| |
| |
| |
Europa
| |
| |
Europa
Tweemaal vrede
Toen de elfde november 1918 het eindigen van de oorlogstoestand werd afgekondigd, verzamelden zich in alle geallieerde hoofdsteden enorme menigten om uiting te geven aan hun vreugde. Het enthousiasme verdrong voor enige uren, voor enkele dagen zelfs, de rouw om hen die vielen. De offers zouden niet tevergeefs zijn gebracht. De vrijheid was gered, de agressie gestuit. Men sprak van duurzame vrede. Overal kon een herleving van het 19de-eeuwse vooruitgangsoptimisme worden beluisterd.
Ruim zesentwintig en een half jaar later, op v.j.-dag, liep men wéér tehoop op pleinen en in hoofdstraten. Wéér werd in de westerse wereld de overwinning gevierd en opnieuw herdacht men spontaan de doden. Zonder echte geestdrift ditmaal. Het gevoel van opluchting werd getemperd door herinneringen, die niet meer waren af te schudden. De toekomst leek vertroebeld.
Eens had men door de tijd gereisd als passagiers op een luxeschip, gekoesterd door al het comfort dat de moderne techniek te bieden had. In de tweede wereldoorlog echter wist men zich op drift geslagen. Van het luxueuze stalen vaartuig was men overgegaan op een dobberend vlot, dat even langzaam voortdreef als de saamgevoegde balken van de Kontiki waarop Thor Heyderdahl en zijn makkers zich aan de golven van de Grote Oceaan toevertrouwden. En evenals het groepje Scandinavische avonturiers had men in duistere diepten monsters ontwaard, waarvan men het bestaan niet meer kende. Meedrijvend in de stroom der historie, hadden vele westerlingen de oer-angst leren kennen, die hun verre voorouders in duistere bossen en holen doorstonden. Het was wel duidelijk: de vrede van 1945 week af van die van 1918. Geen vage hoop op terugkeer naar ‘normale tijden’; onzekerheid aan alle kanten. Berusting, pessimisme en verzaking van de cultuur waarop men zich in Europa gaarne liet voorstaan, maar toch ook soms: argeloosheid.
| |
| |
| |
Argeloosheid
Op een kermis te Colmar in de Elzas - het was in de zomer van 1956 - heb ik geboeid staan kijken naar een kinderdraaimolen. Zo'n kleine draaimolen, speciaal voor kleuters. Men kan ze op iedere kermis vinden, soms oud en versleten, soms ‘modern’. Het type dat mijn aandacht trok, was er een met bijzondere aantrekkelijkheden. In plaats van de vroeger nooit ontbrekende paarden, zwanen en sleden, werd nu een beroep gedaan op de kinderlijke fantasie door een uitstalling van oorlogstuig. De peuters konden plaats nemen in miniatuurtanks, in strijdwagens met snelvuurgeschut of op motorfietsen met mitrailleurs. Een klein meisje met blonde krullen hanteerde met devote aandacht een soort luchtafweerkanonnetje. De molen draaide, het orgel in het midden galmde schetterende muziek, de kinderen genoten. Moeders stonden met welgevallen naar hun kroost te kijken.
Ook dit is Europa. Wapenarsenalen, centra van militaire tradities, die, tussen de dreiging der werkelijk grote machten Rusland en Amerika, iets kinderlijks hebben. Berusting in alles wat als onvermijdelijk wordt gezien. Het militarisme is nog steeds met de Europese cultuurstijl verweven. Het draait er mee met de winden van de wereldpolitiek, waarvan de centra buiten Europa zijn gelegen. Een wat impotent militarisme, dat ieder ogenblik tussen hamer en aambeeld kan worden verbrijzeld. Maar het leven draait, de dingen nemen hun loop. Er zijn illusies, die niet alleen in het klatergoud van kermistenten passen, maar ook in de rijk-gestoffeerde vertrekken van ministeries en militaire hoofdkwartieren vrij spel hebben.
