecteringsmiddel. Een soort mechanische d.d.t., vernielend, plettend, verpoederend’. Er kwam ruimte voor pakhuizen en garages. Tussen de Amerikaanse auto's hier en daar een ezelwagentje. Voor het ‘training center’ een rij wachtende bedoeïenen, die zich willen melden voor de opleiding, welke hun toegang zal geven tot de installatie voor de petroleumwinning. Zij kennen de hoge lonen, die worden geboden en hebben hun berekening reeds gemaakt. Na enige jaren sparen moet het mogelijk zijn een kleine rode vrachtauto te kopen, waarmee het nomadenbestaan zal worden hervat. Men kan de woestijn ook zonder kamelen bereizen. De sultan, die nu als een der rijkste mannen van de wereld geldt, toont een verlicht man te zijn. Met milde giften heeft hij de bouw van ziekenhuizen en scholen gesteund. Men is trots op de drie middelbare scholen, die ieder meer dan tien miljoen gulden hebben gekost. Arabische jongens worden er onderwezen door uit Egypte binnengekomen leerkrachten. Wat onwennig nog bewegen ze zich in marmeren zalen met omlijste spiegels, binnenplaatsen met zwembaden. Maar ze krijgen te horen, dat deze overdaad hun toekomst is. Ze wonen immers in een land van petroleum en wat zou daarin onbereikbaar zijn? | |
[pagina 263]
| |
Het blanke personeel van de kuoco, de Kuwait Oil Company - 734 Engelsen en 49 Amerikanen - woont niet in Koeweit, doch in de veertig kilometer daarvandaan aangelegde stad Ahmadi. Stad van perfectie, oord van bungalows tussen rozenhagen. Een klassiek Engels gazon op een plaats waar twintig jaar geleden alleen woestijnzand te zien was. Overvloedig water, door destilleren van zeewater verkregen, gecombineerd met scheepsladingen uit Europa ingevoerde bladaarde, herschiep de dorre grond in een kunstmatige oase van tuinen, golfterreinen en zwembaden. Een kleurige entourage voor de bungalows, die de maatschappij voor haar medewerkers liet bouwen, compleet gemeubileerd geleverd. In het centrum een guesthouse, waar gasten van de onderneming door Pakistaanse boys op hun wenken bediend worden. Het restaurant biedt keus uit alle Europese gerechten, die fijnproevers zouden kunnen interesseren. In Ahmadi wordt gebridged en getennist; men spreekt er niet over petroleum. Zaken laat men over aan de mannen, die in de kantoren en op de kaden van de naburige havenplaats Mina-al-Ahmadi hun dagelijks werk verrichten. Daar ratelen boekhoudmachines, daar wordt getelefoneerd en getelegrafeerd. Men is er bezig de haven uit te diepen. De tankers worden steeds groter, 30.000 ton, 40.000 ton; de pompinstallaties steeds zwaarder. Men kan een schip nu met een tempo van 4000 ton per uur vullen. Het achterland van de steden is een onafzienbaar woestijngebied. Soms trekken blanke mannen het binnenland in om gazellen te jagen. Met een geweer tussen de knieën geklemd, zitten ze in hun glanzende Cadillacs. Groepjes bedoeïenen, voor hun tenten van zwart geitevel gezeten, zien de jagers passeren. Ze wisselen enkele woorden, zich afvragend hoe het wild zal worden opgejaagd, hoe men in de deinende wagen scherp zal kunnen richten. Maar verbazing tonen zij niet, zomin als ze ooit enige verwondering hebben getoond over de steden en de technische installaties van hun blanke gasten. Behoort hun fantastisch bedrijf niet bij de petroleum, die uit de bodem opwelt en is petroleum geen heel bijzonder vocht? | |
Doorn in het oogLang voordat de term ‘zionisme’ in gebruik kwam, leefde in de Joodse wereld een geheime zekerheid: eens zou Israël als staat herrijzen. Er zou een einde komen aan de onwaardige toestand, die Heine vol ironie in | |
[pagina 264]
| |
