Vijfstromenland. Balans der werelddelen
(1959)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermdWest- en Noord-EuropaHart van het WestenFrankrijk ieders tweede vaderland? Men zegt het, maar het zullen wel vooral Fransen zijn, die deze boute bewering doen horen. Het is kenmerkend voor het chauvinisme, dat men het eigen volk niet in de gemeenschap der volken geplaatst ziet, maar ernaast of erboven als iets geheel eigens. Ik ken ergens in Parijs een hotel onder de naam ‘Hotel de l'Univers et du Portugal’. De eerste eigenaar, vermoedelijk van Portugese afkomst, oordeelde het nodig Portugal nog eens nadrukkelijk naast het heelal te vermelden. Of dit voor Portugal verantwoord is, weet ik niet, maar er zijn wèl redenen om Frankrijk het hart van Europa te noemen. Het geografisch allerminst centraal gelegen land is steeds een middelpunt van Europese cultuur geweest. Naar drie kanten stond het open om invloed te ondergaan en invloed uit te oefenen: de westerstranden en -havens zagen uit op de Atlantische Oceaan, het noordoosten diende als poort naar Midden-Europa, het zuiden behoorde tot het cultuur- | |
[pagina 38]
| |
gebied van de Middellandse zee. Veel tot zich nemend, zeefde Frankrijk allerlei cultuurgoed op een manier, die herschepping nabijkwam. Daarom kon het ook zoveel geven. En toch heeft Frankrijk van zijn ligging niet voldoende weten te profiteren. Tegenover elke benutte kans stond een falen of een te kort schieten. Aan de noordoostgrens had het culturele doorgangsgebied, dat men Elzas-Lotharingen noemt, meer kunnen betekenen als het zijn bemiddelingsfunctie had weten te vervullen. De tradities van Straatsburg, Colmar en Nancy werden echter verduisterd door oorlogen, die de Franse politiek tot het beginsel van de strategische afsluiting brachten. Er bestond reeds een geestelijke Maginotlinie eer met de constructie van de ondergrondse vestinggrendel werd begonnen. In het westen had de zee een vormend element kunnen worden voor het Franse volkskarakter. Langs de stranden tussen de Pyreneeën en de Loire en aan de kusten van Bretagne en Normandië - met de vele eilanden, die daar als dobbelstenen voor het spel om Frankrijk's lot in zee geworpen liggen - woont een bevolking waarvan de bijzondere kwaliteiten reeds veel geprezen zijn. Maar de vissers werden geen mannen van de grote vaart; de marine genoot voorrang. In de oorlogshavens van Toulon tot Brest bleef alles gericht op militair-maritieme dressuur. Dit betekende het einde van Frankrijk als zeevarende natie. Het zuiden: de Middellandse-Zeecultuur, bakermat van het génie latin. Ook hier doorkruiste politiek de groei der beschaving. Het imperialisme, op Noord-Afrika gericht, leidde tot kolonisatie van honderdduizenden Fransen in een eeuw waarin de ontvolking van het platteland een bedenkelijke omvang begon te vertonen. Het Middellandse-Zeegebied als terrein van machtspolitiek; een steeds verder verstrikt raken in de Afrikaanse problematiek. Men krijgt er nu de rekening voor gepresenteerd. Een ‘afrekening’ ten slotte, een naderende beslissing over het lot van Fransen overzee, kolonisten die er niet weg willen, doch er ook niet kunnen blijven.
De hartgebreken, die Frankrijk tegenwoordig vertoont, vinden hun parallel in andere ouderdomsverschijnselen van de Europese cultuur. Een gebrek aan vormgevende kracht staat aanpassing en regeneratie in de weg. Waar het om buigen of barsten gaat, ziet men telkens de breuk, bijvoorbeeld in de wisseling van regeringsvormen na 1789. Taine meende | |
[pagina 39]
| |
veel tekortkomingen van de Franse geest te mogen toeschrijven aan een te sterke voorliefde voor politieke formules. Hij zag in de formule de magische spreuk - soms van grote helderheid en bondigheid - die de daad scheen te vervangen. Het Frans is een bij uitstek literaire taal, het krachtigste bindmiddel in een civilisatie, die alle standen en klassen omvat. De literatuur heeft in Frankrijk steeds een groot aantal functies vervuld en als brug tussen het verleden en de toekomst van het volk gediend. Zij hield humanistisch-literaire tradities in stand, die Sainte-Beuve vergeleek met de Romeinse heerwegen door het imperium naar de Eeuwige Stad voerend. De taal en de formule, de formule en de taal als twee-eenheid, vonden misschien hun bekroning in het Franse recht, de zuiverste vorm waarin het nationalisme zijn ethos vertolkte. Maar nòch de taal, nòch de humanistisch-literaire tradities bleken als vormgevende elementen sterk genoeg om middelpuntvliedende krachten tegen te gaan. | |
Vrijheid en bindingOp een van de grote gekleurde platen, die ertoe dienen om buitenlanders tot reizen aan te moedigen - ‘visitez la France’ - ziet men een hoog oprijzend kasteel, spiegelend in het water van een smal riviertje. Een kasteel zoals wij ons middeleeuwse kastelen in hun meest romantische vorm voorstellen. Naamloos op het reclamebiljet, maar in werkelijkheid het château de Josselin in het Bretonse stadje Josselin. De historie van zo'n slot valt in grote lijnen samen met de geschiedenis van Frankrijk: de bloei en verval van het feodalisme, de strijd tussen het centraal gezag en de weerbarstige adel - Josselin is het slot van de Rohans, tegenstanders van kardinaal de Richelieu - de geprivilegeerde positie van de latere hofadel en zoveel meer dat men in ieder uitvoerig historisch overzicht kan vinden. Duidelijk spreekt uit het verleden van het kasteel Josselin de vrijheidsdrang van de grote heren, die zich door geen enkele vorm van gezag lieten intimideren. Het individualisme van de renaissancemens schoot hier al heel vroeg wortel. De Josselin-bewoner Olivier de Clisson - † 1407 - bijvoorbeeld, een beroemd veldheer, had als lijfspreuk ‘pour ce qui me piest’, ‘ik doe zoals het mij behaagt’. Deze neiging tot onafhankelijkheid werd in bittere strijd gebroken; het | |
[pagina 40]
| |
centraal gezag overwon, niet altijd ten gunste van het levensgeluk van de bevolkingsgroepen, die eertijds alle nadelen hadden ondervonden van de machtsdrift der plaatselijke despoten. Wat met keur van argumenten ten gunste van een of ander systeem kan worden gezegd, valt niet altijd te rijmen met voortlevende herinneringen. De doorleefde geschiedenis van vele generaties heeft diepere achtergronden dan het hedendaagse weten. ‘Wij stellen ons onze voorouders altijd graag voor als beginners in de rijping der denkbeelden, onervaren in de dingen die wij hebben gezien’, schreef Sainte-Beuve. ‘Maar zij hebben zelf veel gezien en hadden veel voor ogen van wat wìj vergeten hebben’Ga naar voetnoot1. Sedert de Revolutie van 1789 is men van het ene experiment in het andere vervallen. Geen wonder dat zich een zeker fatalisme van het Franse volk heeft meester gemaakt. De sociale structuur vertoont veranderingen, die psychisch moeilijk verdraagbaar zijn. En nog steeds schrijdt dit proces voort, vooral in de laatste tientallen jaren. ‘Het ziet ernaar uit’, schreef een waarnemerGa naar voetnoot2, ‘dat men de klimaatsverandering, of liever de diepgaande wijziging, die zich in Frankrijk heeft voltrokken sinds 1932-1933, mag definiëren als de overgang van een gelaagde cultuur naar een korrelige structuur. Frankrijk bestaat niet meer uit lagen, maar uit kernen.’ Het uiteenvallen van traditionele bindingen, het uitzien naar een hogere orde en naar het verticalisme, waarover ik in de inleiding schreef, deden bij vele Fransen verlangens ontstaan, die doorgaans achter een masker van scepsis verscholen blijven. Zo ontstond er het ‘schisma in de ziel’ waarover Toynbee in A study of history uitvoerig heeft geschreven: de kwaal die geheel West-Europa kwelt, maar die Frankrijk naar de anarchie van een niet innerlijk aanvaard communisme dreigt te drijven. Wij willen er enkele facetten van belichten. | |
KernsplitsingParijs ten spijt is Frankrijk van oorsprong een agrarische staat. Het heeft een verstedelijking ondergaan zonder er zich geheel aan over te geven. Maar het is evenmin in staat gebleken het agrarisch milieu voldoende in stand te houden. Kortom, evenmin als het de middenweg wist te houden | |
[pagina 41]
| |
tussen vrijheid en binding, slaagde het erin de harmonie tussen stad en platteland te bewaren. Verlies van volkskracht. Een groot woord, een veel misbruikt woord. Maar beschikken wij over andere termen om een levensvorm aan te duiden, die ons reeds min of meer is ontvallen: het diepgewortelde, de bestaanszekerheid, contrasterend met de onzekerheid en de onrust, die thans de uiterlijkheden van de gestegen materiële bestaanszekerheid begeleiden? Toen in het begin van deze eeuw Charles Peguy, als arbeiderskind in armoede opgevoed, zijn jeugdherinneringen neerschreef, beklaagde hij zich reeds over de verburgerlijking van het Franse volk. ‘Il n'y a plus de peuple. Tout le monde est bourgeois’Ga naar voetnoot1. Geen mystiek, geen ‘Blut-und-Boden’-theorie bracht hem tot deze klacht. Hij wilde slechts enige ervaringen meedelen, zijn verwondering uiten over de verburgerlijking van de Franse arbeiders, die zich emancipeerden uit de gelederen van ‘le peuple’. Uit eigen ondervinding sprekend, vertelde Peguy, zoon van een stoelenmatster, over de gedachtenwereld van de eenvoudigen toen deze nog niet de kranten napraatten. Er bestond destijds in bijna iedere werkplaats, ook onder de moeilijkste omstandigheden, een zekere levenslust, verbonden met gevoelens van geluk. In de armoede wist men iets van welzijn te behouden. Men zong, men kende de bevrediging van het handwerk, de rust die ook de nederigste arbeid gaf. ‘Ik heb in mijn jeugd’, aldus Peguy, stoelen zien matten met dezelfde geest, met hetzelfde hart en dezelfde handen, waarmee datzelfde volk zijn kathedralen had gebouwd’Ga naar voetnoot2. Nogmaals, hier is niet de romantiserende intellectueel aan het woord maar het volkskind, dat aan de diepten van een ogenschijnlijk triest bestaan terugdacht. Over de voordelen van de welstand valt niet te twisten. Slechts over het neven-effect van de stedelijke consumptieve levenssfeer kan twijfel bestaan. Een nieuwe geest heeft zich van het Franse volk meester gemaakt. In ‘Mijn dorp in Frankrijk’ beschreef Baudet hoe ook op het platteland een nerveuze drang naar snelle bevrediging van verlangens valt waar te nemen. Men wenst de technische outillage, die in de sfeer van het consumptieve kapitalisme past: het radiotoestel en zoveel meer, dat door het systeem van termijnbetaling binnen het bereik van de massa is gebracht. | |
[pagina 42]
| |
Het sparen, eens een der kleinburgerlijke deugden van een strijdbaar individualisme, is ondanks alle inflatie nog niet verdwenen. Het heeft echter een andere functie en een andere inhoud gekregen. Men begint meer en meer te vertrouwen op de overheid, die met haar sociale maatregelen, vooral door haar kinderbijslagwetten, het socialiseringsproces tot in de intieme sfeer van het gezinsverband en traditionele gedragingen heeft doen doordringen. De geboden gunsten worden als ‘rechten’ aanvaard, doch stuiten tegelijkertijd op een nog steeds niet verdwenen drang naar zelfstandigheid. Het duidelijkst is de tweespalt zichtbaar bij de zelfstandige ambachtslieden, de artisans, die in Frankrijk naast de georganiseerde fabrieksarbeiders een macht zijn gebleven. Is het eigenlijk niet overal in Europa zo? Ambachtelijke tradities hebben zich weten te handhaven, ook in het moderne grootbedrijf, waarin vooral de oudere arbeiders hun vaardigheid en de morele eigenschappen waarop de uitoefening van hun beroep steunt, van huis uit hebben meegekregen. Zij teren nog steeds op een arbeidsethos, dat in de ontwikkelingsgang van de westerse cultuur als een kostbaar erfgoed bewaard bleef. Intussen brokkelen de spaarzin en de onafhankelijkheidsneigingen regelmatig af. Men wordt meegezogen door de verhoogde sociale mobiliteit en de technische omwenteling, die het gehele leven revolutioneren. Zo ‘vergt’, aldus BaudetGa naar voetnoot1, ‘het nieuwe mechaniek der wereld van Frankrijk het volslagen tegendeel van zijn traditie, van zijn karakter, van zijn deugd. De wil der wereld, die in elk opzicht en op elk niveau een loslaten verlangt van beslotenheden, van exclusiviteit, van kleine zelfstandigheid; die in elk opzicht en op elk niveau nieuwe, grotere eenheden aanprijst en afdwingt, nieuwe bindingen met verwijzing van oude bindingen naar de afgronden van de ondeugd; die totaal vervuld is van het nieuwe evangelie van het opgaan in grotere verbanden en van de politieke, maatschappelijke en produktieve efficiency.’ | |
LuchtfotoDe voorafgaande korte beschouwingen mogen in hun beknoptheid worden gezien als een stramien voor de illustratieve voorbeelden, die men her en der in dit boek verspreid zal vinden. Ze hebben ook betrek- | |
[pagina 43]
| |
king op Frankrijk, onder anderen op de ‘grandeur et misère’ van het Franse platteland. De stad, de grote stad vooral, kent haar eigen sfeer. Zoals men door de bomen soms het bos niet meer ziet, loopt men gevaar door de huizen de stad niet langer te ontwaren. Tenzij men met geoefend oog van een hoge toren af op het gewoel neerziet of gebruik maakt van het meest moderne middel: de luchtfoto. Vóór mij ligt een boek van Chombart de Lauwe: Paris et l'agglomération parisienne. Een studie over ‘l'espace sociale dans une grande cité’. Interessant, goed gedocumenteerd, steunend op de nieuwste methoden van luchtcartografie. Uit de lucht gezien lijkt Parijs op een door gletsjerschuiving bekraste granietvloer waardoor als een lichte ader de Seine loopt. De rivier in wijde buiging, met aanhechtingen van kleine figuurtjes: pleinen, plantsoenen, paleizen of stations. Doel van de luchtfotografie was in dit geval de geledingen in de Parijse sociale ruimte zichtbaar te maken, de scheidslijnen te zien, die boulevards, spoorwegemplacementen, parken en kerkhoven tot de natuurlijke grenzen maken van uitgestrekte stadswijken. Van iets mindere hoogte geobserveerd, blijken in sommige sectoren woonkwartieren hun eigen groepering te hebben gevonden. Wij zien op scherpe foto's een gedeelte van de Faubourg Saint-Germain en een wijk van Ménilmontant. Verder afdalend ontwaart men binnen de wijken kleinere eenheden. Op miniatuurplattegronden vindt men in Chombart's boek de ligging van winkels, bioscopen en café's aangegeven. Wij staan nu op de begane grond. De mensen, die eerst tot microscopische proporties waren herleid, hernemen hun rechten als levende wezens. Zij bevolken de gangen van gefotografeerde mierenhopen. Statistieken en andere sociografische gegevens geven nog wat meer inzicht in het gewoel: de reizen van en naar het werk, de eb- en vloedbeweging van het verkeer. Het boek van Chombart de Lauwe bevat ook bijzonderheden over enige buitenwijken: Boulogne-Billancourt, de woonkernen van Vieux-Boulogne. Montreuil-sous-Bois als gebied van kleine industrieën. En dan in de ‘banlieu’: Petit-Clamart als het type van een tamelijk geïsoleerd dorp.
