Vijfstromenland. Balans der werelddelen
(1959)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
InleidingEen oorlogsmonumentTe Lübeck in de St. Mariakerk, meesterwerk van de Noordduitse gotiek, liggen onderin het benedengewelf van de zuidelijkste der beide torens twee verwrongen gescheurde klokken, diep ingeboord in zware plavuizen. Een herinnering aan een der luchtbombardementen uit 1942; oorlogsmonument van stille eenvoud. Twee vazen met bloemen, door jeugdorganisaties geplaatst, staan alsof ze een altaar moesten sieren. In de schemering, met het voorhoofd tegen het koude ijzer van het hek dat het gewelf afsluit, probeert men enige woorden te ontcijferen, die op het minst beschadigde gedeelte van de grootste klok zichtbaar zijn. Het zijn nù onsamenhangende woorden. Zij verloren hun zin, zoals de klokken zelf. Hun oorspronkelijke zin. Klokken hebben slechts betekenis voor hen die willen luisteren, maar het wordt moeilijk om te luisteren in een wereld vol rumoer. Uit de overkoepeling van het middenschip en van de stellages langs de zijbeuken klinkt het kloppen en hameren van de arbeiders, die met het herstel van het gebouw bezig zijn. Zo gaat het overal. Wij zijn na de Tweede Wereldoorlog met herstel bezig, aan alle kanten. Herstel waartoe...? | |
Het ‘Lied van de Klok’Schiller's Lied von der Glocke gaf in het randschrift van een klok de symboliek van leven en dood. ‘Ik roep de levenden, ik beklaag de doden, ik breek de bliksems.’ Zijn terugblik op de tijd waarin hij leefde, had ook het motto kunnen dragen: ‘ik wek de doden en beklaag de levenden’. De Franse revolutie vervulde hem met zorg en hoop; er stond veel op het spel. Iedere tijd kent zijn klokkelied: zo'n wekroep, waarin klanken van het heden zich mengen met herinneringen en verwachtingen. De klank van het heden... Het heden is zoveel meer dan een moment tussen gisteren en morgen. Een ongrijpbare actualiteit, vol verleden en vol toekomst. In | |
[pagina 18]
| |
deze zin versta ik de woorden van Alexis Carrel, die ik als motto voor dit boek koos: ‘De maatschappij bestaat uit al de levenden, uit alle doden en uit allen, die nog geboren zullen worden’. Ons heden, ons westerse heden, is met andere onzekerheden belast dan Schiller's tijd. Wij hebben twee wereldoorlogen achter de rug; wij zijn getuige van Europa's terugtocht uit verre wingewesten; wij leven in bange twijfel omtrent de hanteerbaarheid van onze techniek; wij kennen vraagstukken van gemechaniseerde en overgeorganiseerde cultuurvormen; wij lijden onder de babylonische spraakverwarring, die de ‘dubbeldunk’ - Orwell - der dictatuur even onverdraaglijk maakt als de inflatie van versleten woorden in de democratie. Ons klokkelied wordt gekenmerkt door dissonanten, door gebrek aan melodie, door onderbroken geluidsgolven. Het vertolkt verstoorde verbindingen tussen verleden, heden en toekomst. Een verleden met bittere ervaringen, een heden, dat existentieel zwaar te dragen is, een toekomst vol onzekerheid. Over het heden in deze trits handelt mijn boek, geschreven in de fragmentarische trant, die mogelijkheden biedt om de paradoxie van deze tijd weer te geven. Het verschil tussen geschiedvorsing, geschiedschrijving, geschieduitbeeldingGa naar voetnoot1 en historische beleving van eigen tijdsproblematiek strekt zich uit tot de beschrijving van het heden, dat wil zeggen de geschiedenis van de bijna eindeloze maar tegelijk zo kortstondige tijdruimte tussen gisteren en morgen. Men zal zich bijgevolg rekenschap moeten geven van de grenzen tussen de wetenschappelijke analyse van het heden en de existentiële plaatsbepaling van de in de wereld geworpen mens. Het is de grens tussen empirisch-logische redenering en een min of meer vaag situatiegevoel, dat ons soms sterkt, soms kwelt. De afbakening is veelal moeilijk en zal doorgaans gepaard gaan met schermutselingen met de geschiedenis: vragen omtrent geschiedenis als historische kennis en geschiedenis als ervaring. Een gedeelte van de tragiek van de hedendaagse mens - van de westerling althans - ligt in zijn vermoeidheid. Hij heeft te veel beleefd. Zóveel, dat hij niet meer met de geschiedenis in het reine kan komen - waarmee | |
