Van tijd naar tijd. Europese cultuur in jaren van overgang
(1972)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
[pagina 363]
| |
Naast het herfsttij-motief van het late feodalisme, bracht ik naar voren hoe tegen het einde van de 18de eeuw de lente van een nieuwe tijd werd verbeid. Ongeduld: soms in stille oppositie, soms uitlopend op pogingen om de wijzers van de politieke klok verder vooruit te zetten dan het stroeve uurwerk toeliet. De Franse revolutie mag als voorbeeld gelden van de forcering van een mechanisme; met Napoleon daarna als reparateur. De Britse industriële revolutie in haar laatste fase daarentegen als een model van economische groei, met uitstel van staatkundige hervorming. Beweging in de westelijke landen, stilstand in Centraal-Europa. Het gevolg van deze tegenstelling was het verloren gaan van de Europese cultuur-eenheid. Hoe dit proces zich voltrok, laat zich overzien door de jaren omstreeks 1790 te vergelijken met het begin van het decennium na 1840. De hoekpunten van de gekozen vierhoek Wenen-Weimar-Parijs-Birmingham waren verder uit elkaar komen te liggen. Voortgezette structuurveranderingen in Engeland; reactie in Frankrijk, met een onderstroom van economische activiteit. In Oostenrijk en in de Duitse landen reactie met behoud - in Oostenrijk vooral - van een feodalisme, dat zich allang overleefd had. In Engeland traditionalisme, gecombineerd met economische vooruitstrevendheid: vrijheidsfilosofie in het gewaad van het vroege liberalisme. Op het vasteland conservatisme, ten dele als ideologie, ten dele als politiek wapen tegen iedere vorm van ongewenste progressiviteit. Het contrast hing samen met een verschil in tijdsbeleving: Mannheim wees er op, dat vooruitstrevenden het heden als het begin van de toekomst zien; conservatieven interpreteren het heden als de laatste fase van het verleden. De sociaal-psychologische kant van het verschijnsel, dat historisch als ‘de Reactie’ bekend staat, mag niet worden onderschat. De politiek van Metternich zou veel van haar stootkracht hebben verloren, indien hij en andere politici niet op gevoelens van angst in de bevolking hadden kunnen speculeren. Na jaren van revolutie, van oorlog, van | |
[pagina 364]
| |
militaire bezetting, had zich van velen een gevoel van vermoeidheid meester gemaakt. Deze stemming kleurde de geschiedbeleving; ze gaf het ‘ancien régime’ een rooskleuriger aanzien dan het verdiende. Het was alsof men ‘het goede van vroeger’ wilde vasthouden. Totdat men begon te begrijpen, dat men daarmee ook veel van het kwade conserveerde. Het afebben van de angst-reactie kan in verband worden gebracht met het generatievraagstuk. Wie omstreeks 1815 van middelbare leeftijd was, stond op een keerpunt in de tijd. Het terugzien van velen uit deze generatie werd beheerst door afkeer van de troebelen, die men achter de rug had. Heel anders de gevoelshouding van de jonge generatie, die omstreeks 1840 voorbeschikt leek om leiding te gaan geven. Voor deze jongeren was het ‘ancien régime’ geen begrip meer. Beweging trok hen meer dan stilstand; steeds talrijker werden de groepen - en waarlijk niet alleen in de studentenwereld -, die zich tot het ‘liberalisme’, in welke vorm dan ook, aangetrokken voelden. Voortdurend verbreedde zich het vlak van de oppositie: 18de-eeuwse Verlichtings-idealen herleefden. Het accent kon op vrijheid of gelijkheid vallen, maar verschil van inzicht hierover behoefde een bondgenootschap tussen burgers en arbeiders niet in de weg te staan. Een complicate bij de beoordeling van de toestand in Europa omstreeks 1840 was het bestaan van een dwarsverbinding tussen de burgerlijk-liberale levenshouding en het conservatieve denken: de romantiek. In de Midden-Europese landen kenmerkte de romantiek zich door een historisch-aristokratische visie op het verleden, met een speciale verering voor het middeleeuwse katholicisme. Op basis van een organische maatschappijleer huldigde men een kwalitatief-historisch gelijkheids- en vrijheidsideaal: gelijkheid onder gelijken binnen een naar standsbeginselen geordende samenleving. Heel anders de westelijk-burgerlijke romantiek. Hierin speelde het ontsnappingsmotief een rol: het verlangen zich te verheffen boven de prozaïsche wereld van burgerlijke plichten. Wat de eigen omgeving niet bood, moest het verleden geven. Jammer alleen dat de romantisering van het verleden - zoals in de romans van Walter Scott - aanleiding gaf tot een heroïsering van de oorlog. Hoe banaler het eigen knusse leven was, hoe kleuriger dromen van heldendom. In het gezapige Nederland werd ‘de | |
