Van tijd naar tijd. Europese cultuur in jaren van overgang
(1972)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
[pagina 193]
| |
De 7de mei 1770 is de dag vastgesteld voor de overdracht van de dauphine Marie Antoinette. De dag van grensoverschrijding, van het protocol om de prinses toe te vertrouwen aan de zorgen van vertegenwoordigers van de Franse koning Lodwijk XV. Dezelfde maand nog zal te Versailles het huwelijk worden voltrokken tussen de dochter van Maria Theresia en de dauphin, de toekomstige Lodewijk XVI. Bezegeling van het bondgenootschap tussen de huizen Habsburg en Bourbon, diplomatiek succes voor minister Choiseul, die er het voorbereidend werk voor had gedaan. Er waren aparte onderhandelingen gevoerd over ceremoniële vragen. Wie zouden de prinses uitgeleide doen en tot welk punt? En wie zouden haar van de Franse kant ontvangen en hoe? Men moest met alle belangen rekening houden, het eergevoel van beide partijen ontzien. Na veel dicussie is een accoord bereikt, een geniale oplossing meent men. De beslissende plechtigheid zal niet op Oostenrijks en niet op Frans gebied plaats vinden, maar op een eiland in de Rijn voor Straatsburg. Een soort niemandsland. Men heeft er een houten paviljoen op neergezet, overhaast gebouwd en ingericht. Kostbare gobelins sieren de wanden, rijke Straatsburgers hebben er meubilair voor uitgeleend. Twee kamers aan de Duitse kant, twee tegenover de Franse oever, in het midden een zaal voor de grote ceremonie. Marie Antoinette is ingelicht. Zij heeft een overzicht van het protocol gekregen. Nog geen vijftien jaar oud, kinderlijk-luchthartig, is ze toch wel overtuigd van de betekenis van het spel dat men gaat opvoeren. Ze weet welke gedaantewisseling van haar wordt verlangd. Oostenrijks gekleed, naar Franse mode overigens, zal ze alles moeten afwerpen wat aan Wenen herinnert. Daarna zal ze als française het Franse grondgebied betreden. In de voorkamer die nog als Oostenrijks gebied geldt, moet het meisje zich ontkleden, al wat ze draagt daar achterlaten. Naakt staat ze tussen haar hofdames, slank, nog niet vol-ontwikkeld. Blauwe, enigszins verschrikte ogen onder het hoog opgemaakte | |
[pagina 194]
| |
kapsel van haar blonde, naar het rossige neigende haar. Franse kleren liggen voor haar klaar, produkten van de Parijse mode-industrie, de kostbaarste van dit genre die in Frankrijk te vinden zijn. Zodra toilet is gemaakt, voert men de prinses naar de middenzaal. Het Oostenrijkse gevolg treedt terug, de leiding is op de Fransen overgegaan. De prinses verliest voor een moment haar kalmte, vergeet de voorschriften. Snikkend leunt ze tegen een schouder van de haar toegewezen hofdame, de comtesse de Noailles. Marie Antoinette wordt aan de Franse autoriteiten voorgesteld. Dat geeft afleiding, het zelfvertrouwen keert terug. Het avontuur is begonnen. Bij de overvaart op een rijk-versierd schip ziet men op de Rijnkade van Straatsburg een juichende menigte. Saluutschoten, klokgelui van alle Straatsburgse kerken. Na aankomst een rondrit: de prinses in een glazen koets, met groot escorte. Volgens Goethe - in later geschreven herinneringen - toonde ze zich geamuseerd door de algemene geestdrift. In 't wit geklede kinderen lopen bloemen strooiend voor de statiekaros uit. 's Avonds is er illuminatie, de Münstertoren flakkerend verlicht, erepoorten. Op de rivier drijven boten in het schijnsel van lampions. De prinses ziet hiervan pas iets na afloop van een voorstelling in de Comédie française. De 8ste, 's morgens, eerst een receptie. Vervolgens woont de vorstelijke bruid een mis bij. Een jonge, elegante vertegenwoordiger van de bisschop ontvangt haar en voert haar naar haar plaats. Het is Louis, prins de Rohan, die haar later, onbedoeld, in opspraak zal brengen in het geruchtmakende proces in de ‘affaire du collier’. Die dag nog begint de reis naar Compiègne, waar de koning de dauphine officieel zal ontvangen. Een eerste étappe naar het kasteel Saverne, de 9de mei Nancy, de 10de Châlons. Overal militair vertoon; toejuichingen onderweg van tehoop gelopen landvolk. De route loopt over Reims naar Soissons. Tenslotte, de 14de mei, rijdt men door het bos van Compiègne waar de koning en zijn gevolg statietenten hebben betrokken. Alles is tot in de perfectie verzorgd, voor het personeel zijn speciale uniformen besteld. Ook de rijtuigen zijn nieuw, speciaal voor deze gelegenheid gemaakt. Men voert de prinses naar de koning. Ze knielt voor hem neer, maar Lodewijk haast zich haar op te heffen, kust haar op het voorhoofd, spreekt gerustellende woorden. Hij maakt een gebaar, dat de dauphin naar voren moet komen. | |
[pagina 195]
| |
De verlegen, stuurs kijkende jongen geeft zijn bruid een aarzelende zoen. Zijn houding ergert de koning. Het is voor de zestigjarige vrouwenkenner blijkbaar onbegrijpelijk, dat iemand zich zo afwerend gedraagt. Ongelooflijk, deze onverschilligheid tegenover het charmante meisje, dat weldra tot de schoonheden van het hof zal gaan behoren.
