Van tijd naar tijd. Europese cultuur in jaren van overgang
(1972)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
[pagina 289]
| |
De industriële revolutie in Engeland behoort tot de zorgvuldigst doorvorste gedeelten van de economische geschiedenis. De ontwikkeling van de textielindustrie vooral, het effect dat de machines van Hargreaves en van uitvinders na hem op het bedrijfsleven uitoefenden, werd veelvuldig beschreven. Maar ook de groei van andere bedrijfstakken is goed te volgen: de mijnbouw, de ijzeren staalnijverheid, de chemische industrie, fabricage van luxe-artikelen. Wie hierop ingaat, komt vanzelf tot de rol die ondernemers en technici in de algemene expansie speelden. Zo'n biografische benadering werd ons vroeger al geboden door Samuel Smiles in zijn Lives of the engineers. Anderen na hem wisten levensbeschrijvingen een diepere inhoud te geven of met analyses van de functie van beroepsgroepen te verbinden - zoals A.E. Musson en Eric Robinson in hun studie The profession of civil engineer in the eighteenth century in hun verzamelwerk Science and technology in the industrial revolution.
In dit hoofdstuk Birmingham - geen systematisch overzicht - wijs ik, enigszins willekeurig misschien, James Watt een centrale plaats aan. Niet omdat hij de ‘uitvinder’ van de stoommachine zou zijn (want dat was hij niet), maar omdat hij tot de pioniers behoorde, die wetenschap met techniek combineerden. Natuurwetenschap en de toepassing daarvan: drijfkracht van de industriële cultuur, die zo beslissend is geworden voor het lot van ons, westerlingen. James Watt zou in zijn experimenten zijn vastgelopen, indien hij niet in contact was gekomen met een echte ondernemersfiguur, Matthew Boulton, eigenaar van een fabriek van metaalwaren bij Birmingham. Hun afspraak tot samenwerking in 1774 - bezegeling van een vriendschap, die voor Watt meer betekende dan iedere financiële regeling - had een merkwaardige voorgeschiedenis, vol van die wendingen welke soms aan een historisch determinisme doen geloven. In het menselijk vlak althans - het grote gebeuren gaat er grotendeels langsheen. | |
[pagina 290]
| |
Matthew Boulton, uit Birmingham, 1728, stamde uit een fabrikantengeslacht. Jong, vrijwel zonder schoolopleiding, kwam hij in het metaalwarenbedrijf van zijn vader, een bescheiden fabriekje van gespen. In 1759 erfde hij deze onderneming. Exportzaken stelden hem in staat reserves te vormen, voldoende om, aangevuld met kapitaal van zijn vrouw, aan de bouw van een nieuwe fabriek te denken. Daartoe kocht hij een groot terrein, doorstroomd door een riviertje dat waterkracht kon leveren, te Soho even buiten Birmingham. Hij besloot er een modelbedrijf te maken, groot-opgezet, geschikt voor massafabricage. Vielen de zaken tegen, was de conjunctuur ongunstig, daalden de prijzen, dan lag volgens Boulton het antwoord daarop in verhoging van de produktie. Alleen zo kon men de kostprijs per geproduceerde eenheid drukken. Al bleef Birmingham een provincieplaats met een concentratie van kleine bedrijven, Boultons imposante fabriek werd tot de bezienswaardigheden van Engeland gerekend. Van alle kanten stroomden bezoekers toe, onder hen vorstelijke personen. Hoog of laag, ze werden door Boulton steeds gastvrij ontvangen. Hij wist wat ‘public relations’ waard waren. De fabrikant, autodidact, had zich intussen een vrij solide natuurwetenschappelijke kennis eigen gemaakt. Laboratoriumproeven brachten hem in correspondentie met Benjamin Franklin, diplomaat-geleerde van internationale reputatie, die de Soho-fabrieken meermalen bezocht. Ook met andere geleerden knoopte hij relaties aan. Onder hen de eminente Dr. Erasmus Darwin uit Lichfield; naderhand ook de medicus-fysicus Dr. William Small, die zich in 1765 te Birmingham vestigde. Met Darwin en Small besprak Boulton het knelpunt in de energievoorziening van zijn fabriek, de ‘mill’, afhankelijk van het riviertje dat door zijn gebied stroomde. Bij droogte in de zomermaanden kwam de arbeidsvoorziening van zijn zeshonderd werknemers in gevaar. Terwille van de continuïteit moest wel aan de aankoop van een stoommachine worden gedacht, hoe onvolkomen het toen beschikbare type - dat van Newcomen - ook mocht zijn. Gedurende het onderzoek of zo'n aanschaf rendabel zou kunnen zijn, hoorde Boulton van de machine van een jonge Schotse uitvinder, James Watt. Bij navraag bleek, dat Watt al in 1765 met de Schotse fabrikant Dr. Roebuck overeen was gekomen zijn uitvinding voor industriële exploitatie gereed te maken. Zijn machine met aparte | |
[pagina 291]
| |
condensor stond opgesteld in een loods op het fabrieksterrein van Roebucks Carron Iron Works bij Kinneil. Onbereikbaar voor Boulton? Die was daar niet van overtuigd. Het was hem bekend, dat Roebuck verliezen had geleden. Hij stelde hem voor, bij te dragen in de kosten van het ontwikkelingsprojekt voor Watts machine. Roebuck had hier wel oren naar, stelde evenwel hoge eisen. Indien hij Boulton licensie verleende voor het bouwen van de Watt-machine, zouden de verkooprechten daarvan tot drie graafschappen beperkt moeten blijven. Boulton wilde hier niet op ingaan, bedrijfseconomisch beschouwd zag hij slechts kans machines te bouwen ‘for all the world’. Hij kon zich veroorloven rustig af te wachten, Roebuck zou stellig water in de wijn doen. Dit gebeurde dan ook. De Schotse fabrikant had verliezen geleden, die hem beletten de machine te Kinneil bedrijfsklaar te maken. Beter dus om zich niet te blijven verzetten tegen Boultons voorstel om als ‘aandeelhouder’ in het stoommachine-projekt deel te nemen. Boulton bezat dus een claim toen Roebuck tengevolge van de financiële crisis van 1772 in maart 1773 failliet ging. Hij verklaarde afstand te willen doen van een vordering van 1200 £, indien hij het octrooi van Watt mocht overnemen. Deze, bewonderaar van Boulton, had er geen bezwaar tegen dat zijn machine, gedemonteerd, naar de Soho-fabrieken te Birmingham zou worden overgebracht. Daar lagen immers technische mogelijkheden, die Roebuck hem nooit had kunnen bieden.
Na de dood van zijn vrouw voelde Watt zich niet meer aan Schotland gebonden - ‘I am heartsick of this cursed country’ (aan Small, 11-12-1773). Hij zou met zijn twee kinderen naar Birmingham verhuizen, met Boulton gaan samenwerken. Het werd eind mei 1774 eer de 29-jarige Schot in Birmingham aankwam. De beide partners hadden zo'n haast om in actie te komen, dat zij zich niet eens de tijd gunden een contract op te stellen. Zij hadden mondeling over hun samengaan onderhandeld: Boulton zou voor twee derde eigendomsrechten op het door Watt verworven octrooi krijgen, nam diens schulden voor zijn rekening, zou de kosten van verdere experimenten dragen en zijn partner een jaarsalaris van 300 £ betalen om zijn machine voor industrieel gebruik geschikt te maken. De afspraak werd eerst begin 1775 schriftelijk vastgelegd, ze vormde de basis voor een der | |
[pagina 292]
| |
belangrijkste vennootschappen uit de Britse industriële geschiedenis.
James Watt werd in januari 1736 te Greenock aan de Clyde geboren. Greenock was toen een kleine handels- en vissershaven, ter hoogte ongeveer waar de rivier de breedte van een zee-arm begint te krijgen. Tussen rotsachtige eilanden door, liep het vaarwater naar de oostelijker gelegen stad Glasgow, een belangrijke markt voor Amerikaanse tabak. Het huis van de Watts lag op steenworp-afstand van het haventje, op de plek waar nu een hoog grauw kantoorgebouw tussen pakhuizen staat. Daar, op de hoek van Williamstreet, vindt men tegenwoordig een standbeeld van de uitvinder, het gezicht afgewend van een naburig parkeerterrein. James Watt senior, gehuwd met Agnes Muirhead, van oud-Schotse afkomst als hijzelf, oefende het beroep van scheepsbouwer-timmerman uit, deed daarbij ook zaken als koopman. Uit bestuursfuncties waarvoor hij werd gekozen, valt af te leiden dat hij tot de vooraanstaande burgers van het stadje moet hebben behoord. Later schijnt hij verliezen te hebben geleden, die hij niet meer teboven kwam. In de werkplaats van zijn vader leerde de kleine James spelenderwijze technische handgrepen kennen. Het verstrooide, schuchtere kind toonde een werktuigelijke begaafdheid, die de arbeiders in het ouderlijk bedrijf in verbazing bracht. Op school kwam hij minder tot zijn recht. Hij raakte in het gedrang tussen ruwe kameraden, moest ook dikwijls door ziekte verzuimen. Zijn moeder, Agnes, die al drie kinderen had verloren, maakte zich zorgen over haar zoon. Hij klaagde over hoofdpijn, had, jong als hij was, zwaarmoedige buien - een blijvende hypochondrie, die hem ook later parten zou spelen. De jongen gaf aanvankelijk niet blijk van bijzondere intelligentie. Eerst na het twaalfde jaar kwam wiskundige aanleg aan het licht. Of moet van vroegtijdige wetenschappelijke aanleg worden gesproken? James bleef doorvragen over alles wat hem interesseerde, zag in allerlei technische routine direct problemen, iets van ‘theorie’. Door financiële tegenslag was vader Watt gedwongen het plan op te geven zijn zoon naar de universiteit van Glasgow te sturen. Hij kon wel naar de naburige stad gaan, maar dan | |
[pagina 293]
| |
voor een praktische opleiding, liefst een opleiding tot instrumentmaker. Een beroep van de toekomst zei men. Bij toenemende industrialisatie immers bestond vraag naar machine-onderdelen, naar klokken, nautische instrumenten of andere precisiewerktuigen. In het jaar waarin de beroepskeuze aan de orde kwam, verloor James zijn moeder. Juni 1754 trok de 18-jarige naar Glasgow, waar familie van moederszijde hem zeker zou willen bijstaan. Onder hen George Muirhead, verbonden aan de hogeschool of het ‘college’ van Glasgow, een van die kleine provinciale universiteiten waarin veel aandacht werd geschonken aan de natuurwetenschappen. Muirhead pleegde overleg met de fysicus-chemicus Dr. Dick, die hem inlichtte over de behoefte aan instrumentmakers. Men zou er aan de universiteit direct meer dan één kunnen aanstellen. Maar opleiden voor dit beroep deed men in Glasgow niet. Daarvoor moest men in Londen zijn, verzekerde Dr. Dick, die James wel een introductie voor een of andere Londense meester-instrumentmaker wilde geven. Te Greenock teruggekeerd, besloot James in overleg met zijn vader naar het hem gegeven advies te handelen. Een leertijd in Londen dus. Samen met een vriend, een zeeman, reisde James in juni 1755 naar de hoofdstad, te paard, zoals in die tijd gebruikelijk was. Coachdiensten waren nog schaars; de toestand van de wegen was erbarmelijk. Een zware tocht door het oude Engelse landschap, gekenmerkt door gemeenschappelijke bouw- en weilanden - ‘common fields’ - buiten de dorpen en stadjes waartoe ze behoorden. Overal heggen en boomgroepen, ornament van dalen en heuvelruggen. Prozaïsch de vele slechte herbergen, althans in de prijsklasse die voor onbemiddelde reizigers in aanmerking kwam. Na aankomst werden de paarden verkocht, de zeeman wist zijn schip te vinden, Watt nam zijn intrek in een armetierig logement. Hij had wat adressen, kreeg overal hetzelfde te horen: gildebepalingen verboden het in dienst nemen van lieden, die niet konden aantonen hun verplichte leerlingtijd achter de rug te hebben. Daaraan kon de aanbevelingsbrief van Dr. Dick niets veranderen. Wanhopig zwierf Watt rond, zijn weg zoekend in een stad die hem vijandig-vreemd bleef. Niet in de nieuwe luxueuze woonkwartieren waren de werkplaatsen te vinden waar hij zich meldde, hij moest ze in de nauwe straten van de City vinden of in | |
[pagina 294]
| |
daaraan grenzende armoe-buurten als Spital Fields of Whitechapel: woonplaatsen van een verruwde, soms drankzuchtige bevolking - het Londen van de prenten van Hogarth. Met veel moeite vond hij eindelijk een meester, die er voordeel in zag het niet te nauw te nemen met het gildereglement. Dat was een zekere John Morgan uit Finch Lane. Hij zette de sollicitant de pin op de neus: wanneer James hem twintig pond betaalde en als knecht meewerkte, zou hij om het vak te leren een jaar bij hem mogen dienen. Om zijn vader niet financieel te blijven belasten, moest Watt woekeren met het geld dat hem restte. Slechts acht shilling per week voor zijn levensonderhoud, te weinig voor een redelijk bestaan. Ondervoeding en lange werktijden brachten zijn gezondheid in gevaar, temeer omdat hij te weinig buiten kwam. Bij het uitbreken van de oorlog met Frankrijk in 1756 moest de vloot in allerijl worden versterkt. Men volgde hiervoor de gebruikelijke methode om werkloze jongelui op straat te arresteren en mee te nemen - de beruchte ‘press-gang’. Watt, die niet over geldige gildepapieren beschikte, diende te voorkomen, dat hij in handen van zulke kerels viel. Wanneer ze rondgingen, bleef hij, ook zondags, liever thuis. In de zomer van 1756 was het zover, dat hij proeven van bekwaamheid mocht afleggen en met zijn werkstukken en een verklaring van meester Morgan naar Greenock terugreisde om zich opnieuw in Glasgow te melden.
De heren van de natuurfilosofische faculteit hadden al direct een taak voor de instrumentmaker: verzorging van een aantal astronomische instrumenten, die de universiteit van een begunstiger uit West-Indië in eigendom had gekregen. Watt toonde hierbij zoveel vakkennis, dat men hem zonder uitstel als ‘mathematisch instrumentmaker’ in vaste dienst nam. Hij kreeg een werkkamer in een der universiteitsgebouwen, met alle vrijheid overigens om in de stad een eigen werkplaats te openen. Professoren, die Watts medewerking voor hun experimenteel werk nodig hadden, bemerkten dat de instrumentmaker meer dan een gewone prakticus was. Hij interesseerde zich voor de theoretische kant van de genomen proeven, stelde vragen, opperde zelf veronderstellingen, steeds met een wetenschappelijk inzicht dat respekt afdwong. Een van de sterren van de Glasgowse universiteit, de chemicus Dr. Joseph Black prees dan ook Watts ‘original- | |
[pagina 295]
| |
ity, readiness and copiousness of invention’. En John Robison, toen nog student, later opvolger van Black, stelde vast: ‘Ik zag een werkman, en verwachtte niet anders; maar was verrast een filosoof te ontmoeten, even jong als ikzelf en steeds bereid om mij te instrueren’. Toch waren het niet uitsluitend mannen van de natuurwetenschappen, die prijs stelden op gesprekken met Watt. Meermalen zag men ook de moraalfilosoof Adam Smith in zijn werkkamer. Smith, die zich voor economische vraagstukken was gaan interesseren, zal Watt wel hebben uitgehoord over zijn ervaringen met het Londense gildewezen. Het thema ‘vrijheid’ kwam destijds voortdurend naar voren. Na wat hij in Londen had meegemaakt, voelde Watt zich in de Glasgowse universiteit volkomen op zijn gemak, niemand die toezicht hield op zijn werk. Geen opdracht zonder voorafgaand overleg, met alle gelegenheid voorts tot theoretische voorbereiding van wat binnen de technische routine scheen te vallen. Black vooral gaf Watt zoveel wetenschappelijke voorlichting als deze wenste. Hij leende hem boeken over natuurkunde, besprak met hem zijn theorie van ‘latente warmte’, vertelde van zijn proeven met gassen (lang voor Charles en de beide Roberts begon Black kleine ballonnen met het door Cavendish gevonden waterstofgas te vullen). In 1759 associeerde James Watt zich met John Craig om een instrumentmakerij in de binnenstad, Saltmarket, in te richten. Hun bedrijf bleek levenskrachtig genoeg om na enige jaren naar een grotere werkplaats te worden overgebracht. Het was zelfs zo winstgevend, dat Watt enig kapitaal kon vormen. Dit investeerde hij in een aardewerkfabriekje: de Delftfield Pottery Company. Zijn levensomstandigheden lieten hem nu toe, aan een huwelijk te denken. Al enige jaren was hij bevriend met een nicht, Margaret Miller. Er was geen lange vrijage nodig om tot een huwelijk te komen, het werd in 1764 gesloten. James en Margaret betrokken een woning in Delftfield Lane, geen plek van onverdeeld geluk. Margaret kende haar man voldoende om te weten hoe kwetsbaar hij was voor psychische depressies. Zijn neerslachtigheid ging soms samen met aanvallen van hoofdpijn, het werk kwam dan geheel tot stilstand, totdat zich weer een ommekeer voordeed. Zo'n omslag naar verhoogde levenslust vond zijn aanleiding meestal in een of ander technisch-wetenschappelijk probleem, dat alle aandacht opeiste. | |
[pagina 296]
| |
In het begin van 1765 was dit een vraag, hem door John Anderson, een der hoogleraren van het College, gesteld: de puzzle waarom een model van de stoommachine van Newcomen niet naar behoren werkte. Anderson, die dit model voor zijn onderwijs nodig had, had het al naar een instrumentmaker in Londen gezonden. Deze kon er geen gebreken in ontdekken. Misschien dat men aarzelde er Watt in te betrekken, omdat hij in zijn instrumentmakerswerk nooit iets met stoommachines te maken had. Ook Watt moest erkennen geen enkele fout in het model te kunnen vinden. Toch moesten er oorzaken voor zijn, dat de grote machine van Newcomen wel functioneerde, terwijl het model op verkleinde schaal haperde. Verliep de afkoeling van de cilinder verschillend? De ene vraag lokte de andere uit. Watt zag wel, dat hij in dit geval met zijn technische ervaring niet veel verder kwam, hij moest tot wetenschappelijke principes van het gebruik van stoomkracht proberen door te dringen. Black leende hem boeken, wees hem nog eens op zijn verhandelingen over de theorie der latente warmte. De stoommachine van Newcomen was een echte atmosferische machine. Wanneer stoom onder de zuiger in de cilinder was gebracht, dreef de stoomspanning de zuiger omhoog. Het kwam er nu op aan, onder de zuiger een zo goed als luchtledige ruimte te doen ontstaan, zodat de atmosferische druk de zuiger omlaag drukte. In de machine van Newcomen werd het luchtledig verkregen door uit een hoog gelegen bak koud water in de cilinder te spuiten, waardoor de stoom onder de zuiger condenseerde. Liet men dan weer nieuwe stoom toe, dan had deze eerst effect na verwarming van de zuiger en de cilinderwand; waarbij een verbinding met de balans voor de op- en neergaande beweging zorgde, die de machine voor pompwerk in mijnen geschikt maakte. Wat bij de grote machine een nadeel was, absorbering van stoomwarmte door de cilinderwand, deed zich in het model in relatief sterkere mate voor. Maar wat Watt het meest interesseerde, was de trage vacuumvorming onder de zuiger, waardoor de neerwaartse beweging - de fase volgend op het omhoog drukken van de zuiger door binnenstromende stoom - te langzaam verliep. Bij zijn proeven stuitte hij steeds op dezelfde paradox: wan- | |
[pagina 297]
| |
neer stoom uit de ketel de cilinder binnenstroomde, moest zich bij het opdrukken van de zuiger niet te snel condensatie voordoen. Daartoe diende de cilinderwand zo warm mogelijk te worden gehouden. Maar om daarna tot een vacuum voor de neerwaartse beweging van de zuiger te komen, was een koele cilinder nodig. Technisch onverenigbare wensen. Watt zag voorshands geen oplossing, naar eigen mening door gebrek aan theoretisch inzicht. Hij geloofde niet aan toevals-uitvinden. Men moest met theorieën beginnen, met hypothesen die door experimenten konden worden bevestigd. Hiermee hield hij zich dan ook enige maanden bezig, nog niet bevroedend in een reeks problemen verstrikt te zijn geraakt, die zijn leven een onverwachte wending zou geven. ‘Uitvinden’ als gerichte inspanning: vasthouden aan wetenschappelijk gefundeerde denkbeelden. Daaronder, gedeeltelijk onbewust, vorming van polen waartussen een vonk van intuïtie zou kunnen overspringen. Watt ging ervan uit, dat in principe geen enkel vraagstuk onoplosbaar was; men zag hem over tekeningen gebogen of in berekeningen verdiept. Het gewone werk leed er onder, zijn universitaire taak evengoed als de zaak die hij samen met Craig dreef. Eindelijk, mei 1765, de ingeving waarop hij had gehoopt. In eigen woorden verteld: ‘Het was in ‘the Green’ van Glasgow. Ik was voor een wandeling uitgegaan op een mooie zondagmiddag. Ik was ‘the Green’ ingegaan door de poort bij het begin van Charlotte Street - was het oude washuis gepasseerd. Ik was toen aan het denken over de machine en was ongeveer bij Herd's huis gekomen, toen ik op de gedachte kwam, dat stoom omdat het een elastische materie was, in een vacuum zou binnenstromen. Als er een verbinding werd gemaakt tussen de cilinder en een leeg vat, zou de stoom daarin stromen en daar condenseren zonder de cilinder af te koelen’. Het principe van een aparte condensor dus. Watt wachtte tot de volgende dag om er de eerste proeven mee te doen. In zijn optimisme onderschatte hij de afstand tussen de uitvinding (niet van de stoommachine maar van een verbeterde machine) en het geschikt maken daarvan voor industrieel gebruik - de fase der ‘ontwikkeling’, die zoveel uitvinders tot wanhoop heeft gedreven. ‘I can think of nothing else but this engine’, schreef hij aan een vriend. Er moest nu een overgang worden gevonden van het proefmo- | |
[pagina 298]
| |