Parijs in vogelvlucht. Naast de wetenschappelijk verantwoorde luchtfoto's zag ik in een krant een foto van geheel andere aard: Parijs gezien van een der torens van de Nôtre-Dame. Langs het silhouet van enige | |
[pagina 44]
| |
chimères met hun grijnzende duivelskoppen, een in lichte nevels vervagende opeenhoping van dakkartelingen. Het profiel van het beeldhouwwerk wekt associaties, die op vele vragen uitlopen. Waar blijft onze wetenschap van ‘de sociale ruimte’? Wat weten wij van het leven en lijden van de stedelingen? Wij kunnen slechts vermoeden, niet weten; vermoeden wat wij in de trant van oude kinderrijmpjes zouden kunnen samenvatten als: Stad vol mensen. Verlangens en wensen. Sleutelgat. Mensen vol stad. | |
Close-upDe mogelijkheid van een fotografische benadering van het stadsleven blijft ons bezig houden. De luchtfoto, de torenfoto - zulke overzichten kunnen feilloos worden gegeven. Maar men kan verder gaan en de mens afbeelden. Beslissend wordt dan de keuze. De lens, die ‘het leven betrapt’ blijft het mechanisch oog van de fotograaf. Zijn ontmoetingen met de medemens hebben hun neerslag gevonden in reeksen fotoboeken, onthullend èn verbergend. Ik denk aan André Maurois' Vrouwen van Parijs: tekst bij foto's van Nico Jesse. Een bonte rij afbeeldingen, in min of meer filmische opeenvolging van meisjesstudenten, artiesten en modellen, naaistertjes, bloemenverkoopsters, ‘dames van de Hallen’, concierges, danseressen, fabrieksarbeidsters en anderen die in het vertier van de drukke straten opvallen of in woning of werkplaats bezig zijn, ergens ‘sous les toits de Paris’. Er bestaan ook series foto's gericht op het weergeven van een navrante sfeer, bijvoorbeeld Van der Elsken's Een liefdesgeschiedenis in Saint-Germain-des-Prés. De omslag van het boek reeds, een jonge vrouw voor een verweerde spiegel, suggereert de ontmoediging, die uit een lange reeks afbeeldingen van het kroeg- en straatleven spreekt. Het bestaan als een snoer van kortstondige indrukken of emoties, leeg tussen de polen van opstandigheid en berusting. Momenten van afwachting op caféstoeltjes, van kennismaking bij métro-uitgangen, van dansvervoering bij jazz-muziek, van vrijage, vechtlust of dronkenschap. Bij iedere foto zou men zich kunnen afvragen: wat zal er van deze mens worden? Hoe zal de voortijdig uitgebotte, vroeg aangevreten knop zich verder ontplooien? De close-ups kunnen er geen antwoord op geven. De lens was gericht op uittartende, verlangende of verstarde ogen, op brilleglazen boven onge- | |
[pagina 45]
| |
schoren wangen, donkere wimpers en weke mondhoeken, op baarden en snorren, die de wat verlepte mannelijkheid moeten opvijzelen. Fotografeerbaar zijn de losse truien over lenige lichamen, de kledij die de bevrijding van knellende normen symboliseert. En dan de haardracht: triomf der geforceerde nonchalance. Men vecht constant tegen de slaap. In de métro of de cineac vallen de ogen dicht en zakt het lichaam onderuit. Hashisrokers liggen met het hoofd voorover op een cafétafeltje. Als de drummers in actie komen, en de saxofoons hun klaaglijke tonen doen horen, wordt er gedanst. Buiten rijden bussen en auto's over vochtig, glimmend asfalt. Métrotreinen stoppen in gewelven met rondingen van wit-geglazuurde tegels. Reclameplaten etaleren ondergronds wat het leven boven op straat te bieden heeft. | |
Buiten bereik van de lensHet is geen al te boute bewering om te zeggen, dat de essentie van het stadsleven buiten het domein van het fotografeerbare valt: het hoge levenstempo, de emotionele ondervoeding waarvoor compensatie wordt gezocht in steeds sterkere prikkels, de talloze vluchtige contacten tussen mensen, die elkander innerlijk vreemd blijven, de algemene consumptiestimulering, het gehele terrein van de seksualiteit. In de straten vol snelrijdende auto's, in de overvolle métro's tijdens de spitsuren, in de verkeersdrukte op hel-verlichte pleinen, overal kan men de spanning ondergaan, die de stedeling tot levensbehoefte is geworden. De massale beweging garandeert een innerlijke vrijheid van bijzondere soort: men speelt mee en blijft zichzelf, zonder daarmee het contact met anderen geheel af te snijden. Het oog van de stadsmens kent het radar-effect van de weerkaatsing. Het straalt begeerte uit, het zoekt ‘spel’, vrijblijvend, in dezelfde geest als de dagdroom waarvoor de film steeds weer nieuwe stof levert. De neiging tot luxe of schijn-luxe, die de drijfveer is der stedelijke consumptiestimulering, vormt het uitgangspunt om veel sleur om te buigen naar het onuitputtelijke gebied van de seksualiteit, het spel waarin de vrouw de toon aangeeft. ‘De vrouw van Parijs voelt zich machtig in haar stad, omdat Parijs de stad van de vrouw is’Ga naar voetnoot1. Maar Parijs is óók het brandpunt van gespecialiseerde activiteiten, die | |
[pagina 46]
| |
in hun hoogste toppen de cultuur in stand houden en de stad tot het hart van Frankrijk maken. Onfotografeerbaar is de aantrekkingskracht van de hoofdstad op jonge talenten, de speelruimte voor initiatief, de stimulans van ontmoetingen met gelijkgezinden. Het vormt een sluis voor de cultuuroverdracht, waarin de beste tradities van de Europese geest meespreken. Het kent ook de barmhartigheid, die de vermaning inhoudt dat geen cultuur duurzaam zou kunnen zijn zonder een fundamentele verantwoordelijkheid voor de medemens. De daad van de priester-arbeiders is door velen verstaan en de maanroep van de abbé Pierre werd algemeen begrepen. Een monument voor het Parijse geweten werd de jeugdherberg Emmaüs in een der voorsteden. De abbé Pierre bracht er enige ‘clochards’ en dakloze gezinnen onder, waaruit hij de pioniers rekruteerde voor een groot bouwproject. Het sorteren van afval bleek winstgevend genoeg te zijn om met de bouw van enige huizen te beginnen: een aanloop voor verder strekkende plannen. De eerste februari 1954 schreef de abbé in felle bewoordingen een open brief aan de minister van volkshuisvesting. Hij wees op het feit dat in de barre winter van dat jaar een kind van drie jaar in een tot ‘woning’ ingerichte afgedankte auto was doodgevroren. Door de radio in staat gesteld zijn pleidooi voor daklozen te herhalen, wist de onverzettelijke capucijner zijn appèl zo krachtig te doen doorklinken, dat binnen korte tijd een bedrag van 540 miljoen franken kon worden ingezameld. Er zijn meer voorbeelden van constructieve filantropie of van effectief sociaal werk te noemen. Het probleem is slechts in hoeverre hier van spontane of zorgvuldig voorbereide bijstand sprake is, dan wel van een vormgeving sterk genoeg om een aantal chaotische tendenties in onze samenleving te stuiten. Zonder geloof, zonder idealen, zonder gerichte activiteit, zouden aan de cultuur de voor haar voortbestaan onmisbare levenssappen worden onthouden. Wij kennen uit de geschiedenis genoeg cultuurversteningen, die ten slotte in puin en stof uiteenvielen, maar het zou onjuist zijn uit verontrustende voortekenen reeds dadelijk tot sombere conclusies te komen. Ook de culturele regeneratie speelt zich in het verborgene af. Wat aan de oppervlakte wordt waargenomen kàn een bijkomstige betekenis hebben. | |
[pagina 47]
| |
VervelingOm iedere grote stad - ook om Parijs - ligt een krans van voorsteden. Krans is een verheven benaming voor de aaneenrijging van oude en nieuwe nederzettingen, waarheen het centrum een gedeelte van zijn bevolkingsoverschot heeft afgestoten. De oude voorsteden zijn doorgaans lelijk en rommelig, de nieuwe stedebouwkundig in orde, keurig ingedeeld, naar weloverwogen schema's. Bij voorbaat geïmponeerd door een mededeling van de Guide Bleu omtrent Suresnes - ‘een van de meest gelukkige scheppingen van moderne stedebouw’ - besloot ik deze ‘tuinstad’ te bezoeken om mij met eigen ogen te overtuigen van het geluk dat daar misschien te vinden zou zijn. In de Parijse binnenstad was ik telkens herinnerd aan het woord van de Berlijnse tekenaar Heinrich Zille, die eens schreef dat men iemand met een slechte woning even doeltreffend kan vermoorden als met een bijl. Een goede woning is veel waard, een complex van zulke woningen dient zich aan als een eenheid, een groepering van woonblokken als een min of meer imposant geheel. Suresnes, vrijwel geheel na 1945 gebouwd, heeft werkelijk iets indrukwekkends. Tegelijk echter enige aspecten, die twijfel wekken. Een keurig aangelegde tuin, met rechte heesterranden, scherp afgestoken bloemperken en aangeharkte paden, is voor spelende jeugd minder aantrekkelijk dan een verwaarloosd bouwterrein met onkruidbosjes, steenhopen en modderpoelen. Spel en fantasie zijn één. Toen ik laat in de avond terugkeerde naar de sloppen en stegen van de linker-Seine-oever, zag ik er tussen de winkeltjes en kroegen veel armoede: grauwe armoede met de inslag van een dunne, kleurige draad van spel en fantasie. En ik begreep waarom men zich soms zo hardnekkig verzet tegen gedwongen verhuizing naar een nieuwe voorstad. Men vreest er de verveling. De toekomstromans, die het schrikbeeld opdissen van een gestroomlijnde wereld vol kille verzakelijking en bureaucratische machtspolitiek, hebben bij mijn weten weinig of geen aandacht geschonken aan de verveling. Evenmin als psychologen dit deden of sociologen in hun enquêtes over vrijetijdsbesteding. Verveling is niet gemakkelijk te omschrijven. Zij heeft zich in de moderne levensstijl genesteld, op de loer liggend om uit de schuilhoeken van haar illegaliteit de tot spelen geneigde mens te herinneren aan zijn jeugddromen vol avontuur. De tragiek ligt in de onver- | |
[pagina 48]
| |
mijdelijke afbraak van het oude. Wij moeten voort en wij kunnen niet anders dan ‘volgens plan’ verder gaan. Verveling is één van de leegten, die wij voelen in de volte van deze wereld. Een kort bezoek aan een of andere grootsteedse buitenwijk of voorstad houdt het gevaar in, dat men als buitenstaander oordeelt zonder kennis van bestaande groepsbindingen. Maar zou het juist niet de buitenstaander zijn, die in zijn onbevangenheid ziet wat anderen in vaag vermoeden ondergaan? Verveling als tastbare realiteit, vastklevend aan de rechtlijnigheid van trottoirband, balkonrij of plantsoenhek. Een macht in onze tijd. | |
Tour de FranceDe oeroude thema's van liefde en avontuur zullen hun aantrekkingskracht nooit verliezen. Van de liefde kan ieder zijn deel hebben, het avontuur daarentegen is slechts voor weinigen toegankelijk. Waar de hoop wordt opgegeven, de sleur van het dagelijks bestaan te kunnen doorbreken, waar verveling dreigt, zoekt de instinctieve onrust van de getemde mens een uitweg naar heldenverering in iedere vorm. Om de cultus van schier bovenmenselijke krachtsinspanning te peilen, moet men Frankrijk tijdens de Tour de France bezoeken. Het epos van de wielrenners wordt ieder jaar met legendarische verhalen omkleed. Een Franse verslaggever werd bij de krantenlezers aangeprezen als de ‘François Villon van de ballade van deze tijd, die de Tour is’. Er ligt een wijde kloof tussen de sportieve prestatie en de emotionaliteit van de grote massa, die hongerig naar het laatste nieuws, avondedities van de dagbladen koopt. Voor het grote publiek is het begrip ‘sport’ nog steeds niet van alle ethische inhoud ontdaan. Men verlangt weliswaar tot iedere prijs een overwinning van eigen landgenoten, maar is niet ongevoelig voor een zekere sportiviteit, waarbij vanzelf spreekt dat het bij een wedstrijd niet zachtzinnig behoeft toe te gaan. In de jacht naar maximale snelheden zou trouwens iedere hoffelijkheid noodlottig kunnen zijn. Die les hebben wij wel geleerd. Nog in mei 1898 - het was bij ‘la course de Périguaux’ - gebeurde het bij een autorace, dat de markies de Montaignac bij het inhalen van een tegenstander zijn concurrent al rijdende een hand probeerde te geven. Zijn auto - men reed met een snelheid van 28 km per uur - begon te slingeren, raakte de | |
[pagina 49]
| |
andere wagen en stortte in een ravijn. De bestuurder moest zijn vriendelijk gebaar met de dood bekopen. Neen, handen geven doen wij niet meer. Het is slechts de vraag in hoeverre men zich aan de spelregels wil houden. Hoe dan ook, de Tour de France blijft miljoenen toeschouwers-in-gedachten boeien. Eén van de korte intermezzo's waarin de bevolking een gelijk-gerichte belangstelling toont, zonder in deze luidruchtige hulde voor het bovenmenselijke aan het al te menselijke te kunnen ontsnappen. | |