Nadat men in Compiègne had overnacht, trok men dinsdag 15 naar Saint-Denis en naar het kasteel de la Muette. Daags daarna naar Versailles, het Versailles waarvan Marie Antoinette zich een fantastische voorstelling had gemaakt, maar dat zich bij aankomst toch niet veel groter voordeed dan het paleis Schönbrunn. De officiële huwelijksvoltrekking zou de 16de mei onder leiding van de aartsbisschop van Reims plaats vinden. Een ceremonie volgens de strenge regels van het hofprotocol, even nauwkeurig georganiseerd als het statiediner van die avond. 600 genodigden, de bloem van de Franse adel, aan wie het was toegestaan de 22 leden van de koninklijke familie aan tafel te zien zitten. Buiten verdrongen mensenmenigten zich in de tuinen, die voor deze bijzondere gelegenheid voor het publiek waren opengesteld. De warme voorjaarsdag eindigde in een geducht onweer. Onder stormvlagen en slagregens probeerde iedereen een goed heenkomen te zoeken. Feesten ook voor de bevolking van Parijs, twee weken lang, met een groot vuurwerk, de 30ste mei, als sluitstuk. Dit werd op de Place Louis XV (nu Place de la Concorde) ontstoken. Voor zulk vertoon bestond enorme belangstelling. Ooggetuigen vertellen van toeschouwers langs de Tuilerieën, langs de Seine-oevers, op de Champs-Elysées tot de Étoile toe. Ze verdrongen zich ook in de rue Saint-Honoré, op de hoek van een nieuwe brede straat in aanleg, de rue Royale (tegenover het standbeeld van de koning). Nu had men juist in deze straat bij huizen in aanbouw diepe greppels en kuilen opengelaten. Hier gebeurde dan ook het ongeluk van die avond. In de volksmassa ontstond een persing, die een stuwing veroorzaakte in de richting van de rue Royale. Tientallen mensen vielen in de open greppels. Men vocht voor zijn leven, duwde met zoveel kracht terug, dat verderop anderen onder de voet raakten. De paniek leidde tot een ernstige ramp: meer dan honderd doden en honderden gewonden. De koninklijke familie, op weg naar het vuurwerk, kreeg dicht | |
[pagina 196]
| |
bij de Tuilerieën bericht dat ze goed deed terug te keren. Marie Antoinette mocht niets over het gebeurde horen. Ze bleef in haar onschuld op een grootse huwelijksdag terugzien. Fluisterpraatjes gingen langs haar heen. Over opmerkingen van bijgelovigen werd in haar naaste omgeving niet gesproken. Verhalen over duistere krachten, die het leven van de prinses schenen te beheersen. Was ze niet de 2de november 1755 geboren, daags na de aardbeving van Lissabon, de grootste ramp van de eeuw? En had ze bij het zetten van haar handtekening op de huwelijksakte niet een inktvlek op het papier geworpen? Stond het onweer van de 16de mei te Versailles los van de noodlottige avond te Parijs, veertien dagen later? Wanneer niet onheilsprofeten aan het woord waren, kwamen wel gewone roddelaars aan hun trekken. Ze waren tot in de intiemste hofkring te vinden, speciaal geïnteresseerd in slaapkamergeheimen van het jonge paar. Beweringen over impotentie van de kroonprins, een onjuist gerucht. De prinses verzweeg voor enkele vertrouwelingen niet, dat ze maagd was gebleven en dat daarin voorlopig ook wel geen verandering zou komen. Medisch onderzoek bracht aan het licht, dat de kroonprins door een organisch gebrek (een overigens operabele phimosie) niet tot geslachtsgemeenschap kon komen. Geheim, dat geleidelijk ruchtbaar werd, ook Wenen bereikte en tenslotte in alle Europese kabinetten tot beschouwingen aanleiding gaf over de toekomst van het huis Bourbon. Zou het nog eens zover komen, dat er een troonopvolger werd geboren? De vraag kwam er op neer, of de