[pagina 365]
| |
daad van van Speyk’ na 1831 eindeloos bezongen. Wie grote daden beschreef, voelde zich ook moedig, verachtte lafheid. Walter Scott brak met zijn broer Daniel, wisselde nooit meer een woord met hem omdat deze bij een militaire expeditie op Jamaica geprobeerd had het gevaar te ontlopen. Zo zou het verder blijven, tot in de loopgraven-oorlog na 1914: nationalisme verenigd met een heroïsering van de oorlog, in feite niet meer dan een voortzetting van burgerlijke romantiek uit een eeuw terug. In één opzicht viel er omstreeks 1840 weinig verschil te ontdekken tussen West- en Midden-Europese cultuurpatronen: in de voorliefde voor imitatiestijlen. Overal verrezen pompeuze gebouwen; het was in Londen al niet anders dan in Wenen of Parijs. Expressie van macht en rijkdom. Om evenwel te weten wat zich achter deze façade afspeelde, meen ik - in de lijn van dit boek althans - niet beter te kunnen doen dan mij aan de gekozen indeling te houden. Dus terug te keren naar de vier steden, die voor de 18de eeuw als hoekpunten van Europese cultuur werden beschreven.
Wenen. De stad kon in de tijd van het Congres in 1814/15 nog éénmaal met Londen en Parijs worden vergeleken: Europees diplomatiek centrum - voor het laatst. Residentie van de keizerlijke familie, hofstad. Keizer was sedert 1792 de onbeduidende Franz II, na 1815 in alle beslissingen ondergeschikt aan zijn kanselier vorst Metternich. Voor de geschiedschrijving is Metternich steeds de grote man van de Restauratie gebleven. Een conservatief, representant van het ‘ancien régime’, maar daardoor buiten zijn tijd levend. Een vraag eigenlijk of men zo iemand een ‘staatsman’ mag noemen. Door een verkeerde taxatie van historische krachten, leed hij de ene nederlaag na de andere. Oostenrijks positie in de Duitse Bond verzwakte door een aarzelende houding tegenover het Tolverbond, de Zollverein van 1833. In het binnenland was alles er op gericht uitingen van vrijzinnigheid te onderdrukken. Ieder liberalisme werd als ‘jacobinisme’ gebrandmerkt. In alle Habsburgse landen, met inbegrip van de Oostenrijks-Italiaanse gebieden, bleef de censuur van kracht, onmisbaar wapen voor iedere politiestaat. De bevolking leefde nog steeds onder de druk van het feodale systeem, dat Joseph II reeds | |
[pagina 366]
| |
had willen afschaffen. Uitbuiting van talloze horige boeren - totdat in 1848 de rekening voor de misstanden werd gepresenteerd. Een ander voorbeeld van Metternichs falen was zijn passieve houding toen in 1835, na het overlijden van keizer Franz II, de kroon overging op Ferdinand I, een zwakzinnige epilepticus. Misschien had hij gehoopt zijn invloed hierdoor nog te kunnen vergroten. Maar een regentschapsraad waarin naast Metternich de jongste broer van de keizer, aartshertog Ludwig, en minister Kolowrat zitting nam, liet zich door de kanselier niet de wet voorschrijven. Vaderlandslievende Oostenrijkers voelden het als een blamage het keizerschap zo diep gezonken te zien: Ferdinand I op de troon van Maria Theresia, de vorstelijkste van alle 18de-eeuwse vorsten. Een keizer die geen staatsstuk begreep, die met moeite zijn handtekening kon zetten en die bij recepties nazegde wat zijn vrouw Maria Anna hem toefluisterde. Toen hij een staatsbezoek aan Venetië (op Oostenrijks gebied) bracht, luidde het oordeel van de Italianen: ‘poveretto’. Arme keizer, arm land. Men wist overigens in Wenen wel de schijn op te houden. De residentie, veredelde provincieplaats vol 18de-eeuwse paleizen, vertoonde nog steeds een imposant architektonisch décor. Men hield er ook een stuk theatercultuur in stand, passend bij de reputatie van kunstzin en vrolijkheid welke de gemoedelijke bevolking nog steeds genoot. Gezelligheid in het Prater of in de café's, luxe tentoongespreid door nieuwe rijken onder wie vele van joodse afkomst. Elegantie van de adel, die evenals vroeger de zomermaanden meestal buiten de stad doorbracht.