[pagina 19]
| |
tevens zijn visie op de toekomst wordt vertroebeld. Onder deze omstandigheden kan men allerlei vluchtreacties verwachten. Men vlucht in het verschraalde intellectualisme van gespecialiseerde beroepsarbeid; men vlucht in de ‘pluk de dag’-houding van het van de hand in de tand leven of in esthetische genietingen, die als nobele vormen van ontspanning worden gewaardeerd. In dit alles schuilt een afweer tegenover het heden, een ontlopen van vele vragen, een ontwijken van iets wat niet te ontwijken valt. | |
De geschiedenis en het verledenIn vrijwel elk Bretons dorp vindt men voor de dorpskerk, naast kerkhof en knekelhuis - ossuaire - een ‘calvaire’. Hieronder verstaat men een of meer kruizen op een gebeeldhouwd voetstuk, soms een poort met een kraag van granieten figuren, die episodes uit het leven van Christus uitbeelden, De reliëfs en beeldengroepen, vol van de fantasie der echte volkskunst, vormden de achtergrond van predikaties, welke het karakter van een soort aanschouwelijk onderricht schenen te dragen. Een direct appèl aan het gemoed van de saamgestroomde gelovigen, waarvan de nakomelingen thans nog in jaarlijkse ‘pardons’ of processies hun geloof beleven in een milieu waarin woord en handeling een merkwaardige expressiviteit bereiken. De levenden en de doden; de doden en de levenden, het centrale thema van de geschiedenis. Wat men ‘geschiedenis’ noemt, dient zich, zoals ik reeds opmerkte, in verschillende vormen aan: Als beeldvorming waarin de geschoolde historicus grote tijdperken overziet na ordening van feiten in onderling verband. Bronnenstudie uitlopend op intellectuele synthesen, die de bevrediging kunnen geven van verdiept inzicht èn literair genot. Als een strikt vaktechnisch specialisme, dat in staat stelt kleine sectoren zodanig te ontsluiten, dat een suggestie van diep weten wordt gewekt. Als een parodie op de zojuist genoemde vormen van historisch weten: het snoer van jaartallen en bijzonderheden, die uit de geijkte schoolkennis in het geheugen zijn blijven hangen. Ten slotte een bewuste of onbewuste relatie tot het verleden, dat ons heeft gevormd, dat ons doen en laten beheerst en in het gareel houdt van tra- | |
[pagina 20]
| |
ditionele cultuurpatronen, verlicht door het gloren van de toekomst of overschaduwd door de wanhoop van een somber perspectief. Wie geschiedenis in haar existentieel verband met het heden zoekt, stuit op een probleem van vormgeving. Waar het leven zelf in het geding komt - ik trachtte er iets van te vatten in ontmoetingen met mensen en volken - breekt de anders zo hanteerbare ketting van oorzaak en gevolg, ontglipt ons de objectieve vaststelling van feiten in hun verklaarbare opeenvolging. Men blijft met wat losse schakels in de hand staan. De categorieën van het historisch denken: causaliteit, periodisering, continuïteit geven geen toegang tot de onzekerheden van het leven: hoop en teleurstelling, berusting, sleur, haat en liefde, verbittering of mildheid van geloof, variërend van volk tot volk, wisselend van groep tot groep - alles waarin levenservaring meespreekt. | |
De doden en de levendenIn het eerste contact met andere volken verzuim ik nooit kerkhoven te bezoeken en spelende kinderen geduldig gade te slaan. Het kerkhof als een verstening van voorbije levensvormen, het kinderspel als de ontplooiing van prille activiteit in overgang naar de strakkere levensstijl van plicht en werk.