altijd aarzelende dauphin te bewegen zou zijn om zich aan een operatie te onderwerpen. Voor ‘de Oostenrijkse’ een verwarrende situatie. Ze verdiepte zich in het half-begrepene, schreef haar moeder over de kwellingen van het huwelijksbed en de lethargie van haar echtgenoot. Moeilijk te zeggen hoever het psychisch-sexuele conflict bij haar ging, in welke mate haar onrust, haar zucht naar luxe en ontspanning daaraan toe te schrijven waren. Het was in hoofdzaak gebrek aan ervaring en onbekendheid met de ongeschreven regels van het hofleven, die het haar moeilijk maakte haar houding te bepalen tegenover de maîtresse van de koning, madame du Barry. Ze stootte haar enige keren voor het hoofd, wist de toon niet te vinden om een verzoenend woord te spreken, bespeurde toen welk een gevaarlijke tegenstandster deze du Barry kon zijn. | |
[pagina 197]
| |
Maria Theresia schreef brief op brief om haar dochter tot voorzichtigheid te manen. Ze moest de machtspositie van de koninklijke maîtresse leren aanvaarden, haar ontzien en buiten alle intrigues trachten te blijven. Was het niet raadzaam nu en dan eens een paar ongedwongen woorden met madame du Barry te wisselen? Marie Antoinette probeerde dit, maar telkens doorkruiste misverstand alle goede voornemens. Waarschijnlijk omdat zich intrigues afspeelden, die de vijandschap tussen de twee vergrootten. Maria Theresia had waarlijk wel inzicht in spanningen, die zich aan ieder hof voordoen. Ze liet zich door haar ambassadeur ook geregeld inlichten over de Franse buitenlandse politiek; haar dochter behoefde zich daar niet om te bekommeren. Zij had niets anders te doen dan zich plooibaar te tonen. Het zou haar aanpassing ten goede komen, indien ze niet te veel aan haar kinderjaren op Schönbrunn terugdacht. En de keizerlijke waardigheid van haar moeder niet vergeleek met de verering waarop de koning van Frankrijk aanspraak maakte. Ze moest proberen geleidelijk begrip te krijgen voor de gecompliceerde hofhouding te Versailles en in de plaats, die de dauphine daarin innam.
Het hof, huishouding van de koning, zijn ‘maison’, had voor de monarchie de functie vorstelijk prestige in georganiseerde vorm zichtbaar te maken. Onmogelijk om het aan God ontleende gezag eenzaam boven de mensen tronende uit te oefenen. De uitstraling van het ‘droit divin’ eiste regulering, vormgeving. Tegelijk diende de hofhouding als zeef voor alles wat uit de samenleving op de koning afkwam. Ook hierin had de hoge adel een taak van bijstand. Hofadel: bij daling van inkomsten uit grondbezit nam de afhankelijkheid van door de vorst toegekende jaargelden toe. Deze afhankelijkheid maakte het voor ieder noodzakelijk zijn plaats in de rangorde van het hof te behouden, of nog enige treden hoger te klimmen. Het vereiste intelligentie en waakzaamheid om temidden van wisselende machtsverhoudingen bedacht te wezen op grillen van de koning of van zijn gunstelingen. De tienduizend personen die het paleis van Versailles (met bijgebouwen) bevolkten, leefden in broeikas-atmosfeer. Een milieu waarin trots en onderdanigheid, agressie en serviliteit konden gedijen. Naarmate men dichter bij de top kwam, werd meer waarde ge- | |
[pagina 198]
| |