del naar een machine van voldoende capaciteit voor industrieel gebruik. Overhaast en zonder zorgvuldige kostenberekening richtte Watt er zijn werkplaats voor in. Toen begonnen de teleurstellingen: gebrek aan goed materiaal, onvoldoende vakkennis van zijn arbeiders. Ze waren van goede wil, maar teveel aan sleur gewend en niet in staat alle werkstukken te voltooien, die op de tekeningen stonden aangegeven. De uitvinder kreeg nog meer tegenslag te verduren. Craig overleed, met zijn erfgenamen moest een financiële regeling worden getroffen waarbij niet aan een contante uitkering viel te ontkomen. Het begon er op te lijken, dat vrijwel niets voor de afwerking van de machine zou overblijven. Watt besloot geld te lenen, maar kredietwaardig scheen hij niet te zijn. Alleen vrienden bleken bereid hem te helpen, Dr. Black vooral. Toen Watts schuld aan Black tot £ 1000 was opgelopen, zag hij wel in, dat hij zo niet kon doorgaan. Ook Black was niet meer bij machte verdere voorschotten te verlenen. Hij dacht aan een andere oplossing: inschakeling van een fabrikant, die stellig belangstelling voor Watts vinding zou tonen. De ondernemer die Black op het oog had, heette Dr. Roebuck. Hij bezat de Carron Iron Works, had ook belangen in de mijnbouw. Vooral als mijneigenaar had hij machines nodig voor het in beweging houden van mijnpompen. Een stoommachine van Newcomen, hiervoor aangeschaft, bleek niet goed te voldoen. Roebuck zelf was al eens met plannen voor een doelmatiger machine bezig geweest, maar gaf deze weer op. Wat Black over de vinding van de aparte condensor vertelde, stemde Roebuck zo enthousiast, dat deze direct met Watt wilde kennismaken. Bij hun eerste ontmoeting al kwamen de uitvinder en de fabrikant tot overeenstemming. Roebuck meende in staat te zijn machines van het type-Watt te bouwen, niet alleen voor het eigen bedrijf, maar ook als handelsobjekt. Hij was bereid de kosten te dragen om de machine voor gebruik geschikt te maken. Watt zou octrooi aanvragen voor zijn machine en verplichtte zich twee derde van de daaruit ontvangen baten aan Roebuck af te dragen. Bovendien zou Roebuck Watts schuld aan Dr. Black afbetalen. De reeds voltooide delen van de machine werden van de werkplaats in Glasgow naar de Carron Iron Works vervoerd. Ze kwamen in een loods te Kinneil te staan, dicht bij Roebucks woonhuis. Watt zag op het monteren toe, gaf aanwijzingen, ook voor | |
[pagina 299]
| |
de keuze van materialen. Brons voor de condensor, koper voor de cilinder. Telkens werden veranderingen in het ontwerp aangebracht. Zo het besluit om de cilinder met een wand te omgeven, zodat de ruimte tussen de beide wanden door het toelaten van stoom kon worden verhit. Het zwakste punt in de constructie bleef de cilinderwand. Deze vertoonde in zijn ronding oneffenheden waardoor teveel stoom ontsnapte. De technici van de Carron Works misten ervaring in precisiewerk; Watt moest erin berusten, dat middelmatige smeedstukken werden afgeleverd. Hij hoopte dit euvel door het aanbrengen van vereenvoudigingen te kunnen verhelpen, verdiepte zich opnieuw in theoretische vragen. Dit alles kostte tijd, meer tijd dan hij te verliezen had. Omdat Roebuck geen salaris kon uitkeren, diende naar inkomsten te worden uitgezien. Watt meende deze in het landmetersvak te vinden: bij de hausse in het graven van kanalen bestond een vrijwel onbeperkte vraag naar bekwame ‘surveyors’. Bij het vervaardigen van landmetersinstrumenten had hij zich vroeger al met de landmeetkunde vertrouwd gemaakt. Genoeg naar zijn mening om een landmeterskantoor in Glasgow te durven openen. Geen waagstuk blijkbaar, want er kwamen belangrijke en goedbetaalde opdrachten binnen: opmetingen allereerst voor een kanaalverbinding tussen de Firth of Forth bij Bóness en de Firth of Clyde bij Dumbarton. Over dit belangrijke rapport verscheen zelfs een rapport in druk om een wettelijke regeling voor dit kanaalplan te bepleiten. Om dit toe te lichten vertrok Watt in maart 1767 naar Londen. Niet zonder de bijbedoeling om op weg naar de hoofdstad de fabrikant Boulton te bezoeken over wiens fabriek te Soho hij al zoveel had gehoord. Een tegenvaller, dat bij Watts aankomst te Birmingham, Boulton op reis bleek te zijn. Ook in Londen verliepen de zaken niet naar wens, Watt beklaagde zich over onkunde en gebrek aan interesse van de parlementsleden wie hij het Schotse kanaalplan ontvouwde. Op de terugweg had hij echter het genoegen te Lichfield, ten noorden van Birmingham, de arts-amateur natuurkundige Dr. Erasmus Darwin, vriend van Boulton, te ontmoeten. Zij waren direct in gesprek over de kunst van het uitvinden, over wetenschap en techniek. Darwin wist van Watts samenwerking met Dr. Roebuck. Hij verzekerde zijn gast, dat ook Boulton belangstelling toonde voor | |
[pagina 300]
| |
een verbeterde stoommachine, misschien kon participatie in Roebucks onderneming worden overwogen. Het gesprek werd tenslotte zo vertrouwelijk, dat Watt Dr. Darwin volledig over de werking van de aparte condensor inlichtte, met alle informatie over het octrooi dat hij dacht aan te vragen. Van Darwins kant kwam de belofte om de zaak onder geheimhouding te bespreken met Dr. William Small, Boultons adviseur. Wanneer diens oordeel gunstig uitviel, mocht worden verwacht dat Boulton Roebuck zou benaderen met een voorstel om de ontwikkeling van Watts vinding te versnellen. Intussen had Roebuck verklaard, dat de aanvrage voor het octrooi niet langer mocht worden uitgesteld. Op zijn verzoek vertrok Watt in juli 1768 naar Londen om de ingediende stukken toe te lichten. Alweer een tocht naar de hoofdstad dus; en opnieuw de terugreis over Birmingham en Lichfield. Eindelijk de kennismaking met Boulton en met William Small, waar Watt zo lang naar had uitgezien. Ook Darwin werd in het gesprek betrokken. Hij had het voorbereid en Boulton bij voorbaat een hoge dunk gegeven van de bekwaamheid van de Schotse technicus. Boulton moest erkennen onder de indruk te zijn van de scherpzinnigheid en de vakkennis waarmee de bezoeker op zijn vragen inging. Daarbij kwam een gevoel van sympathie voor de bescheiden, enigszins verlegen en verstrooide James. Dr. Small uitte zich al even enthousiast over de bezoeker. Watt, bij Boulton logerend, vond gelegenheid de Soho-fabriek te bezichtigen. Hier zag hij technici aan het werk, bekwamer dan de vaklieden waarover de Carron-fabriek beschikte. Geen wonder dat hij, te Kinneil teruggekeerd, Roebuck trachtte te overtuigen van de voordelen, die van samenwerking met Boulton mochten worden verwacht. In het begin van dit hoofdstuk valt te lezen hoe onderhandelingen tussen de beide fabrikanten op dood spoor raakten. Intussen was het aangevraagde octrooi, de 5de januari 1769 verleend, op Watts naam komen te staan. Zelf rekende hij het tot de ironie van het gebeuren, dat hij juist in die tijd tot de overtuiging kwam geen bedrijfsklare machine te kunnen afleveren. Zijn moeizaam opgebouwde stoommachine vertoonde zoveel gebreken, dat ze praktisch niet beter was dan die van Newcomen. Door een tekort aan vakkundige hulp bleef men verwijderd van de vereiste technische perfectie, daarbij kwam dat Roebuck in financiële moeilijkheden geraakte. Wanneer Watts experimen- | |
[pagina 301]
| |
ten niet op korte termijn succes hadden, zag hij geen kans ze te blijven financieren. Een dreigende nederlaag dus, over de gehele linie. Het begon er op te lijken dat Watt, nog steeds als landmeter werkzaam, zijn machine de rug zou toekeren. De ondervonden teleurstelling werd als een beproeving gevoeld; in een brief aan William Small te Birmingham (28-4-'69): ‘Ik zou onder de last daarvan zijn bezweken, indien ik niet door de vriendschap van doctor Roebuck gesteund was geweest’. In hetzelfde schrijven: ‘Van alle dingen in het leven is er niets dwazers dan uitvinden’. Daartegenover goed betaalde arbeid in het landmetersberoep; er kon een zeker bestaan in worden gevonden. In de herfst van 1769 opmetingen voor een kanaal van de kolenmijnen van Lanarkshire naar Glasgow. Daarna de ‘survey’ van een kanaal door Strathmore. In deze tijd ontving Watt een uitnodiging om tegen een jaarsalaris van £ 1000 in dienst te treden van de Russische regering - een aanbod, dat later nog eens werd herhaald. Hij wilde hier niet op ingaan. Had hij zich niet verbonden een ‘survey’ te beginnen voor de havens van Glasgow en Ayr? Bovendien had hij zijn verplichtingen tegenover Dr. Roebuck, zelfs nu het twijfelachtig begon te worden of deze verder experimenteren zou kunnen bekostigen. De machine bleef in 1770 vrijwel onveranderd staan; berichten hierover drongen tot Watts vrienden in Birmingham door. Moest men er werkelijk in berusten, dat de uitvinder zich van zijn plannen liet afhouden? Dr. Small aan Watt (19-10-'71): ‘Niets in de afgelopen jaren heeft me zo verdriet als de bijzondere omstandigheden, die vertraging hebben gebracht in je machine’.... ‘Je hebt evenveel genialiteit en evenveel karaktervastheid, of meer daarvan, als ook maar iemand onder de mensen die ik ken’. Watt hoorde van hernieuwde onderhandelingen tussen Boulton en de ongeveer failliete Dr. Roebuck. Hij wilde er zich niet in mengen, steeds beweerde hij geen verstand te hebben van financiële zaken. Eens schreef hij aan Small ‘Ik zou liever tegenover een geladen kanon gaan staan dan een betalingskwestie te regelen of een koop te sluiten’. Intussen was het hem lang niet onverschillig wat er bij een eventueel faillissement van Roebuck met zijn machine zou gebeuren. Wij mogen zelfs wel veronderstellen, dat hij ronduit hoopte op een voorstel van Boultons kant om de machine in de Soho-fabriek te laten voltooien. Wanneer Roebuck | |
[pagina 302]
| |
toch niet te redden was, zou een vergelijk met Boulton de beste kansen geven om met nieuwe moed aan het verhelpen van constructiefouten te beginnen. In die maanden van gedwongen afwachten, zwierf Watt in de Schotse Hooglanden rond. Zomer 1773 had hij de mogelijkheid te onderzoeken van een kanaalverbinding tussen het westelijke havenstadje Fort William en de langgerekte meren ten oosten daarvan. Misschien kon zelfs Loch Ness in het projekt worden opgenomen. Bodemkundig onderzoek, hoogtemetingen, vermoeiende tochten te paard - het ruwe leven deed Watt goed. Hij voelde zich opgewekter en gezonder dan in Glasgow. In september een kwade tijding: zijn vrouw was ernstig ziek, het leek raadzaam dat hij naar huis kwam, zo spoedig mogelijk zelfs. In hoog tempo reed Watt van Loch Ness naar Fort William. Striemende regen op de weg onderlangs de Ben Nevis, Schotlands hoogste berg. Van Fort William zuidwaarts. In Dumbarton weer een brief, duidelijker dan de vorige, er viel niets meer te hopen. Toen hij in Glasgow aankwam, was zijn vrouw al begraven. Zijn twee kinderen, de vijfjarige James en diens zusje Margaret had men bij familieleden ondergebracht. In herinneringen aan de overledene sprak zelfverwijt mee; door het landmetersberoep had hij haar teveel alleen gelaten. ‘In her I lost the comfort of my life’.
Door Roebucks faillissement waren de eigendomsrechten op het octrooi van 1769 op Boulton overgegaan. Deze rechten hadden evenwel alleen enige waarde indien Watt zijn toezegging gestand deed, aandacht aan de voltooiing van zijn machine te besteden. Hij had al met Boulton afgesproken zich in Birmingham te vestigen - vóór de dood van zijn vrouw reeds. Nu zou hij alleen afreizen; de kinderen konden hem later volgen. Boulton verwachtte een ontmoedigde Watt voor zich te zien, wetend wat deze aan William Small had geschreven (11-12-'73): ‘Ik ben niet melancholisch maar ik heb veel van mijn gehechtheid aan mijn werk en zelfs aan mijn eigen uitvindingen verloren’. En: ‘Ik ben indolent tot het uiterste en, wat me het meest verontrust, steeds dommer’. Het viel dus mee, dat de uitvinder na aankomst in Birmingham, mei 1774, direct naar zijn machine informeerde. Boulton deed alles om het Watt naar de zin te maken, bracht | |
[pagina 303]
| |
hem onder in zijn eigen vroegere woning in Newhall Hall, zorgde voor huishoudelijke hulp zodat ook de kinderen konden overkomen. Watt, voor het eerst in de gelegenheid zich tenvolle met zijn machine bezig te houden, ging vol ijver aan de slag. Bijna tien jaren waren verstreken sedert zijn uitvinding van de aparte condensor. Het werd dus waarlijk tijd om te bewijzen welke waarde aan zijn octrooi mocht worden toegekend. Met de hulp, die hij in de Soho-fabriek ter beschikking had, konden vroegere gebreken worden weggewerkt: verbeteringen in het kleppensysteem, betere pakking voor de zuiger, aanbrenging van een luchtpomp, een sterkere verbinding ook met de balans (deze zware houten balk en de houten stellage, die de machine omgaf - zoals bij de machines, die men in het Science Museum te Londen kan bewonderen - herinneren ons er aan, dat de overgang van het ‘houten’ naar het ‘ijzeren’ tijdperk langzaam verliep). Op één punt slechts moest Watt erkennen nog niet aan een bevredigende oplossing toe te zijn: de vervaardiging van een zuiver ronde cilinder met gladde wanden. De oude kwaal. Had hij zich vroeger over het falen hierin van Roebucks technici beklaagd, nu viel niet te ontkomen aan de conclusie, dat ook de best geschoolde vaklieden in Boultons fabriek niet in staat waren het verlangde kwaliteitswerk af te leveren. Geen nood, Boulton zag nog wel een uitweg. Het was hem bekend, dat er één ‘ironmaster’ in Engeland te vinden was, die door middel van een boormethode gave cilinders kon maken: John Wilkinson. Deze had een precisietechniek ontwikkeld voor het boren van lopen voor geschut; in 1774 werd hierop octrooi verkregen. Boulton wist ervan, was overtuigd van de mogelijkheid om boringen van deze soort ook voor de produktie van machines te benutten.
Wilkinson beloofde zijn medewerking, iedere ijzerconstructie interesseerde hem. IJzer immers was in zijn oog het materiaal van de toekomst. Fanatiek was zijn propageren van een universeel gebruik hiervan: voor bruggen, voor boten en wagens. En waarom ook niet voor woningen? Hij had een methodistengemeente een ijzeren kerkje beloofd, voorlopig bleef het bij een geschenk van een ijzeren preekstoel. De fabrikant verzuimde ook niet om ieder die het horen wilde, te vertellen dat hij de ijzeren doodkist had klaar staan waarin hij begraven wilde worden. | |
[pagina 304]
| |
Van zo'n man de toezegging te ontvangen dat hij bereid was geboorde cilinders in serie gereed te maken, betekende een geruststelling. Geen bezwaar om een onderdeel van de Watt-machine van buiten-af te betrekken. Hierop kon volgens Boulton zelfs verder worden doorgegaan: er viel veel voor te zeggen om toekomstige afnemers vrijheid te gunnen om bij montage van machines plaatselijk vervaardigde onderdelen te gebruiken. Ze zouden zelfs de machines niet behoeven te kopen. Deze konden geleverd worden op basis van een betaling voor de installatie en van aantoonbare besparingen op het brandstoffenverbruik. Een royaltysysteem dus, dat een aanmoediging inhield om zonder veel risico een Newcomen-machine door een machine van het type-Watt te vervangen. Nadat de Wilkinson-cilinder uitkomst had gebracht, werden nog in 1775 de eerste offertes gedaan. Maar er was intussen veel tijd verloren gegaan. Boulton verlangde zekerheid, dat de gemaakte kosten zouden renderen door verlenging van het octrooi van 1769, het zou over acht jaar verlopen. Concurrenten genoeg, die hierop wachtten; het was dus zaak tijdig verlenging te bepleiten. Er moest een verzoekschrift voor worden ingediend, ook overleg worden gepleegd met parlementsleden, die Boulton gunstig gezind waren. De fabrikant had goede relaties in Londen, maar meende dat Watt zelf toelichting op het verzoekschrift moest geven. Alweer een reis naar de hoofdstad dus, onder heel wat gunstiger omstandigheden dan bij vorige bezoeken aan Londen.
Londen, Groot-Londen, met zijn 700.000 inwoners, mag als het eerste voorbeeld van een wereldstad worden gezien. Een ware metropolis; stad en stadsgebied tegelijk, gecompliceerd samenstel van bestuurlijke eenheden - de City als kern hiervan. De City, waarvan het oudste gedeelte tussen de Tower en Temple Bar lag, strekte zich noordwaarts uit tot Smithfield, Holborn en Whitechapel. Ze vormde binnen de monarchie een soort kleine republiek. De vrije burgers ervan kozen 26 aldermen en 200 common councillors; aan het hoofd een Lord Mayor, die met zijn aldermen toezag op handhaving van de oude privileges, voorrechten, die buiten de jurisdictie van het naburige Westminster, zetel van het parlement, vielen. En die ook door de koning werden ontzien. | |
[pagina 305]
| |
Tussen de City en Westminster in, nieuwe wijken in aanbouw: dure woningen in de buurt van Covent Garden, Piccadilly, Bloomsbury of St. James's Square. Rijke kooplieden, die om principiële redenen in de City bleven wonen, bezaten buitenhuizen in voorsteden als Hampstead of West Ham, of langs de rivier tot Chelsea toe. Het leek velen raadzaam buiten dichtbevolkte wijken te blijven, de luchtvervuiling in overvolle volksbuurten te ontgaan. ‘Aangezien in bijna iedere Londense haard kolen werden gestookt’, schreef Trevelyan, auteur van English social history, ‘was de lucht zo bedorven, dat een buitenlandse geleerde klaagde: “als ik in Londen boeken doorblader, maak ik de omgeslagen bladzijden zwart”. Op dagen, dat noord-oosten wind een rokerig wolkendek verspreidde, werd zelfs Chelsea gevaarlijk voor asthmatische mensen’.
In Birmingham teruggekeerd, hoorde Watt bijzonderheden over de ziekte en het overlijden van zijn vriend William Small, zijn wetenschappelijke raadsman, zijn trouwe steun in moeilijke dagen. Een zwaarder verlies had hem, maar ook Boulton en zijn kring niet kunnen treffen. Want Small was een groot man, een figuur van uitzonderlijke wetenschappelijke aanleg, die ondanks het geringe aantal van zijn publicaties een rol speelde in de geschiedenis van de industriële revolutie. Stimulerend, raadgevend, altijd bereid om vrienden te helpen, was hij de bemiddelaar tussen hen die in Birmingham en omgeving tot de vorming van de informele club kwamen, welke als de Lunar Society bekend kwam te staan. Het werk ging door. Nu door medewerking van Wilkinson een stoommachine kon worden aangeboden, in ieder opzicht superieur aan die van Newcomen, mocht men op een redelijke afzetmarkt hopen. Watt construeerde twee machines voor de verkoop. Eén van 38-inch cilinderdoorsnede, bestemd voor Wilkinsons hoogovens bij New Willey, de andere, met een 50-inch cilinder, voor de Bloomfield-kolenmijnen van Bentley's Company. Deze ‘Bloomfield-machine’ voldeed boven verwachting goed. Ze bleek zuiniger en sterker dan welke Newcomen-machine ook, de eerste stoommachine van het type-Watt waarover in de pers werd geschreven. Woorden van lof in de Birmingham Gazette van de 11de maart 1776, die de aandacht trokken van fabrikanten en mijneigenaren in heel Engeland, Wales en Schotland. Zoals Boul- | |
[pagina 306]
| |
ton had voorzien; hij was ervan overtuigd, dat de machine die hij en Watt konden leveren, allereerst in mijnbouwgebieden de machines van Newcomen zouden gaan verdringen. In Cornwall bijvoorbeeld waar voor de tinmijnen brandstof moest worden aangevoerd. De besparing op het steenkoolverbruik die de Wattmachine gaf, zou beslissend blijken. Maar Boultons ambities reikten verder. Hij zag een tijd in het verschiet waarin stoommachines niet meer in hoofdzaak voor pompwerk zouden worden gebruikt. Ze zouden ook in de textielindustrie toepassing vinden en in andere fabrieken, die aan waterkracht niet voldoende hadden. Voorwaarde daartoe was, dat de heen- en weergaande beweging in een draaiende werd omgezet: het principe van de ‘rotative engine’ waarover de partners veel hadden gesproken, Boulton meer visionair dan Watt. Terwijl Watt alle aandacht op het technisch probleem gericht hield, voorzag Boulton revolutionaire veranderingen: het begin van een op stoomkracht berustend industrieel tijdperk. Toen James Boswell, vriend en biograaf van de auteur Dr. Samuel Johnson, eind maart 1776 de Soho-fabriek bij Birmingham bezocht en vragen stelde over de stoommachine, zei Boulton dat hij verkocht wat de industrie het meest nodig had: energie. ‘I sell here, Sir, what all the world desires to have - Power’.
‘Het was glashelder, dat er tussen 1760 en 1790 twee werelden bestonden, de oude en de nieuwe’. Ik citeer J.H. Plumb, kenner van het 18de eeuwse Engeland. De tegenstelling die hij maakt, mag overigens niet te statisch worden gezien. Tussen oud en nieuw in, staat altijd de verandering, het wordende. En heel dikwijls ook kan worden waargenomen hoe het bestaande naar de toekomst wijst of het progressieve nog vol traditie steekt. Dat dit zelfs voor denkbeelden geldt, kan worden toegelicht aan de reputatie die Adam Smith geniet tot de grondleggers van de wetenschap der economie te behoren. Zijn Inquiry into the nature and the causes of the wealth of nations, in 1776 verschenen, geldt als een vooruitstrevend betoog voor economische vrijheid. Toch was Smith niet in ieder opzicht een vertegenwoordiger van het nieuwe Engeland. Zijn werk is sterk historisch gericht, dat wil zeggen de auteur voert argumenten uit het verleden aan om de remmende invloed van monopolies te verklaren. Hij | |
[pagina 307]
| |
verwerpt het gildewezen, bestrijdt de mercantilistische handelspolitiek. Daarbij wijst hij op produktieverhoging door doelmatige arbeidsverdeling: zijn boek begint zelfs met de beschrijving van het werk in een speldenfabriek (een typisch Birminghams bedrijf). Smith toont inzicht in de functies, welke het geld in de samenleving vervult; hij overziet de betekenis van markt- en prijsmechanismen. Maar hij zwijgt over de invloed, die de techniek - de in zijn tijd reeds waarneembare technische expansie - op het economisch bestel uitoefende. Heilbronner noemt hem dan ook ‘de econoom van het voor-industriële kapitalisme’, een overgangsfiguur dus, die de oude economische structuur verwierp zonder zich een voorstelling van de wordende te kunnen vormen.
