Vijfstromenland. Balans der werelddelen
(1959)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
‘De maatschappij bestaat uit al de levenden, uit alle doden en uit allen, die nog geboren zullen worden’ | |
Woord voorafHet is anders dan wij ons hadden voorgesteld. De naderende één-wording der wereld heeft niet tot haar doorzichtigheid bijgedragen. Integendeel, wij beginnen nu eerst te beseffen in welk doolhof wij zijn geraakt. Wij lijden daaronder en verdringen gevoelens van ongerustheid onder voorgewende onverschilligheid, geveinsde berusting of geforceerde activiteit. Dit alles te zamen noemen we dan graag ‘realisme’, ofschoon we er diep in ons hart van overtuigd zijn, dat we heel ver zijn afgeraakt van dieper gelegen werkelijkheden. ‘Je bent bang’, schreef een jonge Nederlandse dichterGa naar voetnoot1, ‘omdat jouw wereld, jouw veilige wereld, waarin je de dingen kon herkennen, is weggegaan, omdat je ziet, dat de dingen zich elk ogenblik opnieuw scheppen, en dat ze leven. Jullie denken altijd, dat jullie wereld de ware is, maar het is niet waar, het is de mijne, het is het leven achter de eerste, de zichtbare werkelijkheid, een leven dat tastbaar is, en trilt - en wat jij ziet, wat jullie zien is dood. Dood.’ Zo is het. Wij weten niet meer wat in onze ondoorgrondelijke wereld nog tot ‘het leven’ kan worden gerekend en wat achter een rookgordijn van frasen en misbruikte tradities tot het domein van de dood behoort. Op deze vraag kan de wetenschap geen antwoord geven; de kunst evenmin, al doorziet ze de drogredenen en de maskers van de gebruikelijke camouflage beter dan enig vakspecialisme. Tussen wetenschap en kunst in, liggen vormen van waarneming, die iedere rubricering tarten: een ‘zien’ en een ‘luisteren’, die geen ander doel hebben dan het wezenlijke van het bijkomstige te scheiden. In dit niemandsland probeerde ik mijn weg te zoeken, experimenterend en voortdurend op mijn hoede voor de te hoge graad van abstractie, die het wetenschappelijk denken zo ver verwijderd houdt van alle uitbeelding. Het trotse devies van Honoré de Balzac: ‘exprimer mon siècle’ draagt | |
[pagina 14]
| |
te veel het stempel van 19de-eeuwse overmoed om het voor deze eeuw te kunnen ovememen. Daarom beperk ik mij ertoe enkele vragen te formuleren over de verschijnselen, die onze plaats in ons heden zo onzeker maken. Het is mij te doen om onze existentiële verhouding tot het heden. Dat ik hiervoor de weg koos van een ietwat stamelende expressie, ver verwijderd van de strakke rechtlijnigheid van het wetenschappelijk betoog, wil men mij misschien vergeven. De ‘feiten’ waarop de volgende hoofdstukken steunen, wekken de schijn zo willekeurig te zijn verzameld als schelpen langs het strand geraapt. Méér dan het schelpen rapen boeide mij echter het ruisen van de zee. In een voortdurende distantie van het voor-de-hand-liggende, het nabije bekijkend om het veraf-gelegene te kunnen beluisteren, trachtte ik wat stippen te zetten en enige lijnen te trekken voor een reliëfkaart van de dimensies waarin de hedendaagse historie zich afspeelt. Mijn kanttekeningen en bespiegelingen, mijn reisnotities, vragen en opmerkingen beschouwe men als een ketting van ineengehaakte vraagtekens, gespannen om vijf werelddelen. De titel ‘Vijfstromenland’ wil de samenvloeiing der grote levensstromen in de toenemende lotsverbondenheid van volken en rassen tot uitdrukking brengen. | |
Bij de elfde drukIn een kort Woord vooraf heb ik mijn lezers een sleutel tot dit boek willen overhandigen: begrip voor de gekozen essay-vorm en de bedoeling daarvan. Of de velen, die naar ‘Vijfstromenland’ grepen, deze schrijftrant konden waarderen, valt niet na te gaan. Wel bleek duidelijk, dat mijn pleidooi voor het essay aan het merendeel der boek-besprekende critici voorbij ging, ja, dat de methode van vrije expressie zelfs aanstoot gaf. ‘In Deutschland reizt der Essay zur Abwehr, weil er an die Freiheit des Geistes mahnt’, schreef Th. Adorno (Noten zur Literatur, 1958, blz. 10). En hij vervolgde: ‘Der Essay aber lässt sich sein Ressort nicht vorschreiben. Anstatt wissenschaftlich etwas zu leisten oder künstlerisch etwas zu schaffen, spiegelt noch seine Anstrengung die Musse des Kindlichen wider, der ohne Skrupel sich entflammt an dem, was andere schon getan haben.... Glück und Spiel sind ihm wesentlich.’ Ook het Nederlandse publiek kent zijn wantrouwen jegens de speelse | |
[pagina 15]
| |
vorm, vooral indien men een auteur bovendien nog wil rubriceren in een of andere wetenschappelijke sector. In het Woord vooraf heb ik de nadruk gelegd op het subjectivisme, dat mij de enige mogelijkheid leek om iets te vertolken van de onzekerheid, die ons allen in deze verwarde wereld in meerdere of mindere mate kwelt. Na een reeks impressies en korte beschouwingen - geen ‘behandeling’ van landen en werelddelen - trachtte ik in het slothoofdstuk ‘Delta’ enkele lijnen wat strakker te trekken. Ik liet mijn subjectief pacifistische gevoelens (wie heeft ze niet?) varen om vrij plotseling (blz. 369/70) overstag te gaan naar de erkenning, dat realistisch beschouwd geen regering in de huidige situatie (materieel, psychisch en moreel) eenzijdige ontwapening kan nastreven. De afschrikkingstheorie duidt nauwkeurig aan op welk punt wij zijn beland. Maar afschrikking is geen fatum. Ze kan niet het laatste woord zijn van onze politieke wijsheid. De vraag of wij ons begrip van ‘kracht’ een diepere inhoud kunnen geven dan bij een louter militaire interpretatie hiervan mogelijk is, heb ik onomwonden - te onomwonden misschien - aan de orde gesteld. Vermoedelijk ook te beknopt. Men schijnt me soms bedoelingen toe te schrijven, die ik niet koester. Ik ben geen défaitist, integendeel. In de essayistische vrijheid, waarmee ik het thema, dat de doden de levenden kunnen begraven van vele kanten heb belicht, heb ik steeds voor het leven gekozen. Ik heb zelfs geen ander motief gehad om dit boek te schrijven. |
|