Saint-Germain-des-PrésEr bestaat een geleefd en er bestaat een gedacht nihilisme. Het nihilisme, de theorie van een absolute relativering, vertoont, imposant als een wijduitstaande pauwestaart, een spectrum van denkvormen waarin de weerschijn van ijdele spitsvondigheid soms diepe gedachten maskeert. Zó diepe gedachten, dat de consequente relativering erdoor op wankele basis komt. In potentie vloeit veel nihilisme voort uit een verlangen naar het hogere. Zoals, naar men zegt, de huichelarij een stille hulde is van de ondeugd aan de deugd, ligt in het nihilisme dikwijls een verlangen naar zekerheden, die deze wereld niet meer schijnt te bieden. Daarom oefent het zo'n aantrekkingskracht uit op de jeugd, speciaal op de jeugd, waarvoor in menige maatschappelijke orde eigenlijk geen plaats is te vinden. ‘Frankrijk minacht de jeugd’, schreef Jean Cocteau, ‘behalve wanneer deze zich opoffert om de ouderdom te sparen. Sterven is een daad van de ouderdom. Daarom geeft bij ons allen de dood gewicht aan de jongeren. Een jonge man, die uit de oorlog terugkeert, heeft al gauw zijn prestige verloren. Hij wordt opnieuw verdacht’. De protesthouding van het nihilisme maakt het psychologisch de bondgenoot van de oudere oppositiestroming, die zich als ‘communisme’ aandient. Niet met het communisme, dat tot zware offers bereid is ter wille van een betere wereld. Wèl met het uit teleurstelling geboren communisme, dat zijn psychische drijfveer vindt in afkeer van het ‘kapitalisme’ als incarnatie van ‘de zonde’. Een spiegel voor de psychische tweespalt in de Franse intelligentsia geeft de roman van Simone de Beauvoir, Les mandarins. Los van de directe nabijheid van het oorlogsgebeuren - de roman speelt in de winter | |
[pagina 50]
| |
1944-45 - ver verwijderd van het leven en lijden van het Franse volk, en nog verder van het bestaan van de Franse jeugd, worden eindeloze dialogen afgewisseld door bed- en slaapkamerscènes. Het geheel is niet belangrijker dan het paren van een stel witte muizen onder een kaasstolp. En zoals het in Frankrijk méér gaat: als men zich danig geestelijk in de knoop heeft gepraat door alle argumenten van het nihilisme en van het negativistisch communisme door elkander te halen, zoekt men redding in het existentialisme. Eén van de ‘mandarijnen’ schijnt Sartre te moeten voorstellen. Een mistekening van een scherp en onafhankelijk denker, die wel verbijsterd moet zijn over de scharen die zich tot zijn volgelingen rekenen. De wijsgeer Sartre werd tegen wil en dank mode-filosoof. Zijn existentialisme moest dienen als versiering van een nieuwe levensstijl - die overigens geheel in de lijn lag van de Quartier-Latintraditie. Meisjes met nauwe zwarte broeken en paardestaart-coiffure, jongens met een haardracht ‘au poète maudit’ zagen het existentialisme als de rechtvaardiging van een zich uitleven in volmaakt onfilosofische zin. Het feit dat zij Sartre's ‘L'Etre et le Néant’ in hun slaapkamers lieten rondslingeren, was even weinig zeggend als de diepzinnigheid waarmee de volwassen intellectuelen uit de wereld van Simone de Beauvoir hun liefdesleven een schijn van gewichtigheid proberen te geven. Ten slotte waren het de caféhouders van Saint-Germain-des-Prés, die de buit binnenhaalden. Zij wisten hun wijk als ‘hoofdstad van de Weltschmerz’ tot een centrum van toerisme te maken. Amerikanen verdrongen zich in het café de Flore om de tafel waaraan Sartre in 1945 placht te zitten. Uit alle delen van de wereld stroomden bezoekers toe om in de kroegen en restaurants iets van ‘het echte Parijse leven’ te zien. Het existentialistisch bedrijf werd in operettestijl doorgespeeld. Totdat de komedie te doorzichtig werd! Nu vergaderen de caféhouders van Saint-Germain-des-Prés over de vraag hoe zij hun stadswijk op niveau kunnen houden. Zelfs Sartre schijnt er geen oplossing voor te weten. | |
TegenvoetersNog altijd geven korte levensbeschrijvingen toegang tot veel historisch gebeuren. Zij bewijzen, wat Frankrijk betreft, vooral hoe de afstand tussen | |
[pagina 51]
| |
doel en streven zelfs tegenvoeters terugdrukt in hetzelfde vlak: de falende vormgeving, méér willen dan kan worden verwezenlijkt, een te laag of een te hoog grijpen. Ik beperk mij tot enige biografische notities over Pierre Poujade en Simone Weil.
Poujade, van afkomst boek- en papierhandelaar uit Saint-Céré, belichaamt het verzet van ‘de provincie’ tegen de gecentraliseerde bureaucratie, die van Parijs uit wordt geleid. Hij stamt uit een gebied, dat vanouds weerspannigheid kende. Het departement Lot, waarin Saint-Céré is gelegen, telde in 1860 300.000 inwoners; nu nog maar 147.000. De ontvolking van het platteland droeg bij tot het verval van de kleine markt- en winkelplaatsen waar de middenstand zich nog maar moeizaam staande houdt. In de strijd om het bestaan worden belastingen als bedreiging van de individuele vrijheid gevoeld. Toen in juli 1953 in Saint-Céré en naburige plaatsen het eerste verzet tegen de belastinginspectie oplaaide, kwam Poujade als volksleider naar voren. Hij ontketende een nationale protestactie, die zich in feite nog meer tegen regering en parlement keerde dan tegen het bestaande belastingsysteem. Poujade sprak de taal van de verontwaardigde kleine middenstander en vertolkte het ressentiment van de brede volkslaag, die alle respect voor het parlementarisme had verloren. ‘Kijk me in de ogen’, zo sprak hij op vergaderingen zijn toehoorders toe, ‘en ge zult U zelf zien’. In een stormachtige campagne verwierf zijn ‘Union de Défense du Commerce et de l'Artisanat’ 2.600.000 stemmen en 53 Kamerzetels. Maar het ging in wezen om ‘le petit Poujade’, de volkstribuun die de ministers in ongezouten bewoordingen ‘de waarheid’ zei. Tegenstanders, die hem een imitatie-Hitler noemden en hem als ‘Poujadolf’ belachelijk probeerden te maken, ervoeren dat er met de wild geworden winkelier niet te spotten viel. Hij betrok met zijn gezin een huis te Ablon, even buiten Parijs. Graag liet hij zich fotograferen met vrouw en kinderen, liefst in hemdsmouwen aan tafel. Pierre beriep zich op zijn voormalige activiteit in de verzetsbeweging en romantiseerde zijn gevangenschap in Spanje of zijn vlucht naar Marokko waar hij zijn vrouw, de verpleegster Yvette Seva, had leren kennen. Omringd door een garde van vechtersbazen, waaronder de oud-parachutist Le Pen de meest opvallende figuur is, blijft Poujade te velde trekken tegen de Vierde Republiek. Streeft hij naar de dictatuur? De vraag is moeilijk te beantwoorden. De | |
[pagina 52]
| |
revolte van verontruste middenstanders doet denken aan het geweld van de boerenopstanden, die in de Franse geschiedenis zo'n grote rol hebben gespeeld. Iedere ‘Jacquerie’ bleek echter een strovuur te zijn. Zo begon ook de invloed van Poujade spoedig te tanen. Vele van zijn volgelingen gingen naar De Gaulle over.
Simone Weil, dochter van een Joodse arts, werd de 3de februari 1909 te Parijs geboren. Zij groeide op als een vroegrijp, buitengewoon emotioneel kind, dat reeds op vijftienjarige leeftijd het baccalaureaat in de letteren behaalde. In 1928 werd ze tot de Ecole Normale Supérieure toegelaten. Daarmee lag de weg open voor een carrière bij het middelbaar onderwijs. Diep onder de indruk van de crisis en de werkloosheid uit het begin van de jaren dertig, begon Simone mee te werken aan het tijdschrift ‘La Révolution prolétarienne’. In 1934 besloot ze een jaar verlof te vragen om als fabrieksarbeidster in de Renaultfabrieken het lot van de ongeschoolde arbeider te leren kennen. Een in die maanden geschreven dagboek verscheen na haar dood onder de titel ‘La condition ouvrière’. Zo is het ook met ander werk van haar gegaan. Simone Weil schreef veel, maar voorlopig niet voor publikatie. Haar schrijftrant verraadt de hartstochtelijke bewogenheid, die haar hele wezen kenmerkte. Reeds als lerares reduceerde zij haar inkomen tot het bedrag, dat werklozen uitgekeerd kregen. Wat zij overhield, ging naar een of ander steunfonds. In de zomer van 1936, ten tijde van de Spaanse burgeroorlog, verbleef ze enige tijd in een groep opstandelingen te Barcelona. Een verwonding dwong haar naar Frankrijk terug te keren. In juni 1940 vestigde Simone zich te Marseille. Ze verdiepte zich in de Griekse wijsbegeerte en studeerde Sanskriet om toegang te krijgen tot de leer van het hindoeïsme. Intussen scheen ze steeds meer naar het katholicisme over te hellen. Met haar ouders week ze in 1942 naar de Verenigde Staten uit. Verschillende van haar onvoltooide geschriften gaf Simone haar vertrouwensman Pater Perrin, overste van Montpellier, in handen. In Amerika voelde ze zo'n heimwee naar Europa, dat ze in november 1942 naar England vertrok. Ze stortte zich in nieuwe studies, bleek spoedig ernstig overwerkt, maar weigerde de extra-rantsoenen te aanvaarden, die haar arts voorschreef. Ze wenste zich te beperken tot de rantsoenen, die in het bezette Frankrijk voor haar landgenoten golden. | |
[pagina 53]
| |
April 1943 moest Simone Weil in een ziekenhuis worden opgenomen. Ze stierf de 24ste augustus van hetzelfde jaar in het sanatorium te Ashford in Kent. De laatste zin uit het dagboek, dat zij bijhield, luidde: ‘Belangrijkste deel van de opvoeding: leren wat eigenlijk kennen is’. | |
Na ons de zondvloedEuropa kan Frankrijk niet missen, ook nu het een zwakke schakel is geworden in de keten der Europese volken. Het Franse volk heeft, met al zijn gevoel voor vorm, niet goed raad geweten met het democratisch bestel, dat zo gemakkelijk in vormloosheid verdampt. De politiek ontaardde in partijpolitiek van laag allooi, een manifestatie van machteloosheid waar het om de belangen van het land ging. Wanneer men de verlies- en winstrekening van de laatste drie, vier jaar opmaakt, blijkt hoe weinig de parlementaire activiteit heeft opgeleverd. Zelden werd een principieel geluid door de daad gevolgd. Anti-Amerikaans meende men te zijn, maar de begeerte was sterk genoeg om Amerikaanse financiële steun te aanvaarden. Zelfs de strijd in Indo-China werd met dollars gefinancierd. In zo ruime mate, dat men er ook nog wat op overhield. Voor de schatkist tenminste. In Indo-China zelf eindigde de oorlog met de ondergang van het garnizoen van Dien Bien Phu. Kort na het echec in het Verre Oosten kwam in mei 1954 de man aan het bewind, die jaren lang gewaarschuwd had tegen de gevolgde buitenlandse politiek: Pierre Mendès-France. Daarmee begon ‘het tijdperk p.m.-f.’, waarin de liquidatie van een staatkundig bankroet de schone schijn kreeg van een nationale wedergeboorte. Frankrijk zou, het werd met een keur van jakobijnse leuzen verkondigd, weer ‘la Grande Nation’ worden. Mendès-France oogstte evenveel lof van zijn partijgenoten als laster van zijn tegenstanders, die deze ‘agent van Moskou’ aanvielen in een terminologie waarvan Amerika's McCarthy nog wat had kunnen leren. De zwaarste schuld waarmee p.m.-f. belast is, blijft zijn ontwijkende houding in de Europese integratie en vooral zijn dubbelzinnige rol in de Europese Defensie-Gemeenschap. In zijn kabinet van ‘Europeanen’ en ‘anti-Europeanen’ had hij de doorslag kunnen geven ten gunste van een constructief Europees beleid. In plaats daarvan wachtte hij af, zijn kracht | |
[pagina 54]
| |
zoekend in allerlei ontduikingsclausules of duistere aanvullende protocollen voor extra garantiebepalingen. In de propaganda werd hij echter als een kampioen voor de Europese vrijheid geprezen. Na het torpederen van de Europese verdragen zocht Frankrijk zijn heil in nadrukkelijke loyaliteit ten opzichte van de Atlantische Alliantie, zelfs indien Duitsland - zo mogelijk zonder leger - daarin zou worden opgenomen. Intussen had Zuid-Vietnam zich van Frankrijk losgemaakt. Een en ander verschafte de oppositie genoeg argumenten om Mendès-France in februari 1955 ten val te brengen. Men kreeg nu een ‘rechtse’ regering-Faure, die overigens de koers van de vorige regering bleef volgen. De Tunesische volksheld Bourguiba mocht uit zijn ballingschap terugkeren en werd als partner aanvaard in besprekingen over het statuut voor een vrijwel onafhankelijk Tunis. Ook Marokko's eisen werden ingewilligd, misschien omdat Frankrijk Tunis en Marokko meende nodig te hebben als neutrale buren naast Algerije, waar het verzet opnieuw was opgevlamd. Een vreemdsoortige illusie. Ook al zouden Tunis en Marokko zich buiten de panarabische agitatie houden, men kon toch wel verwachten dat zij partij zouden kiezen voor de opstandelingen in Algerije. Trouwens, hoe viel de aan Tunis en Marokko verleende soevereiniteit te rijmen met de fictie, dat Algiers voorgoed tot de ‘Franse departementen’ behoorde? Een tweeslachtige houding dus in de Europese integratie en inconsequenties in het koloniaal beleid. Koren op de molen voor de Franse partijpolitiek, die zo vindingrijk is in de kritische analyse van politieke constellaties. Van maand tot maand steeg de verwarring. Bij de verkiezingen van begin januari 1956 kwam de versplintering van het Franse volk wel bijzonder duidelijk aan het licht. Vermoeid van de jakobijnse frasen van Mendès-France, teleurgesteld over het wazige beleid van Faure, geschokt door koloniale nederlagen en door het verlies van het Saargebied, dat door volksstemming aan Duitsland was gekomen, ging men zich aan protesten te buiten. De communisten kwamen versterkt in de Kamer terug en de kleine burgerij steunde Poujade. Het poujadisme was eigenlijk een beweging zonder program. Tenzij men het voeren van een grote politiek zonder geldmiddelen - belastingen waren immers uit den boze - een program wil noemen. Het geeft te denken, dat twee en een half miljoen kiezers, meest voor- | |