Verdediging waartoe? Het gaat om de vrijheid, zegt men. Om de verdediging van de Europese geest, om het behoud van cultuur, om het geloof. Goed, het is altijd van belang om te weten wat men wil verdedigen. Men moet er zich ook van vergewissen welk Europa wordt bedoeld: de westerse cultuureenheid met haar roemrijke tradities of de verbrokkeling door nationalistische tegenstellingen ontstaan, nog slechts als geografische eenheid aan te duiden? Zelden wordt beseft wat een gebied met 250 miljoen inwoners en een geducht productiepotentieel, met een groots cultureel verleden en merkwaardige wetenschappelijke, technische en sociale ervaring in de wereld zou kunnen betekenen. Wat staat dit inzicht in de weg?
| |
| |
| |
Verloochening van de Europese cultuur
De psychiater moet het mij maar vergeven, dat ik in mijn betoog een nieuwe term binnenhaal: het Maginotliniecomplex. Wij hebben het in Frankrijk in de jaren dertig leren kennen. Miljarden, die in de grond werden gestoken. Een verlangen naar zekerheid, dat zich uit in een bereidwilligheid om ongehoorde offers te brengen voor de defensie in militaire zin, zonder zich zorgen te maken over defensieve kracht in geestelijke zin. Indien het ons werkelijk om de verdediging van Europa ging, zou het streven naar de Europese eenheid zich met meer kracht openbaren. Nu ziet men slechts krampachtige pogingen om tot militaire projecten te komen, die technisch en organisatorisch ver vooruit lopen op de Europese samenwerking. Opstelling van atoomwapens schijnt Maginotlinies te moeten vervangen. Wéér zoekt men naar zekerheid, die nooit zekerheid zal geven zolang het Europa, dat men wenst te verdedigen, deze naam ternauwernood verdient. Ik herhaal mijn vraag: wat staat beter inzicht in de weg?
Het uiterst complexe verschijnsel van de Europese eenheid in wording zal nog van verschillende kanten worden benaderd. Men kan hierbij een opsomming geven van gemaakte vorderingen, maar evengoed een register aanleggen van gemiste kansen. In ieder geval valt niet te ontkennen, dat het proces van de Europese samenwerking ten achter blijft, en steeds meer ten achter dreigt te blijven, bij de dynamiek van het huidige wereldgebeuren. Dit achter lopen bij de gebeurtenissen kan niet aan een gebrek aan potentiële kracht worden toegeschreven. Waarschijnlijk moet de oorzaak ervan vooral in geestelijk falen worden gezocht.
Het meest in het oog springend is het voorkomen van twee negatief werkende eigenschappen: hoogmoed en gebrek aan fantasie. Het gebrek aan fantasie uit zich in de manier waarop maatstaven van het nationalisme uit vorige eeuwen nog steeds worden gehanteerd. Men kan geen afscheid nemen van de aloude leer der staatssoevereiniteit, men ziet de dingen te klein; er worden wel plannen gesmeed, maar in wezen gelooft men niet aan de grootse concepties van de kleine creatieve elites, die hier en daar in actie zijn.
En dan de hoogmoed. Vier eeuwen van ongekende expansie, van koloniale heerschappij, van technisch-wetenschappelijke triomfen en van politieke macht hebben Europa tot het middelpunt van de wereld
| |
| |
gemaakt. Vier eeuwen waren voldoende om het cultureel meerderwaardigheidsbesef, waarvan Frankrijk een der brandpunten vormt, tot ongekende hoogte op te drijven. Twee wereldoorlogen hebben daaraan geen einde kunnen maken. Integendeel, met het politiek en economisch verval ging de neiging gepaard om nog eens extra nadruk te leggen op de superioriteit van de Westeuropese cultuur: tegenover de Verenigde Staten met de minachting waarmee de aristocraat de parvenu bejegent, tegenover Rusland met een beroep op de hoogste waarden van het christelijk geloof en het westerse vrijheidsbegrip.
Hardnekkig heeft de Europeaan geweigerd de voorgeschiedenis van de beide wereldoorlogen en de wijze waarop zij werden gevoerd - als inter-Europese broedermoord - cultuurhistorisch te interpreteren. Met een niet minder merkwaardige hooghartigheid heeft hij het vanzelfsprekend gevonden, dat de Verenigde Staten de Europese democratie verdedigden.