Dit alles was ‘Wenen’, ook in de muziek - met de gedachte, dat men 18de-eeuwse toonkunst voortzette. Trots was men op jaarlijkse uitvoeringen van Haydn-oratoria, op Mozart- en Beethoven-tradities. Met de dood van Schubert in 1828, kwam de reeks grote componisten ten einde. Nieuws viel eigenlijk alleen in de amusementssfeer te beleven: in de opbloei van de walsmuziek. Hierin stond Johann Strauss aan de spits. Aan hem vooral was te danken, dat de Weense wals in korte tijd Europa veroverde. Met het gevolg, dat Wenen zelf er toeristisch attractiever op werd. ‘Weltherrschaft des Dreivierteltakts’ schreef Heinrich Jacob. Me- | |
[pagina 367]
| |
lodie en nog eens melodie; Strauss en zijn opvolgers wisten wat de burger toekwam.
Weimar. In kleinere proporties dan Wenen teerde het tot groothertogdom verheven staatje in de jaren van ‘das Biedermeier’ op oude roem. Na de dood van de oude hertog Karl August, Goethe's vriend, was in 1828 de regering overgegaan op Karl Friedrich, gehuwd met de Russische grootvorstin Maria Paulowna. Aan de kunstzin van deze regeerders behoeft niet te worden getwijfeld, maar een goed geordende staat kent ook altijd nog zoiets als een ‘vereniging voor vreemdelingenverkeer’. Er moest wel voor worden gezorgd, dat Weimar ‘de stad van Goethe en Schiller’ bleef. Het land zelf was in 1840 nog even economisch onvolgroeid als voorheen. Weinig handel en nijverheid. En ook na afschaffing van de ‘Erbuntertänigkeit’ geen krachtige, vrije boerenstand. Alleen het toerisme gaf extra inkomsten. Goethe's huis am Frauenplan was nog geen museum, maar kon wel worden bezichtigd. Overal in de stad huizen met ingemetselde gedenkplaten; ook het park werd zorgvuldig onderhouden. Jonge Engelsen, die omstreeks 1840 in Weimar in pension waren om Duits te leren, bemerkten dat in veel kringen goed Engels werd gesproken. Ook Frans, zoals het ‘Bildungs’-ideaal verlangde. Goethe's naam werd met eerbied genoemd. Vier jaar na zijn dood, verscheen in 1836 een boek: Eckermanns Gespräche mit Goethe, dat de Goethe-cultus nieuwe impulsen gaf. Door de notities van Eckermann realiseerde men zich hoe actueel de visie van Goethe was gebleven: Napoleon misschien had een Europese eenheid kunnen verwezenlijken, Metternich kon het niet. Europa bleef een werelddeel van goede bedoelingen, vol politieke onmacht. Of het zijn sociaal-culturele zwakte zou kunnen overwinnen, stond te bezien: ‘Onze toestanden zijn veel te kunstmatig en te gecompliceerd, onze voeding en onze levenswijze zijn van nature niet goed, en onze tussenmenselijke relaties zonder eigenlijke liefde en welwillendheid’, aldus Goethe (12-3-1828). Hoe de weg naar een in hoofdzaak industriële cultuur te vinden? Respekt toonde Goethe voor een groep Franse socialisten, die zich met deze vraag bezighield, volgelingen van de te vroeg gestorven Claude Henri, graaf de Saint-Simon. Hij verdiepte zich graag in het door Enfantin en andere Saint-Simonisten uitgege- | |
[pagina 368]
| |