enkele woorden schetste: ‘Het vaderland van de Joden, dat zijn de andere Joden’. Toen Th. Herzl in 1897 te Bazel zijn zionistische organisatie oprichtte, was het alsof men over een utopie sprak. Twintig jaar later stond men voor de realiteit van Britse toezeggingen: de geruchtmakende Balfourverklaring van november 1917. Door de instorting van het Turkse rijk en de zwakte van de toenmalige Arabische staten was het mogelijk geworden de Joden een ‘national home’ te beloven. Een woonplaats, geen zelfstandige staat. Palestina werd een door Engeland beheerd mandaatgebied waarin, onder toezicht van de Volkenbond, Joden en Arabieren vreedzaam zouden samenleven. In het oog van de inheemse Arabische bevolking echter, bleven de Joodse immigranten vreemde indringers, binnengekomen onder bescherming van westerse mogendheden. De Arabische volken en stammen, die in de Eerste Wereldoorlog aan Engeland's zijde tegen Turkije hadden gestreden, vroegen zich af wat de Britse staatslieden nu wel bezielde een wig te drijven in het voordien bijna homogeen Arabische Palestina. Het was de Britse regering zelf ook niet duidelijk hoe het de nakoming van de Balfour-verklaring zou kunnen verenigen met de vertrouwenspositie, die het binnen het opkomend Arabisch nationalisme hoopte te verwerven. Intussen wist het zionisme de geboden kans te benutten: in de jaren twintig kwamen jaarlijks contingenten van 6000 à 7000 landverhuizers binnen, meest jonge mensen, die met bewonderenswaardige energie en idealisme de kolonisatie op gang brachten. De meerderheid van de Palestijnse Arabieren schikte zich in de veranderde situatie, misschien omdat de Joodse kolonisten welvaart in het land brachten. Misschien ook omdat ieder zich in de zuiverheid van de daad manifesterend idealisme respect afdwingt. Hitler's Jodenvervolgingen vergrootten de stroom van emigranten naar Palestina, waar de Joodse bevolking bijgevolg talrijker werd dan aanvankelijk was voorzien. Dit gebeurde juist in de jaren waarin het Arabische nationalisme, gesteund door een algemeen reveil in de Islam, snel aan kracht won. Vol argwaan zagen naburige staten de Joodse bevolking van Palestina toenemen van 80.000 zielen in 1922 - op een totale bevolking van 750.000 - tot 400.000 in 1939 - op een totale bevolking van anderhalf miljoen. Zij zou na 1939 binnen twintig jaar verviervoudigen. Gehoor gevende aan protesten van Arabische zijde, beloofde Engeland | |
[pagina 265]
| |
de immigranten in Palestina drastisch te beperken. De Tweede Wereldoorlog bracht het Britse Rijk echter zoveel zorgen, dat het weinig aandacht kon schenken aan zijn Palestijns mandaatgebied. En na 1945 gaf het, overtuigd zich in een wespennest te hebben gestoken, zelfs te kennen zijn mandaat geheel te willen opgeven. De uno kreeg tot taak een nieuwe bestuursvorm te ontwerpen. Intussen was het zelfvertrouwen van de nog steeds groeiende Joodse gemeenschap zó gestegen, dat aan de vorming van een onafhankelijke staat werd gedacht, zelfs indien dit op verzet van de naburige Arabische landen zou stuiten. Terwijl de door de uno ingestelde studiecommissies nog aan het werk waren, riep Ben-Goerion daags na het eindigen van het Britse mandaat, de 15de mei 1948 Israel's onafhankelijkheid uit. Dit was voor een aantal Arabische staten het sein om tot de aanval over te gaan. Israël, dat deze militaire actie had voorzien, sloeg geducht van zich af. Het wist na een reeks overwinningen, die aan de Oudtestamentische wonderverhalen deden denken, gunstige wapenstilstandsvoorwaarden te bedingen. Na deze wapenstilstand begon de uittocht van de Palestijnse Arabieren, vrijwillig of gedwongen, al naar het standpunt dat men bij de beoordeling van deze gebeurtenissen inneemt. Het Arabische nationalisme kon nu wijzen op het treurige lot van 800.000 à 900.000 verdrevenen. Van Joodse kant wees men alle verantwoordelijkheid voor de Arabische ontheemden van de hand. Ze waren vertrokken, zei men, op aanraden van hun eigen leiders of van de landen die Israël na zijn onafhankelijkheidsverklaring hadden aangevallen. Het valt echter moeilijk te ontkennen, dat wij hier - naar de woorden van Toynbee - te doen hebben met een schakel in de lange keten van met schuld beladen daden, die de geschiedenis te zien geeft. Een moment uit het historisch ‘karma’, de wet van oorzaak en gevolg. Joden, voormalige ‘displaced persons’, die Arabieren, nieuwe ‘displaced persons’, voor zich uitjoegen; verdrevenen, die woonplaatsen vonden door anderen te verdrijvenGa naar voetnoot1. Toynbee schreef, dat Israël geïnfecteerd werd door de kwaal van het westerse nationalisme. Kon het echter anders handelen dan het deed nadat het besluit was gevallen, dat Palestina een ‘national home’ zou worden voor Joodse bevolkingsgroepen? Het volk, dat hier in samenwerking een gemeenschap smeedde, moest in een latere fase van zijn | |