Stedelijke kerkhoven weerspiegelen de beweeglijkheid van het stadse gaan en komen, de toevalligheid van het samenzijn, het dorpskerkhof daarentegen vertoont een beslotenheid, die de continuïteit van geslachten voor ons oproept. In de vertrouwde sfeer van het dorp kent men ook de doden met naam en toenaam. In een Beiers dorp - Prutting - zag ik na kerktijd velen tussen de graven vertoeven, biddend, bloemen schikkend, in gedachten verwijlend bij de nog steeds bij de dorpsgemeenschap behorende doden. Op een Bretonse begraafplaats - Le Huelgoat - trof me het grote aantal gezinsgraven met een samenvattende familienaam op de zerken. Geen specificatie van individuele namen. Een zelfde ontbreken van individualisering op een klein Deens dorpskerkhof waar de inscripties zich beperkten tot een enkele naam zonder geboortejaar of sterfdatum. Familiegeschiedenis spreekt ook uit inschriften op grafstenen op menig Amerikaans kerkhof in de Mid-West: het recente proces van aanpassing en amerikanisering, dat zich binnen enkele generaties voltrok. Ik citeer | |
[pagina 21]
| |
een vroegere beschrijving van eigen handGa naar voetnoot1: ‘Vooral bij de dood bewees men overledenen gaarne de laatste eer in de vertrouwde klanken van de moedertaal. Er ligt zoveel besloten in de woorden “Auf Wiedersehen” aan het eind van een uitvoerig Engels grafschrift, of in de letters gebeiteld in vier stenen van een familiegraf: op de middelste zerken “Vater” en “Mutter” - † 1907 en 1917 - en terweerszijden daarvan “Son” - † 1942 en 1945-’.
Het verleden kenbaar uit de rust der doden, de toekomst sprekend uit de levenskracht van de jeugd. Zoals de ranke lage stam het visioen oproept van de uitgegroeide boom of de dartele jonge hond vooruitloopt op het volwassen dier, zo is met voorspellend begrip de ontwikkeling van het kind te volgen. Het wat overgesoigneerde jongetje met het vroegrijpe bleke gezichtje waaruit de toekomstige bourgeois satisfait spreekt, de schuw-berustende oogopslag van het misdeelde kind uit de achterbuurt of het doodarme gehucht; de in zondagse overdaad geklede Spaanse meisjes, devoot en trots, vol van de vrouwelijke reserve, die de vrouw in zuidelijke streken tegenover het mannelijk temperament nodig heeft. De negerkleuters, die in Amerikaanse negerwijken met de beweeglijkheid van elastieken popjes rondspringen, de Javaanse bengels, met alle streken van de volleerde ‘katjong’; de Walcherse miniatuurboerinnetjes vol gratie en waardigheid, die grif worden prijsgegeven zodra men deze kinderen ‘in burger’ steekt. Maar ook de ouderen: de rijpere straatjeugd, die men in alle steden van de wereld op straathoeken ziet, tegen winkelpuien, voor bioscopen samendrommend, de ‘streetcorner society’ van Chicago of New York of, in een opvallende gelijksoortigheid van houding en gelaatsuitdrukking, de Amsterdamse ‘nozems’, de Duitse ‘Halbstarken’, de Engelse ‘teddyboys’ of de Johannesburgse ‘tsotsis’ - later veelal ongeschoolde arbeiders waarvan de meesten in vroegverworven protesthoudingen blijven volharden. Het boerenkind in alle variaties van verzorging of verwaarlozing - heel de verscheidenheid van het plattelandsleven spreekt uit de kindertypen, die men ziet spelen op allerlei erven. De verwaarloosden ternauwernood spelend. Het kafferkind, dat door de Bantoe-dienstbode wordt meegenomen naar het huis van haar werkgeefster en dat daar in een hoek wordt | |
[pagina 22]
| |
neergezet, blijft vrijwel roerloos zitten. Het heeft berusting met de moedermelk ingezogen. Het gehele palet van kleurmenging in een troep Braziliaanse kinderen; de luidruchtigheid van benden kleine Italiaanse deugnieten, het gekwetter van de kleintjes die een Hollandse kleuterschool binnengaan, de rijstbuikjes van Javaantjes in hun eerste loopoefeningen. Op het dorpsplein, in de speeltuin of op de schoolbinnenplaats schuimt de levenslust van een soms meedogenloze concurrentie. Men ziet er in kiem alle conflictsituaties uit de wereld der volwassenen met dezelfde regionale en nationale verscheidenheid, welke de plooibaarheid van de menselijke natuur demonstreert. De jeugd van nu is het volk van de toekomst. Door de sluis van het gezin perst zich de cultuuroverdracht, die het verleden in een voortdurendewisseling van generatieslevendhoudt.