Tijdens een langdurige bustocht, op een van de eindeloze wegen van de Amerikaanse ‘Mid-West’, kwam ik in gesprek met een medepassagier, een schrale man van middelbare leeftijd. Na enige inleidende vragen begon een discussie over het thema Europa. ‘Ik heb er in 1918 gevochten’, vertelde de Amerikaan, ‘daarna nog een half jaar in garnizoen gelegen dicht bij Parijs. En in de Tweede Wereldoorlog is mijn enige zoon bij een bruggehoofd aan de Beneden-Rijn gesneuveld’.
Nog stak hem als een angel in het vlees, dat Franse burgers hem in 1919 hadden laten merken hoe diep zij op de ‘materialistische Amerikaanse beschaving’ neerzagen. ‘Alsof wij de barbaren waren’, merkte mijn medereiziger bitter op. ‘Eerst kon men òns gebruiken om de Duitsers te verdrijven. Vijfentwintig jaar later beschouwde men het als vanzelfsprekend, dat wij onze kinderen offerden voor de Europese vrijheid’.
Ik heb het niet gewaagd te opperen, dat er met de interventie ook Amerikaanse belangen werden gediend. Het gaat in dit geval slechts om de manier waarop menige Amerikaan Europa ziet: als een heksenketel of een wespennest, een ietwat chaotische samenvoeging van staten, technisch-economisch en militair verbonden, zonder daarvoor een politieke orde op grond van gemeenschappelijke cultuuridealen te kunnen vinden.
| |
| |
| |
Het andere Europa
Wat anderen van ons verwachten en welk standpunt wij zelf innemen. Het is moeilijk om tussen verguizing en gerechtvaardigd zelfvertrouwen in, tot een inventaris te komen van Europa's sterke en zwakke zijden. Tot een dergelijke systematiek wil dit boek ook niet komen. Het stelt slechts de vraag wat landen en werelddelen, staten en volken tot een bewoonbare wereld zouden kunnen bijdragen.
Wij constateren, dat Europa nog steeds tot technische en economische prestaties in staat is. Voorbeelden te over van technisch-organisatorische successen waarin Europese landen Rusland en de Verenigde Staten terzijdestreven of achter zich laten. Ik denk aan de stuwdammen in Zuid-Frankrijk, aan het Nederlandse deltaplan, aan de atoomcentrales in Engeland, aan de bedrijven van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, aan de herbouw van de Duitse steden of aan de ontginning van de ijzerertslagen bij Salzgitter in Duitsland.
Maar is dit het Europa waar het nu om gaat? De opvoering van de produktiecapaciteit van het oude werelddeel hoort thuis in een schematisering van het begrip ‘kracht’, die beter in het Maginotliniecomplex past dan in het niet-afweegbare, dat op de duur vermoedelijk de doorslag zal geven. Er hangt zoveel af van het ‘andere Europa’. Wij weten dat er, ondanks alles, nog een Europese cultuur bestaat, die zelfs in haar ongrijpbaarheid als een macht in hogere zin kan worden gewaardeerd. Een fantoom voor de een, werkelijkheid voor degene, die erin slaagt iets van deze cultuur te ‘zien’. Het is met dit zien eigenaardig gesteld. Men aarzelt of men zich hierbij op het tastbare, het concrete richt of daar dwars doorheen de achtergrond zoekt, die het zichtbare zijn diepere realiteit geeft. Op de lange weg van het zich vertrouwd maken met het vele, dat een al te gemakkelijke vanzelfsprekendheid heeft gekregen, groeit eerst langzaam het gevoel, waarvoor Rilke de woorden vond: ‘Immer verwandter werden mir die Dinge und alle Formen immer angeschauter’. Alle zien berust op een keuze. Achter het kijken van het geopend oog ligt het door de geest geziene. In deze zin moet Taine's ‘la perception est une hallucination vraie’ worden verstaan. Het hedendaagse vertrouwen op visuele hulpmiddelen, de foto en de film bovenal, verwacht te veel van objectieve waarneming. Het ‘zien’ strekt zich immers verder uit: tot gebieden, waarin interpretatie hoofdzaak wordt. En juist hier- | |