[pagina 266]
| |
ontwikkeling wel tot de vorming van een staatsverband komen om zijn bestaan de gewenste duurzaamheid te geven. | |
Het Oude Volk in een nieuwe rolOns denken in politieke eenheden, onze voorliefde voor historische rechtlijnigheid en onze gemakzucht bij het volgen van de gebeurtenissen van de dag, verzwakken fantasie en inzicht. Zij belemmeren vooral ons begrip voor de mens in zijn milieu. Zo staat het min of meer abstracte ‘probleem-Israël’ doorgaans de rechtstreekse waardering voor het zwoegend en strijdend volk der Israëliërs in de weg. Het kost ons moeite het ‘wonder-Israël’ te zien; misschien omdat wij ternauwernood in wonderen geloven. Het eerste ontginningswerk door een handvol pioniers, verdere toestroming van immigranten, de ontwikkeling van velerlei gemeenschapsvormen bestemd om het latere staatsverband te dragen, ontsluiting van nieuwe landbouwgebieden, de bouw van grote steden, een grootscheepse cultuurpolitiek, de vorming van een krachtig leger, de stichting van de staat Israël in 1948 en het terugslaan van alle belagers - dit alles verrichtte een volk van anderhalf miljoen of de helft daarvan, in de eerste jaren der onafhankelijkheid. Wij zijn in het internationale vlak gewend geraakt aan de enorme dimensies van territoriale machtscomplexen, aan miljoenenlegers en wapenarsenalen van ongekende omvang. Anderhalf miljoen mensen op schrale grond, zonder de ruggesteun van minerale reserves of moderne grootindustrie, leggen, theoretisch beschouwd, geen gewicht in de schaal. Maar plotseling werd hun nieuwbakken staat een machtskern, een beslissende factor in het machtsevenwicht van het Midden-Oosten, een knooppunt in de ‘grote politiek’. Een wat onwezenlijke situatie, die herinneringen oproept aan de tekenfilms waarin Mickey Mouse als een dwerg tussen reuzen rondwandelt, gevaren trotserend en telkens op het juiste moment ontsnappend. De werkelijkheid doet voor geen tekenfilm onder. Een klein volk van anderhalf miljoen, zonder grote hulpbronnen, bleek over voldoende energie en idealisme te beschikken om een vacuüm van tweeduizend jaar op te vullen. Historisch valt wel na te gaan welke componenten hierbij in het spel waren: de volharding van de voorhoede die de landontginning begon, de genialiteit van enkele leiders - grote figuren als | |
[pagina 267]
| |
Chaim Weiszmann, Ben-Goerion en anderen -, de ‘inbreng’ van in alle delen van de wereld verworven vakkennis, de materiële steun vooral van in de Verenigde Staten wonende Joden, de militaire training, die veel jonge mannen aan de geallieerde legers in de Tweede Wereldoorlog te danken hadden en zoveel meer, dat als ‘verklaring’ kan dienen voor de merkwaardige successen van het volk in wording. Het in elkander grijpen van al deze factoren, hun levenwekkend samenspel, de wisselwerking tussen geestelijke en materiële krachten, de wederzijdse beïnvloeding tussen mensen in actie, vertonen echter meer facetten dan ooit door historische documentatie en analyse kunnen worden belicht. Dit onverklaarbare overschot noemde ik een ‘wonder’, niet bedoelende daarmee de bestaande toestand en de vooruitzichten van de jonge staat te idealiseren. Er zijn immers zorgen genoeg. Bovenal de bange vraag of de militaire paraatheid blijvende onafhankelijkheid zal kunnen garanderen. En dan: de noodzaak van voortgezette immigratie maakt dat men niet te kieskeurig kan zijn met het toelaten van nieuwe groepen immigranten. Vele binnenkomenden zijn Noordafrikaanse Joden of gezinnen uit Zuid-Arabië, Iran of Afganistan. Het percentage van de ‘westerse’ Joden - zij waren het, die in de opbouw van de staat leiding gaven - neemt af. Men mag verwachten, dat de oosterse inslag in Israël nog zal toenemen. Voorts ziet men de tegenstelling groeien tussen de Joodse orthodoxie - die in het leven van alledag nog steeds de toon aangeeft - en de breder wordende lagen van de religieus onverschilligen. Het geforceerde moderniseringsproces leidde tot snellere secularisatie dan met de traditioneel-orthodoxe levenshouding te rijmen viel. Ten slotte worden verontrustende verschijnselen gesignaleerd in de ‘kibboets’, de veelgeprezen