De kracht van het oude Engeland lag in een merkwaardig politieke stabiliteit. De grondslag hiervoor was door de Glorious Revolution van 1688/89 gelegd: een min of meer constitutioneel koningschap, dat een aantal persoonlijke vrijheden respecteerde en verder speelruimte liet voor het in stand houden van parlementaire rechten. Vreemdelingen zagen er de eerste demokratie in, een voorbeeld voor andere Europese landen. Mocht dit zo zijn, dan dient men wel te bedenken dat de monarchie zich concessies kon veroorloven, omdat ze de bescherming genoot van groepen machthebbers, die belang hadden bij de voortzetting van de bestaande orde. In die zin was de staatskerk conservatief en wensten de grootgrondbezitters verzekerd te blijven van de invloed, die ze steeds hadden uitgeoefend. Tesamen vormden ze de ‘establishment’ (deze modern klinkende term werd in de 18de eeuw gebruikt, onder andere, in 1781, door de literator Samuel Johnson). Het koningschap als ‘institution’. Na de Stuarts het huis Hannover: de vier Georges, de een al middelmatiger dan de ander. In 1760 nam de 22-jarige George III de regering over van zijn grootvader George II. Traag in zijn geestelijke groei, toonde hij in zijn eerste jaren een onzelfstandigheid, die door een oppositiegroep van radicale Whigs als een gevaar voor de staat werd gezien. Koning George liep geheel aan de leiband van zijn minister en vriend graaf Bute, iemand die in het geheel niet voor zijn taak berekend was. Bute weerhield hem van een onberaden liefdesavontuur, advi- | |
[pagina 308]
| |
seerde hem in de keuze van een huwelijkspartner. Een Duitse prinses, Charlotte van Mecklenburg-Strelitz, werd geschikt bevonden om als koningin van Engeland op te treden. Ze was een wat vormloze, niet al te intelligente vrouw, die haar gemaal vijftien kinderen (een Engels koningsrecord) schonk. ‘Old Snuffy’, zoals ze in de volksmond heette, werd nooit populair. George trouwens ook niet: daarvoor toonde hij te weinig begrip voor het Engeland in wording. Eerst leden de koning en Bute een nederlaag tegen de leider van een parlementaire oppositiegroep: John Wilkes (uit het parlement geweerd, maar door verkiezingen toch weer daarin teruggekeerd), daarna raakten zij verstrikt in moeilijkheden met Amerikaanse kolonisten. George III toonde een fanatiek geloof in zijn missie Engeland tegen het onheil van zulke ongehoorzaamheid te moeten beschermen. De geestelijke spanning waarin hij kwam te verkeren, leidde in 1765 tot een inzinking die op een vlaag van waanzin leek. Hij herstelde, hetgeen nog niet zeggen wilde, dat hij in onderhandelingen met de Amerikanen van ‘common sense’ blijk gaf. Integendeel, de koning droeg schuld aan gemiste kansen om tot een vergelijk te komen. Na een psychische ineenstorting van Bute had de koning een raadsman gevonden in Lord North, opnieuw een figuur die weinig vertrouwen genoot. Maar George III zelf had intussen genoeg politieke ervaring opgedaan om als het nodig was beslissingen te nemen, helaas zonder blijk te geven de achtergrond van de Amerikaanse kwestie te doorzien.
Plumb noemt de tijd van George III ‘the age of elegance for the middle class, the age of grandeur for the nobility and the gentry’. ‘Grandeur’ in de manier waarop de hoge adel landhuizen of paleizen liet bouwen, meest in neo-klassicistische stijl. Ook aan de inrichting ervan werd de grootst mogelijke zorg besteed: men kon er prachtige stalen van inheemse meubelkunst vinden naast uit het buitenland ingevoerde beelden of schilderijen. Hoe insulair het Engelse volk ook mocht wezen, de Britse adel bleef belangstelling tonen voor de Europese cultuur. Families, die het zich financieel konden veroorloven, hielden de traditie in stand een of meer kinderen - meestal de oudste zoon - een buitenlands verblijf te gunnen. Zo'n ‘grand tour’ duurde meestal enige jaren. Begeleid door een goeverneur en een bediende reisde | |
[pagina 309]
| |
de bevoorrechte jongeman naar Parijs, Genève of Rome ‘om de taal te leren’. Bedoeld werd om met andere sociale verhoudingen kennis te maken dan die uit het vaderland, mensenkennis op te doen. Wie er aanleg voor had, kon zich ook nog in de kunsthandel begeven. Bij de vier-, vijfduizend pond die zo'n reis kostte, telde men soms een even groot bedrag op om collecties Italiaanse of antieke kunst te verwerven, waarvan de waarde tegenwoordig in de miljoenen loopt. ‘Grandeur’ ook in de bovenlaag der rijke burgerij, die zich boven de ‘middle class’ had weten te verheffen. Bankiers uit de Londense City vooral zochten door huwelijkspolitiek tot een bondgenootschap met de adel te komen. Men behoefde geen lid van het Hogerhuis te zijn om met de adel in grootgrondbezit te concurreren. Of om kleine paleizen te laten bouwen, die voor geen adellijke behuizing onderdeden. Zo betaalde de Londense geldmagnaat Henry Hoare in 1720 voor het landgoed Stourhead ruim £ 20000.- in contanten. Het moet hem ook een enorm bedrag hebben gekost om het park aan te leggen, dat nu nog tot de monumenten van de Engelse landschapsarchitektuur behoort (beheerd door de National Trust). Men vindt er alles in wat het Engelse parklandschap kenmerkt: prachtige boomgroepen, vijvers, sierlijke boogbruggen, grotten en Griekse tempeltjes (meest toevoegingen uit de tweede helft van de 18de eeuw). Geen creaties, die door statusgevoelens van parvenus tot stand kwamen. De meeste opdrachtgevers waren zelf voortdurend in actie om exotische boomsoorten te bemachtigen. Scheepskapiteins kregen opdracht planten en zaden uit andere werelddelen mee te brengen. Men correspondeerde met beheerders van buitenlandse plantentuinen. Acacia's, araucaria's, treurwilgen, Libanon-ceders en Noord-Afrikaanse ceders behoorden tot de gewaardeerde aanwinsten. Import van een nieuwe boomsoort werd in de pers als ‘nieuws’ vermeld.
Een bijzondere plaats in het oude Engeland nam de lage adel, de ‘gentry’ in. Uit deze smalle laag van de bevolking bovenal, recruteerde men de vrederechters, de ‘justices of peace’, aan wie een groot gedeelte van de bestuursmacht - op het platteland althans - werd overgelaten. Zij ontvingen hun aanstelling na overleg met de lage adel in de graafschappen. ‘Squires’ aan wie dit ambt | |
[pagina 310]
| |
was opgedragen, hadden niet alleen uitgebreide bestuurlijke en politionele bevoegdheden; ze beschikten ook over gezag in fiscale zaken. Tot de meest hechte pijlers van de ‘establishment’ moet ook de Anglicaanse kerk worden gerekend, in haar leer een konsekwente verdedigster van de ‘whatever is, is right’-theorie. Niet dat haar theologie er een van stilstand was. Deze bewoog zich immers in deïstische richting, op weg naar een ‘divinization of nature’. Gedachten, die het gros van de kerkgangers niet kon volgen. Daarbij kwam nog dat de nadruk op het ritueel een emotioneel tekort veroorzaakte, dat velen naar dissenterkerken dreef. Maar dit deed weinig afbreuk aan het gezag van de organisatie, die de Britse politieke orde als een gegeven beschouwde. De staatskerk had tegen het midden van de eeuw een aarzeling overwonnen, die een tijdlang in Anglicaanse kring tweedracht had veroorzaakt. Vroegere voorkeur voor het huis Stuart maakte plaats voor aanvaarding van het huis Hannover. Vooral George III wist dit te waarderen: hij verhoogde de toelagen voor de hoge geestelijkheid, zorgde evenwel ook voor verbetering van de financiële positie van kerkelijke dienaren in lagere rangen. Dit had weer tot gevolg, dat meer dan voorheen jongelui van adellijke afkomst een ‘living’ als vicar begeerden. De studie in de theologie was hiervoor geen obstakel. De universiteiten van Oxford en Cambridge, bolwerken van de High Church, stelden geen hoge eisen: examens werden er als nutteloze formaliteiten beschouwd.
Het ‘oude Engeland’ was niet alleen herkenbaar in de levenswijze en in machtsposities van de heersende standen. Het was ook terug te vinden in de behoudzucht van stedelijke gilden, in het taaie voortbestaan voorts van andere corporaties van middeleeuwse oorprong. Maar ook in volksgebruiken, in de stad evengoed als op het platteland. Overal zeden en gewoonten, die een sterk agressieve inslag vertoonden, een misschien archaïsche voorliefde voor geweld, bloedvergieten, dierenkwelling. Men zou zich kunnen afvragen of Jungs beschouwingen over archetypen niet een ruimere dan een in hoofdzaak symbolische interpretatie verdragen. Wij vinden bij vele volken tot in het verste verleden voorbeelden van dierenkwelling waarvoor nog steeds geen sluitende wetenschappelijke verklaring is gevonden. Onbe- | |
[pagina 311]
| |
wuste uitleving van eigen agressie en frustraties op creaturen, waarvan de ‘zondebok’ ons het meest vertrouwd is gebleven? Overal in Europa bleven wrede volksvermaken in zwang, maar er waren tot diep in de 18de eeuw weinig landen die hierin met Engeland konden wedijveren. Hanengevechten, het neerknuppelen van beren of andere dieren, ‘goose-riding’ (het rukken aan de kop van een opgehangen gans) trokken evenveel toeschouwers als het optreden van vuistvechters, die elkaar met de blote vuist te lijf gingen. Belangstelling voor het gruwelijke - maar dan geheel naar ‘het menselijke’ overgebracht - sprak ook uit de menigten, saamgestroomd om terechtstellingen bij te wonen. Geen specifiek-Engels verschijnsel zal men zeggen. Dit neemt niet weg, dat het openstellen van het krankzinnigengesticht Bedlam in Londen voor bezoekers en het sarren van waanzinnigen een erkend Britse vermakelijkheid was. Bij zoveel agressie was het niet verwonderlijk, dat telkens daden van collectief geweld voorkwamen. Meer dan enig ander land had Engeland onder een lange reeks bloedige rellen, ‘riots’, te lijden. Zo kwamen in de beruchte ‘Gordon-riots’ te Londen in 1780 meer plundering en brandstichting voor dan te Parijs in het revolutiejaar 1789. Gemakshalve heeft men zulke excessen toegeschreven aan criminele elementen, zoals die in iedere grote stad te vinden zijn. Een verklaring, die niet houdbaar is gebleken. Door minitieuze onderzoekingen, onder andere van George Rudé, kwam aan het licht, dat het meestal arbeiders in loondienst of zelfstandige ambachtslieden waren, die in straatoproeren de hoofdrol speelden. Het was al met al niet verwonderlijk, dat Britse overheden ordehandhaving vooral zochten in schrikaanjaging: preventie door het strafsysteem waarmee men criminaliteit trachtte tegen te gaan. Vermogensdelicten werden bijzonder streng gestraft; ook kwam gijzeling van schuldenaren op grote schaal voor. Toen na 1750 een kentering in het geestelijke klimaat zichtbaar werd - humanitaire stromingen wonnen snel aan kracht - was een hervorming van het gevangeniswezen dan ook een van de eerste doeleinden van reformatorische activiteit (John Howard). Men kwam toen ook voor het eerst tot iets wat ‘kinderbescherming’ zou mogen heten. Zoveel vragen als het voortduren van archaïsche wreedheid oproept, zo mysterieus de snelle ver- | |
[pagina 312]
| |
breiding van humanitaire denkbeelden in het derde kwart van de eeuw. Was het de ‘gevoelskant’ van de Verlichting, die zijn invloed liet gelden? Of leidde in Britse dissenterkringen evangelische bewogenheid tot een veranderende sociale ethiek?
Principieel conservatisme betekende niet altijd een ingaan tegen eigentijdse stromingen; het kenmerkte zich in Engeland vooral door een afwijzing van buitenlandse ‘mode’-verschijnselen, in kritische beoordeling van leuzen van de dag. In die zin werd Dr. Samuel Johnson als de grote voorman beschouwd van allen, die, wars van sentimentaliteit, Britse ‘common sense’ trouw waren gebleven. Een strijdbare figuur, die ons in zijn doen en laten nabij is gebleven door een van de uitvoerigste biografieën ooit geschreven: Boswell's Life of Johnson. Johnson, uit Lichfield - zijn vader was er boekhandelaar - ontving zijn eerste opleiding in zijn geboorteplaats (waar men zijn standbeeld en dat van zijn biograaf op de markt bij de kerk broederlijk verenigd vindt). Hij studeerde enige tijd te Oxford, waar niet veel te beleven viel, en woonde daarna enige jaren in Birmingham. Daar trouwde hij een twintig jaar oudere niet onbemiddelde weduwe. Met haar verhuisde hij in 1737 naar Londen. Johnson probeerde in de hoofdstad als ‘free lance’-schrijver aan de kost te komen. Alleen zijn artikelen in de Gentleman's Magazine brachten iets op. De invloed van de auteur ging echter ver boven zijn journalistieke vaardigheid uit. Hij vormde het middelpunt van een kring waarin hij als geestig causeur, als ‘wit’ werd gewaardeerd. Men gaf zijn woorden door, vertelde ze als anecdotes. In de koffiehuizen of ‘alehouses’ waar de meester verscheen, was hij direct het middelpunt van een kring van adepten. Een ‘type’, ongemanierd, verstrooid, zenuwtrekken hielden zijn door pokken geschonden gezicht in beweging. Niemand die er op lette wanneer hij aan het woord kwam, beschouwingen ten beste gaf doorspekt met citaten, die hij uit een formidabel geheugen putte. Verhalen over Johnsons fenomenale kennis bracht een groep samenwerkende boekhandelaren er toe, hem te vragen een encyclopedisch woordenboek, een Dictionary of the English language, samen te stellen. Voor dit handwoordenboek mocht hij voor een aantal jaren op een vaste salariëring rekenen. Met medewerking | |
[pagina 313]
| |
van een zestal assistenten, eveneens door de opdrachtgevers gehonoreerd, werd het grote werk dat zijn auteur blijvende roem verschafte, in 1756 voltooid. Johnson, intussen begonnen het blad The Rambler uit te geven, belastte zich voorts met de verzorging van een nieuwe Shakespeare-editie. De koning beloonde zijn literaire verdiensten met een jaargeld van 300 £. Dit pensioen gaf de auteur de gewenste bewegingsvrijheid. Hij kon nu meer reizen, maar bleef Londen, de door hem verheerlijkte hoofdstad, trouw. Tot een club, op zijn initiatief opgericht, behoorden zulke bekende kunstenaars als de toneelspeler Garrick en de schilder Reynolds. In 1763 ontmoette hij Boswell, een jonge Schotse advocaat, die zo onder de indruk van zijn dominerende persoonlijkheid kwam, dat hij aantekening begon te houden van gevoerde gesprekken. En ook reisverslagen bijhield - materiaal voor zijn biografie The life of Dr. Samuel Johnson. Wij leren de hoofdpersoon hieruit kennen als Tory, als aanhanger van de staatskerk, als polemicus, een ‘intellectuele John Bull’, die volgens Plumb ‘creative imagination’ miste. Geen overdreven oordeel als men leest hoe Johnson met al zijn ‘common sense’ maar al te gemakkelijk in gemeenplaatsen verviel, die de brave Boswell nauwkeurig optekende. Opmerkingen over vrijheid en gelijkheid, (‘it is better that some should by unhappy, than that none should be happy’) soms van mensenkennis, soms van oppervlakkigheid getuigend, bijvoorbeeld waar kritiek wordt uitgeoefend op Rousseau als ‘one of the worst of man’. Zoals in ieder conservatisme school in Johnsons behoudzucht iets van nostalgie, iets van verlangen naar ‘de goede oude tijd’. Het hem vertrouwde Londen, het echt-Engelse landschap, het ambacht, zeden en gewoonten van het eenvoudige volk dienden naar waarde te worden geschat. Maar zoals het gewoonlijk gaat, stond gehechtheid aan het bestaande, begrip voor het nieuwe in de weg. Johnson interesseerde zich ternauwernood voor het veranderende Engeland. Toen hij in 1776 met Boswell enige dagen in Birmingham doorbracht, weigerde hij zijn jongere vriend te vergezellen toen deze Boultons fabriek bezocht. Gewilde eenzijdigheid. Johnson gold als literator en wenste ook niet anders te zijn, zelfs niet wanneer hij als Tory politieke meningen ten beste gaf. Geforceerde originaliteit, behalve wanneer hij over dichters schreef; dan overheerste het onbevangen oordeel zoals in de reeks biografieën, welke onder de titel Life of the | |
[pagina 314]
| |
poets in tien deeltjes verscheen. Voor zijn tijdgenoten gold Johnson als een klassieke schrijver, een van de groten om wiens dood in 1784 algemeen gerouwd werd. Hij kreeg een graf in Westminster Abbey.
Tegenover het bestaande, het wordende: ‘England in transition’, volk in beweging. Arthur Young, die men om zijn reisbeschrijvingen ‘de binnenlandse ontdekkingsreiziger’ heeft genoemd, sprak van ‘new people - new ideas - new exertions’. Het oude had zijn omlijning gevonden, de overgang naar het nieuwe voltrok zich in onoverzichtelijke processen van verandering. Centraal daarin stond de uitvinding van spin- en weefmachines, die de huisnijverheid in haar zelfstandig bestaan aantastten en de opkomst van fabrieksarbeid bevorderden. Hargreaves, Arkwright - een reeks uitvinders stond aan het begin van het industriële tijdperk, dat ook van andere zijde tot versnelde ontwikkeling werd gebracht: door de opbloei van de ijzer- en staalindustrie. Darby's vinding om ijzererts met behulp van cokes uit te smelten (inplaats van met geïmporteerd houtskool) droeg niet alleen bij tot een verhoogde produktie van gietijzer. Ook de mijnbouw profiteerde ervan. Kolenmijnen met diepgelegen schachten hadden een strijd tegen wateroverlast te voeren; daarbij bewees de stoommachine van Newcomen goede diensten. Iedere uitvinding eiste onderhoud van machines, reparatie ook, die soms weer tot verbeteringen leidde. Er waren smeden, die zich hierin specialiseerden, ‘millwrights’, die men als pioniers op het gebied van de machinebouw mag beschouwen. De bekwaamsten van hen werden na verloop van tijd ‘engineers’ genoemd, mannen met een open oog voor de wetenschappelijke kanten van praktische technische arbeid. In de verhoogde activiteit wierp vindingrijkheid zoveel winst af, dat daarmee verdere expansie werd gefinancierd. Nog geen ‘groei’ in modern-economische zin, maar wel een start in die richting. Voor zo'n versnelling in de ontwikkeling, sprong naar blijvende groei, koos de econoom-historicus W.W. Rostow de term ‘take-off’. Deze uitdrukking uit het vliegwezen doelt op het van de grond loskomen van een vliegtuig (resultante van een groot aantal krachten). Rostow onderscheidt in zijn The stages of economic growth vijf fasen: traditionele economische structuren, | |
[pagina 315]
| |
het ontwaken van bewegende krachten (de eerste impulsen tot verandering), gevolgd door een zodanige versnelling van het gebeuren, dat de indruk van een sprong (‘take-off’) wordt gewekt. Daarna volgroeide kapitalistische structuren en tenslotte laat-kapitalistische maatschappijvormen waarin massa-produktie en massa-consumptie centraal staan. In dergelijke beschouwingen komt steeds naar voren hoe talrijk de faktoren zijn, die tot het beloop van een historisch proces bijdragen. De wetenschappelijke geschiedschrijving komt een heel eind in de opsomming van zulke faktoren (die allen ook weer hun eigen voorgeschiedenis hebben). Maar het blijft een vrij mysterieuze zaak hoe ze in elkaar grijpen, hoe verschillende componenten ineenvloeien. Hoe en waar ‘pakken’ ze elkander? Welke remmende faktoren kunnen hierbij vertragend werken? Bovendien stuiten wij op het probleem hoe geestelijke en materiële krachten elkander versterken. Wanneer Rostow bijvoorbeeld betoogt, dat investering in produktiemiddelen mee bepaald wordt door de plaats, welke zuivere en toegepaste wetenschap in het cultuurpatroon innemen, doemen bij zo'n constatering direct nieuwe vragen op. De relatie tussen wetenschap en techniek op zichzelf al, kan als gevolg en als oorzaak van veranderingen worden gezien. Maar ook wanneer men de invloed van honderden faktoren tegen elkander heeft afgewogen en de historische wortels van in betekenis toenemende faktoren heeft blootgelegd, moet toch altijd nog een marge worden opengelaten voor wat men naar keuze toeval of voorzienigheid kan noemen. Het in actie komen van honderden ‘engineers’ is bij sommige economisch-historische tendenties verklaarbaar. Veel grilliger is het voorkomen van uitzonderlijke talenten. Met nog veel minder zekerheid is iets te zeggen over de vraag waarom sommige tijden geniale figuren ‘voortbrengen’ - waarbij dan nog moet worden afgewacht of deze niet voortijdig sterven of psychisch ten gronde gaan. Wat indien Watt nu eens niet een man als Matthew Boulton had ontmoet? Ligt de bekoring van de geschiedenis ten dele juist niet in haar begrip voor het historisch eenmalige, in haar erkenning ook dat, vooral in het biografische vlak, veel kan worden beschreven, dat niet altijd behoeft te worden ‘verklaard’? Keren wij terug naar Britse structuurveranderingen na 1760, dan blijken van de door Rostow genoemde fasen tenminste drie | |
[pagina 316]
| |
door elkander heen te lopen: traditionalisme, op gang gekomen veranderingen en onstuimige beweging, de ware ‘take-off’. Het gehele proces van versnelling speelde zich af tegen een achtergrond van toeneming van de bevolking (op zichzelf een dynamische faktor, hoewel in andere landen waar de bevolkingsgroei doorzette, daarvan geheel andere economische gevolgen werden gezien). Het Britse bevolkingscijfer steeg van 7.500.000 in 1750 tot bijna 11 miljoen in 1800. Een verruiming van de binnenlandse markt, tegelijk een verhoging van het aanbod van arbeidskrachten. Merkwaardig hoe dikwijls maar al te gemakkelijk is aangenomen, dat ‘een overvloed van goedkope arbeidskrachten’ bijdroeg tot verhaasting van de industriële ontwikkeling. Men volgt hierin dan de beschouwingswijze van vele kleine ondernemers uit die dagen zelf, of van de Amerikaanse plantagebezitters in de zuidelijke staten met hun voorkeur voor ‘goedkope arbeid’ (een der vaste gedachtenloopjes trouwens in het gehele economisch bestel van het kolonialisme). Argumenten genoeg om de situatie van de ‘arbeidsmarkt’ (een economisch modernisme) in ‘het nieuwe Engeland’ kritischer te bekijken dan meestal gebeurt. Er werden op korte termijn menselijke belangen geschaad, op lange termijn gezien ook economische belangen. In de leer der economie begon men al vroeg van de drie produktiefaktoren natuur, kapitaal en arbeid te spreken. In deze vorm van abstraktie ging begrip verloren voor het feit, dat het arbeiders waren van wie de produktiefaktor arbeid afhing.