[pagina 55]
| |
malige gaullisten, zich achter Poujade schaarden. Een bewijs hoe een volk in nood tot het intellectuele nulpunt kan afdalen. Voor de communisten lag nu de weg open om hun sabotagepolitiek met elan te voeren. De ontreddering nam toe toen bleek, dat het onmogelijk was in een Kamer met zoveel poujadisten en communisten de gebruikelijke coalities te vormen. Als fictie gold, dat het Franse volk ‘links’ had gestemd en aangezien daarbij de socialistische partij relatief sterk was gebleven, meende men de leiding van de regering in handen te mogen leggen van de socialistische partijsecretaris Guy Mollet. Dezelfde socialisten echter, die altijd zo'n groot woord hadden gehad over het naderend einde van het koloniaal systeem, gingen met de rechterzijde mee als het aankwam op het voteren van de bedragen nodig voor het ondernemen van militaire acties in Algerije. De socialisten droegen ook hun deel in de aansprakelijkheid voor de onbezonnen expeditie naar Suez. Het tekort op de staatsbegroting werd gedekt door de bankbiljettenpers te laten draaien. De toenemende inflatie vormde weer een voorwendsel om de intussen geratificeerde verdragen voor de Europese markt met verdere uitzonderingsbepalingen te doorkruisen. De strijd in Algerije werd voortgezet op grond van het motief, dat men slechts ‘rebellen’ bestreed. Bij de dozijnen ficties, die de Franse politiek beheersten, kon deze voorstelling van zaken ook nog wel dienst doen. Maar in het Algerijnse bergland verzwakte Frankrijk nog verder als partner in het Europese bondgenootschap, dat Frankrijks medewerking zo nodig had. De berusting, die het Franse volk onder zoveel beproevingen toont, komt ten dele voort uit moedeloosheid. Men weet niet meer wie aansprakelijk is voor de vele tekortkomingen, nationaal en internationaal. De ministers gedragen zich als marionetten in een stelsel, waarvan het mechanisme onzichtbaar is. De volksvertegenwoordiging lijkt op een schimmenspel. ‘La France irréelle’ luidt de titel van een in 1957 verschenen boek van Emmanuel Berl. Het is niet uitgesloten, dat het onwezenlijke van de situatie vooral moet worden gezocht in de spanning tussen het koel-Franse intellect en een onuitroeibare neiging om zich te bedrinken aan nationalistische frasen vol ideologische verheerlijking van Frankrijk's macht en civilisatie. Misschien zou het nodig zijn, schreef een Zwitserse waarnemerGa naar voetnoot1, dat ‘het eeuwige Frankrijk’ stierf om plaats te maken voor | |
[pagina 56]
| |
een levensvatbaar Frankrijk van deze tijd. Een Frankrijk zonder leuzen, groot in zijn culturele tradities en groot in zijn mede-verantwoordelijkheid voor de toekomst van Europa. Van proefnemingen met een militaire dictatuur valt hierbij niet veel te verwachten. Misschien wèl van de vernieuwing der Franse democratie, die De Gaulle voor ogen staat: de middenweg van een regering met uitgebreide volmachten. Indien zo'n experiment op een mislukking uitloopt, komt men echter verder van huis dan ooit te voren. De middenweg is altijd smaller dan men denkt en de kans op afdwalingen ter linker of ter rechter zijde blijft dan ook groot. | |
KruiswoordraadselIk citeerde Simone Weil: ‘Belangrijkste deel van de opvoeding, leren wat eigenlijk kennen is’. Dit geldt ook voor onze opvoeding tot historisch inzicht. Er is geen vraag, die de historicus zo in verlegenheid kan brengen als de vraag welke invloed aan personen, organisaties, ideeën, normen of idealen als historische componenten kan worden toegekend. Daarmee brengt men ons immers tot het grote geheel, waarin de dingen in onderling verband moeten worden gezien. Wat heeft de geschiedenis daarbij te bieden? De historicus is beter onderlegd in tekstkritiek dan in het volgen van de politieke, sociale, culturele en psychologische mechanismen, die in ontwikkelingsprocessen meespelen. Hij voelt zich onzeker in het afwegen, dat hij versmaadt als een hem niet geheel waardige invuloefening. Houvast vindt hij vooral in het smalle causaal verband in kleine reeksen: de kruiswoordpuzzel van weinig letters. Hoe machteloos staan wij tegenover vlakvulling, die het taxeren vergt van honderden of duizenden heterogene factoren, waarvan de samenhang onduidelijk is en die in hun verscheidenheid - politiek, economisch, sociologisch, psychologisch - een meer-dimensionale causaliteit doen vermoeden. Zolang wij oorzaak en gevolg, naast het functioneel verband dat feitelijk geen aanwijsbaar begin of einde heeft, nog slechts naar enkele indices kunnen beoordelen, is een bekentenis van onmacht niet misplaatst. Zij blijft echter meestal achterwege. Het specialisme van de kleine invuloefening kweekt een intellectuele vaardigheid, die tot aanmatiging kan leiden. Een aanmatiging, welke niet te schokken is zolang men blind blijft voor de rijkgeschakeerde werkelijkheid. Men loopt om een oerwoud van problemen heen en | |
[pagina 57]
| |
neemt genoegen met het huiselijke geraniumstekje in een bloempot voor het raam. Deze zelfbeperking zou alleszins toe te juichen zijn, indien zij op bescheidenheid of een gevoel van onmacht berustte. In plaats daarvan voert ze maar al te dikwijls tot theorieën over de geschiedenis, waarin de smalle problematiek tot een schijnweten wordt opgeblazen. Halbo C. Kool gaf beschouwingen onder de titel: ‘Muze zonder corset’. Welnu de muze der geschiedenis is tegenwoordig stellig een muze mèt corset. De arme Clio loopt in een soort harnas rond van een wetenschapsvertoon, dat haar bloedsomloop heeft afgesnoerd. Wij kunnen de methodische bestudering van het verleden niet missen en waarderen de kostelijke bijdragen waarmee vele historici de geesteswetenschappen hebben verrijkt. Maar ontslaat ons dit van een bekentenis van niet-weten? Zoals er een dieptepsychologie bestaat, is er een dieptegeschiedenis of geschiedenis in de diepte denkbaar, die echter vrijwel onbereikbaar voor ons blijft zolang we nog niet toe zijn aan het abc van een historische sociologie. Het zou overdreven zijn te zeggen, dat de geschiedenis in ieder opzicht een gesloten boek voor ons blijft. Wij kunnen het openslaan, maar stuiten op vele saamgekleefde bladzijden. In de diepste samenhang der verschijnselen, in het oorzakelijk verband tussen materiële factoren en geestelijke krachten vooral staan we als Alice in Wonderland: verbijsterd over het spel dat een naakte Clio in het struikgewas met vele faunen speelt. Wij moeten duizend en één vragen onbeantwoord laten, zelfs waar het een westers land betreft waarvan de historie in tienduizenden publikaties is beschreven en waarvan het cultureel aspect voor eigen aanschouwing toegankelijk is. Hoe ver reikt in Frankrijk de sociaal-culturele en geestelijke invloed van het existentialisme? Welke plaats neemt de ‘intelligentsia’ in in het Franse leven? In welke mate weerspiegelt de moderne literatuur hier onderstromingen van hoop en wanhoop? Welke betekenis heeft het neo-katholicisme? Is van het Franse communisme enige vormgeving te verwachten? Welke achtergronden heeft het poujadisme? Wat beduiden de universiteiten voor de cultuur van het land? Wie beheersen de pers, de film, de radio en de televisie? Welke negatieve tendenties vergiftigen menigmaal de arbeidsverhoudingen in het grootbedrijf? Zo zou men kunnen doorgaan. En steeds weer zou het antwoord moeten luiden: ‘Wij weten het niet’, althans niet nauwkeurig. De wereld is ondoorzichtig geworden. Zij is het misschien altijd geweest, | |
[pagina 58]
| |
maar zolang in betrekkelijk homogene structuren geloof en mythe cultuurdominanten in zichtbare symbolen tot uitdrukking brachten, was een geschiedbeeld mogelijk. Thans, in de chaotische veelvormigheid van een verbijsterend aantal moderne samenlevingsvormen, staan wij voor een ‘vergruisd beeld’ - Romein -. Het specialisme heeft hier en daar wat brokstukken aaneengelijmd: enkele vingers, een hand of een voet. Van de totale figuur ziet men slechts vage contouren. Wie er de lijnen van meent te ontwaren, wordt tot de fantasten of de profeten gerekend. Men vraagt ‘bewijzen’. Terecht, van het standpunt der ‘zuivere wetenschap’. Ten onrechte indien men zou willen pogen ook maar bij benadering te bepalen in welke mate het verleden als vormgevende of vormvernielende kracht meespeelt in het heden. | |
Het land van ShakespeareIk denk nu niet aan Stratford-on-Avon, de ‘Old Vic’ te London of een toneelevenement gedurende het ‘Festival of Britain’. Shakespeare is voor ons wat wij in hem willen zien. De onstuimige beschrijver van het menselijke en het al-te-menselijke beweegt zich tussen uitersten, die ook in het tegenwoordige Brittannië de polen van het bestaan zijn gebleven. Het blijft een historisch raadsel hoe het warmbloedige Engelse volk, dat tot in de 18de eeuw in een overdaad van contrasten bleef leven, uit de stroomversnellingen van zijn Shakespeariaans verleden zo plotseling terecht kon komen in het kalme vaarwater van de Victoriaanse degelijkheid. Waarschijnlijk was het slechts een gedeelte van de bevolking, dat de overgang aanvaardde. Voor hen, die zich aan de tucht van nieuwe fatsoensregels onderwierpen en die tot Shakespeare's verbanning naar het toneel bijdroegen, was het een troost dat daarmee nog één kleine plek behouden was gebleven waar men het masker kon laten vallen. Het dagelijks leven eiste verder het meespelen in de gefingeerde werkelijkheid van op de proef gestelde ingetogenheid, waarvan de beoefening voortaan door de aristocratie en de gegoede middenstand als een specifiek Britse deugd zou worden beoefend. Het was alsof men een stilering van het leven zocht om verborgen emotionaliteit meester te blijven. Wij herinneren ons de verklaring, die Huizinga gaf van soortgelijke verschijnselen in de late middeleeuwen: ‘Het was nodig, dat de aandoeningen werden gevat in een vast | |
[pagina 59]
| |
raam van geijkte vormen; zodoende kreeg het samenleven althans in de regel orde. Zo werden de levensgebeurtenissen van zichzelf en anderen tot een schoon schouwspel voor de geest; men genoot van de pathetische uitmonstering van leed en geluk onder kunstlicht’. Het 19de-eeuwse leven kreeg - maar dan toch vrijwel uitsluitend binnen enkele bevoorrechte bevolkingslagen - een nieuwe stijl, die culturele herschepping verenigde met gedragspatronen, waarin preutsheid, sentimentaliteit en chauvinisme meespeelden. Een ander gedeelte van het volk, een belangrijk gedeelte daarvan zelfs, kon voortleven in de sfeer der emotionele spanningen, die ons uit Shakespeare's jaren bekend zijn. Voor de ‘beschaafde standen’ bleef de humor als uitlaatklep voor verdrongen gevoelens over. En voor zover men sensatie zocht, bevredigde de sport vele wensen. De ‘man in the street’ bleef echter zoals hij was: wreed en goedmoedig, somber en vrolijk, heidens en puriteins vroom, praktisch en bespiegelend. Dergelijke spanningen lagen buiten de gezichtskring van hen, die de politiek zagen als een bezigheid ‘by gentlemen for gentlemen’. Zij kwamen wel in de literatuur tot uitdrukking, doch zelden in vormen, waaruit bestaande contrasten duidelijk bleken. Er werd veel verdrongen, bijgeslepen en aangepast. Hier en daar speelde de humor als een zonnestraal over de oppervlakte van de uiterlijke gereserveerdheid, als een lichte zelfspot bij zoveel ernst. In het verlangen naar een aanvaardbare levensstijl was het pedagogisch streven erop gericht de jeugd zoveel mogelijk Britse, dat wil zeggen Victoriaanse, deugden bij te brengen. Daartoe werd het onderwijs ondergeschikt gemaakt aan het gentlemanideaal van de algemene vorming. Helaas echter met een inslag van nationale hoogmoed. De eilandbewoners voelden zich ‘different’, een klasse apart, afwijkend van de cultuur, die de landen van het Europese vasteland of van de Verenigde Staten kenmerkte. De vergulde top van een piramide met zwakke fundering. | |
VerwaarlozingMen behoeft niet bijzonder diep door te graven om de tegenstellingen op te delven, die sedert het laatst van de 18de eeuw, toen de industriële revolutie goed op gang kwam, het Britse volksleven zijn gaan beheersen. De Victoriaanse middenstandsideologie, die zo'n duidelijk stempel heeft | |
[pagina 60]
| |
gezet op de ontwikkeling van het moderne Brittannië, aanvaardde van begin af de kloof tussen hen, die in de stroom van de welvaart werden opgenomen en de massa's, die in het vrije spel der maatschappelijke krachten op de verkeerde oever waren aangespoeld. De klassieke economie leverde voldoende argumenten om het goed geweten te bewaren in een wereld van de grootst mogelijke sociale ongelijkheid. En al is de faam van menige leerstelling getaand, veler vertrouwen in de ‘natuurlijke orde der dingen’, met inbegrip van de blijkbaar onvermijdelijke sociaal-culturele verwaarlozing, is ongeschokt gebleven.