experimenten in collectief-agrarische bedrijfsvoering. Zij waren het duidelijkste symptoom van de geest, die Israël bezielde; kernen van gemeenschapszin binnen Israël's opbloei. Juist in deze kernen nu ziet men een individualisme herleven, - vooral een verlangen naar meer intimiteit in het gezinsleven - dat de overgang naar soepeler organisatievormen wenselijk maakt. Evenmin als het samenspel van factoren in de opbouw tot in alle vertakkingen van hun onderlinge wisselwerking en frustratie kon worden gevolgd, kunnen wij nagaan of de in het kort aangeduide veranderingen te zamen een verzwakking van het Israëlisch politiek en sociaal bestel hebben ingeluid. Wonderen kenmerken zich door een zekere | |
[pagina 268]
| |
kortstondigheid; hun nawerking zal zich slechts bij uitzondering over eeuwen uitstrekken. Het moet de leiders van jonge republieken wel in hoge mate verontrusten, dat het Arabische nationalisme nog steeds aan kracht wint. De ontwikkeling beweegt zich nu eenmaal in de richting van een bondgenootschap van alle Arabische staten, die stuk voor stuk in het voortschrijdende moderniseringsproces aan militaire kracht zullen winnen. Daartegenover staat, dat de mogendheden die de vorming van de staat Israël mogelijk hebben gemaakt, hun koloniale steunpunten of diplomatieke invloed in het Midden-Oosten niet lang meer kunnen handhaven. De combinatie van deze politiek-militaire factoren voorspelt voor Israël niet veel goeds. Een vergelijking met Zuid-Afrika dringt zich op. Blanke minderheden, die zich door hun technisch en economisch overwicht handhaven, energiek en slagvaardig, maar van zorgen vervuld voor de verre toekomst. Zij weten zich geplaatst tegenover de numerieke meerderheid van gekleurde rassen, die zich in ieder opzicht goede leerlingen tonen van de blanken: technisch èn in het lichtvaardig toegeven aan de neiging om politieke conflicten door verouderde strijdmethoden op te lossen. Indien het ‘naar menselijke berekening’ wordt opgevat als denken in de termen van traditionele politiek, bestaan er voor Zuid-Afrika en Israël op lange termijn slechts minimale kansen om een catastrofe te ontgaan. Gelukkig, dat er nog andere uitgangspunten voor een prognose denkbaar zijn: grote projecten van internationale samenwerking, waarin minderheden en meerderheden in een geest van coöperatie hun plaats kunnen vinden. Reeds vóór Eisenhower in augustus 1958 zijn ontwikkelingsplan voor het Midden-Oosten ontvouwde, was een initiatief genomen: de oprichting van de Middle East Industrial Development Project Corporation, welke op een streven naar nieuwe vormgeving wijst, los van het gewone kolonialisme en ver verwijderd van het inheemse nationalisme. Een organisatie, waarin Westeuropese en Amerikaanse ondernemingen zullen samenwerken met de regeringen en met het bedrijfsleven van de Verenigde Arabische Republiek. Men zou zich kunnen voorstellen, dat ook Israël hieraan meedeed of zelfs dat Rusland en de westerse mogendheden een gedeelte van hun militaire subsidies, aan staten van het Midden-Oosten toegezegd, na onderling overleg voor het ontwikkelingsfonds zouden bestemmen. Men zou het zich kunnen voorstellen... | |
[pagina 269]
| |
Voorlopig mag men tevreden zijn met het initiatief van de Middle East Industrial Development Project Corporation. | |
De islam op een tweesprongIn de rangschikking van specialismen heeft de driedeling politieke, economische en cultuurgeschiedenis het nadeel, dat de term cultuurgeschiedenis een verzamelnaam is geworden voor alles wat in de beide andere vormen van geschiedschrijving en -vorsing niet gemakkelijk kan worden ondergebracht. Daarbij komt nog, dat men nooit zeker weet wat in de cultuurgeschiedenis de centrale plaats verdient. Welke plek zou men bijvoorbeeld de vergelijkende godsdienstgeschiedenis moeten toewijzen? Bij dergelijke vragen wordt de onzekerheid nog verhoogd door de beperkte probleemstelling binnen ieder specialisme. Dit geldt met name voor de vergelijkende godsdienstgeschiedenis, die in hoofdzaak dogmatisch-filosofisch gericht bleef, met bijzondere belangstelling voor het ontstaan van de wereldgodsdiensten, doch in veel mindere mate ‘vergelijkend’ waar het gaat om