Voor veel arbeiders - hardnekkig ‘armen’ genoemd - werden de levensomstandigheden vooral na 1780 ongunstiger. Zij waren gedwongen naar verhoging van het gezinsloon te streven. Het middel daartoe lag in vrouwen- en kinderarbeid. De fysieke en morele schade die hieruit voortvloeide, valt buiten iedere becijfering. Maar niet minder groot was de sociaal-economische schade door deze roofbouw gepleegd op mensen, die men voor de verdere industriële ontwikkeling nodig zou hebben. Armoede en bovenmatig lange arbeidstijden veroorzaakten degeneratie, welke de ontplooing van een werkelijk industrieel klimaat in de weg zou blijven staan. Veel van wat zich eerst als ‘take-of’ voordeed, zou spoedig worden neergedrukt door het contra-gewicht | |
[pagina 317]
| |
van de verwaarlozing, die in het laatst van de 18de eeuw, maar vooral in het begin van de 19de eeuw om zich heen greep. Intussen bleef men over armoede filosoferen op basis van een onvermijdelijkheidsfilosofie, waarover economen een even vooropgezette mening hadden als vertegenwoordigers van de ‘establishment’ voor wie filantropie het laatste woord bleef in de strijd tegen maatschappelijke nood.
Het christelijk geloof kan tot berusting leiden. Het kan ook putten uit krachten, die evangelische geloofsijver voeden, bekering aanmoedigen op een manier welke het maatschappelijk gedrag niet onberoerd laten. Max Webers stelling, dat calvinistische deugden van werklust, soberheid en spaarzaamheid een geesteshouding steunden, welke indirect bijdroeg tot de opkomst van het kapitalisme, geldt ook voor de Quakers en de methodisten, die in de 18de eeuw vooraan stonden in de grote réveilbewegingen waaraan zij hun naam gaven. Wij weten welke rol Quaker-fabrikanten en -technici in de ontwikkeling van de ijzer- en staalindustrie speelden. Of welk vertrouwen Quaker-bankiers genoten. Wat bewoog hen? Hoe verklaren wij, dat ook arbeiders door hun geloof over de grens van het bestaansminimum werden getild en zich, aangepast, in het wordende industrialisme schikten? Een vraag als deze lag aanvankelijk geheel buiten het gezichtsveld van John Wesley, de grote methodistische voorganger. Hij wekte de gelovigen op zich aan de sleur van de staatskerk te onttrekken. Wie zich bekeerde, werd in de geloofsgemeenschap weer volledig mens, met alle mogelijkheden om bovendien nog een menswaardig bestaan te bereiken. De man wiens orthodoxie vernieuwing bracht, werd in 1703 te Epworth in Lincolnshire geboren. Zijn vader was een conservatieve, dichterlijke, onpraktische man, zijn moeder een heerszuchtige fanatiek-gelovige persoonlijkheid. John Wesley, die van beiden karaktertrekken had geërfd, studeerde theologie in Oxford. Met zijn broer Charles en veertien anderen, onder wie zijn latere medewerker George Whitfield, stichtte hij in het universitaire milieu een Holy Club. Daarin ging men zich te buiten aan een zo buitensporig ascetisme, dat een van de leden van het gezelschap overleed. De beide Wesleys, nog niet denkend aan een breuk met de staatskerk, vertrokken voor zendingsarbeid naar de kolonie | |
[pagina 318]
| |
Georgia aan de Amerikaanse oostkust. Ze maakten er kennis met leden van de Moravische Broederschap, een sekte die ze leerden bewonderen. Nadat John Wesley, gecompromitteerd door een liefdesgeschiedenis, Georgia had moeten verlaten, kwam hij in Londen opnieuw met Moraviërs in aanraking. In hun milieu kreeg hij de mystieke ingeving - het was de 24ste mei van het jaar 1738 - geroepen te zijn het Evangelie te preken onder sociaal-misdeelden. Missiewerk onder hen, die van de staatskerk waren vervreemd, verkondiging van het geloof dus in nieuwe mijnbouw- en industriecentra met hun vlottende bevolking. Wesley's geloof scheen bergen te verzetten. Binnen een halve eeuw legde hij naar schatting een kwart miljoen mijlen af, hield hij meer dan 40 000 preken, gemiddeld vijftien per week. Omdat bisschoppen van de Anglicaanse kerk, waarmee hij had gebroken, hem meestal de toegang tot kerkgebouwen ontzegden, verzamelde hij zijn scharen op marktpleinen of in het vrije veld. Twee-, vier-, zesduizend toehoorders waren geen uitzondering. Soms waren het devote massa's, soms vijandige menigten die de prediker met stokken en stenen te lijf gingen. Onbekend waarin het geheim school van zijn overredingskracht. Overal bracht hij toehoorders in vervoering, wist hij, huilbuien ontketenend, velen tot openbare schuldbekentenis aan te moedigen. Maar Wesley stelde ook eisen: methodische controle op het eigen gedrag, zelftucht, discipline. Opwekking tot godwelgevallig handelen: praktische naastenliefde, zondagsheiliging, gebed en bijbellezing, vermijding van ledigheid, des duivels oorkussen. Rusteloze arbeid bij een sobere levenswijze. Om te zorgen, dat de gegeven leefregels niet werden vergeten, gaf hij, groot organisator, aanwijzingen voor gemeentevorming. Overal vormden zich groepen, overal verrezen kerkjes of gemeentehuizen, honderden kleine gebouwen, waarvan slechts enkele in hun originele vorm bewaard zijn gebleven, (zoals in in Lower Largo, aan de Schotse oostkust, waar ik er een zag van nog geen vier bij zes meter). De voorgeschreven gedragsregel hard werken - sober leven, door Wesley voor het zieleheil gegeven, hielp veel methodistische arbeiders over de grens van het bestaansminimum heen, sterkte hun zelfvertrouwen, schonk zekerheid samen met anderen als gelijken voor God te staan. Dat hierin de bevrijding lag van de druk onveranderlijk tot de ‘armen’ te behoren, was voor Wesley bij- | |
[pagina 319]
| |
zaak. Het zei hem niets dat ondernemers, vooral in de metaalindustrie, graag methodisten in dienst namen. Wel, dat velen die tot enige welstand kwamen, iets van hun geloofsijver verloren. Problematiek waarvan vroeger al in de geschiedenis van het 17de-eeuwse calvinisme voorbeelden te vinden zijn.
Spreekt men van het veranderende Engeland, dan neemt de landbouw daarin een belangrijke plaats in. Verspreide fabrieken in het landschap vielen minder op dan verkaveling van gemeenschappelijke bouw-, weide- en bos- of heidegronden. Uitgestrekte vlakten kregen het schaakbordpatroon, dat met boomgroepen bij hoekpunten en opgroeiend struikgewas langs talloze ‘lanes’, tot in het tegenwoordige landschap herkenbaar is gebleven. Voor iedere verdeling van gemeenschappelijk stads- of dorpsbezit was een apart wetje nodig, een ‘enclosure-act’. Tussen 1750 en 1760 keurde het Lagerhuis 156 van zulke wetjes goed, tussen 1760 en 1770 424 en in het volgende decennium 642. Een betere maatstaf voor het tempo waarin zich de ‘agrarische revolutie’ voltrok, is niet te vinden. Toch vormt dit statistische gegeven niet meer dan een aanduiding van de ommekeer, die zich voltrok: meer markt-economie, kostprijs-calculatie welke het voordeel van verbeterde landbouwmethoden deed inzien, nieuwe systemen van vruchtwisseling, verbetering van veerassen. De geschiedenis van de industrie heeft altijd meer tot de verbeelding gesproken dan de landbouwhistorie. Dit verklaart onze neiging om de betekenis van landbouw-ondernemers te onderschatten. Figuren als Jethro Tull, Robert Bakewell of Thomas Coke, deden in originaliteit, zakengeest en experimenteerlust niet onder voor Boulton, Darby of Wedgwood. Waarschijnlijk hebben zij - tijdelijk althans - zelfs meer bijgedragen tot het ‘nieuwe’, dat wil zeggen veranderende, Engeland dan pioniers op industrieel gebied.
De verhoogde economische activiteit stimuleerde verbetering van het transportwezen: kanalen, wegen, in hoofdzaak aan particulier initiatief overgelaten. Het eerste spectaculaire succes in ‘inland navigation’ was het kanaal, dat de hertog van Bridgewater door ingenieur Brindley liet graven van zijn kolenmijnen in Worsley naar de stad Manchester. De prijs van steenkool in Manchester daalde hierdoor tot de helft, terwijl de produktie van kolen door | |
[pagina 320]
| |
verhoogde afzet snel steeg. De volgende prestatie van Brindley was het Manchester-Liverpool kanaal. Aquaducten, ingewikkelde systemen van sluizen, er schenen geen technische moeilijkheden te bestaan. In de jaren zeventig werden de industriegebieden van zuidelijk Lancashire en van de westelijke Midlands door waterwegen doorsneden, die tot de bloei van deze streken bijdroegen. Nog één groot projekt, het Grand Junction Canal, dat de Mersey met de Trent verbond, en men kon zeggen dat het net van grote kanalen ongeveer was voltooid. Verdere revolutionering van het transportwezen voltrok zich door nieuwe methoden van wegenbouw, vooral nadat men hiervoor de organisatievorm had gevonden van ‘turnpike trusts’, maatschappijen, die kosten van aanleg van wegen uit tolheffing bestreden en er nog een flinke winst op overhielden. Macadam en andere ingenieurs werkten zo snel en doeltreffend, dat men tegen het einde van de eeuw over duizenden mijlen ‘turnpike roads’ of tolwegen beschikte. Voorwaarde tevens voor vermeerdering en versnelling van diligence-diensten. Trajekten, die vroeger enkele dagen vergden, konden in de helft van de tijd worden afgelegd. Sedert 1776 deed de ‘Flying Post Chaise’ over de afstand Londen-Birmingham slechts 19 uur. Er waren meer van zulke ‘flying-machines’, mail-coaches van verschillend soort, geleidelijk van betere vering voorzien en ook in hun verdere uitrusting steeds geriefelijker (behalve voor hen, die op goedkope plaatsen boven in de open lucht zaten, bij de bagage). Bewaard gebleven dienstregelingen geven een indruk van de intensivering, die het verkeer na 1770 onderging. Ze leren ons ook iets over de nieuwe herbergen of ‘inns’, die bij pleisterplaatsen verrezen.
In een tijd waarin het revolutionerend karakter van wetenschap en techniek zichtbaar werd, was het allerminst verwonderlijk dat wetenschappelijke prestaties in steeds ruimere kring aandacht trokken. Het begrip ‘openbare mening’ wordt gewoonlijk in politieke zin geïnterpreteerd. Het omvat evenwel ook wat men belangstellingsrichting zou mogen noemen. De ontdekkingsreizen van Cook, Herschels ontdekking van een nieuwe planeet, import van in Engeland onbekende boomsoorten, proeven met electriciteit, vormden onderwerpen van gesprek. Verbreiding van kennis omtrent fysica en chemie moedigde | |
[pagina 321]
| |
ook in amateuristische zin de lust tot experimenteren aan. Vooral in de electriciteitsleer speelde het spelelement een rol - Huizinga had hierover een hoofdstuk aan zijn Homo ludens kunnen toevoegen. Begeerte zich natuurwetenschappelijk inzicht te verwerven kwam in alle lagen der bevolking voor, men richtte er genootschappen voor op, bracht verzamelingen van curiosa bijeen. Niet alleen in burgerlijk milieu; ook geschoolde arbeiders en zelfstandige ambachtslieden wensten hun kennis te vermeerderen. Voor zulke belangstellenden bijvoorbeeld gaf professor Anderson van Glasgow University avondcolleges. Het aantal toehoorders was eerst gering; omstreeks 1790 bleek het tot tweehonderd te zijn opgelopen.
Aan de spits van het propaganda- en voorlichtingsapparaat voor ‘natural philosophy’ stond de Royal Society te Londen, prestigeclub bij uitnemendheid. Amateurs, dat wil zeggen beoefenaren van wetenschap, die nog niet het begrip ‘wetenschap als beroep’ kenden, hadden in 1660 de stoot gegeven tot oprichting van een genootschap, dat twee jaar later een ‘royal charter’ kreeg. Het beperkte zich in hoofdzaak tot studie van de natuurwetenschappen; onderzoek en mathematische bewijsvoering stonden voorop. Hoe men zich van alle traditie had afgewend, blijkt uit het gekozen devies: ‘Nullius addictus iurare in verba magistri’ (‘ik ben niet gebonden aan het woord van enige meester’). Wat kon men anders verwachten van zulke originele figuren als de astronoom-architekt Christopher Wren, de mathematici Robert Hooke en William Petty, de fysici Robert Boyle en Isaac Newton (president van het genootschap in de jaren 1703-1727)? Of van de botanicus Joseph Banks, die in 1778 met het voorzitterschap werd bekleed? Men werd geleidelijk vrijgeviger in het verlenen van de ‘fellow’-titel. Praktici als Boulton, Wedgwood, uitvinders of onderzoekers als Watt of Darwin konden verhandelingen in de Philosophical Transactions van het genootschap geplaatst krijgen, meestal gevolgd door de gewenste benoeming. Fellow of the Royal Society, F.R.S., als eretitel. Het verwijt, dat de Royal Society te exclusief-Londens was, lijkt ongegrond. Het genootschap stond in contact met universiteiten, provinciale studiegroepen en zelfstandig werkende onderzoekers. Sommige van haar ‘fellows’ reisden veel, onderhielden nationaal en internationaal relaties met mannen van wetenschap. | |
[pagina 322]
| |
Onder zulke wetenschaps-missionarissen was Benjamin Franklin wel de meest bekende. Waarom Franklin ‘amateur’ te noemen? Als welgestelde burger had hij al vrij jong voldoende kapitaal vergaard om zich aan de natuurwetenschappen te wijden. Het was meer dan een gelukkig toeval dat hij de bliksemafleider uitvond, die zo bijzonder tot de fantasie van een groot publiek sprak. Nooit vroeg hij octrooi op deze uitvinding; wetenschap en haar toepassing moesten zich sociaal kunnen rechtvaardigen. Dit was ook het standpunt van Franklins vrienden in Birmingham: de drukker Baskerville, Dr. William Small, Matthew Boulton, James Watt en andere geestverwanten. Vooral tegen het einde van de jaren zestig kon Franklin hen regelmatig bezoeken. Hij verbleef toen als ‘agent’ van Pennsylvania in Engeland om Amerikaanse belangen te behartigen. Zijn enthousiasme voor toegepaste wetenschap zal stellig hebben bijgedragen tot het initiatief van Boulton, Small en Darwin om tot het informele clubverband van de Lunar Society te komen (zo genoemd, omdat men bij voorkeur op avonden met volle maan bijeenkwam - dat maakte de weg naar huis terug veiliger).
Is het bij Franklin dubieus waar de grens kan worden getrokken tussen amateurisme en specialistische, methodische wetenschapsbeoefening, dan geldt deze aarzeling zeker ook voor het werk van de theoloog-natuuronderzoeker Joseph Priestley (eerst omstreeks 1780 volledig in de Lunar Society opgenomen). Priestley, van 1733, in de omgeving van Leeds in een calvinistisch gezin opgevoed, was van huis-uit voor het predikantschap bestemd. Zijn aanleg voor talen wees ook in deze richting. Toch vond Priestley zijn weg naar de natuurwetenschappen, niet nalatend hiervoor een theologische motivering te geven: openbaarde Gods macht zich niet in alle natuurlijke wetmatigheid? Hierin dacht hij als Robert Boyle, een van de oprichters van de Royal Society, die gepleit had voor het goede werk ‘to discover the true nature of the works of God’. Dat was in het laatst van de 17de eeuw, daarna werd dit standpunt door de mechanisering van het wereldbeeld steeds meer verlaten. Niet door Priestley. Alle dissenter-academies (opgericht als tegenwicht voor de staatskerk-universiteiten Oxford en Cambridge) lieten ruimte voor studie van de natuurwetenschappen. Zo te Daventry waar | |
[pagina 323]
| |
Priestley enige jaren doorbracht. De eerste gemeente waar de jonge predikant beroepen werd, was Needham Market in Suffolk, erkend centrum van vrijzinnigheid. De nieuw-benoemde wekte hier evenwel weerstand door zijn verwerping van de leer der drie-eenheid - waarmee hij in de theologie van die dagen niet alleen stond. Het unitarisme, dat de triniteit ontkende, was een omstreden leerstuk. Priestley beweerde, dat het protestantisme dogma's van het katholicisme had overgenomen. Daarmee was naar zijn mening bijgeloof binnengeslopen. Zuivering van het geloof kon slechts door de rede gebeuren, door een ‘natuurlijke’ theologie, op basis van de logica. Wie Priestley voorhield, dat God slechts door Christus kon worden gekend en dat alleen de Heilige Geest toegang gaf tot Christus, kreeg van hem als unitariër te horen, dat de kerkgeschiedenis en de ervaring wel anders leerden. In een volgende gemeente, Nantwich, raakte Priestley weer in de natuurwetenschappen verdiept. Hij hield zich met electriciteitsleer bezig, gaf lessen in ‘natural philosophy’. Toen hij enige tijd later als docent aan Warrington Academy werd aangesteld, gold zijn leeropdracht evenwel letterkunde en rethorica. Geen reden overigens om zich daartoe te beperken. In Edinburgh behaalde hij een doctorstitel op een proefschrift Chart of biography, een studie over het gebruik van tabellen en grafische voorstellingen in het historisch onderzoek. Daarnaast werd een History of electricity voltooid, een boek dat hem de vriendschap van Benjamin Franklin bezorgde. Priestley werkte enige jaren als predikant te Leeds, liet enige theologische publicaties verschijnen, bleef zich met chemie bezighouden. In 1772 verscheen zijn An account of the discoveries relating to vision, light and colour. Daarna een reeks studies over eigenschappen van gassen; één daarvan wees in 1774 op het bestaan van het gas zuurstof (nog niet zo genoemd). Dat jaar bezocht de theoloog-chemicus in dienst van lord Shelburne Parijs, waar hij Lavoisier ontmoette. Hun gesprek werd van historische betekenis. Priestley vertelde van het gas, dat hij uit kwikoxyde had gemaakt en dat hij gedeflogistiseerde lucht noemde. Lavoisier trok hier conclusies uit, die voor de verdere ontwikkeling van de chemie van grote betekenis zouden worden. Priestley zelf wilde niet toegeven, dat hij door zijn ontdekking de flogiston-theorie zou moeten prijsgeven (het flogiston als onzichtbare stof, bij verbranding van materie daaruit ontwijkend). | |
[pagina 324]
| |
Zijn publicaties uit de jaren zeventig werden druk besproken in de Lunar Society. Men deed hem voorstellen om naar Birmingham te komen, zelfs onder toezegging van subsidies om zich aan zijn wetenschappelijk werk te wijden. Priestley dacht er evenwel niet aan, de theologie ontrouw te worden. Tegen vestiging in Birmingham bestond niet het minste bezwaar, maar dan als predikant. Ook in die functie immers zou hij tot de Lunar Society kunnen behoren. Zo nam hij een beroep aan van de vrijzinnige New Meeting-congregatie, waarbij vooraf werd goedgekeurd, dat hij mocht voortgaan ‘de wonderen Gods’ te verklaren zoals hij eerder had gedaan.