Argumenten voegen zich gewillig in cirkels van intellectuele pro's en contra's. Ze verliezen de glans van hun overtuigingskracht soms eerst in het ruwe klimaat van existentiële belevenissen, zoals ik in Engeland ondervond toen ik, lang geleden, voor de eerste maal Londen bezocht. Gewapend met enige kennis van economie en geschiedenis, meende ik een open oog te hebben voor de Britse levensomstandigheden, die in de hoofdstad zo gemakkelijk kunnen worden waargenomen. Zo begon ik mijn verkenning van de metropolis, voorgelicht door enige reisboeken vol informaties over bezienswaardigheden. Het waren meest monumenten, die van Engeland's glorieus verleden getuigden. Een lange lijst, van het Parlementsgebouw en de Tower tot het Imperial War Museum, dat is ondergebracht in het voormalige krankzinnigengesticht Bedlam - waar het in zekere zin op zijn plaats is. Twijfel overviel mij pas toen ik de toeristisch voorgeschreven wegen verliet en besloot de uitgestrekte arbeidersbuurten tussen de Theems en Croydon of tussen Kingsway en East End te gaan verkennen. De urenlange bustochten door troosteloze woonbuurten werden geleidelijk obsederend. Ik had reeds in zoveel steden verspreide achterbuurten gezien. In Londen zag ik ze echter in een uitgestrektheid, waarvan de dimensies me deden duizelen. Kijkend begon ik tot zien te komen en van het zien tot vragen, waarvoor ik nooit de scherpe formulering had gevonden. Kon het zijn, dat vele wegen uit een grootse historie naar moerassen voerden? Welk saldo vertoonde de verlies- en winstrekening van de eeuw waarin Engeland de fabrikant, de koopman, de bankier en de reder van de wereld was, voor driekwart van zijn bevolking? Wat zou de massale verwaarlozing, die zich te Londen voor me vertoonde, zoals ze | |
[pagina 61]
| |
te Liverpool, Manchester, Glasgow en in andere steden zichtbaar is, voor de toekomst van het Britse rijk kunnen betekenen?
Wij beschikken niet over een gefundeerde theorie van de sociale verwaarlozing. Verwaarlozing kan slechts in enkele opzichten met economische of politieke begrippen worden benaderd. Ze valt grotendeels buiten de gangbare antithese liberalisme-socialisme, omdat het begrip ‘menswaardig bestaan’ meer facetten vertoont dan enkele schematiserende wetenschappen of levensbeschouwingen kunnen omvatten. De amateur-socioloog Seebohm Rowntree heeft in drie gedegen studies over de stad York onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire armoede. Primaire armoede wordt gekenmerkt door een beneden het bestaansminimum gelegen levenspeil als gevolg van onvoldoende inkomen. Bij de secundaire armoede zou het inkomen toereikend kùnnen zijn voor redelijk levensonderhoud, maar veroorzaakt verkeerde besteding - drank, tabak, snoepgoed, dobbelen - een tekort dat dezelfde gevolgen vertoont als het primaire gebrek. Op de Britse eilanden is in de laatste halve eeuw de primaire armoede sterk afgenomen of zelfs bijna verdwenen. De secundaire armoede heeft zich echter uitgebreid. Verkeerde besteding van het inkomen houdt nauw verband met een tekort aan bestedingsmogelijkheden, dat op zijn beurt een meer negatief-culturele dan economische achtergrond heeft. Men kan hierover theoretiseren, men kan er zich ook met eigen ogen van overtuigen. Onze sociale bijziendheid heeft misschien de proporties van de wereldstad nodig om de verwaarlozing van grote volksgroepen in de totaliteit der cultuur te kunnen plaatsen. Temeer, omdat men hierbij slechts op beperkte voorlichting mag rekenen zolang het officiële optimisme zich verzet tegen onthullende mededelingen. In de 20ste eeuw, onder leiding van voormannen uit de Labour Party en van de vakbeweging, is, met de morele steun van vele intellectuelen die met hen sympathiseerden, gepoogd de sociale achterstand in te halen. Men is er in de welvaartsstaat, waarvan de organisatie in en na de Tweede Wereldoorlog haar beslag kreeg, in geslaagd de materiële zorgen van de arbeidersklasse sterk te verlichten. Maar de verwaarlozing, het leven in vormloze steden of in verzwakte agrarische structuren, is gebleven. De secundaire armoede schijnt zelfs nog te zijn toegenomen. Door economische planning kon de verdeling van het nationale inkomen | |
[pagina 62]
| |
in andere banen worden geleid. Ook de ruimtelijke ordening is onversaagd ter hand genomen. Het culturele keerpunt is echter nog niet bereikt, ondanks een energieke poging tot hervorming van het onderwijs. En bij alle planning bleek een soms hinderlijke reglementering niet te ontgaan. Dit alles, gevoegd bij het groeiend gevoel van onbehagen in een strategisch kwetsbaar land te wonen, is de levensvreugde niet ten goede gekomen. Bij een opinie-onderzoek, waarvan de resultaten in 1957 werden gepubliceerd, bleek 47% van de Britten tot de ‘psychologische emigranten’ te behoren, die spelen met de gedachte het vaderland nog eens te verlaten. Zij willen gaan zonder zich te bekommeren om de verzorging, die zij door het verlaten van de welvaartsstaat zouden prijsgeven. Weten zij wat ze versmaden? Wat kan de psychologische achtergrond zijn van het feit, dat velen zich in Engeland niet meer thuisvoelen? | |
De Britse kiezerWij weten weinig van het doen en laten van de grote massa en nog minder van de soms zo filosoferende gedachtengang van hen, die op gezette tijden als kiezers aan hun trekken komen. Engeland is het land van de ‘quiz’. Het spel van vraag en antwoord is vooral in de radio populair. Op een geheel andere manier wordt het beoefend bij de ingang van het Londense Hyde Park, waar de ‘zeepkist-redenaars’ hun wijsheid aan de man brengen. Openbare spitsvondigheid vindt waardering, zoals hardnekkig doorvragen respect afdwingt: het willen weten welk principe in het geding is. De Britse kiezer laat zich zelden met een kluitje in het riet sturen. Zijn onhandelbaarheid werd door Shaw met een voorbeeld toegelichtGa naar voetnoot1: ‘Keir Hardie, de stichter van de Onafhankelijke Arbeiders Partij, hield eens een toespraak tot een rij zeer jammerlijke figuren, die op een koude wintermorgen stonden te wachten om als los werkman in een Londense haven aangenomen te worden. Zij waren de slechtst-betaalde arbeiders in Londen en hun armoede werd hun nog eens extra aan hun verstand gebracht door een hevige regenbui. Dus had Keir Hardie het over socialistische economie als hun dringendste politieke belang. Daar hij can- | |
[pagina 63]
| |
didaat was voor de plaatselijke parlementszetel, vroeg hij of iemand vragen had te stellen. Toen kwam een man naar voren, die tegen een muur had staan schuilen voor de stortregen en zei, dat hij geluisterd had naar de interessante toespraak, maar dat hij verbaasd was geweest dat er niets over politiek in voorkwam. Wat zij wilden weten, zei hij, was hoe de spreker dacht over de scheiding van kerk en staat in Wales. Met de uiterst geringe kans, dat hij door de onderbaas gekozen zou worden om mee te werken aan het uitladen van een schip tegen betaling van zes stuivers per uur en het risico van ongelukken, die, volgens de rapporten van het Londense ziekenhuis, elke twintig minuten voorkwamen, was deze “gewone” man metafysisch geworden. Hij kwam niet uit Wales en de eenheid of scheiding van kerk en staat daarginds zou geen halve cent verschil voor hem maken. Hij was het type van een kiezer. In de praktijk is de burger, die niet wanhopig is door de honger, een bijna waanzinnig metafysisch mens.’ | |
Enige boze jonge mannenHet eigenzinnig vragen naar de bewoonbaarheid van het tegenwoordige Engeland bleef niet beperkt tot de filosoferende neigingen van kiezers, die zich geen knollen voor citroenen laten verkopen. Het heeft ook jeugdige schrijvers in het geweer gebracht, geneigd om onaangename waarheden te debiteren. Zij waren van mening, dat de literatuur lang genoeg had geteerd op de waarden van het ‘beschaafde Engeland’, met zijn voorliefde voor middenstandsfatsoen, met zijn respect voor het koningshuis en de anglicaanse kerk en zijn verheerlijking van Victoriaanse tradities naast de louter literaire cultus van de tot het grijs verleden behorende Shakespeariaanse levensvreugde en levensangst. Zij meenden, dat het tijd werd een nieuw geluid in het koor der nationale zelfvoldaanheid te doen horen: het protest. Voor kringen, die in de goede smaak de toon aangaven, was het een koud stortbad het lang ontbeerde protest in uittartende bewoordingen te vernemen. De amokmakers wezen verwijten hierover bij voorbaat van de hand. Ze wensten te protesteren in termen, die volkomen van de traditionele ‘understatement’ afweken. Wanneer de toneelschrijver John Osborne bijvoorbeeld het koningschap ‘de gouden vulling in een | |
[pagina 64]
| |
mond vol verrotting’Ga naar voetnoot1 noemde, was zo'n uitlating vooral als een aanval op verschillende heilige huisjes bedoeld. Protesten als giftige pijlen: tegen de bovenlaag, vervreemd van het gewone volk, tegen Londen, Oxford en Cambridge zo ver van de ‘provincie’ verwijderd, tegen de staatskerk in haar onmacht in alle zaken van fundamentele betekenis, tegen de politici, die verantwoordelijkheid droegen voor het schadelijke Suez-avontuur, tegen de conservatieve pers, welke de H-bom begroette met enthousiaste kopregels: ‘It's Great Britain again’. Het publiek begon van de ‘boze jonge mannen’ te spreken, een term, die door de jonge literatoren werd afgewezen. Ze vormden geen gesloten voorhoede, zoals duidelijk bleek uit aanvallen, die ze op elkander richtten - onder hen bevond zich trouwens een vrouw: Doris Lessing. Maar de spraakmakende gemeente liet er zich niet van afbrengen om hen te rubriceren en van het etiket van een samenvattende afkorting te voorzien: a.y.m., angry young men. Na enige aarzeling erkenden critici van de oude garde, dat niet alle harde woorden van de oppositiegroep misplaatst waren. Men moest erkennen, dat zij op goede gronden de weg terug wees naar het gewone Engeland en naar de gewone Engelsman. Had het land van Shakespeare niet een diepgang behouden, die in zijn middenstandscultuur voortdurend onderschat werd? Waar een beeldenstorm in volle gang is en aan alle kanten scherven vallen, is het moeilijk om te midden van het rumoer waar te nemen wat zich eigenlijk afspeelt. Misschien ging het in hoofdzaak om het generatieprobleem, zoals het zich zo dikwijls in literaire vormen openbaarde. Ditmaal echter niet om stilistische vragen. Het verzet kwam neer op een bewust onliteraire afwijzing van alle literatuur met een snobistisch tintje. Het hield echter ook een geloofscrisis in: de existentiële bekentenis van sommige jongeren tot de ‘outsiders’ te behoren, óók in vraagstukken van levens- en wereldbeschouwing. Het was geen toeval, dat Colin Wilson's boek The Outsider algemeen de aandacht trok. Naar de mening van sommige a.y.m. begaf Colin Wilson zich te veel op zijwegen. Zij verweten hem intellectuele dikdoenerij, die de aandacht afleidde van de zo noodzakelijke stormloop op Engeland's oude symbolen. Het bewijs moest worden geleverd, dat de 19de eeuw, helaas, | |
[pagina 65]
| |
niet voorbij was. Daarvoor was te veel oude wijn in nieuwe zakken geschonken. Zelfs het Labour-Engeland gaf weinig meer te zien dan een kleinburgerlijk surrogaat van Victoriaanse zekerheden. Aldus de weerbarstigen, die hun strijdroep lieten horen. Ze hoopten de spreekbuis te zijn van het volk, de twijfel en de wanhoop van de mensen van alledag in een wereld vol absurde oorlogsdreiging te vertolken, de huichelarij van de leidinggevende groepen te ontmaskeren. De verwerping van het hedendaagse Engeland dus, dat volgens de boze jonge mannen slechts toekomst zou hebben indien men de dingen weer bij hun naam durfde te noemen. | |
Koffiehuis in SohoEén van de kenmerken van Londen is het geringe aantal terrascafé's. Het is mogelijk dat zij in straten vol benzinedamp niet aantrekkelijk blijken, het kan ook zijn dat de flaneurs er ontbreken, die hun evenbeeld vinden in zittende toeschouwers, de filosofen van de ronde tafeltjes. In Londen richten haastige voorbijgangers misprijzende blikken op ieder die het waagt zich een Parijse allure te geven. Cafébezoek gedijt slechts in de beslotenheid van de ‘pub’, de min of meer luxueuze kroeg, schemerig tussen spiegels in wandvlakken van gepolijst mahoniehout: ruimten waarin de geur van verschaald bier blijft hangen. Tegenwoordig kent men ook de televisie-pub, die op zijn beurt weer de concurrentie moet verduren van de vele na de oorlog opgerichte ‘espresso-bars’. Men vindt het nieuwe type koffiehuizen, niet alleen in Soho, maar ook in Mayfair, Knightsbridge, Chelsea en andere stadswijken. Zo'n koffiehuis in Soho is een trefpunt voor jeugdige schrijvers of halfwassenen, die liefst met de sleur van het dagelijks bestaan zouden breken. Men vindt er studenten, ‘kunstmeisjes’, ballet-‘fans’, toneelfiguranten en filmenthousiasten. Spijkerbroeken, kleurige wijde rokken, existentiële zwarte truitjes, opgemaakte gezichten, paardestaart- en Audry Hepburn-coiffures. Het echte Soho-koffiehuis is versierd met wandschilderingen vol exotische motieven; even gewild exotisch als de achtergrondsmuziek van jazz of Zuidamerikaans gitaarspel. Men kan er voor weinig geld goed eten of geurige koffie drinken. Vijfhonderd nieuwe koffiehuizen in enkele jaren, dikwijls geëxploiteerd | |
[pagina 66]
| |