hedendaagse verschijnselen. Christendom en islam, boeddhisme en hindoeïsme, confucianisme of taoïsme en andere godsdiensten, die zich op de heiligheid van dogmata en tradities beroepen, staan thans voor dezelfde bedreiging: secularisatie, verwereldlijking van het geloof. Dozijnen vakgeleerden zijn in het geweer gekomen om Toynbee, die de lijn der vergelijkende godsdienstgeschiedenis wèl tot recente crisisverschijnselen doortrekt, van onjuist gebruik van bronnen of van voorbarige generalisering te betichten. Maar wat hebben zij zelf bijgedragen tot onze kennis van de secularisatie als sociologisch en godsdiensthistorisch fenomeen in de algemene cultuurhistorische problematiek? In de Kruistochtentijd maakte Europa kennis met enige voordien in het Westen onbekende besmettelijke ziekten. Later heeft het op zijn beurt het Oosten geïnfecteerd, speciaal met een geestelijke kwaal, waarvan de afloop nog niet te voorzien is: het verlies van eerbied, in welke vorm ook. Van westerse oorsprong was de strikt aards-gerichte belangstelling, die iedere neiging tot transcendentie ondergroef en de gelijkheidswaan zo ver doorvoerde, dat de mens niet alleen, gelijk Prometheus, de goden het vuur ontstal maar hen ook vol vriendelijke collegialiteit humaniseerde. Westerse techniek en westerse organisatievormen droegen bij tot de | |
[pagina 270]
| |
ontbinding van levensgemeenschappen, die tradities in stand hielden, welke voor het voortbestaan van collectieve religieuze emoties of religieus gefundeerde levenshoudingen in menig opzicht onmisbaar zijn. Beweging in plaats van rust. Het heeft geen zin de rust ten koste van de beweging te prijzen. De rust van de oude gemeenschappen heeft óók bloed en tranen gekend. Maar beweging wordt meestal doel op zichzelf. Zij voert licht tot vormen van ongebondenheid met het psychisch lijden, dat Toynbee ‘het schisma in de ziel’ noemde. De invloed van het Westen op de oosterse godsdiensten mag ook niet worden overschat. Reeds voordat de ontmoeting tussen Oost en West door het opdringende kolonialisme werd vertroebeld, leden de oosterse godsdiensten onder verstarringsverschijnselen. De geest overwoekerd door het ritueel, formalisering van heilige handelingen, verwisseling van doel en middelen. Veel hiervan gaf vooral de islam te zien, de sterkste geestelijke kracht in het Europa en Azië verbindende Morgenland.
Het gaat ons nu niet om de geschiedenis van de islam. Wij stellen slechts de vraag welke stimulerende of remmende krachten zich doen gelden in de ontmoeting tussen islamitische en westerse volken. Voor de islam is dit een benauwend probleem geworden. Zij is immers een sterk historisch gerichte godsdienst, waarin de idee van een door God gewenste historische zending samenvalt met het theocratisch ideaal van een religieus gefundeerde politieke en sociale orde: de verwezenlijking van de ‘wet’ naar Allah's wil. Evenals het christendom heeft de islam van het begin af met het probleem geworsteld van de verhouding tussen geloof en wereld. Een geloof, dat in de wereld durft en wil staan, moet tot concessies bereid zijn. De grenzen van deze concessies zijn door vele aanhangers van de islam in de loop van de 19de en de 20ste eeuw telkens verlegd, ondanks alle protesten van de islam-orthodoxie tegen deze toenemende vrijzinnigheid. Dit proces werd versneld door de ontmoeting met het Westen, waarbij zowel de nabootsing van westelijke levensvormen als het afweren van westerse politieke macht in het geding kwamen. De Europese zeevaart om Afrika heen en de vestiging van koloniën in Zuid-Oost-Azië betekenden ‘een lasso om de nek van de islam geworpen’. Lag het niet voor de hand om bij de overheersers in de leer te gaan ter wille van een later te bevechten onafhankelijkheid? | |
[pagina 271]
| |
Turkije ging, ten dele naar Japans voorbeeld, vastberaden deze weg op. Het aanvaardde daarbij de scheiding tussen kerk en staat, hetgeen, bij het prijsgeven van het kalifaat, neerkwam op een einde van het theocratisch ideaal. Verraad jegens de islam volgens de orthodoxie; herstel van de zuiverheid van het geloof volgens de Turkse mohammedanen, die er nog steeds prijs op stellen als trouw in de leer te worden beschouwd.