Overal in Engeland viel verhoogde weerbaarheid van de in macht en rijkdom groeiende middenstand waar te nemen. Zelfbewust werd naar beginselen van de Glorious Revolution van 1688/89 verwezen, wegwijzers naar een nieuw vrijheidsideaal; ook koningen hadden met burgerlijke vrijheden rekening te houden. Kenmerkend voor het opkomend burgerlijk-demokratisch getij was in 1769 de oprichting van de Society of the supporters of the Bill of Rights en de manier waarop men partij koos voor John Wilkes toen de koning en zijn ministers probeerden deze brutale publicist uit het parlement te verwijderen. Deze Wilkes was het ook die wist te bewerken, dat verslagen van parlementaire debatten mochten worden gepubliceerd. Men wilde ze lezen, men wenste ze te bespreken. Johnson had al gezegd, dat Engeland ‘a nation of readers’ was geworden. Politieke, theologische, filosofische lectuur, romans voor andere lezers (en veel lezeressen) hadden ieder hun eigen ‘markt’. Londen telde in 1724 75 drukkerijen, omstreeks 1760 naar schatting meer dan 200. Kranten bereikten steeds hogere oplagen. Opinievorming op ruime schaal, grotendeels buiten partijpolitiek om. Wie de stemming in de jaren zestig of zeventig wil peilen, doet goed niet veel waarde te hechten aan de benamingen Whigs en Tories voor partijen, die deze naam nog ternauwernood verdienden. Dit is ons duidelijk gemaakt door de historicus Lewis Namier, de man die volgens Cobban stenen optilde om ons ‘the crawling underworld of politics’ te doen zien. Na de impuls, die de strijd om Wilkes het politieke denken gaf, speelden zich gebeurtenissen van veel wijdere strekking af; verzet van Amerikaanse kolonisten tegen alles wat als oud-Engels ‘ko- | |
[pagina 325]
| |
lonialisme’ gold. Symptomatisch hiervoor was het Amerikaanse protest tegen de Stamp Act (een soort omzetbelasting: zegelrecht voor alle schriftelijk vastgelegde transacties). Wel werd deze gehate wet in 1766 door het ministerie Rockingham ingetrokken, maar dit gebeurde met de verklaring dat het Engelse parlement zich het recht voorbehield in de koloniën belasting te heffen. Dit recht bleven de kolonisten betwisten. Franklin, hun woordvoerder in Engeland, deed wat hij kon om de Britse regering tot ander inzicht te brengen. Zijn landgenoot Thomas Jefferson verklaarde in een pamflet A summary view of the rights of British America, 1774, dat er geen staatsrechtelijk verschil bestond tussen Engelse en Amerikaanse burgers. Engelsen, die hun land als vrije burgers verlieten, betoogde hij, dienden alle rechten te behouden welke ze in het moederland hadden genoten. Ze konden ook na hun vestiging overzee aanspraak maken op bescherming. Zulke beschouwingen maakten indruk op het politiserende deel van de Britse bevolking: krantenartikelen, brochures, maar bovenal discussies in koffiehuizen. Wie conservatief dacht, beklaagde zich over de manier waarop de Amerikanen steeds verder gingen in hun eisen of maakte smalende opmerkingen over het idealisme van kolonisten, die blijkbaar vergaten dat ze zelf slaven hielden. Progressieve opvattingen hoorde men vooral in intellectuele kring, in het algemeen in alle groeperingen, die de een of andere vrijheidsfilosofie aanhingen. In ‘de provincie’ traden vooral fabrikanten als ‘opinionleaders’ op. Onder hen mannen met een zo gezaghebbend oordeel als Boulton of Wedgwood. Hun mening zal vermoedelijk ook wel zijn beïnvloed door hun relaties met Benjamin Franklin: dit is alleen niet met zekerheid vast te stellen. Over Franklin als diplomaat te Londen zijn wij ingelicht, maar over de reizende, vrienden bezoekende Amerikaanse ‘agent’ weten wij minder. Wat zich in de gesprekssfeer afspeelt, wordt doorgaans niet nauwkeurig geregistreerd. Wij kunnen slechts gissen hoe sterk de sympathie was waarmee Franklin in dissenter-universiteiten werd ontvangen. Vooral calvinisten kozen openlijk partij voor geloofsgenoten overzee. Na de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van de 4de juli 1776 was de tegenstelling vrijwel niet meer te overbruggen. De opstandelingen hadden kleur bekend, er in slagend hun verzet principi- | |
[pagina 326]
| |
eel te motiveren op een manier, die in heel Europa geestdrift wekte onder allen die van politieke vrijheid droomden. Engelsen genoeg, die beweerden dat hun Amerikaanse broeders de beginselen van de Bill of Rights op internationaal niveau hadden gebracht. En er zelfs uitbreiding aan hadden gegeven door van ‘the laws of nature’ uit te gaan als grondslag voor ‘vanzelfsprekende waarheden’: menselijke gelijkheid, recht op leven en recht op streven naar geluk. Daartegenover verscherpte de Britse regering haar militaire acties. Over vrijheid kon met de opstandelingen eerst worden gesproken nadat zij het wettig gezag hadden erkend. Vooral koning George III nam hierin een extreem standpunt in. Rebellie kon niet worden geduld, toegeven aan de Amerikaanse eisen moest onherroepelijk uitlopen op ondermijning van het gezag ook in Engeland zelf. Rationele overwegingen leidden tot een visie, die door velen ‘republikeins’ werd genoemd, ook waar men het constitutionele koningschap wenste te behouden. Symptoom van verschuivingen in het systeem van ‘waarden’, zo algemeen, dat lang vóór de gebeurtenissen in 1789 in Frankrijk van ‘de revolutie van het Westen’ kon worden gesproken. Aankondiging van een nieuwe tijd. Denkbeelden, die acties deden verwachten - ik citeer B.W. Schaper - tegen ‘de gevestigde sociale hiërarchie en tegen het machtsmonopolie van geprivilegeerde en gesloten groepen of standen’.
Wanneer wij Gurvitch' diepte-sociologische methode volgen om veranderingen van deze aard te overzien, betekent dit een afdaling naar diepten van verborgen geloof, wensen, idealen. Hierbij valt voor Engeland het ontwaken van een ‘individualisme’ vast te stellen waaraan verschillende betekenis kan worden toegekend. Het had als wensdroom of als richtlijn voor het handelen een andere inhoud voor protestantse geestelijken dan voor ondernemers, een ander perspektief voor ‘liberale’ politici dan voor bestuurders, die voortdurend met problemen van leiding-geven werden geconfronteerd. Burgerlijke vrijheden lieten ook een economische interpretatie toe, veel ruimer dan die welke voor onbelemmerde produktie gold. Welstand garandeerde - in alle vrijheid - een toene- | |
[pagina 327]
| |
mend aantal bestedingsmogelijkheden. De in de industriële revolutie snel opgevoerde produktiviteit vond haar tegenhanger in een algemene consumptiestimulering, waaraan in de economische geschiedenis nog maar weinig aandacht is geschonken. Waargenomen werd hoe handelaren zich voor opvoering van de consumptie inspanden. Bij toenemende lectuur van kranten loonde het om te adverteren; ook aan etalages werd vooral in stedelijk milieu steeds meer zorg besteed.
Individualisme ook in de levenshouding, in het gezinsleven, in de keuze van de huwelijkspartner: een zich voorbehouden van vrijheid van handelen. Indices hiervoor zijn in de romanliteratuur te vinden - lectuur voor lezers bestemd, die minder intellectuele remmingen kenden dan zij, die zich bij voorkeur in filosofische werken of in politieke geschriften verdiepten. Als voorbeeld van een literair-sociologische analyse van individualistische neigingen onder ‘common men’ mag Ian Watts boek over The rise of the novel gelden. Interessante beschouwingen over het succes, dat romans van Richardson en Fielding vooral in ‘burgerlijke’ kring hadden. Het was duidelijk, dat men zich van klassicistische literaire conventies begon af te wenden. De nieuwe roman ontsloot een wereld van individuele lotgevallen. Niets werd nagelaten om de indruk te wekken, dat men met alledaagse werkelijkheden te doen had: door nauwkeurige tijdsaanduiding bijvoorbeeld. Popularisering van het lezen van romans werd bevorderd door uitbreiding van het aantal leesbibliotheken. Ze namen vooral na 1750 snel in aantal toe. Volgens Watt valt de verhoogde belangstelling voor lectuur ten dele toe te schrijven aan meer vrije tijd in de middenstandsmilieus. Voor lezende dames was het een troost, dat ze steeds minder zorg te besteden hadden aan het bakken van brood, aan spinnen en weven en andere bezigheden die uit vroegere agrarische structuren waren overgebleven. De meeste waren konden kant en klaar worden gekocht. Richardson wist dat speciaal lezeressen naar zijn boeken grepen. Op hun gedachtenwereld waren zijn beschrijvingen van liefdesavontuur, van list en geweld, afgestemd. Ook de sexualiteit in de door hem bedachte intrigues had haar sociologische achtergrond. Het economische individualisme liet de gezinsbanden niet onaangetast, vooral in de stad kregen de gezinsleden geleidelijk meer bewegingsvrijheid. Hiervan wist in het bijzonder de vrouw | |
[pagina 328]
| |
te profiteren; de jonge vrouw in de keuze van haar huwelijkspartner. Richardson speelde het dubbele spel van een romantisering van de liefde met pleidooien voor de heiligheid van het huwelijk. Uit dit dilemma redde hij zich door een stereotypering van vrouwelijkheid, die boven sexuele gevoelens verheven was. Zijn opvattingen over ‘the delicacy of the sex’ bleven tot in het Victoriaanse tijdperk doorwerken. Geliefde thema's in literatuur van deze soort: ook meisjes uit lagere standen, zoals het dienstmeisje Pamela, verdedigden zo lang mogelijk hun kuisheid. Of, zoals bij voortschrijdende verstedelijking viel te voorzien: het kwam meer en meer voor, dat onervaren meisjes naar de stad trokken. Zo'n ‘country-girl’, die zich te weinig van dreigende gevaren bewust was, was Richardsons Clarissa. De auteur meende intieme gevoelens het meest discreet in briefvorm te kunnen weergeven. Heel anders Fielding, die dit hulpmiddel versmaadde omdat hij zijn kracht zocht in ingewikkelde intrigues. Het avontuur - binnen de grenzen van het alledaagse overigens - was voor hem hoofdzaak. In zijn romans, die hij stuk voor stuk als een ‘comic epic in prose’ zag, verwijderde hij zich bewust van het heroïsme, dat in vroegere literatuur zo'n grote plaats innam. Tom Jones (1749) vormt hiervan wel het meest sprekende voorbeeld. Daarom blijft het een document van het 18de eeuwse Engeland, weliswaar meer van het oude dan van het nieuwe Engeland.
Van Engeland in vogelvlucht terug naar de begane grond. Terug naar een van die plattelandsgemeenten bestemd om tot een industrieel centrum uit te groeien: Birmingham. Geen stadsrechten, geen gildebepalingen. Geen vertegenwoordiging in het parlement. De snel-groeiende stad zocht liever vrijheid voor haar economische ontwikkeling dan politieke rechten. Men behoefde niet tot de ‘chartered boroughs’ te behoren om lokaal orde op zaken te kunnen stellen; alle gelegenheid om het dagelijks beleid, om behartiging van gemeentelijke belangen aan ‘local authorities’ toe te vertrouwen. In 1774, in de tijd dat James Watt er zich vestigde, telde Birmingham ongeveer 40 000 inwoners. Een uitgestrekte plaats, waarvan de uitbreiding niet door knellende stadsmuren werd verhinderd. Ze begon haar landelijk karakter te verliezen, tuinen en | |
[pagina 329]
| |
boomgaarden vielen in handen van speculanten in bouwgrond. Temidden van talrijke ‘workshops’, zag men kernen van een bloeiende metaalindustrie, verrezen fabrieken, banken (men heeft dit proces nooit meer gestuit. De binnenstad van Birmingham is vele malen vernieuwd. Tegenwoordig staat alleen de in klassicistische stijl gebouwde St. Philip-kathedraal als een eenzaam historisch monument tussen torenhuizen). Bij het ontbreken van gildetradities kon de metaalnijverheid een leerschool voor bedrijfsorganisatie worden; de meeste ‘workshops’ legden zich op gespecialiseerde produktie toe. En waar zij tot kleine fabrieken uitgroeiden, werd naar rationalisering van het produktieproces gestreefd. Wanneer Adam Smith zijn Wealth of nations met een beschrijving van arbeidsverdeling begint, kiest hij de speldenfabricage - een typisch Birminghamse bedrijfstak - als voorbeeld. Bloei van het kleinbedrijf stond vestiging van grote ondernemingen niet in de weg. De drukkerij van John Baskerville, typograaf, bekwaam vakman en vriend van Benjamin Franklin, groeide uit tot een van de belangrijkste van Engeland. De geschutfabrikant John Taylor, die ook bankzaken deed, liet een fortuin van £ 200 000 na. Matthew Boulton behoorde tot de fabrikanten, die ruimte zochten buiten de stad. Zijn fabriek, op Handworth Heath verrezen, mocht als een voor Engelands industriële ontwikkeling richtinggevend bedrijf worden gezien.
Tegen de tijd, dat James Watt zijn overeenkomst met Boulton sloot, had Boulton al een gevestigde reputatie. Zijn partner was toen nog niet meer dan een door tegenslagen ontmoedigde uitvinder, die nog bewijzen moest dat voor de bouw van zijn stoommachine een commerciële basis kon worden gevonden. Binnen een jaar evenwel, met medewerking van Wilkinson, was komen vast te staan dat de Watt-machine effectiever werkte dan die van Newcomen. Vooral de machine, die aan de Bloomfield-mijnen was verkocht, leverde hiervoor het bewijs. In 1776 besloot Watt, ook terwille van zijn beide kinderen, tot een tweede huwelijk. Van vroeger al kende hij Ann Mc Grigor, dochter van een textielverver te Glasgow. Ze werd zijn echtgenote, een energieke, zakelijke Schotse, heerszuchtig, maar ook zorgzaam; met begrip in ieder geval voor de psychische kwetsbaarheid van haar man. Al gauw voelde ze zich in Birmingham thuis, | |
[pagina 330]
| |
vooral nadat het gezin naar een ruimere woning, een huis aan Regent's Place, Harper's Hill was verhuisd.
Zomer 1776 bezocht een groep ‘managers’ van Cornwall-tinmijnen Boultons onderneming om nadere informatie te verkrijgen over Watts machine. Ze hadden er berichten over gelezen, van het succes van deze machine in de Bloomfield-mijnen gehoord. De machine van Newcomen, overal in Cornwall in gebruik, verslond brandstof, die juist in dit gebied schaars en duur was. Toch bestond de dwang machines aan te schaffen geschikt om de zware mijnpompen in beweging te houden in de strijd tegen wateroverlast. Bij het doorstoten naar dieper gelegen ertslagen werd de bemaling zelfs een beslissend probleem. De Cornwall-mijnen vielen onder het beheer van twee groepen, een oostelijke en een westelijke. De oostelijke groep, de meest actieve, plaatste in het najaar van 1776 twee bestellingen bij Boulton en Watt: een machine met een cilinderdoorsnede van 52 inch voor de mijn Ting-tang bij Redruth en een iets kleinere machine voor de mijn Wheal Busy. Bij hun bezoek aan de Soho-fabriek hadden de managers al gehoord van welk principe Boulton wenste uit te gaan: geen verkoop van volledige machines. In plaats daarvan leverantie van onderdelen, opbouw van machines ter plaatse en aanwijzingen voor het meest economisch gebruik daarvan. De leverancier kon aanspraak maken op uitkering van een gedeelte der aangetoonde kostenbesparing. Deze methode had stellig zakelijke voordelen. Maar ook het bezwaar, dat men zich in Birmingham garant moest verklaren voor de goede werking van machines, die men in onderdelen had geleverd. Dit betekende toezicht op constructies, welke ter plaatse moesten worden voltooid, voorlichting verder in de aanlooptijd, die gebreken aan het licht bracht. Het kwam er op neer, dat Watt naar Cornwall moest reizen om ervoor te zorgen, dat aan alle bepalingen van afgesloten contracten werd voldaan. In augustus 1777 vertrokken James en Ann naar het zuid-westelijke schiereiland, dat landschappelijk zo verschilde van het gebied rond Birmingham. Met een coach een dagreis van 's morgens 5 uur tot 's avonds 9 uur om Bristol te bereiken. De coach, die de volgende ochtend naar Exeter zou vertrekken, bleek volgeboekt te zijn. Zo werd de tocht vervolgd in een gehuurde reiskoets, een chaise die hen naar Bridgewater bracht; toen weer met een coach | |
[pagina 331]
| |
verder. Vier dagen waren er voor nodig om Truro te bereiken, groezelige mijnwerkersplaats, middelpunt van een gebied van schachttorens en machinehuizen. Uit brieven van Ann Watt aan Boultons vrouw blijkt wel dat zij en haar man weinig ingenomen waren met hun tijdelijke verblijfplaats. Alleen de kust was mooi, maar moeilijk bereikbaar. James, die eerst ongunstig oordeelde over de stugge, soms lompe bevolking van het gebied, kwam tot een andere mening na kennis te hebben gemaakt met een aantal baptisten (met de methodisten de invloedrijkste dissentergroep). Hij schijnt zelfs enige tijd onder de indruk te zijn gekomen van het geloofsleven van deze sektarische protestanten. Het voorvaderlijke Schots-presbyteriaanse geloof had Watt allang vaarwel gezegd. De baptisten-kerkdiensten, die hij in Truro bijwoonde, stemden hem plotseling kritisch over het vage deïsme waarmee hij genoegen was gaan nemen. Het werk stelde evenwel te zware eisen om zich in geloofsproblematiek te verdiepen. De Wheal Busy-machine moest in september proefdraaien; voldeed ze, dan mocht op verdere bestellingen worden gerekend. Alles liep zoals Boulton had voorspeld: Cornwall werd een belangrijk afzetgebied voor de nieuwe machine. In 1778 reisden Watt en zijn vrouw opnieuw naar Cornwall, nu voor een langer verblijf. Ze huurden een huis in de omgeving van Redruth, maakten kennis met mijneigenaren en ingenieurs, onder hen de bekwame technicus Jonathan Hornblower. Maar hoe lang moest dit praktische werk duren? Watt had zich verbonden zijn machine verder te verbeteren. Er lagen plannen voor klaar, projekten die zorgvuldig experimenteren vereisten. Een opluchting dus, dat Boulton hem schreef een technicus te hebben gevonden, bekwaam genoeg om het werk van zijn partner in Cornwall over te nemen: William Murdock. Een jonge Schot, die, vrijwel zonder enige theoretische opleiding, bijna miraculeus technisch inzicht toonde. Daarbij flair bezat voor omgang met mensen, leiding kon geven - kortom de reddingbrengende medewerker bleek te zijn naar wie men had uitgezien. In 1779 werd hij vertegenwoordiger van de Soho-fabriek in Cornwall.
Watt kon naar zijn eigenlijke werk terugkeren. Hoofddoel bleef verhoging van het nuttig effect van zijn machine, verschillende schema's hiervoor vereisten nadere studie. Misschien was het een onbewuste uitwijking, dat Watt zijn aandacht tijdelijk op andere | |
[pagina 332]
| |
objekten richtte: de constructie van een kopieermachine bijvoorbeeld. Het langdurige verblijf in Cornwall had tot uitvoerige correspondentie met Boulton geleid. Naar goed koopmansgebruik was kopie gemaakt van de verzonden brieven, tijdrovende arbeid die volgens Watt voor machinale vereenvoudiging in aanmerking kwam. De machine hiervoor die hij Boulton toonde, bleek goed te voldoen. Op verlangen van Boulton werd er octrooi op genomen - daarna voor de exploitatie ervan een aparte vennootschap opgericht. Het eerste jaar al kon men ongeveer 150 kopieerpersen aan Londense parlementsleden, bankiers en juristen verkopen. Bijkomstige winstbron, hoofdzaak bleef de installatie van stoommachines op basis van royalty-contracten. Watt en Boulton hielden hiermee de geleverde machines - tegen het einde van de jaren zeventig een veertigtal - in eigendom. Het systeem had het nadeel van grote investeringen, waaruit likwiditeitsmoeilijkheden konden voortkomen in tijden van kapitaalschaarste en beperking van bankkrediet. Zo'n situatie deed zich onder invloed van de Amerikaanse oorlog in 1780 voor. Watt, in alarmstemming, verweet Boulton dat hij teveel risico had genomen; geen aanbod om bij te springen, alleen verwijten. Morele tekortkomingen van een overspannen man? Boulton, goedig als hij was, legde Watts onheuse optreden maar zo uit. Hij kende de nerveuze ups en downs van zijn vriend, zijn egoïsme, maar eveneens de kinderlijke onbevangenheid waarmee hij ongelijk kon erkennen, de charme van zijn gecompliceerde persoonlijkheid. Boulton, schertsend-terechtwijzend, wees Watt op diens tekort aan economisch inzicht. Wie zaken deed, droeg risico, geen ondernemer die daaraan ontkwam. Zijn partner, merkte hij op, zou goed doen zich aan de belofte te houden zijn machine verder te verbeteren. Er lagen immers plannen klaar voor een roterende machine, geschikt voor algemeen industrieel gebruik, dus ook voor de textielnijverheid. De tijd was er rijp voor. ‘The people in London, Manchester and Birmingham are steam mill mad’, schreef Boulton in juni 1781 aan zijn compagnon. En dan: ‘Het is mijn bedoeling niet je te haasten, maar ik denk dat wij in de loop van een maand het besluit zouden moeten nemen octrooi aan te vragen voor bepaalde methoden om een draaiende beweging voort te brengen’. In dezelfde brief: ‘Er is geen tweede | |
[pagina 333]
| |
Cornwall te vinden en de meest waarschijnlijke richting voor het gebruik van onze machine is toepassing ervan in fabrieken’. Aansluiting van een ‘rotative engine’ op verschillende soorten van machines - ‘which is certainly an extensive field’. En al hadden de in Cornwall geplaatste machines in 1780 ruim £ 2600 aan royalties opgeleverd, het werd tijd om naar andere afzetmarkten uit te zien. Watt had zich al eerder met de roterende machine - ‘steam wheel’ zoals hij deze noemde - bezig gehouden, maar niet de middelen gevonden om de in zo'n constructie optredende extra lekkage te stoppen. Door Boulton aangemoedigd, werd het onderzoek in 1781 hervat. Intussen had Watt door toepassing van de stoomschuif al een verbeterde methode van stoomtoevoer gevonden. Met Murdock samen hield hij zich in 1781 bezig met experimenten om een draaiende beweging te verkrijgen door de drijfstang door middel van een kruk met de machine-as in verbinding te brengen. Op de machine-as werd een vliegwiel bevestigd, dat niet alleen van nut was om de kruk over zijn dode punten heen te brengen, maar dat er ook toe bijdroeg de zuiger een regelmatiger slag te geven.
Een ware vondst was de verbetering van het krukmechanisme door de ‘sun-and-planet gear’, een van de vijf overbrengingsmethoden waarvoor in 1781 octrooi werd aangevraagd. Watt, in deze tijd productiever dan ooit, dacht echter aan een veel principiëler verandering. Zijn eerste ‘rotative engine’ bleef een ‘enkelwerkende’ atmosferische machine. De uitvinder begreep echter welke mogelijkheden gelegen waren in een meer intensieve benutting van de stoomdruk. De reeds eerder gevonden stoomschuif kon worden benut om beurtelings stoom boven en onder de zuiger toe te laten. Dit kwam neer op een verdubbeling van het nuttig effect bij gelijkblijvende grootte van de cilinder. Het in 1782 verkregen octrooi op de ‘double-acting’ machine was een belangrijke stap voorwaarts op de weg, die Boulton voor zich zag: levering van machines voor algemeen industrieel gebruik. Er dreigde echter wel concurrentie; men vernam dat ook andere uitvinders bezig waren roterende machines te ontwerpen. Daarom was het van betekenis het nieuwste type Watt-machine, dubbel-werkend, met vliegwiel en verbeterd krukmechanisme tot verdere perfectie te brengen. In 1784 vond Watt een methode om de met de balans verbonden zuigerstang door middel van een pa- | |
[pagina 334]
| |
rallelogram een rechtlijnige geleiding te geven: de ‘parallel motion’ waarop hij zelf bijzonder trots was.