door groepjes studenten of discipelen van een of andere kunstacademie. Hupse meisjes, ‘die het niet behoeven te doen’, als dienstertjes. In sommige espressobars bieden kelders gelegenheid tot dansen. Oases in de woestijn van trieste huurkamers en zielloze restaurants van het bekende filiaaltype. De jonge generatie heeft in het koffiehuis een discussieforum gevonden: een klankbodem voor de ideeën van de ‘angry young men’. Zodra de outsiders soortgenoten ontmoeten, ontstaat het gevoel gemeenschappelijk insiders te worden. De vereenzaming van de grote stad wordt doorbroken; er gloort weer een toekomst dwars door de ondoorzichtigheid van een maatschappij vol dood hout. Hoe in eindeloze en schijnbaar steriele gesprekken meningen postvatten en denkbeelden ontkiemen, die eens in het algemene cultuurbeeld zullen passen, blijft aan onze blik onttrokken. Vermoedelijk zal het meeste ervan wel weer verloren gaan. Kasplantjes - ook in de koffiehuizen gedijt slechts wat kweekgoed - worden licht overwoekerd door taai, gedoornd struikgewas van het soort, dat op zijn beurt is blootgesteld aan vernietiging door onstuitbare bosbranden. | |
IonaEen uitstekend kenner van het Britse volkskarakter heeft de mening verkondigd, dat de Engelsen een zeer aards gericht volk zijnGa naar voetnoot1. Het zou naar zijn opvattingen toegankelijker zijn voor de geneugten van een heidense levenswijze dan voor de symboliek van het kruis. Miskent deze visie niet de innerlijke tegenstrijdigheden, die in het land van Shakespeare zo veelvuldig voorkomen? Het Christendom werd er verworpen èn uit de diepten van het volksbestaan benaderd. De stroeve ernst van Cromwell behoorde tot dezelfde tijd als de lichtzinnigheid van Karel I, Oscar Wilde was een tijdgenoot van William Booth. Men kan moeilijk weten waar de kern ligt en wat als afwijking moet worden opgevat. Vast staat echter, dat de massale afval van het geloof in de brede volkslagen een verschijnsel is van de industriële revolutie, die zoveel gemeenschappelijke waarden en tradities vernietigde. Alles ten behoeve van de vooruitgang. Het is nu zover gekomen, dat kerk en geloof in de randgebieden van de | |
[pagina 67]
| |
stedelijk-industriële samenleving een moeizaam bestaan leiden; óók in de groepen, die zich graag op hun kerkelijke gebondenheid laten voorstaan. De anglicaanse staatskerk, de protestanten en de rooms-katholieken leveren achterhoedegevechten in een milieu, dat aan verwereldlijking is prijsgegeven. Ze zijn zelf mee afgegleden; het in de wereld staan biedt tegenwoordig kwade kansen voor ieder die pretendeert de meeste wereldse verleidingen te kunnen weerstaan. Een retraite in oorden van rust en bezinning kan als een vlucht worden gevoeld. Het is echter ook mogelijk er steunpunten van stilte en inkeer in te zien, van waaruit men met nieuwe moed en kracht terugkeert naar ontkerstende streken. Zo'n uitvalspoort is Iona, een eilandje voor de Schotse kust. Men bereikt het via Glasgow, een der nuchterste steden van de wereld. Op Iona herinneren hoge Keltische kruisen aan de vroeg-middeleeuwse tijd van de Ierse monniken, die zich daar vestigden om Schotland het evangelie te brengen. Het is nu niet anders. Een soort protestantse orde, de Community of Iona, gesticht door de Glasgowse predikant George MacLeod verzamelde er een groep gelovigen, bereid om de verantwoordelijkheid te dragen voor de gang van zaken in het naburige industriegebied. Men kan er een voorbeeld in zien van de verschuiving van een gezindheids- naar een verantwoordelijkheidsethiek, van de rechtlijnigheid van het in eigen kring beleden geloofsbeginsel naar de onzekerheid van een doorbraak in de richting van de wereld waarin het geloof zich slechts kan rechtvaardigen door een in daden getoonde verantwoordelijkheid jegens de medemens. Wie de uitvalspoort liever in het oog houdt dan de beschuttende omheining, weet dat men zich op het offensief moet voorbereiden. In kleine gemeenschappen, steunend op een liturgie met gebed en offer, tracht men kracht op te doen voor de schier bovenmenselijke taak om op barre rotsen te gaan zaaien. Na de voorbereiding op Iona weet ieder wat hem te doen staat: parochievorming, de ‘industrial chaplains’ in de fabrieken bijstaan, gelegenheid zoeken om het vrije gesprek met deze en gene een wending te geven naar verdrongen geloofsproblematiek. Theologische studenten gebruikten hun fabriekservaring om jonge arbeiders in de jeugdkampen op Iona begrijpend te benaderen. Wie in zijn werk in de ‘inwendige zending’ een gevoel van moedeloosheid voelt opkomen, keert voor enige tijd terug naar de eiland-gemeenschap waar de cirkel | |
[pagina 68]
| |
in het Keltische kruis het bijeenhoren van goddelijke en menselijke liefde symboliseert. Gaat Europa een herleving van het kloosterwezen tegemoet? Een kloosterwezen in oecumenische zin, dat dezelfde functie zal vervullen als de kloosters in de vroege middeleeuwen: strijd tegen de barbarij? In samenlevingen waarin het ‘bid en werk’ verschrompeld is tot ‘werken’ zonder zin of inhoud, zal de nadruk weer op het gebed moeten vallen om het verbroken evenwicht te herstellen. Wat nù nog niet wordt ingezien, kan binnenkort als noodzaak worden begrepen. De weg terug.... Niet als een vorm van een romantische cultus van het verleden, maar als de overbrugging van de afstand tussen een overvolle wereld vol lawaai en de stilte van de ziel, die de bron is van het ware zelfbehoud in Nieuw-testamentische zin. | |
De Britse leeuw aftands?Er ligt voor het Britse nationaal gevoel een bijna ondraaglijke afstand tussen de macht van het wereldrijk in het begin van deze eeuw en de toestand waarin het nu verkeert. Alle politieke en economische tegenslag en alle kritiek van boze jonge mannen ten spijt, tonen de leidinggevende groepen in het koninkrijk vertrouwen in de toekomst. Ze demonstreren in menig opzicht zelfs een weerbaarheid, welke ons doet beseffen hoe weinig termen als bloei en verval, die in de geschiedenis zo kwistig worden toegepast, ter zake doen bij de beoordeling van hedendaagse situaties. Ik noemde reeds de democratisering van het onderwijs, die zijn oorsprong vindt in de Education Act van 1944. Tegenwoordig staan zelfs Oxford en Cambridge op ruime schaal open voor studenten uit de arbeidersklasse afkomstig. De regering garandeert de toekenning van voldoende beurzen om te kunnen verklaren, dat er bijna geen talent meer verloren gaat. Bovendien werd een organisatie voor wetenschappelijke research in het leven geroepen, doelmatiger en rijker gedoteerd dan dergelijke organisaties in naburige landen. Niet minder indrukwekkend toonde zich de nationale energie in het tot uitvoering brengen van atoomenergie-projecten voor industriële doeleinden. Calder Hall is reeds een begrip geworden. Een net van atoomcentrales voor opwekking van electriciteit zal de energievoorziening op | |
[pagina 69]
| |
nieuwe grondslag plaatsen. Herhaalt zich de geschiedenis? Het begint erop te lijken, dat Engeland naar een technische voorsprong streeft, die herinneringen wekt aan het Britse technische overwicht in het laatst van de 18de eeuw, in de jaren van de industriële revolutie.
De bewering, dat methoden van bewapening gelijke tred houden met de technische ontwikkeling, geldt doorgaans slechts voor enkele wapens. Voor het overige doet zich de traagheid gelden, die ieder militair apparaat eigen is: de neiging om op ervaringen uit vroegere oorlogen te vertrouwen en verouderd materiaal in stand te houden. In het Britse rijk bleef dit achterlopen tot een minimum beperkt. De regering ontzag zich niet het leger, de vloot en de luchtmacht te halveren. Alle slagschepen werden opgelegd. In plaats daarvan een concentratie van krachten gericht op raketwapens en de vervaardiging van waterstofbommen. Welke offers het moet hebben gekost om op het gebied van de nucleaire bewapening de Verenigde Staten en Rusland terzijde te streven, kan eerst later door historici uit de doeken worden gedaan. Zal het echter ooit mogelijk blijken om vast te stellen welke illusies verbonden waren aan de ‘gunstige’ uitslag van deze inspanning? Met gescherpte klauwen hoopte de Britse leeuw zich weer met anderen te kunnen meten. | |
Tweesnijdend zwaardToen de Britse regering zich in 1955 voor het vervaardigen van eigen waterstofbommen uitsprak, geschiedde dit in de overtuiging daarmee de lang-ontbeerde militaire pariteit te kunnen herstellen. Thans, bij het bezit van het gevreesde wapen, dat als kenteken van defensieve volwaardigheid wordt geprezen, is het aanvankelijke enthousiasme reeds geluwd. Het kernwapen als dreigmiddel brengt het kernprobleem naar voren, welke praktische betekenis moet worden toegekend aan de theoretische mogelijkheid, vernietigende slagen uit te delen indien daarmee de vrijwel zekere eigen ondergang verbonden is. Want het is wel duidelijk: de H-bom vertoont alle eigenschappen van een tweesnijdend zwaard, of, zo men wil, van een reusachtige boemerang. Een boemerang echter, die niet in de hand van de slingeraar terugkeert, doch hem na de rondvlucht zal verwonden of doden. | |
[pagina 70]
| |
Nu zou dit niet zo verontrustend zijn, indien de beslissing over het gebruik van het wapen geheel ter eigen beoordeling stond. In werkelijkheid heeft de regering rekening te houden met een aantal bondgenoten, in de Noordatlantische verdragsorganisatie verenigd. Uiteraard wordt voortdurend verklaard, dat het land zijn verplichtingen zal nakomen. Sedert men echter met eigen atoombommen aan een oorlog kan deelnemen, drukt het bondgenootschap veel zwaarder. Men weet, dat hulpverlening, die op een atoomoorlog zou uitlopen, waarschijnlijk met vernietiging van Engeland zelf zou eindigen. ‘Het gevaar van onze defensiepolitiek’, zei de socialist R.H.S. Crossman in het Lagerhuis, ‘is dat zij gebaseerd is op dreigementen waarvan wij in ons hart weten, dat wij ze nooit ten uitvoer zullen leggen’. Gaat deze heimelijke overtuiging zó ver, dat in feite afstand wordt gedaan van het deelnemen in een bondgenootschappelijke vergeldingsactie indien één van Engeland's verdragspartners onder de voet wordt gelopen? Reeds in het stellen van deze vraag schuilt de verleiding van een ‘nucleaire neutraliteit’. De regering wenst er niet op in te gaan, maar doet geen poging om de zich voltrekkende opinievorming te dwarsbomen. De Britse democratie is sterk genoeg om waar te maken, dat ze de geestelijke vrijheid verdedigt. Ze aanvaardt zelfs een vrijheid van het woord, die de indruk van zwakte kan maken. Meer en meer begint men tot het inzicht te komen, dat de H-bom vooral als P- of prestigebom dienst doet. Daarmee komt het begrip ‘verdediging’ in ander licht. Er bestaat blijkbaar verschil tussen de verdediging in traditionele zin en het voeren van een defensiebeleid, dat in geval van oorlog de vernietiging van het land onvermijdelijk maakt. Geen wonder dat Stephen King-Hall in zijn geruchtmakend boek Defence in the Nuclear Age aan dit dilemma trachtte te ontkomen door een vijandelijke bezetting te verkiezen boven de volledige ondergang van het Britse volk - mits dit zich sterk genoeg zou tonen om zo'n bezetting geestelijk te weerstaan, te ondermijnen en van binnen uit te overwinnen. Het pleit voor de openheid van de gevoerde discussie, dat Stephen King-Hall niet direct als warhoofd, defaitist of verrader werd gebrandmerkt. Liddell Hart, vermaard militair deskundige, noemde zijn boek een uitermate treffend exposé van de krankzinnigheid der huidige defensiepolitiek... een uitdaging, die alle aandacht verdient en niet | |
[pagina 71]
| |
genegeerd kan worden’. Wij weten niet hoe ver de verontrusting van de Britse bevolking gaat. In ieder geval komt ze aan alle kanten aan het licht. Aarzeling en zwakte zeggen sommigen. Begin van realistisch inzicht waaruit een meer verantwoord beleid kan voortkomen, luidt de mening van anderen. Het tweesnijdend zwaard van de atoombom leunt niet meer buiten tegen de poorten van het nationaal bestaan. Het is binnengehaald om op zijn scherpte te worden onderzocht. Zoals het daar nu ligt, te midden van het volk, heeft het reeds velen verwond. | |
De volle vlakteNederland is een klein, vol land. Een van bedrijvigheid gonzend stuk van de Noordwesteuropese laagvlakte. In overeenstemming met zijn ligging vertoont het een voorliefde voor de gulden middenweg: iets van de Duitse ijver en zwaartillende degelijkheid, iets van de Engelse humor en neiging tot ‘understatement’. Men heeft de Nederlanders - of bedoelde men de Hollanders? - de ‘Chinezen van Europa’ genoemd. Bij nader inzien verdraagt deze aanduiding, op sluwheid, ijver en zakengeest doelend, ook een interpretatie in positieve zin. Ik denk aan de familiesolidariteit, de zuinigheid en het streven naar evenwichtigheid en uiterlijke gelijkmatigheid - in de geest van het Chinese ‘tao’ - die niet minder aan de geschiedenis van het Chinese rijk herinneren dan de traditioneel-Nederlandse afkeer van alle dikdoenerij. Het verbluffende van het hedendaagse Nederland ligt in de manier waarop de bevolking haar gemoedsrust bewaart te midden van een groot aantal contrasten. Men lijdt blijkbaar weinig onder deze tegenstellingen; men aanvaardt ze: het energieke herstel van de geleden oorlogsschade naast de stuurloze terugtocht uit het kolonialisme in de jaren na 1945, de Zuiderzeewerken en het Deltaplan naast een jammerlijke achterstand in het gebruik van atoomkracht voor de nationale energievoorziening, een merkwaardige uitbreiding van de invloedssfeer van de grote internationale concerns, van de lucht- en scheepvaart tegenover een politiek en kerkelijk provincialisme, waarin zich de drang naar ‘verzuiling’ uitleeft. Al deze contrasten wekken weinig verontrusting. Nederland zou best een paar dozijn ‘boze jonge mannen’ van Engeland kunnen lenen. Zelf bezit het er veel te weinig. De auteurs, die elkaar in puur literaire tijd- | |