ven blad Le Globe. ‘In Duitsland zou zo'n blad totaal onmogelijk wezen’ (3-10-1828). Er zou enige tijd overheen gaan eer Duitse denkers tot een eigen visie op de westerse cultuur kwamen. Indien Goethe van het inzicht van Marx kennis had kunnen nemen, zou hij zich hebben afgevraagd of diens ‘Zusammenbruch’-theorie alleen op het moderne kapitalisme sloeg of op de westerse cultuur in algemene zin. Hij had zelf gezegd, dat het hem niet zou verwonderen, wanneer God alle vreugde aan zijn schepping zou hebben verloren en alles in elkaar zou slaan voor een hernieuwde schepping (aan Eckermann, 23-10-1828). Maar Goethe wees ieder deterministisch schema af. Het was zijn overtuiging, dat ‘wir Menschen vor dem grossen Schicksalsgemälde der Welt’ staan zonder dit te kunnen overzien (aan Eckermann, 28-2-1831). Een fictie te verwachten, dat wij cultuur in onze macht hebben. Steeds volgens Goethe, werkt iets door van de ondoorgrondelijke kracht, die hij ‘het demonische’ noemde (waarvan Weimar wel een illustratief voorbeeld vormt: vanwege ‘der Geist von Weimar’ koos men in 1919 de stad als plaats van samenkomst voor de demokratische Deutsche-National-Versammlung. Maar in 1926 hield men er de eerste nationaal-socialistische Reichsparteitag en in 1932 werd in Weimar de eerste nationaal-socialistische Landes-Regierung geïnstalleerd. In 1937 geven de nieuwe heersers opdracht dicht bij de stad, bij de Ettersberg, een van de eerste concentratiekampen, Buchenwald, in te richten).
Parijs. Het stadsbeeld van omstreeks 1840 week in grote trekken slechts weinig af van dat van Parijs in 1790. Honderdduizend inwoners meer, maar hetzelfde grondplan: nog steeds een benauwde binnenstad in verval, overvolle faubourgs, brede randboulevards. Er werd gewerkt aan verhoging en versteviging van de Seine-kaden. De Madeleine, het Panthéon en de Arc de Triomphe waren eindelijk voltooid; op de Place de la Concorde prijkte de obelisk uit Luksor. De stad werd ingesnoerd door aanleg van een vestinggordel even buiten de boulevards, de ‘enceinte de Thiers’, 34 kilometer lang met 17 vooruitgeschoven forten. Nog geen ‘verdediging in de diepte’ dus. Veeleer defensie volgens een oud patroon - bevestiging van de ervaring, dat militaire autoriteiten meestal bezig zijn de vorige oorlog voor te bereiden. | |
[pagina 369]
| |
Een stad kan in vogelvlucht worden overzien. Geen geografische plaatsbepaling evenwel zegt ook maar iets omtrent de macht, die door een hoofdstad als bestuurscentrum en als economisch-organisatorisch middelpunt wordt uitgeoefend. Die blijft onzichtbaar, tenzij men een aantal regeringsgebouwen, banken of markthallen ervoor als maatstaf wil kiezen. Toen de kruitdamp van de revolutie en de daarop volgende oorlogen was opgetrokken, bleek in welke mate de gegoede burgerij, de bourgeoisie, haar positie had verstevigd. De Restauratie, de korte tijd waarin de Bourbons regeerden, bleek niet in overeenstemming te brengen met de geest van het reeds aangebroken burgerlijke tijdperk. De tegenstelling tussen oud en nieuw kwam het scherpst in Parijs tot uitdrukking. De Juli-revolutie van 1830 was dan ook een hoofdstedelijke aangelegenhied. En voor zover de monarchie houdbaar bleef, zou ze zich als burgerkoningschap voordoen. Velen, die deze verburgerlijking betreurden. Het prestige van de oude aristokratie was door de val van de Bourbons niet gebroken. In deze kring, maar ook in het milieu van literatoren en mannen van wetenschap, bleef een zeker heimwee naar de 18de eeuw bestaan. Geen verheerlijking van het ancien régime, maar een terugdenken aan een tijd die toch meer ‘karakter’ had dan de periode van zo eenzijdige economische oriëntering als de jaren na 1830. Verwerping van de burgerlijke levensstijl kon ook uit andere motieven voortkomen. Niet het ancien régime, maar de revolutie diende naar waarde te worden geschat. Schrijvers genoeg - de romantiserende