Wat in octrooien was vastgelegd, ‘techniek’ in velerlei vorm, maskeerde hoeveel denkwerk er aan vooraf was gegaan. Geen experiment, dat niet op theoretische overwegingen berustte. Uitvinden als wetenschap: de stoommachine, die na 1784 kon worden aangeboden, mocht men in zekere zin een laboratoriumprodukt noemen. Daarom was het Watt als technicus en als man van wetenschap zoveel waard zijn denkbeelden aan het inzicht van anderen te toetsen, met gelijkgezinden over algemene beginselen van ‘natural philosophy’ te discussiëren. Hiertoe gaven de samenkomsten van de Lunar Society ruimschoots gelegenheid, een kring waarin hij zich de meest kritische, de meest nuchtere toonde. Men kon zijn skepsis, getemperd door een meestal milde humor, wel verdragen, in de eerste plaats omdat de club leden telde, die soms heel ver gingen in hun fantasieën. Bemiddelaar bij verschil van mening was Matthew Boulton, zelf meestal als gastheer optredend, joviaal en tegelijk met een persoonlijk overwicht dat door allen werd erkend. Boulton, Watt, Priestley, Darwin, Edgeworth, Galton, Day, of soms een gast als Wedgwood: namen representatief voor het veranderende Engeland. Wie kan vaststellen hoe ver hun invloed reikte? Achter de revolutionerende kracht van de techniek stond een snelle ontwikkeling van het natuurwetenschappelijke denken: stromingen, die niet altijd door dezelfde bedding liepen. Het was juist verscheidenheid, welke het Britse geestelijke klimaat kenmerkte: verscheidenheid, die vooral uit biografische bijzonderheden over mannen van wetenschap en techniek spreekt. Variatie, die bijvoorbeeld valt af te lezen uit de gegevens welke Robert E. Schofield verwerkte in een meesterlijke studie over ‘The Lunar Society of Birmingham’. Contrasten tussen temperament, werkmethoden en theoretisch begrip van hen, die zich één voelden in hun zekerheid op de drempel van een nieuwe wereld te staan.
Geen, die zo van toekomstvisioenen was bezeten als de Lichfieldse (later naar Derby vertrokken) arts Dr. Erasmus Darwin, opvallende figuur temidden van de ‘lunatics’ (zoals de leden van | |
[pagina 335]
| |
de Lunar Society spottend werden genoemd). Geniale fantast, maar ook een bekwaam medicus, een der meest gerenommeerde van heel Engeland. Een stotteraar, die onder zijn clubgenoten het hoogste woord voerde, ook na minzame terechtwijzingen van de bedaard-kritische Watt. Darwin, met een gefortuneerde dame getrouwd, bewoonde in het stadje Lichfield een groot huis in klassicistische stijl. Daarin had hij zijn bibliotheek en een collectie natuurkundige instrumenten ondergebracht. Zijn stadgenoten zagen hoog tegen hem op. Was ‘hun’ arts niet tot ‘fellow’ van de Royal Society te Londen verkozen? Autodidakt als Boulton en Watt was de aardewerkfabrikant Josiah Wedgwood, meer gast dan lid van het gezelschap, althans geen regelmatige deelnemer in de bijeenkomsten, vriend van Darwin en van Priestley, later ook van James Watt. Door Wedgwood, zakenman-maatschappijhervormer, kwam men meermalen tot politieke discussies, die Boulton liever vermeed omdat hij de club in wetenschappelijk vaarwater wilde houden. Daarom ontweek hij ook theologische discussies met Joseph Priestley, die sedert 1780 in Birmingham woonde: predikant en beoefenaar van natuurwetenschappen, door de leden van de Lunar Society vooral als chemicus geprezen. Man van internationale reputatie ongetwijfeld, vooral na de publicatie van een reeks studies over gassen (met de nog niet nauwkeurig aangeduide ontdekking van het gas zuurstof). Priestley was niet van zijn standpunt af te brengen, dat mathematisch-natuurwetenschappelijke logica ook op de theologie van toepassing moest zijn. Het maakte weinig indruk op hem, dat Boulton, Watt en anderen beweerden hem hierin niet te kunnen volgen; voor zijn theologische beschouwingen kon hij wel betere verstaanders vinden. Een geheel eigen plaats in het gezelschap namen twee vrienden in: Richard Lovell Edgeworth, ingenieur, expert in constructies van rijtuigen en Thomas Day, groot causeur, maar slordig en ongemanierd. Mannen, die men om hun geniale invallen niet graag had willen missen.
Volgen wij ook ditmaal de methode der afnemende abstractie, dan blijven wij niet staan bij de geschiedenis van de Lunar Society. Uit het gezelschap van de ‘lunatics’ kiezen wij één figuur van | |
[pagina 336]
| |
wie de levensloop als een stukje micro-historie kan worden gewaardeerd: Thomas Day. Day, in 1748 te Londen geboren, erfde van zijn vroeg overleden vader een groot vermogen. Zijn moeder, spoedig hertrouwd, verwaarloosde de opvoeding van haar zoon. Thomas werd een schuwe, ongemanierde jongen. In zijn studententijd al, in Oxford, gold hij als een zonderling, een boekenwurm, die water dronk en sport en spel verafschuwde. Door zich in het werk van Rousseau te verdiepen, begon hij roeping te voelen als wereldhervormer op te treden. Hiervoor nam hij een vriend, Richard Edgeworth, in vertrouwen, een niet minder originele man dan Day zelf. Het voornemen om medicijnen te studeren, liet Day varen uit vrees, dat hij patiënten verkeerde medicijnen zou kunnen voorschrijven. In Londen volgde hij een opleiding tot jurist. Volgens Edgeworth bezat hij de daarvoor vereiste spitsvondigheid. Toen een vriend Day verzocht een spin dood te slaan, luidde het antwoord van de jurist in spe, dat hij daarvan meende te moeten afzien. Hij zou immers ook geen advocaat doden, hoewel mocht worden aangenomen dat er wel advocaten waren schadelijker voor hun medemensen dan een spin. Edgeworth was het, die Day met leden van de Lunar Society in kennis bracht. Hieruit kwam weer een vriendschap tussen Day en Dr. Erasmus Darwin voort. Darwin voelde zich vooral aangetrokken door Day's fantasie; hij beweerde nooit zo'n amusante gesprekspartner te hebben ontmoet. En omdat Day gefortuneerd genoeg was om zich te vestigen waar hij wilde, kon hij volgens Darwin niet beter doen dan in Lichfield te komen wonen.
Zo zien wij Thomas Day in het deftige stadje verschijnen, een wat twijfelachtige aanwinst voor de Lichfieldse society. Men moest tenminste wel even wennen aan zijn uiterlijk en zijn optreden. Day steekt niet onder stoelen of banken, dat zijn komst in Lichfield verband houdt met het feit, dat hij er een echtgenote hoopt te vinden. Hij had zich een voorstelling gevormd van een toegewijd, ongekunsteld vrouwtje, zo uit een van de boeken van Rousseau weggelopen. Niemand weet waar bij hem de grenzen tussen scherts en ernst liggen. In de kring van notabelen waarin de rijke, spraakzame vreemdeling is opgenomen, is men echter wel van mening, dat hij | |
[pagina 337]
| |
in de realisering van zijn droombeeld gelooft. Een jonge dame uit de stedelijke élite, de dichteres Anna Seward, bekend als ‘de zwaan van Lichfield’ tracht Day duidelijk te maken dat hij de door hem bedoelde vrouw nergens ‘ready made’ zal aantreffen. Geen nood, wanneer ze er nog niet is, kan ze er toe worden gevormd. Tot ieders verbazing komt Thomas met een adoptieplan; hij verklaart twee meisjes te willen aannemen van wie er één, na een geslaagde opvoeding, zijn vrouw zou kunnen worden. Van de nodige juridische verklaringen voorzien, legalisatie van eerbare bedoelingen, reist Day vondelingengestichten af totdat zijn keuze is bepaald. Hij vindt twee pupillen: de jongste, een elfjarig meisje, noemt hij Sabina, de andere, twaalf jaar oud, Lucretia. Day laat contractueel vastleggen welke opleiding de meisjes zullen krijgen, treft ook een regeling voor een huwelijksuitkering voor één van hen. Hij vertrekt met de kinderen naar Avignon waar hij vrouwelijke hulp weet te vinden voor hun opvoeding. De meisjes mogen niet in de zondige buitenwereld komen; ze ontvangen alleen huisonderwijs. Met matig resultaat; voortdurend gekibbel, telkens conflicten, ook met hun pleegvader, gevoelig voor hun plagerijen. Ontmoedigd reist Day met zijn pleegkinderen naar Londen terug. Sabina wordt in de leer gedaan bij een modiste, Lucretia mag Day naar Lichfield vergezellen (voorjaar 1770). Tegen de verwachting in, wordt in Lichfield weinig over Day geroddeld. Omdat de naam Rousseau als vlag dient om de lading te dekken. Een opvoedingsexperiment in diens geest wekt sympathie; zelfs de hoogste plaatselijke autoriteit, bisschop Thomas Seward, laat er zich welwillend over uit. Op aandrang van zijn dochter de dichteres, toont hij zich zelfs bereid Day met Lucretia thuis te ontvangen. Tot vreugde van Dr. Darwin besluit ook Edgeworth zich in Lichfield te vestigen; het derde lid van de Lunar Society, dat er komt wonen. Dit geeft leven in de brouwerij. Iets teveel leven zelfs omdat zich verwikkelingen voordoen. In het gezin Seward is een vriendin van Anna als huisgenote opgenomen: Miss Honora Sneyd, een van de schoonheden van het stadje. Day en Edgeworth worden gelijktijdig op haar verliefd. Betekent dit het einde van hun vriendschap? Edgeworth weigert hieraan te geloven, liever ruimt hij het veld. Als getrouwde man (maar gescheiden van zijn vrouw levend) kan hij geen huwelijkskandidaat voor Honora zijn; hij neemt afscheid, vertrekt naar Frankrijk. | |
[pagina 338]
| |
Ook Thomas Day toont zijn goede wil. Vrijwillig doet hij afstand van Lucretia. Het meisje zal te Londen in het modevak worden opgeleid, er blijft een bruidschat voor haar gereserveerd. Day, nu vrij man, doet Honora een aanzoek - met brieven toegelicht. In filosofische termen vervat, houdt Day's voorstel een reeks eisen in, die niet bepaald geschikt zijn om een vrouw tot de grote stap te bewegen. Honora antwoordt tenminste, dat het haar niet duidelijk is waarom ze aan zoveel voorwaarden zou moeten voldoen. Day is enige tijd ontroostbaar. Kennismaking met een zuster van Honora, Elizabeth Sneyd, helpt hem evenwel over zijn teleurstelling heen. Nu begint hij haar, alweer op filosofische manier, het hof te maken. Ze doet niet al te afwijzend, maar meent te moeten bekennen, dat niets in Day haar zo hindert als zijn slechte manieren. Misschien zou dit euvel te verhelpen zijn wanneer hij eens een jaartje in Frankrijk doorbracht. Deze suggestie brengt Day ertoe naar Lyon te vertrekken waar zijn vriend Edgeworth is gaan wonen. Samen stellen ze een opvoedingsschema op: oefening in salonconversatie, schermles, dansles, ja wat al niet om Day als gepolijst man naar Engeland te doen terugkeren. Het lijkt alles heel mooi, maar wanneer Day in Lichfield aankomt, beleeft hij de teleurstelling van zijn leven. Elizabeth is niet onder de indruk van zijn aangeleerde manieren. Ze noemt ze houterig en gaat zelfs zo ver te verklaren nog meer voor de vroegere dan voor de veranderde Day te voelen. In deze situatie komt Edgeworth, wiens vrouw intussen overleden is, weer opdagen. Hij verschijnt in Lichfield als een aantrekkelijke weduwnaar, niet onbemiddeld, elegant. Weer benadert hij Honora Sneyd, krijgt haar jawoord en vertrekt met haar naar Ierland. Toen ze daar enige jaren later overleed, hertrouwde Edgeworth met haar zuster Elizabeth. Day is intussen naar Londen vertrokken, neemt dikwijls deel aan bijeenkomsten van de Lunar Society te Birmingham; geregeld bezoekt hij zijn raadsman William Small. Ook met Boulton voelt hij zich in vriendschap verbonden; wanneer deze door de financiële crisis van 1773/74 in moeilijkheden komt, aarzelt Day niet hem flinke bedragen te lenen (in de volgende jaren tot £ 3000 oplopend). In Londen ontmoet Day zijn vroegere pleegdochter Lucretia, nu tot een beauty opgegroeid. Wanneer Day haar uiteenzet hoe hij zich zijn toekomstige echtgenote voorstelt, antwoordt Lucretia | |
[pagina 339]
| |
daarop in bewoordingen, die doen vermoeden dat Rousseau's opvoedingsmethode voor haar toch niet de juiste is geweest. Door Dr. Small komt Day in contact met de 23-jarige Miss Milnes, een lieve vrouw die zich niet door verheven taal laat afschrikken. Ze vindt hem sympathiek, durft het huwelijk wel aan (in juli 1775, kort na het overlijden van Dr. Small). De echtgenoot Day gedraagt zich zoals men van hem kan verwachten. Zijn vrijheidsfilosofie belet hem niet, zijn vrouw de wet voor te schrijven. Op hun kleine buitengoed in Essex wordt spartaans-sober geleefd. Geen rijtuigen, vrijwel geen huishoudelijke hulp, geen tafelgeneugten ‘zolang er nog zoveel armen zijn, die brood nodig hebben’. Day gaat zelfs zover zijn vrouw het musiceren te verbieden. Later koopt hij een ‘estate’ die hij als ‘gentleman-farmer’ gaat beheren. Maar niet volgens het economische principe; pachters die in moeilijkheden verkeren, krijgen uitstel van betaling, arbeiders ontvangen in de winter (bij stijging van de kosten van levensonderhoud) meer dan in de zomer bij lange werkdagen. Dit leidt tot intering van kapitaal. Als Day zijn geldlening aan Boulton van £ 3000 terugvordert, gebeurt dit op een onvriendelijke manier. Het betekent het einde van zijn langjarige vriendschap met de Birminghamse fabrikant. Day vervreemdt ook van andere vrienden. Hij vervalt in een toestand van berusting, met een grimmige ondertoon. Wel speelt hij nog een rol in de anti-slavernij-beweging, schrijft een gedicht The dying negro. Tenslotte verliest hij het leven door een ongeval, dat alweer met zijn beginselvastheid verband houdt. Afkeer van paardendressuur; ook paarden moeten à la Rousseau in vrijheid worden opgevoed. Intussen blijken ongetemde paarden niet ongevaarlijk te zijn. Bij een rit op zo'n weerbarstig dier wordt Day uit het zadel geworpen en zo zwaar gewond, dat hij kort daarop overlijdt.
De in Frankrijk uitgebroken ballonrage werd in Engeland met belangstelling gevolgd, maar toch met meer reserve dan men in een land van snelle wetenschappelijke ontwikkeling had mogen verwachten. Was men er meer gewend aan ‘wonderen der techniek’ dan op het vasteland? Overwoog bij fabrikanten-technici het nuttigheidsbeginsel? Of gaf het volkskarakter de doorslag, | |
[pagina 340]
| |
Britse emotionaliteit, geheel anders gericht dan het meer nationalistisch getinte enthousiasme van de Franse bevolking? Open vragen. Vast alleen staat dat, geheel anders dan in het buurland, de eerste luchtvaart in Engeland door buitenlanders werd ‘gemaakt’. De 25ste november 1783 - maanden na de successen van de gebroeders Montgolfier - liet graaf Francesco Zambeccari een kleine ballon op van de Artillery Ground bij Londen. Men zag daarna uit naar een bemande vlucht. Het initiatief hiertoe werd weer door een Italiaan genomen, door Vincenzo Lunardi, aan de Napolitaanse ambassade te Londen verbonden. Lunardi toonde genoeg zakelijk inzicht om publiek toe te laten - tegen betaling uiteraard - tot de zaal waar zijn ballon werd vervaardigd. Het gevaarte, van geoliede zijde, met een diameter van 33 voet, steeg de 15de september 1784 op. Op de Artillery Ground, militair oefenterrein, waren er tribunes voor gebouwd. Voor zitplaatsen had men grif een guinea over, maar de meeste toeschouwers bleven toch buiten de omheining. Met begrip voor publiciteit had Lunardi overal laten weten welke prominente gasten de opstijging zouden bijwonen: de Prins van Wales, Fox, Burke, Lord North. Het publiek toonde zich opgetogen over de mededeling, dat een hond en een kat in de mand zouden meegaan. Tegen één uur in de middag zag men de ballon, bij helder weer, langzaam stijgen; gejuich voor het waagstuk van de luchtreiziger om, over de rand van zijn mand leunend, met een vlag te zwaaien. Een paar mijl verder begon de ballon langzaam te dalen, ze steeg opnieuw nadat ballast was uitgeworpen. De hele tocht duurde een paar uur. Lunardi, als held bejubeld, dacht opnieuw aan de financiële kant van de affaire: de ballon, zorgvuldig geborgen, werd naar het Pantheon in Oxford Street vervoerd en daar met de hond en de kat tentoongesteld.
Stoutmoediger nog was de tocht van de Fransman Blanchard en de Amerikaanse arts John Jeffries, die de 7de januari 1785 het Engels Kanaal overvlogen. Belangrijke datum in de geschiedenis van de luchtvaart. Intussen bleef ook Lunardi in actie, hij organiseerde de ene opstijging na de andere: te Liverpool, te Edinburgh. Toen hij uit de Schotse hoofdstad noordwaarts afdreef en in St. Andrews (bakermat van het golfspel) landde, bewees men | |
[pagina 341]
| |
hem daar de hoogste eer, die voor een sterveling kan zijn weggelegd: benoeming tot lid van de Society of Golfers. De eerste Britse ballonvaarder was James Sadler uit Oxford, die de 4de oktober 1784 te Oxford met een montgolfière opsteeg, maar later overging op ballons met waterstofgas-vulling. De luchtvaart zou niet lang zonder slachtoffers blijven- Bij een poging het Kanaal over te steken, viel de 15de juni 1785 Pilâtre de Rozier bij Boulogne te pletter. Koren op de molen van hen, die alle ballontochten als nutteloze waaghalzerij beschouwden. Samuel Johnson sprak van ‘amusement, mere amusement’. Anderen gaven zich over aan toekomstfantasieën, de vrees uitsprekend dat de luchtballon wel eens een luchtwapen zou kunnen worden - bedreiging voor Engelands eilandpositie. Zulke overwegingen lieten het publiek voorlopig koud. Men vond ballontochten interessant, zelfs sensationeel, belangstelling waarop fabrikanten speculeerden die gedenkborden, waaiers, speelgoed of katoenen stoffen met afbeeldingen van luchtballonnen lieten bedrukken. Met voorrang natuurlijk voor Britse prestaties op dit nieuwe veld van avontuur.
Schreef ik over wetenschappelijke terughoudendheid bij Britse beoordeling van de vroege luchtvaart, dan moet een uitzondering worden gemaakt voor een der leden van de Lunar Society: Dr. Erasmus Darwin. Men kon van hem, met zijn neiging tot ‘science-fiction’ niet anders dan geestdrift verwachten. Darwin verliet in 1781 Lichfield om een medische praktijk in Derby te beginnen. Geen regionale praktijk, want uit heel Engeland kwamen patiënten naar hem toe; men wist te vertellen, dat de koninklijke familie hem graag als haar lijfarts in Londen had gezien. Maar Darwin toonde voorkeur voor het buiten wonen, hij wilde tijd overhouden voor de opvoeding van zijn zes kinderen uit zijn tweede huwelijk (drie zonen uit het eerste huwelijk waren al volwassen: de jongste van hen, Robert, was de vader van de later zo beroemde bioloog Charles Darwin). Liever nog dan als medicus wilde Erasmus Darwin als dichter worden gewaardeerd: als dichterlijke vertolker van ‘natural philosophy’. Zijn lyrische ontboezemingen kregen vorm in een lang gedicht The botanie garden. Eigenlijk een samenvoeging van twee gedichten: The economy of vegetation en Love of the plants, later gevolgd door een bundel The temple of nature, or | |
[pagina 342]
| |
The origin of society. In al dit werk statige reeksen zangen of ‘canto's’, met voetnoten, en aanvullende noten als toegift. The economy of vegetation begint met een soort kosmologie, onderbroken door prijzende beschouwingen over geleerden en technici, meest uit Darwins vriendenkring: Watt, Wedgwood, Priestley. De dichter ziet de betekenis van Priestley's ‘pure air’, bewondert de beide Montgolfiers, staat stil bij de eerste dode, die de luchtvaart eiste: Pilâtre de Rozier. Hij voorspelt de uitvinding van door stoom aangedreven vliegtuigen, schrijft over duikboten met ‘pure air’ gevuld: ‘huge sea-balloons beneath the tossing tide’. Men zou nieuwe werelden ontsluiten, zichtbaar zelfs in hoopjes straatvuil wanneer men deze aan ‘microscopic researches’ onderwierp. In The temple of nature beschouwingen over de oorsprong der soorten, over de organische oerstof waarin de bron van alle leven is gelegen (‘organic life beneath the waves’ - regel 234 van canto I). Aanloopjes voorts tot de evolutieleer - ‘animals improve’ - die zijn kleinzoon Charles Darwin later centraal zou plaatsen in zijn biologisch systeem. Erasmus Darwin richtte in 1784 de Philosophical Society of Derby op, waarbij hij niet schroomde de filosofie ook politieke inhouden te geven. Jaren van verandering eisten een nieuwe maatschappijleer en een moderner politiek bestel. Zo mocht men de zestigjarige tot de ‘radicalen’ rekenen, die (in het begin althans) het uitbreken van de Franse revolutie toejuichten. Vriend van Joseph Priestley, meelevend met allen, die de strijd voor maatschappelijke hervorming hadden aangebonden.