[pagina 72]
| |
schriften aftuigen en de jongelui, die in studentenbladen in gecompliceerd proza voor hun standje opkomen, durf ik er althans niet toe te rekenen. Komt een gedeelte van het nationaal wat wankele humeur op rekening van de volte? Elf miljoen mensen in deze kleine vlakte; het zullen er binnenkort dertien, veertien miljoen zijn. Er is geschreven over economische overbevolking en getheoretiseerd over ‘planologische overbevolking’. Maar zelfs een volmaakte ruimtelijke ordening zal Nederland niet kunnen behoeden voor een psychologische overbevolking, zich uitend in het toenemen van sociale wrijvingsverschijnselen. Ortega Y Gasset begon zijn ‘Opstand der Horden’ met een beschouwing over de samenscholingen, die het gevoel van volte geven. Men loopt elkander voor de voeten, men toont de neiging om met de ellebogen te gaan werken, men probeert elkanders bevoegdheden af te bakenen, men trekt elkander aan en stoot elkander af: de oude parabel van de stekelvarkens, die op koude winterdagen elkanders warmte zoeken, maar zich aan elkaars stekels verwonden als ze te dicht bijeenkruipen. Het kostbaarste goed voor de tegenwoordige Nederlander is ruimte. Verklaart dit de drang naar emigratie? Is het beslist nodig het vaderland voorgoed te verlaten? Soms lijkt het erop alsof de zeewind niet meer tot het volle land doordringt. Is men het verleden vergeten, toen de Nederlanders nog werkelijk een zeevarend volk waren? In de collectieve herinnering, die men het historisch bewustzijn van een volk noemt, speelt de scheepvaart slechts een bescheiden rol. In de geschiedschrijving is het niet anders gegaan. Zeker, er zijn goede monografieën aan de maritieme geschiedenis gewijd, zoals ook oude scheepsjournalen met zorgvuldig commentaar zijn uitgegeven. Wanneer geschiedschrijving echter berust op ‘vragen, die men aan de stof stelt’ - Huizinga - moet worden erkend, dat slechts bij uitzondering enige aandacht werd geschonken aan de invloed, die de scheepvaart op het volkskarakter uitoefende. In de Gouden Eeuw zwierven meer dan honderdduizend Nederlanders op de 10.000 à 16.000 oorlogs-, handels- en vissersboten, welke de zeeën bevoeren. Een hoog percentage van de mannelijke beroepsbevolking. Indien wij een historische psychologie kenden - J.H. van den Berg en anderen hebben er een begin mee gemaakt - dan kon misschien de vraag beantwoord worden welke invloed het op de karaktervorming had, dat zovelen hun land als ‘vaderland in de verte’ hebben leren beschouwen. | |
[pagina 73]
| |
Terloops zij opgemerkt, dat zich in Nederland's bloeitijd ook nog een pedagogisch probleem moet hebben voorgedaan: de herhaalde en lang-langdurige afwezigheid van talloze gezinshoofden. De zeemansvrouwen droegen een zwaardere verantwoordelijkheid dan hun voorgangsters, de vrouwen uit vroegere agrarische gemeenschappen. Kinderen groeiden op zonder het vaderlijk gezag in normaal gezinsverband te hebben gekend. De Nederlandse volkskracht is door de zee gevormd en gehavend. Ze heeft eens de wijdte gekend, die nu veelal ontbreekt. De zeevaart bleef weliswaar van betekenis, maar omvat, evenals de luchtvaart, nu nog slechts een gering percentage van alle beroepsactiviteit. Kenmerkend voor de volte is de reglementering, de verdeling van de ruimte: geografisch en psychisch. Het geestelijk klimaat is onder deze omstandigheden niet gunstig meer voor het gehoor geven aan internationale roeping. Geen wonder, dat Nederland in geen enkel opzicht zo teleurstelt als in zijn buitenlandse politiek. Eerst, in de jaren dertig, verwachtte het alles van een neutraliteitspolitiek waarvan de absurditeit bleek toen de nood aan de man kwam. Na 1945 zag men de omslag naar het andere uiterste: een overdreven ijver om zich een betrouwbaar lid te tonen van de westelijke verdedigingsorganisaties. De wereld zou meer gebaat zijn geweest met enige originaliteit van de kleine Westeuropese staten, die alle gelegenheid hadden zich verdienstelijk te maken voor een bemiddeling tussen Oost en West, tussen Rusland en de Verenigde Staten. Indien zij daartoe maar de durf en de fantasie hadden getoond! Figuren, die in het land van Grotius en van Vollenhoven de moed, de kennis en de fantasie toonden wegen te wijzen naar een nieuw Europees en naar een nog nieuwer wereldvolkenrecht, bleken op de vingers van één hand te tellen. Bij honderden daarentegen waren ambtenaren en hoge militairen te vinden, die zich uitsloofden om de nato-verdragen ten uitvoer te brengen, zelfs indien nationale belangen moesten worden opgeofferd aan de belangen van het grote bondgenootschap - dat juist zoveel behoefte had aan een grotere visie dan het nastreven van militaire paraatheid in de koude oorlog. Lorenfz zei eens tegen zijn vriend Einstein: ‘Ik ben blij tot een natie te behoren, die te klein is om grote stommiteiten te begaan’. Dit zou hij nu niet meer gezegd hebben. Er bestaat thans alle gelegenheid om met vuur te spelen en stommiteiten te begaan, die over het wel en wee van de natie beslissen. Zo'n fatale vergissing kan zowel liggen in het gebruik van kern- | |
[pagina 74]
| |
wapens als in de afwijzing daarvan. In ieder geval blijft het een noodlottige tekortkoming indien een regering meent de bewapening met kernwapens te moeten aanvaarden tot behoud van de westerse vrijheid en democratie, indien zij zelf voorgaat in het tegenwerken van een democratische meningsvorming. Nooit in de geschiedenis van het Nederlandse volk kwam dit voor vragen te staan, zó beslissend als de problemen, die nu aan de orde zijn. Nooit tevoren echter uitte de publieke opinie zich zo zwakjes als in deze jaren. De officiële voorlichting, evengoed als de pers, de radio en de televisie, onthielden zich van openhartige informatie, zoals in Engeland wèl werd gegeven. Politieke partijen en kerken, angstig voor intern meningsverschil, vermeden discussies, in tegenstelling ook met Duitsland waar zij in hevige bewogenheid wèl werden gevoerd. Er was slechts één standpunt: het regeringsstandpunt. Aan het democratisch fundament daarvan kan gerechtvaardigde twijfel bestaan. Bij een onlangs gehouden opinieonderzoek naar de mening omtrent de aanvaarding van door Amerika geleverde raketwapens bleek slechts 24% van de Nederlandse bevolking voor deze vorm van militaire hulp te voelenGa naar voetnoot1. Het percentage is veelzeggend, zó veelzeggend, dat degenen die de verantwoordelijkheid dragen voor het gevolgde beleid, weinig anders kunnen doen dan aan een dergelijk willekeurig krantebericht weinig of geen aandacht te schenken. | |
Tussen Maas en ScheldeBelgië, kruispunt van Europees verkeer, heeft alle voor- en nadelen van zijn centrale ligging leren kennen. De jonge staat bleef steeds ver van een werkelijke eenheid verwijderd. Tegenstellingen tussen Antwerpen en Brussel of tussen Gent en Luik brengen variaties van Europese cultuur tot uitdrukking, die zowel op contrasterende levensstijlen als op geografische verschillen berusten. Het landschap doet al veel vermoeden: de sombere Borinage, het Brusselse stadsgebied met zijn vrijwel vormloze uitlopers, het Maasdal bij Luik en Seraing, vervuld van industrieel gerucht. Daartegenover de agrarische structuur van de Kempen - zelfs in de omgeving van nieuwe mijnstadjes - en van het Vlaamse land. Wie van de Wester-Schelde af Antwerpen benadert - geen beter uitzicht dan van | |
[pagina 75]
| |
het dek van een zeeschip - kan er zich van vergewissen hoe ongerept de landelijke sfeer is gebleven in het gebied ten noorden van een van Europa's drukste havensteden. Blokkendoosgehuchten tussen weiland en bouwland en lange rijen populieren; bij iedere rivierbocht een verrassend uitzicht. Vlaanderen liet zich niet opnemen in het Frans-georiënteerde cultuurpatroon, waarvan Brussel het centrum is gebleven. Het bleef voor een federatief verband ijveren. Niet uit politieke weerbarstigheid, maar om dezelfde redenen, die bij de vorming van de veel grotere Europese eenheid gerespecteerd moeten worden. Taal en afkomst, geloof en traditie wettigen vormen van zelfstandigheid waarvoor in ruimer politiek verband wel waarborgen te vinden zijn. Lange tijd heeft ‘Brussel’ de kracht van de Vlaamse beweging onderschat, vooral de invloed van de Vlaamse literatuur, die zich in haar strijdbaarheid ontplooide tot een der origineelste literaire stromingen in West-Europa. Nu heeft de starheid van de centrale regering plaatsgemaakt voor een tegemoetkomende houding. Misschien te laat, want Vlaanderen dat vele van zijn wensen ingewilligd zag, is het Vlaanderen niet meer zoals wij het uit historie en literatuur kennen. Het begint in ons technisch tijdperk door de gelijkschakeling, die zich binnen de algemene verstedelijking afspeelt, zijn eigen aard te verliezen. Niet aan Brussel als regeringscentrum deed het in de laatste jaren culturele concessies, maar aan de geest, die uit de Brusselse wereldtentoonstelling sprak: het technisch internationalisme, dat in zijn ver-voortgeschreden standaardisering slechts façades van regionalisme toelaat. | |
Expo - 1958De wereldtentoonstelling-1958 is de glorie geworden van het naoorlogse-België. Men kan de organisatoren ervan een pluim op de hoed steken voor hun initiatief zonder zich het hoofd te breken over de zin van deze manifestatie van vernuft. Eens was het zo - de Londense wereldtentoonstelling van 1851 vormt er het klassieke voorbeeld van - dat er werkelijk behoefte bestond aan een dergelijk panorama van technische ontwikkeling. Na de eerste industriële revolutie, halverwege de eeuw die door de resultaten van natuurwetenschap en techniek in een roes van vooruitgangsoptimisme was | |
[pagina 76]
| |
gekomen, gaf zo'n wapenschouw onovertroffen aanschouwelijke informatie. Hij maakte toen duidelijk, dat aan de Britse hegemonie voorlopig niet te tornen viel. De buitenlandse inzendingen uit de Verenigde Staten en alle continentaal-Europese landen tezamen bedroegen in 1851 iets meer dan de helft van het aantal Britse inzendingen. Ook kwalitatief nam de Britse industrie in Crystal Palace de eerste plaats in. De exposities te Parijs in 1855 en 1867 hadden de politieke achtergrond, dat ze de luister van het Tweede Keizerrijk hielpen verhogen. Maar de Exposition Universelle van 1889, die Parijs zijn Eiffeltoren schonk, demonstreerde dat ook de Republiek tot daden in staat was. Philadelphia 1876 en Chicago 1893 bewezen, dat er een nieuwe wereldmacht in opkomst was, die Engeland's industriële voorsprong bedreigde zoals ook Duitsland's expansie dit deed. Belangrijke hoofdstukken uit de economische geschiedenis kunnen met gegevens omtrent opeenvolgende wereldtentoonstellingen worden geïllustreerd. Wij leven nu in een tijdperk van machtsvertoon, dat geen enkel middel van propaganda versmaadt. De ‘Expo’ toonde hoeveel verschillende motieven in het spel waren bij de inrichting van gebouwen en bij de samenstelling van nationale inzendingen. Ieder land wenste zijn ‘gezicht’ te laten zien. Dit maakte de Brusselse tentoonstelling tot een der belangwekkendste sociaal-psychologische demonstraties van onze tijd. Het ronde Amerikaanse paviljoen bijvoorbeeld, licht en ruim, moest door zijn elegant vertoon van getemperde luxe toelichten dat de Verenigde Staten in het culturele stadium zijn gekomen waarin de techniek ondergeschikt blijft aan de belangen van een samenleving vol goede tussenmenselijke verhoudingen. Rusland daarentegen was uit op vertoon van technische kracht. Het streefde in zijn strak geconstrueerd gebouw - door de Brusselaars de ‘ijskast’ genoemd - naar een volledigheid, die beslist irriterend zou zijn geweest, indien de bezoekers het niet in een stemming van nieuwsgierigheid hadden betreden. Men waardeerde het dit geweldige uitstalraam van achter het IJzeren Gordijn in het licht der westerse publiciteit gebracht te zien en nam de politieke propaganda dan maar op de koop toe. De wandschilderingen aan weerskanten van de hoofdingang waren trouwens te zoetsappig om enige overredingskracht te bezitten. Veelzeggend was het monumentale Franse paviljoen, dat het bewijs wilde leveren van Frankrijk's vitaliteit en dit in menig opzicht ook deed. | |
[pagina 77]
| |
Bouwkundig en naar inhoud een indrukwekkende prestatie, die de tot bespiegeling geneigde bezoeker enigermate in verwarring bracht. Dus toch nog steeds een Frankrijk waarmee de wereld rekening heeft te houden? Hoe kunnen politieke verwarring en een isolement in de Europese integratiebeweging samengaan met de wil tot technische vernieuwing en het behoud van cultuurgoed, zo gevarieerd als dit Franse paviljoen te zien gaf? Opvallend was de manier waarop Brittannië en Duitsland van groot vlagvertoon afstand deden. Beide landen kwamen goed voor de dag, maar wilden blijkbaar niet imponeren als enkele nabije naties. Ook Nederland, Joego-Slavië en Finland en Israël bewezen wat met betrekkelijk bescheiden middelen te bereiken viel. Men moet een wereldtentoonstelling in haar ware proporties kunnen zien: als een kortstondig kijkspel, als een forum van verantwoord nationalisme èn van verhit chauvinisme. Een ‘gebeurtenis’, die nu eenmaal door niet-materiële, onvertoonbare factoren wordt beheerst. | |