historicus Michelet was één van hen - die er op wezen, dat de revolutie door ‘le peuple’ was gemaakt. Voor de excessen die zich hadden voorgedaan, was ‘het volk’ niet verantwoordelijk. Het zou een ramp voor Frankrijk wezen, indien de oude volkskracht verloren ging. Eén stap verder en het revolutie-ideaal kon in socialistisch-utopische richting worden omgebogen. Dit gebeurde dan ook in de jaren veertig. De dromen van de utopisten verontrustten de burgerij echter minder dan de opstandjes in de faubourgs, de met kracht neergeslagen woelingen van juni 1832, van april 1834 of van mei 1839. Het was geen verheven schouwspel om te zien hoe ‘de mens’ uit de Verklaring der rechten van 1789 steeds meer in de hoek | |
[pagina 370]
| |
werd gedreven door ‘de burger’. ‘Citoyens’ van een speciaal soort; lieden, die zich rondom het totemteken van het geld hadden verzameld. Niemand die dit zo meedogenloos weergaf als Daumier. Meent men, dat zijn caricaturen op overdrijving berustten, dan kan altijd nog worden vertrouwd op beschrijvingen van Honoré de Balzac. Les illusions perdues luidt de titel van een van diens romans. In de inleiding die de romancier in 1842 voor de cyclus La comédie humaine schreef, gaf hij een analyse van de Franse samenleving. Hij wilde er de secretaris-verslaggever van zijn, maar niet in passieve zin. Balzac, die zich vrijheid van oordeel voorbehield, zag het gevaar van een monopoliepositie van de Franse burgerij. Vooral van de burgerij die het bolwerk Parijs beheerste. Was de resterende Franse adel niet onmisbaar voor het bestuur van uitgestrekte plattelandsgebieden? De marxistische literatuur-socioloog George Lukács vestigt in zijn Studies in European realism de aandacht op de Balzacs onvoltooide roman Les paysans. In dit boek wordt een tableau geboden van het lot van in het nauw gedreven boeren, afhankelijk van rijke burgers, belust op grondbezit. De Balzac was echter een te grote schrijver om bij economische problematiek te blijven staan. Hij doorzag ook de morele gevolgen van sociale structuurveranderingen, plaatste deze weer in het ruimere verband van ‘la comédie humaine’. Meer theoretisch van opzet waren de geschriften van de historicus-socioloog Alexis de Tocqueville, een der meest originele geesten die een visie gaven op de westerse cultuur omstreeks het midden van de vorige eeuw. De Tocqueville, uit een oud Normandisch geslacht stammend, voelde zich in een politiek vacuum. De aristokratie had haar invloed verloren, de betekenis van waardevolle 18de-eeuwse denkbeelden werd onderschat. Wat in zijn tijd in Frankrijk ‘demokratie’ heette, was in feite niet veel meer dan misbruik van economische vrijheid door een egoïstische oligarchie. Wie studie wilde maken van ‘a working democracy’ moest zich bezighouden met het Britse en het Amerikaanse staatsbestel, vooral met het Amerikaanse omdat dit (in zijn sociale ondergrond althans) wel eens toonaangevend voor Europa zou kunnen worden. Een kritische interpretatie: in 1835 verschenen twee delen van De la démocratie en Amérique, in 1840 het vervolg hierop. Werk, dat de auteur internationale reputatie bezorgde. Zijn | |
[pagina 371]
| |