Het is de islam-orthodoxie niet ten goede gekomen, dat zij zich terugtrok in twee bolwerken van conservatisme: de Al Azhar-universiteit te Caïro en het Wahābisme van Sa'ūdi-Arabië. De Al Azhar-universiteit, het Mekka van de moslim-intellectuelen, wist namelijk wel een modernisering van haar organisatie tot stand te brengenGa naar voetnoot1, maar slaagde er niet in een centrum te worden van islam-studie, gericht op de vraag hoeveel van het islam-gewoonterecht, het gehele complex van geloofsbeginselen en rechtsregels dat men ‘fiqh’ noemt, behouden zou moeten blijven in de sociale structuurveranderingen, welke de mohammedaanse landen in beweging hebben gebracht. Te beperkt ook was het Wahābisme van de grote koning Ibn Sa'ūd, de man die Arabië aanzien in de wereld verschafte en het Arabische nationalisme aanwakkerde, zonder het op zijn werkelijke taak te kunnen voorbereiden. ‘Ibn Sa'ūd zag de nood van het heden, maar zag die alleen voor het bedoeïenenvolk van Centraal Arabië’, schreef een uitstekend kenner van zijn politiekGa naar voetnoot2. ‘Hij zag de genezing alleen maar in gelovige terugkeer tot de bron, tot de openbaringen aan Mohammed gegeven, tot de wetten en het voorbeeld door hem gesteld. Hij zag de werkelijkheid van het 1300 jaren jongere heden voor zijn volk en voor de grote islamwereld buiten Arabië niet met profetische durf onder ogen. Daarom lagen de grenzen van het tweede opbruisen van het Wahābisme en van zijn tweede grote leider ook in Arabië. Zijn geloof deinsde terug voor de problemen en de verdeeldheden er buiten.’ Men moet betreuren ‘dat Ibn Sa'ūds geloof toch te klein was en geen profetische visie bevatte voor de wereld van de islam’. Figuren van zijn betekenis hadden op het beslissende moment leiding kunnen geven om wegen naar de toekomst van de Arabische landen te vinden. Het tragische | |
[pagina 272]
| |
van de huidige situatie is, dat vrijzinnige stromingen in de islam de grond onder de voeten hebben weggespoeld van hen, die hun nieuwe levensstijl op de Koran willen blijven baseren. Wie bezit de kennis en het prestige om een islam-geloofsleer te geven in overeenstemming met het tegenwoordige tijdsbeeld? Zeker, men kan wel zeggen, dat het modernisme niet in strijd is met de geest van de Koran, - zelfs dat de diepere waarden van de Koran ‘volmaakt in overeenstemming zijn met de beginselen van het Atlantisch Charter en met de Verklaring van de Mensenrechten’Ga naar voetnoot1 - maar zulke uitspraken missen de vormgevende kracht, die een geloof kan hebben. Daarmee dreigt het Arabisch nationalisme echter in het vaarwater van een vlak materialisme te komen, dat niet veel meer te bieden heeft dan een aantal demonstraties van het recht van de sterkste met methoden, die in de sfeer van de koude oorlog wel eens konden eindigen in een warme oorlog, welke de woestijntemperatuur tot helse hitte zou opjagen. | |
Koude oorlog in het MorgenlandTegen alle verwachtingen in, deed Rusland zich na 1945 weinig gelden in het Midden-Oosten. Wenste het naast Oost-Azië en Centraal-Europa geen derde centrum van koude oorlog? Was het van mening, dat Engeland en de Verenigde Staten vanzelf terrein zouden verliezen door het opdringende Arabische nationalisme? Of kende het de anti-communistische gevoelens van de islamvolken, die het bijgevolg liever niet in een te sterk politiek verband verenigd zag? Over deze veronderstellingen hebben vele deskundigen van gedachten gewisseld. Na de dood van Stalin veranderde Rusland's beleid, óók ten opzichte van het Nabije Oosten, waar het bij de heersende antiwesterse stemming gemakkelijk als vriend en beschermer van alle ‘verdrukten’ kon optreden. Vooral na het tot stand komen van het door Engeland geïnspireerde Bagdad-pact van 1955, dat door Turkije, Irak, Iran en Pakistan werd getekend, voelde Rusland zich genoopt een reeks tegenzetten te doen. Op een remisepartij behoefde het niet aan te sturen. Het historisch gebeuren hing immers niet af van kunstmatige verdragscombinaties, doch van het Arabisch nationalisme, dat zich steeds feller tegen het Britse rijk keerde. | |
[pagina 273]
| |
De nationalisten wensten geen voortdurende buitenlandse inmenging en Rusland verklaarde dit standpunt te kunnen begrijpen. Had het niet steeds geageerd tegen het westerse imperialisme? Waarom wilde Engeland, dat tegenover India zo'n tegemoetkomende houding had aangenomen, in het Midden-Oosten de lijn van zijn traditionele politiek blijven doortrekken? En wat bewoog de Verenigde Staten, die prat gingen op hun anti-kolonialisme, tot een inmenging in Arabische zaken, die niet voor de Britse onderdeed? De Russische propaganda maakte indruk in de landen van de Arabische Liga, zoals zij ook jonge nationalistische leiders aansprak in Irak, dat zich door zijn vorstenhuis in de positie van een Britse vazalstaat had laten dringen. Ook Egypte bleek bereid op Russische voorstellen in te gaan. Merkwaardig genoeg toonden de Russen voorliefde voor dezelfde methoden, die door de Engelsen en de Amerikanen als doelmatig werden beschouwd: financiële steun, technische bijstand door levering van machines en afvaardiging van deskundigen en ten slotte ook wapenleveranties. Het hoedde zich er wel voor te veel ideologische druk uit te oefenen. De vraag of de communistische leer met de islam te verbinden zou zijn, kon het ter beantwoording overlaten aan de meest fanatieke mohammedaanse modernisten. Het voor de hand liggende doel van de Russen bleef om de mogendheden van het Westen beslissend nadeel toe te brengen. En daartoe boden de