LuxemburgLang voor het politieke touwtrekken begon over de keuze van een Europese hoofdstad, werd Luxemburg uitverkoren als vestigingsplaats van de Europese Kolen- en Staal-Gemeenschap. Misschien omdat de belanghebbenden elkander deze eer niet gunden, misschien omdat de hoofdstad van Luxemburg, in een kraag van muren en bastions weggedoken, zo centraal tussen de verdragsluitende staten gelegen is. Zonder ook maar iets te willen afdingen op de betrouwbaarheid en de ijver van de Luxemburgse bevolking en de bekoring van het Luxemburgse landschap, mag men zeggen dat de Europese Kolen- en Staal-Gemeenschap meer gebaat zou zijn geweest met een omgeving, waarin op volledig begrip voor de Europese gedachte kon worden gerekend. Zoals er een term ‘industrieel klimaat’ bestaat, kent men hier en daar in Europa een sfeer, die bevorderlijk is voor internationale samenwerking. Slechts in zo'n sfeer kunnen internationale organisaties volledig tot ontplooiing komen. Het is niet voldoende om kantoren te bouwen of villawijken te ontwerpen voor hen, die in dienst zijn getreden van een internationale organisatie. Zij willen niet alleen weten, dat ze welkom zijn, maar ook begrip | |
[pagina 78]
| |
vinden voor hun streven en in voortdurend contact met gelijkgezinden het elan wakker houden, dat nodig is om een organisatie voor bureaucratisering te behoeden. In dit opzicht heeft Luxemburg niets te bieden. Zijn centrale ligging moet als een louter geografische plaatsbepaling worden opgevat, niet als een kruispunt-positie in het spel van Europa's culturele krachtlijnen. De Luxemburgse bevolking wordt door een geestelijk gordijn gescheiden van hen, die het met overigens prijzenswaardige gastvrijheid heeft opgenomen. Hoogten en diepten van geloof en leven zijn aan dit te besloten bestaan voorbijgegaan. Of was het slechts een vleugje van de overal waarneembare vervlakking, die mij op een zomerochtend in 1956 in verbazing bracht toen ik in de hoofdstedelijke kathedraal Notre-Dame te Luxemburg de inzegening van een society-huwelijk bijwoonde? Twee fotografen en een filmoperateur wandelden gedurende de gehele dienst om het altaar heen om het bruidspaar uit alle gezichtshoeken te ‘nemen’. In deze geduchte bedrijvigheid had de priester enige moeite om niet onder de voet te worden gelopen. Het leek wel alsof hij er slechts als fotografisch ornament aan te pas kwam. De ‘muzikale omlijsting’ bestond uit orgelspel afgewisseld door viool- en zangsolo's, waarvan het Ave Maria van Gounod nog het meest religieus getinte lied was. Buiten wachtte een rij glanzende auto's.... 's Avonds lagen stadswallen en openbare gebouwen in de gewone seizoenverlichting. In onze kermis der ijdelheid is de illuminatie afgezakt van een feestelijkheid tot de dagelijkse belichting van façades. Maskering van leegten in een seizoenbedrijf, dat de toerist moet verblinden of hem in ieder geval wil afhouden van overpeinzingen over het onthullend effect van lichtbundels. | |
Weerbare vrijheidDe Tell-legende is de droom van vroeg-bevochten zelfstandigheid. Een epos van de vrijheid, waarin de Spartaanse eenvoud van kleine boerengemeenschappen wordt verheerlijkt. Nog steeds kent Zwitserland het begrip ‘volksleger’, zelfs nu straaljagers boven de schietbanen van de amateur-scherpschutters suizen. De opkomst van moderne grootindustrie in de noordelijke vlakte en in de westelijke kantons heeft de oude agrarische levensstijl weliswaar aan- | |
[pagina 79]
| |
getast, maar weinig afbreuk gedaan aan de traditionele ijver van dit hardwerkend volk. De Zwitsers, met hun gesloten familie- en gezinsleven, zijn er zelfs in geslaagd commerciële gastvrijheid zó te organiseren, dat hun nationale solidariteit er bijna geen nadeel van ondervond. In het transitoverkeer van het hotelbedrijf worden vreemdelingen immers even snel en doelmatig vervoerd als olie door een pijpleiding. Verschillen in ras, taal en godsdienst lieten het nationaal besef van dit ingetogen volk onaangetast. Toch hebben de Zwitsers hun ervaring in het overbruggen van tegenstellingen zelden internationaal produktief kunnen maken en misschien ook niet willen maken. De oprichting van het Rode Kruis was meer het werk van één man dan een nationale daad. Het Zwitserse internationalisme is steeds sterk receptief geweest: zoals men toeristen ontving, aanvaardde men ook de vestiging van internationale organisaties en verleende men bannelingen of vluchtelingen uit allerlei landen asielrecht. Russische anarchisten, grote figuren uit de geschiedenis van het communisme als Lenin en anderen, maar ook schrijvers als Rainer Maria Rilke en Thomas Mann vonden er een schuilplaats. Het asielrecht behield er een meer dan juridische betekenis. Het hielp de sfeer van geestelijke vrijheid in stand houden, die met de prikkeling van de zuivere berglucht vergelijkbaar is. De stilte en de afzondering van het bergdal blijven onmisbaar voor de Europese cultuur. Ik denk aan Rainer Maria Rilke, die zich in het kasteeltje Muzot in Wallis terugtrok om daar zijn werk in de gezochte afzondering voort te zetten. Rilke, de Europeaan, in wiens dromen zich meer werkelijkheden van het leven openbaren dan in de machtspreuken van veel mens-onterende twisten, zocht voor zijn laatste levensjaren een beschutte plek in de vergiftigde atmosfeer van het naoorlogse Europa. Beschutting voor zijn laatste scheppingen; ‘Ordnung und Schutz! Liebe Freunde, wann wird mir das für meine grösseren Aufgaben zuteil werden, und wo?!’Ga naar voetnoot1. De manier waarop hij in het land van de boven-Rhône het kleine vervallen kasteeltje Muzot vond - ‘à vendre ou à louer’ - was voor hem een wonder. Hij richtte er een werkkamer in op de eerste verdieping, gereed voor de ‘Duineser Elegien’ en de ‘Sonnette an Orpheus’. Ook van zijn talrijke brieven dragen vele de plaatsaanduiding Muzot. Zij herinneren aan een geestelijke bewogenheid, waarin slechts enkele uitverkorenen konden delen. Gelukkig dat deze correspondentie voor | |
[pagina 80]
| |
ons toegankelijk is gebleven als een getrouw verslag van de wisselwerking tussen mens, cultuur, landschap en woonplaats. Beter dan Thomas Mann's sanatoriummilieu, in de ‘Zauberberg’ beschreven, vertolkt Rilke's werk dat in Muzot's ‘Zauberturm’ ontstond, de angst, de hoop en de twijfel, die de late Europese cultuur het aspect geven van een geestelijk landschap van toppen en diepe ravijnen. Maar wie kan de strofen van de dichter zodanig ‘vertalen’, dat zij ook in de laagvlakte van onze alledaagse zorgen worden verstaan? | |
Wachter bij de SontDenemarken ziet uit op de binnenzee waarvan het de toegang beheerst. De duinen langs het Noordzeestrand beschutten de intimiteit van het leven, dat in Jutland en op de eilanden dezelfde geborgenheid vertoont als in het rustigste Alpendal. Zelfs de groei van Kopenhagen kon de gelijkmatigheid van dit volksbestaan niet storen. De Denen behoren tot de Europeanen, die in de bescheidenheid van hun wat afzijdse ligging kostbaar cultuurgoed in stand houden zonder aanspraak te maken op medezeggenschap in ruimer verband. Zij hebben overigens genoeg te bieden: een rijke ervaring in volksopvoeding, een perfecte landbouworganisatie, stedebouwkundige planning in grote stijl, een voorbeeldig systeem van sociale voorzorg; zelfs een centrum voor de bestudering van de kernfysica, in stand gehouden door leerlingen en medewerkers van Niels Bohr. Ook het pacifistische Denemarken speelde een rol in de voorgeschiedenis der atoomwapens. Wil men uit dit alles een keus doen om aan te wijzen waarin het zuiver Deense, beloften inhoudt voor de Europese toekomst, dan moet vóór alles de ‘volkshogeschool’, de ruggegraat van de Deense cultuurgeschiedenis, worden genoemd. Het onvertaalbare woord duidt de schepping aan van een grote geest, Grundtvig, wiens denkbeelden te lang onder de nationale korenmaat verborgen bleven. Driemaal in de vorige eeuw gebeurde het dat zonen van dit volk de tradities van een knus provincialisme doorbraken om een greep te doen naar het schijnbaar absurde. Zij lieten het wereldje van kleine dorpen met idyllische kerkjes, vakwerk-boerderijen, witgepleisterde muren en rijen stokrozen, oude landgoederen en geurende beukenbossen, in de steek om hun stappen in de wolken te doen. | |
[pagina 81]
| |
Grundtvig, de idealist, zoekend naar het nieuwe type mens, dat hij hoopte te vormen door middel van een pedagogie waarin cultuur, historie en volksgemeenschap een jonge generatie tot geestelijke wedergeboorte zouden kunnen wekken. Een ‘school voor het leven’, die Grundtvig nooit zo stevig had kunnen grondvesten zonder de hulp van de onbuigzame Kold. Deze eerste volkshogeschoolleiders hoopten hun discipelen iets blijvends te kunnen meegeven. ‘Mijn grootvader had een klok’, vertelde Kold, ‘die een week liep, als ze opgewonden was; zo is het ook met mijn leerlingen; ik zet ze gelijk en wind ze zo op, dat ze hun hele leven blijven lopen’. Kierkegaard, de theoloog, die in de paradoxie van het geloof het scherpste wapen zag om menselijke hoogmoed, met inbegrip van alle zelfvoldane vroomheid, in het hart te treffen. Een weerbarstige, die niet in de afgoden van zijn tijd geloofde en zelfs geen goed woord over had voor het filosofisch en wetenschappelijk denken, waarop de ‘vooruitgang’ zou moeten berusten. Een man, die voor de gebrokenheid van onze existentie liever te rade ging bij Job dan bij Hegel. Andersen, een groot sprookjesdichter, die door het sprookje van zijn leven bewees hoe de werkelijkheid grilliger kan zijn dan iedere fantasie. Het lelijke jonge eendje, dat een zwaan werd. Een hoopgevende geschiedenis: individueel, nationaal en internationaal. Weliswaar is het geen uitzondering, dat lelijke jonge eendjes tot lammergieren of zelfs tot griffioenen opgroeien, maar zwanen worden zij toch ook wel eens, zelfs in Europa. Andersen beweert het; hij is een betrouwbare getuige. | |
Noordelijk granietbastionAndersen's verhaal van het tot een zwaan uitgegroeide lelijke jonge eendje, weerspiegelt de sfeer van de Deense landgoederen met hun beukenbossen en vijvers. Voor Noorwegen geldt veeleer de symboliek van de meeuw, van de zeeverkenner, die reeds in de vroege middeleeuwen uitvarende vikingschepen begeleidde. Noorwegen vormt eigenlijk de enige uitzondering op West-Europa's vervreemding van de zee. Procentueel vinden van de beroepsbevolking vier en een halfmaal zoveel Noren als Engelsen en vijfmaal zoveel Noren als Nederlanders hun bestaan op de golven. Dit lijkt me een belangrijke factor voor de vorming van het Noorse volkskarakter, waarvan de lite- | |
[pagina 82]
| |
raire uitbeelding te vinden is in Ibsen's Per Gynt. De eigenschappen van deze Noorse Don Quichotte vindt men vooral terug in de tot nationale helden verheven Noorse poolreizigers. Het Noorse volk leeft langs de buitenrand van het uitgestrekte noordelijke granietbastion. In 1940 werd weer eens bewezen hoe kwetsbaar zijn kusten waren. De moderne oorlog heeft het defensief aspect van natuurlijke hindernissen geheel veranderd. Dit hebben ook de Finnen ervaren in hun met verschillende tussenpozen gevoerde vrijheidsoorlogen. De glorieuze dagen van generaal Mannerheim's verzet tegen de Russen zijn voorbij. Men is nu randstaat geworden, formeel onafhankelijker dan de volledig door Rusland beheerste ‘echte’ randstaten, maar desondanks gebonden aan de machtige buurman.
De Zweden, aan de binnenkant van het bastion verschanst, in hun gerichtheid op de Oostzee het meest Europees van alle Scandinaviërs, voelen zich evenmin veilig voor het Russische imperialisme. Een bijna honderdenvijftigjarige vrede heeft hen echter van alle oorlogstragiek verwijderd gehouden. Meedrijvend in de stroom van het westerse consumptiekapitalisme, zijn de Zweden erin geslaagd hun welvaart hoog genoeg op te voeren om een kostbaar apparaat van sociale voorzorg op te bouwen - bijna 40% van de staatsbegroting blijft ervoor uitgetrokken. Voor hun ‘welfare state’ zou het kogellager, produkt van een der Zweedse industrieën, als kenteken mogen gelden. Technische doelmatigheid en een ver doorgevoerde formele beleefdheid geven de tussenmenselijke relaties in sommige sectoren van deze levensstijl de beklemmende charme van een minimale wrijving. Niet zonder reden bezit Stockholm per duizend inwoners meer telefoons dan enige andere Europese stad. ‘Stockholm is a city without tragedy’, schreef een Amerikaans weekblad. Het lijkt me overdreven dit te zeggen van een stad, die berucht is om vele echtscheidingen en een groot aantal gevallen van chronisch alcoholisme. Wèl kan het zijn, dat de zin voor het tragische - ook in het gebrek aan religieuze problematiek zichtbaar - er werd vervangen door de verborgen melancholie, die geheel Noord-Europa kenmerkt. Indien Plato's leer van het ziel-ontplooiende effect van de zonnewarmte juist mocht zijn, zou deze iets kunnen verklaren van het tekort waaronder de noordelijke mens lijdt. Niet alleen seksuele driften worden er in het onderbewustzijn weggedrukt. De verstolen hunkering naar licht en | |
[pagina 83]
| |
warmte vertoont haar eigen psychisch-biologische realiteit. In de nevelige koelte van het kustlandschap, in de verlatenheid van rotsvlakten, snel stromende rivieren en vochtige bossen, groeit licht het hevige, soms wat onbestemde verlangen, dat door het onvertaalbare Franse woord ‘nostalgie’ wordt aangeduid. Het richt zich op de sfeer van de West- en Middeneuropese cultuur, die nog zoveel positief-gerichte krachten kent. Misschien dat de Scandinaviërs de hechtheid der westerse beschaving overschatten en daarmee ook de betekenis van hun eigen plaats in Europa te laag aanslaan. |
|