In de onderstroom van het doorleefde verleden drijven gezinsherinneringen en flarden schoolkennis mee. Collectieve herinnering, die in het klein en in het groot valt waar te nemen. Een thans modern ingerichte en sociaal voortreffelijk bestuurde textielfabriek had voortdurend te kampen met een gebrek aan jonge arbeidsters; méér dan naburige fabrieken. Bij nader onderzoek bleek de door mij bedoelde fabriek twintig jaar geleden een bullebak van een bedrijfsleider te hebben gehad. De meisjes, die er toen werkten, zijn nu de moeders van vijftien- of zestienjarigen, die thans in de industrie emplooi zoeken. Hun moeders waarschuwen tegen de werkplaatsen waaraan zij zelf slechte herinneringen bewaren. Gaat het in het politieke geheugen, dat immers óók wordt gevoed door ideeën of dwangvoorstellingen, zoveel anders? Er bestaan uit vroegere elementaire ervaringen voortgekomen denkbeelden, die van geslacht op geslacht overgaan: het erfdeel van historie als ervaring, die zelden samenvalt met het wetenschappelijk geschiedbeeld. In ieder gemeenschappelijk lijden ligt de bron van een of ander psychisch trauma. Ik denk bijvoorbeeld aan de Zuidafrikaanse boeren, die de verloren oorlog van 1899-1902 evenmin kunnen vergeten als de Britse concentratiekampen, welke zoveel vrouwen en kinderen het leven hebben gekost. Nog weten de ouderen te verhalen van de vernederingen, die zij na de nederlaag moesten ondergaan. De door kinderoren beluisterde belevenissen vormen ideeën waaruit impulsen tot handelen worden geboren. | |
[pagina 23]
| |
‘Ideeën hebben benen’ luidt de titel van een boek van Howard. Méér dan dat: ze hebben benen en armen en handen met klemmende vingers. Hun realiteit berust niet op verantwoorde historische kennis, maar op een misvormd geheugen, dat in zijn taaiheid niet meer valt uit te wissen. Het kan daarbij zover komen, dat, zoals Nietzsche het uitdrukte, ‘de doden de levenden begraven’. Meestal echter triumfeerde het leven, voornamelijk in de geestelijke straalbreking van de generatiewisseling. | |
Leven als vormgevingGeen mens en geen volk verdraagt anarchie. Dit betekent dat iedere gemeenschap, op straffe van ondergang, vraagstukken van vrijheid en orde krijgt op te lossen. Er werden echter zelden oplossingen gevonden zonder vallen en opstaan, zonder ‘trial and error’. Hierop heeft Toynbee willen wijzen in zijn uitdagings- en antwoord-theorie, die zo'n merkwaardig panorama van de wereldgeschiedenis biedt. Wij kennen de beperktheid van elke formule. De werkelijkheid laat zich slechts moeizaam in een of ander schema persen. Er staat ons echter geen beter middel ten dienste om orde te scheppen in de eindeloze variatie van verschijnselen. Met andere woorden: de beteugeling van de chaos en de bestrijding van anarchie beginnen in de geest. Ik spreek niet over de intellectuele analyse en nog minder over het vakspecialistisch weten, maar over de geest als creatief element in de eenheid van levensstijl, welke men cultuur noemt. In een magistraal boek, Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des UmbausGa naar voetnoot1, - stellig een der belangrijkste werken, die in deze eeuw verschenen-heeft de socioloog Karl Mannheim beschreven hoe vroeger sociale regulering en cultuurvorming zich langzaam en bijna organisch voltrokken. Bij het ingewikkelder worden van de samenleving traden steeds meer evenwichtsstoringen op, die momenteel reeds, bij de huidige stand van de techniek en bij de tegenwoordige internationale verstrengeling van belangen, catastrofaal kunnen worden. Volgens Mannheim hebben wij geen keus meer. Wij zijn gedwongen tot een zekere ‘planning’. Daaronder mag niet een starre ordening | |