hecht aan openbaar vertoon, nodig om de luister van 's konings positie te verhogen. Dit betekende, dat de hoogsten in rang de meeste tijd moesten doorbrengen in de ‘appartements de parade’. Verzwaring van de druk van het ceremonieel, toenemend isolement tevens. De uitverkorenen stonden vreemd tegenover burgerlijke conventie. Het behoorde tot de ‘seigneuriale levensstijl’ om minachting te tonen voor beroepsarbeid. Het ‘noblesse oblige’ hield ook minachting voor zuinigheid in, geld was niet meer dan een middel om op grote voet te leven. Taine vertelt hoe de hertog de Richelieu zijn zoon een geldbuidel meegaf om zich royale uitgaven te kunnen veroorloven. Toen deze na verloop van tijd de nog halfvolle beurs kwam terugbrengen, gooide zijn vader die verontwaardigd het raam uit. Tot de adellijke allure behoorden uitgaven op grond van prestige-overwegingen: kostbare kleding, juwelen, dure rijtuigen (alles wat Veblen ‘conspicuous waste’ noemde). Gingen deze iemands draagkracht te boven, dan maakte hij schulden in de hoop, dat de koning wel een extra-toelage zou willen verlenen. Of men zocht zijn geluk in het spel, meestal met negatief resultaat. De koninklijke familie zelf was voor haar uitgaven op de staatskas aangewezen. Aan de spits van de hof-hiërarchie voelde ze zich wel verplicht anderen in weelde te overtreffen. Aanvaardbaar beleid in een cultuur, waarin uiterlijk vertoon algemeen werd gewaardeerd. Maar terwijl in de 17de eeuw vorstelijke luxe nog als iets vanzelfsprekends gold, nam in de loop van de 18de eeuw, van burgerlijke kant vooral, de kritiek toe: op de kosten van de hofhouding, niet op de koning zelf. Burgers genoeg trouwens, die de overweging lieten horen, dat Versailles een prestigefaktor vormde, welke bijdroeg tot de export van Franse luxe-artikelen. Van republikeinse gevoelens was vrijwel nog geen sprake. ‘Ik gehoorzaam liever een mooie leeuw dan tweehonderd ratten van mijn soort’, had Voltaire gezegd. Hiermee zullen de meesten van zijn landgenoten het wel eens zijn geweest. Al mocht de koning dan boven de wet staan, over de koningin werd vrijmoediger geoordeeld. Men maakte verschil tussen de ‘normale’ kosten van de hofhouding en verspilling zoals men aan Marie Antoinette toeschreef (na de ergerlijke episode van madame du Barry in de laatste regeringsjaren van Lodewijk XV). Merkwaardig overigens, dat zich niet alleen burgerlijke kritiek | |
[pagina 199]
| |
liet horen, ook in hofkringen zelf viel oppositie te bespeuren. De oude hertog de Richelieu schijnt kort voor de revolutie tegen Lodewijk XVI te hebben gezegd, dat aan het hof onder Lodewijk XIV werd gezwegen, dat men onder Lodewijk XV waagde om te fluisteren, maar daarna tot luid spreken overging. Begon men het ‘spookachtige perpetuum mobile’ (Elias) van de hofetikette moe te worden? Of had het koningschap aan prestige ingeboet? Een kwestie van zelfvertrouwen misschien. Lodewijk XIV had zich ‘roi soleil’ gevoeld en daarnaar gehandeld. De door hem verlangde cultus van zijn persoon kwam niet uit ijdelheid voort. Kerkelijk ceremonieel en hofceremonieel hadden elk hun functie in de verering van het vorstelijk gezag. Zoals men zich voor het opperwezen boog, diende men eer te bewijzen aan diens stedehouder op aarde. Formed bleef in de 18de eeuw het ‘droit divin’ behouden. Maar leerstellingen staan nooit los van maatschappelijke werkelijkheden. In een maatschappij in beweging kon niet aan een herwaardering van het koningschap worden ontkomen. Men begon de ‘raison’ van het vorstelijk absolutisme in twijfel te trekken. En het leek er soms op, dat de koning zelf - Lodewijk XVI meer dan zijn voorganger - tot een relativering van zijn taak kwam. Ook hun echtgenoten gedroegen zich niet met de vereiste waardigheid. De vrouw van Lodewijk XV, Maria Leczinska, dochter van de onttroonde Poolse koning Stanislas, was een vriendelijke, weinig imponerende vrouw. En Marie Antoinette wekte de schijn alsof het landsbelang haar onverschillig liet.