omstandigheden ruimschoots gelegenheid. Irak kon uit het Bagdad-pact worden losgeweekt, Syrië zou een middelpunt kunnen worden voor acties tegen Turkije, Libanon en Israël; Egypte voor het ondermijnen van de Britse positie in de zone van het Suezkanaal. Rusland hoopte Nasser te kunnen gebruiken, zoals Nasser, die allerminst communistische sympathieën heeft, op zijn beurt voordeel zag in een door Rusland te verlenen ruggedekking ingeval hij een greep deed naar het Suezkanaal. Zo ontstond de algemene nerveuze spanning, die zo kenmerkend is voor de koude oorlog. Een zien hoever men gaan kon, een dreigen en beloven; afpersing en geweld en ten slotte ook ‘militaire acties’, die het Midden-Oosten tot een gebied maken, dat aan de Balkan uit de jaren 1913 en 1914 doet denken. Nasser's bezitneming van het Suezkanaal, het Brits-Franse ingrijpen, de staatsgreep in Irak in juli 1958, de Amerikaanse troepenbewegingen in de Libanon en de landing van Engelse parachutisten in Jordanië. Het kost | |
[pagina 274]
| |
ons moeite om achter het nieuws van de dag de algemene lijn te blijven zien. Voortgezette expansie van het Arabische nationalisme, steunend op het reveil van de islam, toenemende verzwakking van de Brits-Amerikaanse koloniale posities, militaire steunpunten of culturele propagandacentra. Het Midden-Oosten is op weg naar volledige onafhankelijkheid. Maar deze onafhankelijkheid lost niet de sociaal-economische problemen op, die in dit gebied de krachten van iedere staat afzonderlijk en zelfs van een grote Arabische statenbond te boven gaan. Voor het welzijn van de bevolking, voor de oplossing van het vluchtelingenvraagstuk en voor de redding van Israël, zou de vorming van een internationale organisatie voor regionale planeconomie met deelneming van alle belanghebbenden, mogelijkheden bieden om van de koude oorlog tot een getemperde vrede te komen. Experimenten in samenwerking, in overeenstemming met de omvang van de taken waarvoor men zich in de huidige wereldproblematiek geplaatst ziet. De koude oorlog is echter een slechte leerschool voor constructieve denkbeelden; hij berust op een verouderde visie op de strijd om het bestaan. Een balanceren op de rand van de afgrond, dat slechts zin heeft binnen de perken van het geborneerde nationalisme, dat nog steeds de overhand heeft. De niet-bezitters, of de landen, die zich in hun vrijheid en levensruimte beknot voelen, tonen zich uiteraard het roerigst. Zij wekken ook de meeste verontwaardiging door hun eigengereid of brutaal optreden, door hun minachting voor ‘vested interests’ en door de uittartende toon van hun regeringsproclamaties. De Suez-kwestie kan als een klassiek voorbeeld hiervan geboekstaafd blijven. | |
SuezDe ‘Compagnie universelle du Canal maritime de Suez’ is een Europese schepping uit de grote dagen van Europa's hegemonie, de verwezenlijking van De Lesseps' droom, die de wereldvrede zag als een Europese vrede in de trant van de pax romana. Een gedicteerde vrede, waarin macht en welvaart samenvielen. De zelfstandigheid van de Kanaalmaatschappij en het Britse militaire apparaat tot bescherming van de vrije doorvaart mocht men zien als twee zuilen van de gevestigde orde. Wat voor de bezitters hun goed recht is, geldt voor de niet-bezitters doorgaans als onrecht. Zo was Egypte's | |
[pagina 275]
| |
greep naar het Suezkanaal in juli 1956 in Europese ogen een brutale uittarting, voor de islamvolken van West-Azië, voor de gekleurde rassen in het algemeen, een stap tot verdere liquidatie van het kolonialisme. In Azië en Noord-Afrika noemt men kolonialisme iedere verdediging van Europese of Amerikaanse belangen, in welke vorm dan ook, binnen het domein waar het zelfbeschikkingsrecht van gekleurde volken wordt miskend. Hoe moeilijk is het om bij zo verschillende uitgangspunten de grenzen tussen recht en onrecht te bepalen! ‘We leven in de overgangsfaze van Europees volkenrecht naar wereldvolkenrecht’, schreef de Nederlandse jurist B.V.A. Röling. ‘De Suez-kwestie’, aldus RölingGa naar voetnoot1, ‘is daarom een typisch-moderne kwestie, omdat zich hier het geval voordoet, dat een pas-onafhankelijke natie, met een beroep op het zelfbeschikkingsrecht, zich eenzijdig een recht aanmatigt, dat haar door het positieve volkenrecht wordt ontzegd. Zo vaak bestaat er tegenwoordig een tegenstelling tussen de historisch gegroeide rechtssituatie en de verwerkelijking van de in het Handvest van de v.n. erkende natuurrechtelijke beginselen. In het conflict tussen het positieve recht, zoals dat in verdragen is geformuleerd, en de beginselen van natuurrecht, waaronder het politiek en economisch zelfbeschikkingsrecht een voorname plaats inneemt, zijn de jonge naties geneigd aan de betekenis van die beginselen groter waarde toe te kennen dan aan de verdragen. Voor hen zijn in de koloniale tijd de verdragen de juridische instrumenten geweest, waarmee de ongelijkheidsverhouding werd gelegaliseerd. Gemeenlijk staan verdragen in de weg bij het verwezenlijken van werkelijke, politieke en economische gelijkheidspositie. Daarentegen openen de in het Handvest erkende beginselen de weg naar de vrijheid. Bij de juridische beoordeling van een positie is er daarom in de jonge landen - die een meerderheid vormen in de v.n. - de neiging de toetssteen van het positief recht achter te stellen bij die der gerechtigheid. Het is een houding, die in art. 1 lid 1 van het Handvest erkenning vindt, waar ter oplossing van conflicten allereerst verwezen wordt naar de gerechtigheid en vervolgens naar het positieve recht.’