[pagina 24]
| |
worden verstaan, doch een strategie gericht op nieuwe vormgeving. Nu valt deze tendentie tot ‘planning’ ongetwijfeld waar te nemen. In te geringe mate echter om te kunnen zeggen, dat ze als antwoord mag worden beschouwd op de uitdaging van de huidige wereldproblematiek. Wij blijven ten achter bij de feiten. ‘Wij’, dat zijn de aardbewoners in de hedendaagse situatie, in nationale eenheden samengevat, gehecht aan het verleden, parochiaal in ons geloof, beperkt in onze visie. Onze wrevel tegen iedere waarschuwing komt vermoedelijk vooral voort uit het heimelijk vertrouwen, dat ‘alles nog wel terecht komt’. Hier spreken vroegere ervaringen mee omtrent automatische correcties: mogelijkheden van herstel, zelfs na bloedige oorlogen. Bovendien, is het niet aanmatigend over ‘planning’ en constructieve krachten te spreken, zolang het ons aan wetenschappelijke maatstaven ontbreekt positieve van negatieve factoren te onderscheiden? De tegenwerping lijkt juist. Ze houdt echter het gevaar in van een relativisme, dat op zichzelf wel eens de meest negatieve zou kunnen blijken van alle krachten, die over het leven op aarde beslissen. Ik wil niet ontkennen, dat wij bitter weinig weten. In mijn vluchtige beschrijving van landen en volken zal het niet-weten telkens het volle accent krijgen. Toch kan men zelfs in de meest onsystematische benadering van het hedendaagse gebeuren trachten kiemen op te sporen van denkbeelden en handelwijzen, die misschien zouden kunnen bijdragen tot het vinden van antwoorden op de uitdagingen, welke aan alle kanten opdoemen. Het ligt voor de hand, dat polemiek tegen drogredenen of vermeende drogredenen hierbij niet altijd te vermijden is. De tragiek van onze onmacht boeide mij echter meer dan argumentatie, die zo licht in onvruchtbare discussie verzandt. Slechts voor het meest brandende vraagstuk van deze jaren, de voortgezette bewapening met onheilspellende middelen, heb ik enige standpunten scherp omlijnd: in deze inleiding, in verspreide paragrafen en ten slotte in het laatste hoofdstuk, dat grotendeels aan de vraag van het ‘to be or not to be’ werd gewijd. | |
Strijd om het bestaanHet past geheel in de sfeer van het niet meer hanteerbare nationalisme om met behulp van een totaal versleten soevereiniteitsbegrip over de ‘strijd om het bestaan’ te blijven spreken. Wij bevinden ons hier in het | |
[pagina 25]
| |
snijvlak van verschillende dwangvoorstellingen uit vroegere jaren, waarin vooral de overschatting van het concurrentiebeginsel en de leer van de ‘survival of the fittest’ opvallen. Wie er Darwin op naleest, kan zien dat zijn ‘survival’-theorie allerminst inhoudt, dat in de strijd van allen tegen allen uitsluitend bijzonder strijdbare individuen gespaard bleven. Heel dikwijls gaven juist kuddevorming en samenwerking de doorslag. Er vormden zich gemeenschappen. Weliswaar vertoont de geschiedenis een lange reeks conflicten tussen menselijke groeperingen, maar in geen geval mag daaruit worden afgeleid dat de meest krijgshaftige volken een blijvende voorsprong verwierven. Ideologieën uit vier eeuwen westers individualisme geboren, geraakten in de tijd van de beide wereldoorlogen aan het wankelenGa naar voetnoot1. Voor het eerst rijpte de twijfel aan de doelmatigheid van het traditionele