| |
tegenover neemt veel wetenschap een afwijzend standpunt in, miskennende dat de wetenschappen van de mens nooit een op het mensbeeld gerichte basisfilosofie kunnen ontberen. De veelgeprezen objectiviteit loopt maar al te dikwijls uit op een loflied op het ongeestelijke. ‘Een ongeestelijk mens’, zegt het Bijbelwoord, ‘aanvaardt niet hetgeen van de geest Gods is, want het is hem dwaasheid
en hij kan het niet verstaan, omdat het geestelijke slechts geestelijk te beoordelen is’ - I Cor. 14 -. Achter het Europa, dat ons uit de krant, uit fotoreeksen of filmjournaals, door reizen of televisie-uitzendingen vertrouwd is, staat de verborgenheid van de Europese geest. Men kan er het bestaan van loochenen, maar wordt er toch telkens aan herinnerd: een wonderlijk mozaïek van waarneembare en slechts op vermoedens berustende elementen, soms tastbaar, meestal ver-af, toegankelijk of ongrijpbaar. Merkwaardig hoe deze werkelijkheid soms in een of ander landschap het duidelijkst tot ons spreekt. Dit geldt stellig voor het Europese cultuurlandschap met zijn kernen van oude dorpen en steden, onuitputtelijk in een rijkdom van vormen, waarin het lijden en de vreugde uit het verleden als een verre melodie meeklinkt.
Wie zou een samenvattende schets kunnen geven van de heuvels en de vlakten, de rivieren en bergpassen, de bruggen en marktpleinen, de kerken en paleizen waarover het patina der eeuwen méér is dan een historische deklaag? Het is het leven zelf, in onvermoede dimensies, dat men ontmoet in het zonnige Toscaanse landschap tussen San Gimignano en Siena, te Fiesole boven Florence, aan de Italiaanse meren, op de stadswallen van Rothenburg, op de Place Stanislas te Nancy, aan de Seineoevers van Parijs, op de pleinen van Salzburg, of de binnenplaatsen van Oxford.
Dit levend verleden wordt niet door waterdichte schotten verdeeld. Het gaat boven ieder nationaal bezit uit. Wie er zich uit een ‘prioriteit van de politiek’ aan zou vergrijpen, zou daarmee de geest met voeten treden. Men heeft dit gedaan en er de gevolgen van ondervonden. De schuldbelijdenis is achterwege gebleven, maar de stille berusting, die men overal waarneemt, spreekt een duidelijke taal.
Met het ‘andere Europa’ bedoel ik niet alleen het historische Europa, maar eveneens het strijdende Europa, waar in brandpunten van geloof en cultuur kleine scheppende minderheden rustig hun gang gaan. Ook hun werk ligt min of meer in het verborgene. Het is bijna even gevarieerd
| |
| |
als het historisch erfdeel in het culturele vlak. Achter het rumoer van industrie en verkeer, massale communicatie en ‘Kitsch’ wordt Europa omspannen door een netwerk van grote en kleine organisaties of spontane groeperingen, die zich van hun dienende functie bewust zijn. Ik denk aan vele kloosters, aan minder bekende protestantse orden en plaatsen van meditatie, bijvoorbeeld op het eiland Iona voor de Schotse westkust of bij Taizé in de omgeving van Cluny in Frankrijk, aan Bethel, ‘de stad der barmhartigheid’ bij Bielefeld - de Bodelschwing-gestichten -, aan het Oecumenisch Instituut te Bossey in de buurt van Genève, het Europees College te Brugge, de Deense volkshogeschool, het zendingscentrum te Mainz-Kastèl, het Pestalozzi-dorp in Zwitserland, het werk van sommige Franse produktie-coöperaties, de Parijse stadszending onder leiding van de abbé Godin en zoveel andere facetten van een werkelijkheid waarvan het licht onder de korenmaat is gebleven.
Stille kaarsvlammen tussen de schelle kleuren van nationalistische lichtreclames blijven van een innerlijk vuur getuigen, dat door geen machtspolitiek geweld kan worden gedoofd.
|
|