De vraag is of bezitters voetstoots hun verworven rechten kunnen prijsgeven bij eigenmachtig en agressief optreden van niet-bezitters. Nog twijfelachtiger is de keus van middelen indien men het compromis niet | |
[pagina 276]
| |
bij voorbaat uitsluit. Meestal begint men met de ‘principiële houding’, die tot oorlog leidt en schikt men zich, nadat er veel bedorven is, eerst achteraf in een compromis. In de Suez-kwestie wensten Engeland en Frankrijk hun militair optreden niet als oorlogshandelingen te beschouwen. Zij sloegen toe in de dagen waarin Rusland in Hongarije ‘de orde herstelde’. Beide gebeurtenissen brachten overal ter wereld de publieke opinie in beroering, waarbij het opviel hoeveel politieke dogma's, dwars tegen alle voorlichting in, werden geschokt. Eden leed een nederlaag, zoals de sovjetmachthebbers prestige verloren. Zelfs in Westeuropese kringen, waar men Nasser's optreden scherp afkeurde, vroeg men zich af of militaire interventie onvermijdelijk was geweest. Had wapengeweld enige zin in een situatie, die gekenmerkt werd door een groeiende solidariteit der gekleurde rassen en een toenemende invloed van Rusland in heel Azië? Juist omdat Frankrijk en Engeland er niet van wilden horen, dat zij ‘koloniale belangen’ verdedigden, hadden zij het gebruik van middelen moeten vermijden, die te veel aan de machtspolitiek in een voorbije periode deden denken. De vraag of de Suez-kwestie een koloniaal conflict was, weegt niet op tegen de psychische realiteit van de argwaan der gekleurde rassen. Voor de gehele oosterse wereld was een dode Egyptenaar even belangrijk als voor het Westen een dode Hongaar. Waarom protesteerden de westerse democratieën zoveel krachtiger tegen de Russische geweldpleging in Boedapest dan tegen het bombardement van Port-Saïd? Ik vrees, dat wij nog te veel Europeaan zijn gebleven om Boedapest en Suez tegen elkander te kunnen afwegen. Ons mondiale denken stuit op remmingen van traditionele hoogmoed. Historisch zien wij de koloniale periode als een spel van nemen en geven; wij namen veel maar menen ook heel wat te hebben gegeven. Onze gekleurde tegenvoeters hebben zich veelal ‘genomen’ gevoeld en wensen nu de onvereffende rekening te presenteren. Voor zover zij de vreedzame coëxistentie aanvaarden, houdt deze een volledige scheiding van invloedssferen in, met een volslagen autonomie der gekleurde volken binnen de Aziatisch-Afrikaanse levensruimte. Zo beschouwd, behoort de kwestie-Suez tot de reeks achterhoedegevechten waarin de westerse mogendheden zich te weer stelden tegen het veranderende machtsevenwicht: Indo-China, Indonesië, Algiers, enz. ‘Het lijkt of men ziende blind is voor het onheil, dat men | |
[pagina 277]
| |
sticht, de haat die men zaait, de posities, die men verspeelt’Ga naar voetnoot1. We zijn ver afgeraakt van de Lesseps' visioen: het Suezkanaal als instrument voor de verbroedering der volken, de grote verkeersader die Oost en West zou verbinden, materieel èn geestelijk. Ons politiek ressentiment is geneigd zich tegen Nasser, de ordeverstoorder, te keren. Misschien ook omdat wij in hem het type herkennen, dat ons uit de geschiedenis van de Europese dictatuur maar al te goed bekend is. En wij ergeren ons, met het gevolg dat onze zelfkritiek verstomt of in een gevoel van vaag onbehagen verzandt. |
|