boek werd van twee kanten geprezen: door conservatieven, die er een waarschuwing in zagen tegen negatieve tendenties in de massa-demokratie; door progressieven, die meenden dat de auteur de onvermijdelijkheid van voortschrijdende demokratisering had aangetoond. Mocht dit laatste zo zijn, dan betekende dit nog niet dat de Tocqueville de toekomst met vertrouwen tegemoet zag. Hij wist hoe iedere demokratie door een geest van intolerantie kan worden bedorven, in de ban van partij-politiek van het meest agressieve soort (met corruptie ook van de ‘vrijheid van drukpers’) dreigt te komen. Er werd teveel in contrasten gedacht. In het conservatieve kamp sprak men vol eerbied over ‘la moralité, la religion, 1'ordre’. Uit andere hoek hoorde men de lof verkondigen van ‘la liberté, l'égalité’. Noodlottige antithese. Geen harmonische samenleving zonder algemeen aanvaarde waarden. Religie en moraal sluiten vrijheid en gelijkheid niet uit; integendeel, ze zijn er onmisbaar voor. Een gevaar om een tegenstelling op de spits te drijven, die geen tegenstelling zou mogen zijn: ‘Dat schouwspel heeft me getroffen als het meest merkwaardige en het meest betreurenswaardige, dat zich ooit aan een mens heeft kunnen voordoen’ (in een brief aan Eugène Stoffels, 24-6-1836).
Birmingham. De stad, die in de jaren veertig nog steeds haar industriële reputatie hooghield, had haar vroegere aspekt behouden van een stad van ‘workshops’. Kleine ondernemers gaven er de toon aan. Zij hadden zich geducht geweerd in de ‘Reform agitation’ tot herziening van het kiesrecht. Daarna steunden zij, in ‘political unions’ verenigd, de vrijhandelsbeweging. Omdat arbeiders in de metaalindustrie meestal actiever en weerbaarder zijn dan die uit de textielnijverheid, werd Birmingham meer nog dan Manchester ook een centrum van de politieke arbeidersbeweging, die men het Chartisme noemt. James Watt junior, directeur van de grootste Birminghamse onderneming, Boulton Watt and Sons, hield zich verre van politieke actie. Na de dood van zijn vader (in 1819) had hij het bedrijf samen met Matthew Robinson Boulton geleid. De vroegere patenten waren verlopen, belangrijke nieuwe vindingen werden in deze onderneming niet meer gedaan. Maar de winstcijfers bleven hoog. James besteedde een gedeelte van zijn vorstelijk inkomen voor het in stand houden van het 17de eeuwse landhuis Aston | |
[pagina 372]
| |
Hall, met een park van vijftig hectaren er omheen. Nog steeds vrijgezel, woonde hij er met een staf van personeel. De ouderlijke woning, Heathfield Hall, lag verlaten. Boulton, Watt en Murdock hadden hun graftomben in St. Mary's Church. Nog waren legendarische verhalen in omloop over de energie en vindingrijkheid van mannen uit de tijd van de ‘take-off’. De start uit het laatst van de 18de eeuw had werkelijk tot een nieuwe fase van economische groei geleid, dat wil zeggen tot overal in het bedrijfsleven zichtbare expansie. Grootindustrie, spoorwegen, stoomvaart in volle ontplooiing. Groei, die in het gehele cultuurpatroon tot uitdrukking kwam. Engeland was het eerste modern-kapitalistische land, een voorbeeld voor andere staten die alleen al terwille van de macht deze oriëntering zochten. Zag men in, dat het niet uitsluitend om geldbezit ging, maar om de groei van een produktiesysteem? Het moderne kapitalisme, afgestemd op vrije prijsvorming, met maximale winstkansen bij organisatie van vrije (onbeschermde) arbeid in combinatie met technisch-wetenschappelijk verantwoorde investering van kapitaal in produktiemiddelen. Maar de geboortevloek van het stelsel verloochende zich niet. Het bleef teren op een opvatting, die arbeid tot koopwaar degradeerde. En het vond ook geen oplossing voor