Ik wees al op de invloed, welke de Amerikaanse Vrijheidsoorlog op de radicalisering van het politieke denken in Engeland uitoefende: rechtstreeks door de bewondering, welke de Onafhankelijksverklaring van 1776 wekte, indirect door de sterker wordende oppositie tegen het beleid van koning George III. Verzet dat toenam door de tegenslagen, die Engeland overzee te incasseren kreeg nadat de Amerikanen bondgenoten hadden gevonden. De koning bleef weigeren de principiële kant van de Amerikaanse opstand te zien. Hij sprak van rebellie, van aantasting van het wettig gezag, waartegen niet krachtig genoeg kon worden opgetreden. Hierin verschilde hij van opvatting met een meerderheid in het Lagerhuis, die de deur voor onderhandelingen wilde | |
[pagina 343]
| |
openhouden. De 8ste april 1778 vond in het Lagerhuis het debat over ‘the state of the nation’ plaats, waarin Pitt, Earl of Chatham, enkele ogenblikken voordat hij door een beroerte werd getroffen, een laatste waarschuwing liet horen. In 1781 capituleerde de Britse hoofdmacht bij Yorktown. Dit betekende het einde van het ministerie North, ondanks de steun die George III zijn ministers bleef geven. Een vernedering voor de koning dat het Lagerhuis in februari 1782 een motie aannam voor het openen van vredesonderhandelingen. Het partijkiezen voor de Amerikaanse opstandelingen laat een in hoofdzaak politieke interpretatie toe. Het kan evenwel niet los worden gezien van de humanitaire stroming, die een bijzonder reliëf gaf aan de Verlichting: accentuering van een verantwoordelijkheidsethiek. Meer dan in vorige eeuwen werd van een niet religieus gefundeerd mensbeeld uitgegaan. Ten dele speelde dit mee in geseculariseerde barmhartigheid, in een nieuwe golf van filantropie, gedeeltelijk ook in nadrukkelijke verkondiging van de idee der menselijke waardigheid. Er werd gepleit voor een milder strafrecht, voor hervorming van het gevangeniswezen, evengoed als voor meer staatkundige rechten voor alle lagen der bevolking. Internationaal gezien, was uit een oogpunt van demokratie iedere vorm van kolonialisme verdacht geworden. En duidelijker nog, handhaving van slavernij: het zou verwonderlijk zijn geweest indien in het nieuwe Engeland geen krachtige ‘anti-slavery’-beweging zou zijn opgekomen. Idealisme botste op zakelijke belangen. Wilberforce's oproep om althans de slavenhandel onmiddellijk af te schaffen, scheen de betekenis van een winstgevend bedrijf te miskennen. In de tien jaren na 1783 deden in Liverpool thuishorende schepen negenhonderd reizen heen en terug. Ze vervoerden in die tijd ruim 300 000 slaven van Afrika naar de Amerikaanse landen, met een handelswaarde van de overlevenden van vijftien miljoen pond. Hoe viel in de stad die ‘op slavenschedels was gebouwd’, begrip te verwachten voor idealistische overwegingen? Intussen kon niemand ontkennen dat ook zakenlieden de anti-slavernij beweging steunden, speciaal zij die al eerder een rol hadden gespeeld in nationale hervormingsacties. Wie de Britse ondernemer van die dagen als een soort ‘homo economicus’ wil zien, gaat van te beperkte veronderstellingen uit. Uit geen enkele biografie bijvoorbeeld van fabrikanten-leden van de Lunar Socie- | |
[pagina 344]
| |
ty, kan de conclusie worden getrokken dat het winstbeginsel voor hen onder alle omstandigheden de doorslag gaf. Zij voelden zich vernieuwers, pioniers, creatief in de opbouw van hun ondernemingen, vooruitstrevend in hun levens- en wereldbeschouwing, een geestesgesteldheid zoals bijvoorbeeld spreekt uit The selected letters of Josiah Wedgwood. Men vindt er bijzonderheden in over de onderneming, krijgt ook een indruk van de man zelf (op een schilderij van Reynolds retouchering van het door pokken geschonden gezicht; doordringende blik van lichtblauwe ogen). Wedgwoods zakenprincipe was levering van kwaliteitswaar. Hierop was ook zijn reclame gebaseerd, vooral na de bouw van de omstreeks 1770 voltooide fabriek Etruria tussen Hanley en Burslam in Staffordshire. Niets kon de energie van de ondernemer remmen, ook niet de amputatie van zijn rechterbeen (nodig door een kwaal, die hij uit de pokziekte had overgehouden). Bedrijfseconomisch inzicht deed hem streven naar kostprijsverlaging door massafabricage - in combinatie met artistieke verzorging van het produkt (waarvoor hij de beeldhouwer-tekenaar John Flaxman, een van de grote figuren van het neo-klassicisme, in dienst nam). Als amateur-chemicus - Wedgwood vond overigens wel zoveel wetenschappelijke erkenning, dat hij ‘fellow’ van de Royal Society werd - was hij een bewonderaar van Priestley. Hij raadpleegde hem voor het glazuur, dat hij nodig had voor het zwarte of donkerblauwe aardewerk waarin hij zich specialiseerde. In Priestley vond hij ook een medestander in het verzet tegen de Britse koloniale politiek. Wezen de Amerikanen niet de weg naar een ‘constitutional reform’ die ook Engeland zelf dringend nodig had? Met alle waardering voor de Lunar Society, toonde Wedgwood toch voorkeur voor de bijeenkomsten van de Wednesday Club te Londen. Deze vergaderingen van radicale hervormers werden meestal in Slaughter's koffiehuis in St. Martin's Lane gehouden. Wedgwood behoorde tot de oprichters van The society for the suppression of the slave trade. In 1789 zag hij de Franse revolutie als de dageraad der ware vrijheid. Aan Watt (juli 1789): ‘Ik weet, dat je je met mij zult verheugen over de ‘glorious revolution’ die in Frankrijk heeft plaats gevonden’.
Of Watt het hiermee eens was, vermeldt de geschiedenis niet, van | |
[pagina 345]
| |
alle leden der Lunar Society was hij de politiek onverschilligste. Hij had problemen op te lossen, die alle aandacht opeisten. Omdat Boulton wenste vast te houden aan het royalty-systeem moest een maatstaf worden gevonden voor de verlangde vergoedingen, men bleef hierbij uitgaan van bewezen besparingen op het brandstoffenverbruik. Voor de roterende machine werden deze berekend op 5 à 6 £ per paardekracht, een aanmoediging om tot de bouw van een standaardmachine over te gaan: 36-inch cilinder en een slag van 7 voet; daarbij kon bij 17 dubbele slagen per minuut een vermogen van 50 paardekrachten worden ontwikkeld. Trots waren Boulton en Watt op de machine die ze voor de meelfabriek Albion Mill te Londen leverden, model voor alle belangstellenden, die zich van het gebruik van het nieuwste type op de hoogte wilden stellen. Bestellingen kwamen nu van alle kanten binnen. In 1783 konden de boeken met een winstsaldo worden afgesloten. 1784 was een nog gunstiger jaar, maar Watt bleef wat hij was: een hypochonder die zich zorgen maakte, steeds nieuwe moeilijkheden voorzag. Ieder verhaal over concurrerende uitvindingen verschrikte hem; in elk bericht hierover zag hij een bedreiging voor de verworven octrooien. Hij probeerde Boulton van uitbreiding van produktie af te houden. In een brief aan zijn partner, die toen in Chacewater verbleef d.d. 5-11-'85: ‘Over het geheel genomen vind ik het nu hoog tijd om op te houden met pogingen nieuwe dingen uit te vinden, of ook maar iets te proberen dat enig risico van niet-slagen meebrengt of dat moeilijkheden in de uitvoering ervan zou kunnen opleveren. Laten we doorgaan met de dingen te doen die we overzien en de rest overlaten aan jongere mannen, die geld noch karakter te verliezen hebben’. Boulton was niet bepaald de man die zulke vertogen waardeerde. Hij hoopte op verruiming van de buitenlandse afzet: er lag een markt open in de Verenigde Staten; verder toonden Franse ondernemers belangstelling voor het laatste type Watt-machine. Op verzoek van Boulton reisde zijn compagnon hiervoor naar Parijs; zaken schijnt hij er niet te hebben gedaan. Het was Watt meer te doen om geleerden als Lavoisier, Laplace, Monge en Berthollet te ontmoeten. Gesprekken met zulke onderzoekers deden het verlangen opleven zich geheel aan wetenschappelijk werk te wijden, het zakenleven drukte hem, versterkte zijn neiging tot een zich onnodig zorgen maken. Uit een brief aan Boulton (24-9-'85): ‘Mijn gezondheid is zo | |
[pagina 346]
| |
slecht, dat ik denk het niet veel langer te kunnen uithouden, tenminste als zakenman’. Als Watt in zijn werkplaats stond, voelde hij zich op en top ingenieur. Daarnaast kon wetenschap worden beoefend, bijvoorbeeld in samenwerking met Priestley (een gemeenschappelijk onderzoek naar de samenstelling van water). Voortgezette arbeid aan de stoommachine dwong tot doordenking van problemen van mechanica, tot wiskundige berekeningen. Maar ook tot een zich bezig houden met vraagstukken van praktische aard, bijvoorbeeld het bezwaar van een te grote rookontwikkeling rond de vuurhaarden. Watt had al eerder aandacht geschonken aan ‘the abominable smoke which attends fire engines’. Systematische observatie gaf een indruk van het effect van neerslaande rook op planten in Boultons tuin rond diens woonhuis dicht bij de Soho-fabriek. Proeven met een nieuw type vuurhaard onder de ketel, met verbeterde ventilatie, leken veelbelovend genoeg om octrooi aan te vragen voor de afzuigingsmethode. Dat het resultaat niet zo bevredigend was als Watt had verwacht, blijkt uit zijn correspondentie met de chemicus Thomas Cooper uit Manchester, een vriend van zijn zoon. Het was in Manchester al niet anders dan in Birmingham: klachten, volgens Cooper, over ‘de rook en het vuil, die tegenwoordig op onze witte kleren neerslaan en die dwingen tot extra, ook overigens onnodige arbeid’. Bij zijn oordeel over Watts ventilatiesysteem: ‘ofschoon iemand misschien zelf niet veel om rook zal geven, zullen zijn buren dat wel doen. Hij zal verplicht zijn met hun belangen rekening te houden, indien daartoe geen andere motieven bestaan. Ik denk, dat het de vraag is of rookverspreidende stoommachines in of bij een woonwijk wettelijk niet als een plaag mogen worden opgevat’.
Een vondst was Watts constructie van de centraal-regulateur, vernuftig instrument met twee kogels, dat de stoomdruk automatisch regelt (een vroege toepassing van het ‘feed-back’-beginsel). Er werd direct patent voor aangevraagd. De roterende machine van het ontworpen standaardmodel, met alle daarin aangebrachte verbeteringen, bleef goede afzet vinden, de winsten stegen. Eind 1787 kreeg Watt £ 4000 op zijn bankrekening bijgeschreven; hij mocht zich nu een welgesteld man noemen. Maar bezit kan ver- | |
[pagina 347]
| |
loren gaan, deze gedachte alleen al joeg hem schrik aan bij iedere neergang van de conjunctuur. In 1788, jaar van depressie, leed Boulton onverwacht verliezen door speculaties in koper en op investeringen in mijnen in Cornwall. Uit een brief die Boulton aan een van zijn vrienden schreef, valt op te maken, dat hij op financiële steun van Watt rekende. Wanneer het waar is, dat Watt deze niet gaf, verdient zijn gedrag volgens Dickinson ‘shabby’ te worden genoemd. Misschien dat Watt niets riskeren wilde, omdat hij van plan was zich uit de zaken terug te trekken. Hij hal al meermalen verlangd, dat de leiding van de fabriek gedeeltelijk op Boultons zoon Matthew en op zijn zoon James zou overgaan. Ze hadden een goede, meer praktische dan theoretische opleiding gehad, de jonge Boulton grotendeels in Parijs, Watt junior eerst bij John Wilkinson's Bersham Ironworks in Wales en daarna op kantoor bij de textielfirma Messrs Taylors and Maxwell te Manchester (na een leertijd te Genève). Watt wilde overigens niet ontkennen, dat hij niet zeker wist of zijn zoon James wel alle voor een ondernemer nodige eigenschappen bezat. Hij maakte soms een verwende indruk, was wispelturig en toonde meer politieke dan economische belangstelling. Dit bleek in 1789 bij het uitbreken van de Franse revolutie. In kringen van Britse radicalen werd deze als een gebeurtenis gevierd, welke steun gaf aan hervormingsacties in het eigen land.
Hoop op een demokratisch verkiezingssysteem ging verloren toen het Lagerhuis in 1785 de Bill for Parliamentary Reform verwierp. Een nederlaag voor de jonge premier William Pitt junior, die door de verkiezingen van 1784 aan de spits van het kabinet was gekomen. Men kon verdere voorstellen tot bestuurshervorming van hem verwachten. En van iemand, die zich leerling van Adam Smith noemde, ook liberalisering van het handelsverkeer. Zonder uitstel begon de Engelse diplomaat Eden besprekingen met Franse ministers. Het in 1786 afgesloten Eden-verdrag zou een voorbeeld blijven voor latere vrijhandelstractaten. Een nederlaag leed Pitt in een poging om de slavenhandel aan banden te leggen. Hij had al eerder waardering getoond voor de denkbeelden van zijn vriend Wilberforce, maar wist hoe moeilijk het was tegen de economische belangen van invloedrijke groepen in te gaan. Bij de sanering van de staatsfinanciën had de premier | |
[pagina 348]
| |
weer andere tegenstanders: opposanten onder de grootgrondbezitters, die het Hogerhuis beheersten. Maar het Hogerhuis kon in zijn samenstelling worden veranderd door benoeming van nieuwe peers, geldmannen uit de City meest, door de koning op aandringen van Pitt in de adelstand verheven. Dit politieke spel kwam in gevaar toen de koning voor enige tijd uitgeschakeld werd door een geestelijke storing, zo ernstig dat zelfs op het einde van zijn bewind moest worden gerekend. In november 1787 stapte George III in Windsor Park plotseling uit zijn rijtuig om een eik als koning van Pruisen aan te spreken. Blijvende krankzinnigheid of een voorbijgaande inzinking, zoals hij al eens eerder had gehad? De artsen waren het er niet over eens. De politieke kant van deze controverse lag in de vraag of men tot instelling van een regentschap zou moeten komen. Gebeurde dit, dan kwam dit neer op een machtspositie van de Prins van Wales, een tegenstander van Pitt. Onverwacht herstel van de koning betekende het aanblijven van het ministerie Pitt, een voor Engeland wenselijke continuïteit omdat in 1789 de Franse revolutie uitbrak. Het was voorlopig niet duidelijk of de gebeurtenissen in de buurstaat Engeland tot heroriëntering in zijn buitenlandse politiek dwongen. Men kon neutraal blijven, met de heimelijke voldoening een oude tegenstander door interne moeilijkheden verzwakt te zien. Maar de berichten uit Frankrijk raakten ook de Britse binnenlandse politiek. Ze brachten hervormingsgezinden tot sympathiebetuigingen voor de Franse revolutionairen, die de regering niet aangenaam waren. Ook hierin evenwel besloot Pitt een afwachtende houding aan te nemen. Conservatieven beschuldigden hem van onderschatting van het gevaar. Zag men dan niet, dat het om een Europees probleem ging? Met de revolutie viel niet te spotten; ze vloeide voort uit destructieve krachten, die zich al lang hadden doen gelden: het standpunt van Edmund Burke, principiële afwijzing van alles wat de bestaande, de historisch gegroeide orde bedreigde. Burke's in 1790 verschenen Reflections on the Revolution in France behoorde tot de meest verkochte boeken van het jaar. Een bestrijding van het standpunt van progressieve Engelsen, dat de Franse revolutie vergelijkbaar zou zijn met de Britse ‘Glorious revolution’ van 1688/89. Burke was van mening, dat de Britse ‘revolutie’ binnen de grenzen der historische continuïteit was ge- | |
[pagina 349]
| |
bleven. De Fransen daarentegen waren bezig hun historie geweld aan te doen; hun radicalisme zou onherroepelijk op anarchie uitlopen. Een te extreem standpunt volgens radicale Whigs, die op de gevolgen wezen van te lang uitgesteld hervormingswerk. Frankrijk moest daarvoor nu zijn tol betalen. Engeland had nog steeds mogelijkheden om erger te voorkomen. De Parijse ultra's, meenden de optimisten, zouden niet blijvend de toon aangeven. De kans bestond, dat Frankrijk zich zou richten naar ‘the wisdom of an enlightened age’ (Wedgwood aan William Eden, lord Auckland, 31-1-'90). Gebeurde dit, dan had Engeland niets te vrezen. Geleidelijk werd het voor de gematigden moeilijker met Frankrijk te blijven sympathiseren. In 1791 kwamen berichten binnen, die de regering de conservatieve kant uitdreven. De binnenlandse politieke tegenstellingen namen scherpere vormen aan, overal in Engeland nam de ‘polarisatie’ toe. Hierbij kwam het regeringsstandpunt steeds meer overeen met de theorie, die Burke in zijn ‘Reflections’ had verkondigd.
Vreemd genoeg had Burke lange tijd tot de vooruitstrevenden in ‘het nieuwe Engeland’ behoord. In 1730 te Dublin geboren uit het huwelijk van een protestantse vader en een katholieke moeder, deed zich voor hem in het Ierse milieu van jongsaf gelegenheid voor, zich in geloofstegenstellingen te verdiepen. Na zijn studie in Trinity College te Dublin te hebben afgesloten, vertrok hij naar Londen waar hij naam maakte als jurist. Verzet tegen de Britse houding tegenover Ierland, bezwaren tegen de behandeling van Amerikaanse kolonisten, dreven hem naar de politieke oppositie, maakten hem tot een tegenstander van het beleid van de koning. Als secretaris van lord Rockingham, leider van de ‘linkse’ Whigs, deed hij zoveel ervaring op, dat een politieke loopbaan voor hem de aangewezen weg leek. Hij werd lid van het Lagerhuis, nam deel aan de agitatie tegen de Stamp Act. In Amerika gold hij als een van de weinige Engelse politici, die de situatie overzagen. Toch muntte Burke niet in de eerste plaats uit als praktisch politicus; zijn taak kwam telkens in hoofdzaak op het gebied der ideeënvorming te liggen. Een sterk historische denkwijze verklaart zijn bewondering voor Dr. Johnson. Zijn vrienden vond hij in diens kring: Goldsmith, Garrick, Reynolds en anderen. Na de | |
[pagina 350]
| |
val van het ministerie Rockingham woonde hij enige jaren in Ierland. Toen hij met zijn zoon Richard in 1773 Franrijk bereisde, meende hij daar een isolement van intellectuele radicalen te zien: de filosofen misten ieder contact met het volk. Men scheen er ook niet voldoende in te zien, dat alleen de koning over genoeg gezag beschikte om noodzakelijke hervormingen door te voeren. In de Amerikaanse kwestie bleef Burke voor een vergelijk met de koloniën ijveren, maar evenmin als Pitt, Fox of Rockingham, kon hij een oorlog voorkomen. Daarna hing alles af van de vredesonderhandelingen, waarmee al in 1782 een begin werd gemaakt. Nadat na de val van het ministerie North in dat jaar weer een regering onder lord Rockingham werd gevormd, gold Burke als de bekwaamste raadgever daarvan. Na de plotselinge dood van Rockingham werd Burke's intiemste vriend, lord Fox, woordvoerder van de radicale Whigs. Toen Fox evenwel in 1789 een pro-Franse houding aannam, was het met hun vriendschap gedaan. Het was Burke een raadsel hoe Fox nog iets ten gunste van Franse revolutionairen kon zeggen. In een rede in het Lagerhuis, februari 1790, liet hij zijn waarschuwing horen tegen iedere vorm van absolutisme, in aristokratische of in demokratische zin. Zag men niet, dat in de Engelse monarchie nog de beste garantie voor het behoud van de vrijheid was gelegen? Zijn denkbeelden stonden lijnrecht tegenover de 18de-eeuwse natuurrechtsgedachte. Evenals Samuel Johnson toonde hij minachting voor Rousseau, wiens opvattingen naar zijn mening op een steriel individualisme uitliepen: werkelijke vrijheid bestond uitsluitend in een historisch gegroeide samenleving. De rechten van de mens en van de burger lieten zich niet samenvatten in een overhaast ontworpen grondwet. Tenzij men met lege formules genoegen wilde nemen.
Politiek debat munt zelden uit door zorgvuldige definiëring. Sympathiseren met de Franse revolutie betekende voor velen in Engeland niet meer dan een vaag filosoferen over ‘vrijheid’. De Britse ‘constitution’ beloofde meer dan ze gaf. Haar principes zouden eerst realiteit krijgen nadat gevestigde machtsposities waren gebroken, zoals in Frankrijk was gebeurd. Wat de een als een lichtend voorbeeld zag, bleek voor de ander een schrikbeeld te zijn. Gebrekkige informatie leidde tot verharding van vooroordeel, tot agressieve stemmingen. Wie conservatief dacht, voelde | |
[pagina 351]
| |
het ongeveer als landsverraad wanneer Franse vormen van demokratie werden geprezen. Een haard van ‘linkse’ propaganda was de Constitutional Society te Manchester, in oktober 1790 door een aantal ‘linkse’ Whigs, meest uit fabrikantenkring, opgericht. Als verenigingen van gelijke aard golden de Popular Societies in Norwich, Sheffield, Derby en andere steden, discussiegroepen waarin het nieuws uit Frankrijk werd besproken. Als tegenwicht hiervoor, van conservatieve zijde, de Church and King Club. Er bestond contact tussen radicalen in verschillende steden. Mannen, die in Manchester tot de progressieve leiders werden gerekend, Thomas Cooper, Thomas Walker (vriend en beschermer van de jonge Watt), correspondeerden met geestverwanten in Birmingham of in Staffordshire. Zij toonden zich eensgezind in hun wens de val van de Bastille ieder jaar feestelijk te herdenken. Liefst met een diner, dat gelegenheid bood om in tafelspeeches nog eens naar voren te brengen hoe belangrijk die 14de juli 1789 voor de Europese geschiedenis was geweest. Dat naar aanleiding van dit voornemen dreigbrieven binnenkwamen, wilde men niet zwaar opvatten.