defensiebeleid. De techniek, in het westers cultuurpatroon tot grote hoogte gekomen, schijnt de grens te hebben bereikt, die haar aanwending voor militaire doeleinden twijfelachtig begint te maken. Wèl kan men zich op de bestaande politieke constellatie beroepen en de verdediging van de hoogste geestelijke waarden centraal plaatsen tot rechtvaardiging van een voortgezette bewapeningswedloop, maar de twijfel laat zich niet meer onderdrukken. Wat zich momenteel in de politieke machtsstrijd als bikkelhard realisme aandient, zou in feite een Don-Quichotterie kunnen blijken, stormlopend op windmolens vol explosieven. Het pacifisme daarentegen, dat eens als een wat vage manifestatie van goede bedoelingen gold, is sedert kort op de begane grond beland van de niet minder realistische vraag of het gangbare militarisme niet rechtstreeks voert naar de ondergang, die ieder in de strijd om het bestaan juist wenst te vermijden. Sedert kort.... De datum kan zelfs nauwkeurig worden genoemd: de zesde augustus 1945, des morgens om kwart over acht, toen de eerste atoombom viel op Hiroshima. Wij denken aan het Goethecitaat: ‘Dit wordt thans het uitgangspunt voor een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis’Ga naar voetnoot2. De atoombom heeft de zelfbehoudstheorie ondermijnd. De instincten- | |
[pagina 26]
| |
theorie, de leer van de ‘natuurlijke’ gang van zaken, toont zich nu in haar volle zwakte. In het gehele wereld-stroomgebied heerst verwarring. Men weet dat men op de verkeerde weg is, zonder dat men tot klaarheid kan komen over het doorbreken van de vicieuze cirkel of zonder dat men afstand wil doen van de gangbare argumenten om de keuze uit te stellen. | |
Onontkoombare keuzeIk meen met nadruk te hebben gezegd, dat culturele vormgeving niet louter op nuttigheidsoverwegingen kan berusten. Daarom sta ik met wantrouwen tegen iedere vorm van ‘praktische’ politiek, die meer belooft dan ze kan geven. Het opvoeren van de bewapening vormt er een voorbeeld van. Uitstel van oorlog is nog geen vrede. Orde kan slechts worden bereikt door de kracht van de geest in een keuzesituatie, die grote offers en geducht risico eist. De tegenwoordig gevoerde korte-termijnpolitiek, die maximale afschrikking najaagt, kan op tal van gronden worden verdedigd. Het zou echter dwaasheid zijn te ontkennen, dat ieder uitstel de opeenhoping van vernietigende krachten dreigender en het vinden van een werkelijke oplossing urgenter maakt. Wat men thans de koude oorlog noemt, is een neerwaartse spiraalbeweging, die, metafysisch beschouwd, een verloochening van de geest demonstreert. Indien men in het Westen meent, dat deze verloochening van de geest door Rusland wordt gedicteerd, bewijst dit slechts eigen innerlijke zwakte. Niet alleen in de bewapeningswedloop, maar ook in andere vragen van beleid in het mondiale vlak, bijvoorbeeld in de noodzakelijke strijd tegen de honger of bij het stuiten van sociale processen van ontworteling, bemerkt men hoe groot de afstand is tussen maatregelen op korte termijn en ‘planning’ op lange termijn. Zoals gezegd, er wordt geen kleur bekend, te weinig rekening gehouden met geloofsbeginselen en ware verantwoordelijkheid. Alle wereldgodsdiensten hebben tengevolge van langdurige verwereldlijking aan spankracht ingeboet. Zo zijn de grenzen tussen twee ‘denkstijlen’ vervaagd: het consequente relativisme, dat alle verschijnselen in het platte vlak der natuurlijke wetmatigheid plaatst en het ‘verticalisme’, dat een rangorde van geestelijke waarden erkent. Horizontaal is het vlak waarin men zich tevreden stelt met het formuleren van waargenomen afhankelijkheidsverhoudingen. Volgens deze | |