het sociale vraagstuk in ruimere zin. In het land, dat op weg was het rijkste land van de wereld te worden, concentreerden zich steeds talrijker massa's in steden vol ‘slums’. Enige jaren voor Marx met zijn studies over het systeem begon, gaf Engels (in 1845) de klassiek geworden beschrijving van massale ellende: Die Lage der arbeitenden Klasse in England. In heel andere vorm vroeg Dickens aandacht voor wantoestanden. Men begreep hem beter dan een hervormer als Lord Shaftesbury, propagandist voor sociale wetgeving. Dickens sprak zijn lezers ook meer aan dan John Ruskin, de esteet die zich over het stijlverlies in de moderne wereld beklaagde. Afwijzing van overtrokken industrialisme en van een te eenzijdig-liberale visie op de maatschappij kennmerkte de Oxford-beweging in de Anglicaanse kerk. Maar ook in protestantse kring werd oppositie gehoord tegen de manier waarop de mens onderworpen dreigde te raken aan de door hemzelf begeerde technocratie. Lang vóór Marx schreef Thomas Carlyle over het gevaar van vervreemding van zichzelf. Uit zijn essay Signs of time (1829, | |
[pagina 373]
| |
Edinburgh Review): ‘Mensen zijn mechanisch in hoofd en hart geworden, evengoed als in hun handen. Niet het externe en het fysieke alleen worden door het machinisme beheerst, ook het innerlijk-spirituele’. Zulke uitspraken vielen op geen enkele manier te rijmen met de vooruitgangsgedachte, die de liberale maatschappijleer beheerste. Men was op weg naar meer welvaart, ook voor de arbeiders die geleerd hadden hun belangen te verdedigen. Dat het oude Verlichtings-idealisme niet dood was, bleek uit de rol, die men de wetenschap had toebedeeld. Ze zou helpen materiële behoeften te bevredigen, tegelijk een nieuw humanisme dienen. Soms was het alsof de leden van de Lunar Society weer bijeen waren. Hun denkbeelden zetten zich generatiegewijze voort. Charles Robert Darwin was een kleinzoon van Dr. Erasmus Darwin, de econoom Francis Edgeworth een nakomeling van Richard Lovell Edgeworth. Francis Galton, kenner van de erfelijkheidsleer, had twee beroemde grootvaders: Samuel Galton en Erasmus Darwin.
Welke variaties de Europese cultuur in de jaren veertig ook mocht vertonen, in één opzicht vertoonde ze een algemene richting: voortschrijdende verwereldlijking. Latere religieuze bezinning, zowel in de rooms-katholieke kerk als in protestantse kerken, kon de secularisatie wel vertragen, niet tegenhouden. De ontwikkeling van het moderne kapitalisme bleek tot cultuur-dominant te zijn geworden. De negatie ervan lag in de opkomst van machtige socialistische bewegingen. Hiermee groeide een antithese tussen denkvormen en idealen, die in werkelijkheid niet aan elkander tegengesteld behoefden te zijn. De Tocqueville had de vraag al gesteld, waarom ‘religie en moraal’ niet zouden kunnen samengaan met ‘vrijheid en gelijkheid’. Wat viel onder het begrip ‘orde’ te verstaan? Problematiek. die door filosofen uit de 18de eeuw was doordacht. Het is een mistekening van hun bedoelingen om geuite waardering voor de Rede (en vormen van ‘natuur’) als ondermijning van het geloof te willen zien, als een drijven naar radicalisering dat in de Franse revolutie zijn ontknoping vond. De Revolutie als ‘gevolg, toepassing, ontplooiing van het ongeloof’ (Groen van Prinsterer): korte formulering uit het boek Ongeloof en revolutie, kenmerkend voor de scheidslijn, getrokken tussen geloof en rede, tussen orde en radicalisme. Steeds weer het | |