Birmingham, de 7de juli 1791. Op deze dag verschijnt in Aris's Birmingham Gazette een advertentie, die aandacht vraagt voor de komende 14de juli, herdenkingsdag van de ondergang van de Bastille. Men wordt uitgenodigd om deel te nemen aan een diner in de beste inn van de stad, ‘Hen and Chickens’. De maaltijd zal de 14de 's middags om drie uur beginnen; men wordt verzocht er kaarten voor te bestellen (kosten vijf shilling, een fles wijn inbegrepen). Initiatief van ‘a number of gentlemen’ die sympathie willen betuigen voor ‘the emancipation of 26 millions of people’. Het stond voorop, dat Engeland ‘permanent friendship’ met het herboren Frankrijk zou sluiten. De advertentie wordt in de stad druk besproken. Een uittarting volgens geestelijken van de staatskerk. Waren het niet juist dissenters, die zich telkens vol lof over de Franse revolutie uitlieten? Er werd zelfs beweerd, dat Joseph Priestly in een van zijn preken de gebeurtenissen van 1789 godwelgevallig had genoemd. Tegenover zulke blasfemie is hardhandig optreden nodig, men zal nog wel zien op welke manier. Het wachtwoord is gegeven, maar niemand wil er verantwoordelijkheid voor dragen. Zeker is, dat zelfs | |
[pagina 352]
| |
rustige ambachtslieden en winkeliers in een agressieve stemming zijn gekomen. Opnieuw een bevestiging van G. Rudé's stelling, dat vooral kleine burgers ‘the mob’ vormden, die in straatoproeren voor geen enkele vorm van geweldpleging terugdeinsde. De 14de juli 1791 vindt men in de ‘Hen and Chickens’ 81 heren aan tafel verenigd. James Keir, chemicus, lid van de Lunar Society - man van de staatskerk overigens - heeft zich laten overhalen de tafel te presideren. Buiten is een menigte tehoop gelopen, er wordt gejoeld en gefloten. Aan tafel, in opgewekte stemming, de ene speech na de andere. Eerst op ‘the King and the Constitution’. Men drinkt op de gezondheid van de Prins van Wales, die als pro-Frans bekend staat, op Polen, op Amerika, of abstracter, op ‘peace and goodwill to all mankind’. Er wordt stevig gedronken, genoeg om steeds enthousiaster te worden over zulke beschouwingen. Tegen zessen gaat men huiswaarts, ongehinderd nog door de menigte, die is blijven samenscholen. 's Avonds verzamelt deze zich weer voor de inn. Ruiten worden door stenen verbrijzeld. Gerinkel van brekend glas is muziek voor iedere opstand. Men voelt zich strijdbaar, ongeduldig. Geroep van ‘no philosophers, Church and King for ever’. Parool, dat eerst dissenterkerken te verwoesten zijn, Priestley's New Meeting House in de eerste plaats. Ook de Old Meeting House moet het ontgelden. Dan hoort men roepen ‘we want Priestley!’ Dat men zijn naam schreeuwt, wijst op beraamd opzet; men schijnt precies te weten welke woningen aan de beurt komen. Een van de gehate ‘philosophers’ de botanicus Dr. Withering, alweer iemand uit de Lunar Society-kring, blijkt te zijn gewaarschuwd. Hij slaagt er in, een gedeelte van zijn bibliotheek op een wagen te laden, deze met hooi af te dekken en weg te komen eer men zijn woning heeft bereikt. Joseph Priestley is niet zo gelukkig. Evenmin als Withering heeft hij aan het diner deelgenomen, hij is die avond van de 14de juli thuis bij vrouw en kinderen. Op het laatste ogenblik weet het gezin het dreigend gevaar te ontlopen; na ontsnapping door een achtertuin wordt het door vrienden opgenomen. Uit de verte volgt Priestley, berustend, de aanval op zijn huis. Grootscheepse plundering en brandstichting, boeken en instrumenten worden uit de ramen geworpen; van het laboratorium blijft niets over, bundels manuscripten en pakken notities verdwijnen. De Priestley's vinden het raadzaam niet bij de Russells te blij- | |
[pagina 353]
| |
ven. Ze willen hun vrienden niet in gevaar brengen, trekken dus verder naar familieleden te Heath-Forge, vijf mijl buiten de stadskern. De rellen duren voort, de 15de en 16de. Boulton besluit zijn fabriek door gewapende arbeiders te doen bewaken, maar er is geen plunderaar die zich in de Soho-buurt vertoont, 's Avonds de 17de juli rukken militietroepen de stad binnen; van de raddraaiers is dan niets meer te bespeuren.
Korte tijd na deze gebeurtenissen vertrokken de Priestley's naar Londen. Uit Birmingham werd op hun terugkeer aangedrongen. Priestley weigerde op dit verzoek in te gaan. Hij was bezig een Address to the inhabitants of Birmingham te schrijven, een scherp stuk waarin ook kwesties van schadeloosstelling werden aangesneden. Vrienden verzekerden hem, dat hij zich geen financiële zorgen behoefde te maken. Men was al een inzamelingsactie begonnen: Wilkinson gaf £ 500, ook Boulton, Darwin en anderen van de Lunar Society toonden zich royaal. Maar het meest geroerd was Priestley toch door brieven waarin hem hulde werd gebracht voor zijn vooruitstrevende gezindheid: een schrijven van de Philosophical Society of Derby, waarin men de hand van Darwin kon herkennen, en een open brief van de Constitutional Society te Manchester. In januari 1792 werd hem het Franse staatsburgerschap en het lidmaatschap van de Nationale Conventie aangeboden. Het eerste nam hij dankbaar, voor de eer in de Nationale Conventie te worden opgenomen meende hij te moeten bedanken. Had hij dit niet gedaan, dan zou zijn positie onhoudbaar zijn geworden bij Frankrijks oorlogsverklaring aan Engeland in februari 1793. Toch leek het niet uitgesloten, dat men hem zou arresteren. Op zijn preken - hij had een beroep naar Hackney bij Londen aangenomen - werd censuur uitgeoefend, zijn drie zonen konden geen werk meer vinden. Zij emigreerden naar Amerika, spoedig gevolgd door hun ouders. In Amerika werd Priestley met enig eerbewijs ontvangen. Men bood hem direct het lidmaatschap aan van de American Philosophical Society, het door Franklin opgerichte genootschap, dat veel voor de natuurwetenschappen in de Verenigde Staten deed. Maar wat kon hij beginnen zonder zijn laboratorium en na het verlies van de in Birmingham vernietigde aantekeningen? Men moest ook wel weten, dat hij het beginsel trouw bleef dat geloof | |
[pagina 354]
| |
boven wetenschap ging. Welk geloof? Het was leiders van Amerikaanse dissenterkerken niet onbekend, dat Priestley unitariër was gebleven, theoloog die de Drie-eenheid afwees. Na een reeks conflicten hierover besloot hij ook het predikantschap op te geven; de theologische studie zou doorgaan. Priestley en zijn vrouw trokken naar Northhumberland, ver in het binnenland, waar hun zonen een landbouwbedrijf waren begonnen. Na de dood van zijn vrouw en van zijn jongste zoon, verloor Joseph alle levenslust. Een gebroken heupbeen maakte zijn laatste levensjaar zwaar en verdrietig; een verlossing voor hem dat hij de 6de februari 1804 insliep.
Al was het James Watt voorlopig niet vergund zich uit de zaken terug te trekken, distantie ervan meende hij toch te kunnen vinden door de bouw van een landhuis op Handsworth Heath. Hij had allang met het plan rondgelopen, maar eerst door een ‘enclosure’, verkaveling van Handsworth Heath, kwam zoveel terrein vrij als hij voor zijn landgoed nodig meende te hebben. In 1790 werd met de bouw van ‘Heathfield’ begonnen. Over de inrichting van de woning mocht James' vrouw Ann beslissen; zelf had hij slechts één wens: een eigen werkkamer op de zolderverdieping. In deze ‘workshop’, in zijn ‘garret’, wilde hij heer en meester blijven, beschermd voor de schoonmaak-precisie van zijn nog steeds uiterst bedrijvige echtgenote. Hij liet zelfs een oventje plaatsen om een maaltijd op te warmen wanneer hem de tijd ontbrak om naar beneden te komen. Graag had hij alle aandacht besteed aan het beheer van zijn landgoed, dat in 1791 door aankoop nog aanzienlijk werd uitgebreid. Maar in de praktijk bleef de fabriek hoofdzaak. Een illusie hiervoor op medewerking van zijn zoon James te rekenen. Deze scheen te Manchester geheel in politiek vaarwater te zijn gekomen; wat de 66-jarige Watt er in 1792 over hoorde, stemde hem somber. Had de technisch begaafde jongen, goed zakenman ook, nu werkelijk niets beters te doen dan radicale theorieën te verkondigen? Watt junior liet zich niet door waarschuwingen van zijn vader weerhouden om samen met Thomas Cooper naar Parijs te reizen. Voor de Constitutional Society zouden ze een adres van sympathiebetuiging overbrengen aan het bestuur van de Société des amis de la constitution. Begin 1793 werden de beide Engelsen door Robespierre als geheime agenten van William Pitt | |
[pagina 355]
| |
gedoodverfd. Watt ontkwam aan een arrestatie door naar Genève te vluchten. Het duurde lang eer de oude James hierover bericht ontving. Niet alleen dat hij door zorgen over het lot van zijn zoon werd gekweld, zwaar viel het hem en Ann ook om te moeten berusten in ongeneeslijke ziekten van de beide kinderen uit hun huwelijk. Op een schilderij van Sir Thomas Lawrence zien we Watt, gebogen met zwaarmoedig-starende blik. Toch mag uit dit ouderdomsportret niet worden afgeleid, dat de sombere grondtrek in zijn karakter constant invloed op zijn doen en laten was blijven uitoefenen. Het verdriet over zijn kinderen - element van droefheid dat jonge mensen nooit tenvolle doorgronden - werd gedeeltelijk gecompenseerd door de vrijheid zich aan liefhebberijen te kunnen wijden. Laboratoriumproeven in zijn ‘workshop’, die niets met de stoommachine te maken hadden, studiewerk zonder gedachten aan enig nut. Zomermaanden in een vacantiehuis bij Doldowlod in Wales, reisplannen, ook naar het vasteland zodra de politieke situatie dit toeliet. Aanwijzingen genoeg voor een late levenslust, voor meer evenwichtigheid: overgang naar een steviger psychische constitutie bij de man die van zijn jeugd af de ene depressieve stemming na de andere had moeten overwinnen. Moment van onverwachte vreugde: terugkeer van de jonge Watt in 1794. Hij was van Genève naar Italië gereisd, vervolgens naar Duitsland waar hij in een neutrale haven een schip kon vinden, dat klaar lag naar Engeland te vertrekken. De zwerveling verklaarde zich voortaan niet meer met politieke avonturen te willen inlaten, standpunt ook van Matthew Boulton junior. Eindelijk bereidheid om in de leiding van de ouderlijke onderneming deel te nemen. De samenwerking werd in 1794 beklonken door oprichting van een nieuwe vennootschap: de firma Boulton, Watt and Sons, naam waaronder het bedrijf verdere expansie tegemoet zou gaan.
Evenals voorlopig in het revolutionaire Frankrijk, viel in het Engelse dagelijks leven niet veel van politieke spanningen te bespeuren. Wel van een verhoogde belangstelling voor ‘nieuws’. Het in 1788 opgerichte dagblad The Times profiteerde reeds direct van het uitbreken der Franse revolutie, het zag zijn oplagen van jaar tot jaar stijgen. Meermalen berichten over binnenlandse | |
[pagina 356]
| |
woelingen, maar in het algemeen kon van relatieve rust worden gesproken. De industrie draaide voorlopig nog op volle toeren alsof er geen exportmoeilijkheden te duchten waren, in alle havensteden heerste normale bedrijvigheid. Mannen van wetenschap zetten hun onderzoekingen voort; de Royal Society te Londen hield aan de gebruikelijke vergaderdata vast. Eenzelfde regelmaat in bijeenkomsten van provinciale genootschappen. In landbouwstreken nieuwe modelbedrijven. Deze veranderden overigens weinig aan de levensgewoonten van grootgrondbezitters, die er niet aan dachten afstand te doen van hun jachtpartijen of andere society-evenementen. Het Londense publiek bezocht zaal- en tuinfeesten in het amusementscentrum Ranelagh, woonde toneelvoorstellingen en concerten bij, liep tehoop bij de jaarlijkse inhuldiging van de Lord Mayor. Het toonde zich opgetogen over de komst van een zo beroemde musicus als de Oostenrijker Joseph Haydn, begin 1791 - met een publiciteit rond zijn eerste optreden als nog maar weinigen ten deel was gevallen. Voor Haydn een verrassing met het hoofdstedelijke muziekleven kennis te maken: Italiaanse opera in Covent Garden, uitvoeringen van oratoria in dezelfde zaal, reeksen concerten in verschillende theaters, kamermuziek-avonden in Carlton House, residentie van de Prins van Wales. En dan, niet te vergeten, de meest indrukwekkende muziekmanifestatie, die Haydn meemaakte: eind mei begin juni 1791 grandioze uitvoeringen van Händeloratoria in Westminster-Abbey (met tegen de duizend zangers en orkestleden). Later koorzang van 4000 wees- en andere gestichtskinderen in de St. Paul's. Hoe gezien de componist was, blijkt wel uit de uitnodiging die hij ontving om de 9de november 1791 het inhuldigingsfeest van de nieuw-gekozen Lord Mayor in Guild Hall bij te wonen. Het verslag, dat hij hierover in zijn ‘Erstes Londoner Notizbuch’ schreef, geeft ons een kijk op Engelse tradities. De genodigden zaten aan zestien tafels in de grote zaal. verder verspreid in kleinere zalen. Naar rang en stand ingedeeld: aan de eerste tafel de Lord Mayor en zijn echtgenote, de Lord Chancellor, de eerste minister William Pitt, de hertog van Leeds, rechters en de beide sheriffs. Haydn genoot de eer van een plaats aan de tweede tafel. Hij schatte het aantal deelnemers op ongeveer 1200. ‘De spijzen uitstekend en goed toebereid, wijn in vele soorten in over- | |
[pagina 357]
| |
vloed; men ging om zes uur aan tafel en stond om acht uur op van tafel’. Toen gingen de gasten van de eerste tafel, de Lord Mayor voorop - zijn zwaard werd voor hem uitgedragen - onder muziekgeschal naar een apart zaaltje om daar koffie en thee te drinken. Later namen ze deel aan een bal, dat door de hoogsten in rang werd geopend. Haydn noteerde, dat men vooral menuetten danste. In de zaal, waar de Lord Mayor en zijn vrouw op een soort troon gezeten waren, werd het zo warm dat Haydn naar een andere ruimte ging. Daar beviel het hem ook niet ‘wegen der schlechten Tanz Music’. Tenslotte bereikte hij een zaal die ‘op een onderaards hol leek’ - da wurde Englisch getanzt'. De muziek klonk hier iets beter, omdat een trommel meespeelde die de slechte klank van de violen overstemde. In andere zalen zaten heren te drinken. Nu en dan stonden ze op om te dansen, maar omdat er hard werd gezongen, scheen niemand iets van de muziek te horen. De Lord Mayor bleef het middelpunt van het ceremonieel. Achter hem stond iemand, die luidkeels op de voornaamste gasten toastte. Trompetgeschal na iedere heilwens. Dagboekaantekeningen ook over de races op Ascot-Heath waar Haydn zich half juni 1792 een indruk kon vormen van een society-gebeurtenis, die een groot aantal bezoekers trok. Hoge tenten, ieder plaats biedend aan enkele honderden personen, stonden naast een parkeerterrein voor 2000 rijtuigen. Het was regenachtig weer, maar men scheen zich goed te amuseren, vooral met weddenschappen. Van Ascot ging Haydn naar Slough om de astronoom Herschel te bezoeken. Hij wist van diens carrière als musicus, van de jaren die Herschel als organist in Bath had gewerkt. Daar had een drukke werkkring, een groot aantal muzieklessen ook, hem niet kunnen weerhouden van studie van de astronomie. Hij bouwde zelf een telescoop maakte naam door zijn waarnemingen. In de zomer van 1781 ontdekte hij de planeet Uranus, door zijn tijdgenoten als sensationeel wetenschappelijk nieuws beschouwd. Koning George III stelde hem door een pensioen in staat zijn wetenschap voortaan ongestoord te beoefenen. Hij verhuisde naar Datchet in de buurt van Windsor, waar hij een 20-voet-telescoop in zijn tuin opstelde. Voor zijn observaties bracht hij zelfs bij vorst nachtelijke uren bij het instrument door. In 1786 vertrok hij naar Slough waar hij een observatorium liet | |
[pagina 358]
| |
bouwen met een nog veel betere telescoop dan die van Datchet. Hiermee ontdekte hij twee satellieten van Uranus, verder nog een aantal dubbelsterren. Toen Haydn hem bezocht, was hij bezig met studies voor het Melkwegstelsel. Zij spraken evenwel meest over muziek. De astronoom speelde nog geregeld hobo, bleek verrassend goed op de hoogte van Haydns composities. Maar hij had twintig jaar geleden zijn keuze gedaan: zijn roeping lag in de astronomie, muziek bleef voor vrije uren bestemd.
Terwijl Herschels telescoop op sterren gericht bleef, bereikten William Pitt verslagen van observaties in Frankrijk. Het moeten wel bijzonder onvolledige inlichtingen zijn geweest, die de premier in de waan brachten, dat de tegen het koningschap gerichte acties het revolutionaire tijdperk spoedig zouden afsluiten. Was hij onkundig van het drijven van Girondijnen en Jacobijnen, van de situatie na de mislukte vlucht van de koninklijke familie en van het effect van de Pruisisch-Oostenrijkse verklaring van Pillnitz op de Franse openbare mening? Of meende hij, dat Engeland ook bij een oorlog op het vasteland neutraal zou kunnen blijven? Hoe dan ook, in zijn ‘Budget-speech’ van de 17de februari 1792 bepleitte hij een verlaging van defensie-uitgaven: ‘ongetwijfeld was er nooit een tijdperk in de geschiedenis van dit land, waarin wij, naar de situatie in Europa beoordeeld, met meer reden van bestaan vijftien jaren van vrede mogen verwachten dan in deze dagen’. Bij zoveel optimisme was het niet verwonderlijk, dat de regering betrekkelijk lijdzaam bleef tegenover het politieke radicalisme, dat in het eigen land veld won. Thomas Paine's The rights of man vond een enorme afzet, vele malen groter dan van Burke's anti-revolutionaire Reflections. Het viel te verwachten, dat de in aantal toenemende demokratische discussieclubs tot pressiegroepen zouden uitgroeien. Uitbreiding van het kiesrecht werd een actuele leuze. In de loop van 1792 begon Pitt te begrijpen, dat hij de vredelievendheid van Frankrijk had overschat. Het uitbreken van de oorlog tussen Franrijk en de Pruisisch-Oostenrijkse coalitie in april 1792 leidde na de overwinning bij Valmy tot een oprukken van Franse troepen naar de Zuidelijke Nederlanden. De verovering van Antwerpen en de eis, dat de Schelde moest worden geo- | |
[pagina 359]
| |
pend, wekte in Engeland consternatie. Nog steeds evenwel schreef men de Fransen zoveel redelijk inzicht toe, dat zij Engeland zouden ontzien. Ze hadden bij een oorlog tegen het Britse rijk immers zo weinig te winnen. Revolutie-ideologie kent zulke overwegingen niet. De Nationale Conventie had al in december 1792 gewaarschuwd, dat het niet bij woorden zou blijven: strijd tegen koninkrijken, hulp aan onderdrukte volken. Leuzen ongetwijfeld, maar toch niet buiten de politieke realiteit gelegen. De Franse partijleiders voelden zich aan beloften gebonden. De 1ste februari 1793 verklaarde Frankrijk Engeland de oorlog. William Pitt moest erkennen, dat hij de zaken te optimistisch had beoordeeld. Maar als het nodig was, zou Engeland hard toeslaan. In allerijl werd de vloot versterkt, het leger vergroot. De oorlogstoestand had ook zijn terugslag op het binnenlandse beleid. Met de lankmoedigheid tegenover ‘jacobijnen’, Britse radicalen die met de revolutie sympathiseerden, was het voortaan gedaan. Het toezicht werd verscherpt. Men ging zelfs zo ver in 1794 de oude habeas corpus-act, met haar garanties tegen willekeurige in hechtenisneming, op te schorten. Processen bewezen, dat het de regering ernst was. In Manchester bijvoorbeeld werd de invloedrijke Thomas Walker van verraad beschuldigd. Men sprak hem vrij, de intimidatie bleef. Conservatieve bestuurders maakten van de gelegenheid gebruik om niet alleen vooruitstrevende intellectuelen tot de orde te roepen, maar ook de arbeidersbeweging in opkomst op dood spoor te brengen. Het ging in Engeland al niet anders dan in de meeste Europese landen: nadat de Franse revolutie een tijdlang als stimulans had gediend voor hervormingsbewegingen, konden haar latere excessen worden benut om reactionair ingrijpen door de overheid goed te praten. Toch lijkt het overdreven louter op schrikaanjaging van bovenaf te wijzen. In alle lagen van de bevolking viel in 1793 een veranderend oordeel over de Franse revolutie te bespeuren. Daarom mag niet te veel waarde worden toegekend aan de theorie van Elie Halévy, dat het speciaal de disciplinerende invloed van het methodisme was, die in Engeland als anti-revolutionaire kracht werkte. De bezinning droeg een veel algemener karakter. Het toch al bestaande wantrouwen ten opzichte van alles wat zich ‘on the Continent’ afspeelde, werd door berichten over de | |
[pagina 360]
| |
gebeurtenissen te Parijs versterkt. Voor het grote publiek waren geen beschouwingen in de trant van Burke nodig om ervan overtuigd te raken, dat het Franse fanatisme een gevaar voor Europa betekende. De reactie was niet zoals de Hammonds beweerden ‘conservative, insular, Philistine’. Maar het nadeel van deze terughoudendheid, was dat het wantrouwen te ver doorliep en een rem werd voor reeds eerder begonnen bestuurlijke hervormingen. Het leek voorlopig uitgesloten, dat men het politiek bestel in overeenstemming zou kunnen brengen met zich voltrekkende sociale structuurveranderingen.
Engeland vormde geen uitzondering op het algemene verschijnsel, dat de 18de eeuw in een stemming van desillusie eindigde. Het werd als een diepe val gevoeld, dat het tijdperk van de Verlichting in een langdurige oorlogschaos eindigde. Ondergronds evenwel liepen processen van verandering door, vooral in het sociaal-economische vlak. Wetenschap en techniek bleven voortgang maken, het sociaal-kritisch denken viel niet te stuiten. Op de lange weg naar een burgerlijke demokratie, in combinatie met een vroege, nog aarzelende emancipatie van de arbeidersklasse, lieten zich bij voortduring 18de-eeuwse idealen gelden. Hoeveel ervan behouden kon blijven, viel vooreerst niet te voorzien. Dat was ook geen punt van overweging. Ieder tijdperk waant zich origineel, streeft naar verwezenlijking van wat als noodzakelijk of begeerlijk wordt gezien - waarbij de toekomst zwaarder weegt dan het verleden. |
|