[pagina 27]
| |
visie onderscheidt de mens zich uitsluitend van het dier door een beheersing van zijn instincten en een evolutie van het verstand. Hoofdzaak blijft aldus de immanente, dat wil zeggen binnen het aardse bestaan gelegen ‘natuurlijke’ regelmaat, waarin het door strijd beslechten van conflicten nog steeds zijn plaats inneemt. Verticaal noem ik de denkrichting, die haar grondslag vindt in de ondefinieerbare zekerheid van een ‘hogere’ orde, welke de mens uittilt boven zijn biologische gebondenheid. Hierbij aanvaardt men een principieel in plaats van een gradueel verschil tussen mens en dier. En daarmee ook een relatie tot God. De horizontale denkstijl beroept zich meestal op haar realisme en beschouwt zich als bij uitstek wetenschappelijk op grond van haar empirisme. Betekent dit echter dat het verticalisme proefondervindelijk minder sterk staat? Een groot deskundige op het gebied van de kernfysica verzekerde mij eens met welke empirische waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld, dat ‘haat slechts haat kweekt en liefde liefde kan oproepen’. Ik teken hierbij aan, dat haat en de reacties die ze uitlokt, geheel in het vlak liggen van de natuurlijke gebondenheid, terwijl liefde altijd berust op de doorbreking van een vicieuze cirkel. Zou er een derde wereldoorlog nodig zijn om het bewijs te leveren, dat de methodiek van de haat riskanter is dan het zich bloot stellen, dat door de liefde wordt gevergd? In de existentiële bewogenheid van het heden stuiten wij telkens op de vraag of wij nu reeds tot een keuze kunnen komen. Ik ben er allerminst zeker van, dat Thomas Mann gelijk had toen hij de profetische woorden schreef: ‘Onmiskenbaar staat de geest nu op het punt een moreel tijdperk binnen te gaan, een tijdperk van nieuwe religieuze en morele grenzen en van een kennen van goed en kwaad’Ga naar voetnoot1. In dit citaat blijft het ‘nu’ het grote vraagteken. Overal valt, vooral in leidinggevende groepen, aarzeling waar te nemen. Er zijn vele ‘escape mechanisms’ - Mannheim - in het spel, die ertoe leiden dat kernvragen buiten beschouwing worden gelaten. Opvattingen, die in beleidsvragen de discussie beheersen, worden zelden getoetst aan de situatie, ontstaan door de jongste ontwikkeling van de techniek en de recente lotsverbondenheid van de wereldbevolking. Zo hebben allerlei drogredenen vrij spel. Toch is merkbaar hoe deze hun overtuigingskracht beginnen te | |
[pagina 28]
| |
verliezen. Er valt een ondertoon van kritiek te beluisteren, die op een heroriëntering wijst. Intussen schijnt het faseverschil tussen het negativisme van de traditionele bewapeningspolitiek en de doorbraak naar een universeel en realistisch pacifisme eer groter dan kleiner te worden. Het kan zijn, dat wij hierbij met gezichtsbedrog te doen hebben. De drang tot verandering, in potentie aanwezig, kan sterker zijn dan wij vermoeden. Ik heb reeds vooropgesteld, dat ik geen weg zie om dergelijke vermoedens strikt wetenschappelijk te verifiëren. Er rest mij niet veel anders dan een heen en weer bewegen tussen de voorgrond van het nieuws van de dag en de achtergrond der filosoferende beschouwing. Wat kan men anders doen als men tracht als tijdgenoot voor tijdgenoten te schrijven? Op onzekerheden wijzen om hier of daar een glimp van zekerheid te bespeuren. |
|