[pagina 374]
| |
‘meest betreurenswaardige misverstand’, dat Alexis de Tocqueville zich kon voorstellen, voortvloeiend uit een eenzijdige beoordeling van de 18de eeuw. Men maakt het zich te gemakkelijk door de Verlichting gelijk te stellen met verheerlijking van de Rede. Eveneens door die Rede als bron voor kritische denkwijzen te beschouwen, welke de bestaande orde ondergroeven en zodoende bijdroegen tot de excessen waarin de Franse revolutie vastliep. Wij zagen immers, dat de Verlichting ook een gevoelskant had. Rousseau als sleutelfiguur: geen treffender analyse van de geestelijke crisis die hij in zijn tijd waarnam, dan zijn Lettres écrites de la montagne. Het traditionele kerkelijke geloof kwam niet alleen in conflict met de Rede; het deed ook tekort aan het menselijke verlangen naar geloofsbeleving (de ‘natuurlijke’ impuls om zich boven de gebondenheid van het bestaan te verheffen). Wanneer de kerken in het secularisatieproces, dat omstreeks het midden van de 19de eeuw met kracht doorzette, de zwakste partij bleken, lag dat niet alleen aan het negatieve effect van ‘de Rede’. Zij ondervonden niet de gevolgen van de Franse revolutie, maar van een veel verder gaande ‘revolutie’, een verandering in de levenstoon, die men theologisch niet doorzag. Hardnekkig bleven de kerken alle opposanten, de meeste ‘filosofen’ (en ook kunstenaars), als vijanden van het geloof zien. Uit verweer verbonden zij zich nog nauwer met de heersende machten, zelfs met regeringen die in de tijd der Restauratie na 1815 stelsels vol sociaal onrecht in stand hielden. En dat in een tijd waarin de overgang naar het moderne kapitalisme een arbeidersklasse deed ontstaan, die slechts bij enige christelijke-sociale bewegingen erkenning vond! Uit alles blijkt, dat men zich steeds verder verwijderde van het geestelijk erfgoed der 18de eeuw, van de gedachte der menselijke waardigheid vooral. Verlies dat niet louter filosofisch mag worden beoordeeld. Er speelde ook een verloren gaan van ‘stijl’ in mee: verschraling van de zin voor proporties, verzwakking van de drang naar speelse expressie, verminderde creativiteit tenslotte. Kortom, vervaging van vrijwel alles wat de late 18de eeuw tot een rijk, bijna overrijk tijdperk van Europese cultuur maakt. De burgerlijke beschaving die de overhand kreeg, was eenzijdiger. Ze vond haar ‘stijl’ in een ethos van de arbeid, in een gedisciplineerde levenshouding ten dienste van gezochte welvaart voor een bovenlaag van economisch en sociaal bevoorrechten. Streven | |
[pagina 375]
| |
naar bezit binnen het kader van technisch-organisatorische expansie. Bij de wereldveroverende kracht die hiervan uitging, miskende men het gevaar van een ‘schade lijden aan de ziel’. Ook ander risico werd aanvankelijk niet gezien. Er zou een eeuw overheen gaan - na een tweede en een derde industriële revolutie - eer men zicht kreeg op mogelijke gevolgen van een verstoring van het biologisch evenwicht. In de huidige crisis der zekerheden wordt bezinning van verschillende aard gezocht. Voorstellen tot ‘planning’, tot herregulering van ons leefmilieu, gaan samen met een zoeken naar nieuwe systemen van ‘waarden’. Wil men deze bezinning ook een historische dimensie geven, dan mag vooral het laatste kwart van de 18de eeuw niet buiten beschouwing blijven. Geen geldiger motief daarvoor dan de uitspraak van Paul Hazard, welke als motto voor dit boek werd gekozen. |
|