De Verlichtings-filosofie wilde nog wel de legitimiteit van het absolute vorstelijke gezag erkennen. Geïnteresseerder evenwel toonde men zich in de motivering van het verlicht despotisme. De theorie van ‘alles voor, niets door het volk’ waarop een heerser als Frederik II de Grote van Pruisen zich beriep, klonk uittartender dan ze bedoeld was. Indien de laat-feodale sociale structuur tot hervormingen dwong, konden deze alleen met harde hand worden doorgezet. Eerst nadat de vorst verzet van de bevoorrechte standen had gebroken, lag de weg open naar een constitutioneel koningschap (door velen als een soort ‘republikeinse’ regeringsvorm opgevat). Wanneer, zoals in Frankrijk, een koning van de oude stempel schadelijk geachte privileges aantastte, stond hij zwakker dan | |
[pagina 200]
| |
collega's-verlichte despoten, omdat zijn positie een traditioneel karakter droeg. Onmogelijk om bij de ‘droit-divin’-gedachte rekening te houden met de publieke opnie. Toch stond vast, dat de ministers die de koning adviseerden, in zekere zin representatief waren voor een demokratie ‘avant la lettre’. Hervormingsgezinden in Frankrijk, die zich gefrustreerd voelden door het langzame tempo van de bestuurshervorming in hun land, zagen met bewondering tegen Engeland op. Daar immers viel een veel grotere beweeglijkheid waar te nemen. Principiële erkenning van individuele vrijheid ook. En wanneer men in Parijse salons niet Engeland prees, kon men nog waardering uiten voor het vrijheidsideaal van de Amerikaanse opstandelingen. Het ‘verlichte denken’ liet alle gewenste variaties toe, positief in theorieën over een ideale samenleving, negatief in afwijzing van duistere machten, die de ‘vooruitgang’ tegenhielden.
Beoordeling van het koningschap, van het ‘droit divin’, van de plaats die adel en geestelijkheid innamen of behoorden in te nemen, aanspraken van de burgerij op inspraak of medezeggenschap - in dit alles openbaarde zich een geestelijke heroriëntering, waarvoor een aantal verklaringen zijn gegeven. Beschouwingen steunend op een terminologie, die dikwijls meer verwarring dan verheldering brengt: geloofscrisis, Verlichting, rationalisme, optimisme. Niemand van ons, die aan het gebruik van deze woorden ontkomt. Ze zijn immers voor de geschiedschrijving van de 18 eeuw onmisbaar gebleken. De gangbaarste ‘verklaring’, en waarschijnlijk ook wel de relatief meest juiste, voor de wereldbeschouwelijke veranderingen die zich vooral in de tweede helft van de eeuw voltrokken, berust op een verwijzing naar de toenemende invloed van de gegoede en de intellectuele burgerij. In een bekend handboek - Le XVIIIe siècle, van R. Mousnier en E. Labrousse - wordt kategorisch verklaard (blz. 75): ‘La pensée du temps est bourgeoise’. De burgerlijke wereld- en levensbeschouwing oefende invloed uit op het geloofsleven, zodanig zelfs dat een chronische geloofscrisis viel waar te nemen (met later de verheviging daarvan, die wij eerst tegenwoordig in haar volle omvang leren overzien). Inleiding hiertoe vormde de vervaging van het godsbegrip, welke men deïsme pleegt te noemen (volgens een Franse schrijver, ik | |
[pagina 201]
| |
meen dat het de Bonald was, is een deïst iemand die nog geen tijd had gevonden om atheïst te worden). Maar in de burgerlijke existentie had men geen behoefte aan filosofische discussies over het bestaan van God. Men zocht plaatsbepaling in de wereld, rechtvaardiging van het eigen bestaan en de daarvoor verlangde zekerheden. Groethuysen, in zijn vermaarde studie Die Entstehung der bürgerlichen Welt- und Lebensanschauung in Frankreich, sprak van ‘bewusste Diesseitigkeit’. Men wilde geen abstracties, doch geloofsverkondiging welke rekening hield met concrete noden van het dagelijks leven. Kerkgang, de mis, de biecht, processies, kregen voor de stedelijke bevolking een andere betekenis dan voor dorpsbewoners. Tegelijk met een kritische blik op kerkelijke gewoonten, kwam de burger tot een steeds terughoudender beoordeling van traditioneel-theologische begrippen als God, dood en verlossing, zonde en gerechtigheid. Hij wilde ze niet verwerpen, maar kon ze ook niet meer volledig aanvaarden. Ommekeer in waarden. De kerk herinnerde de christen aan de dood om het leven te begrijpen - alleen daardoor kon men in de opstanding blijven geloven.
In de kerk zelf was evenwel verdeeldheid ontstaan over enige leerstukken. Het jansenisme - hierin met het calvinisme verwant - predikte de verhevenheid van de voor de mens ondoorgrondelijke God. De Jezuïeten kwamen de burgerij tegemoet door een meer vermenselijkt godsbegrip, in overeenstemming met de wensen van de moderne mens, tegenstelling tussen theologische opvattingen die de burger slechts matig interesseerde. Het ging hem niet in de eerste plaats om God, maar om de door God geschapen wereld, niet om het hiernamaals maar om het leven zelf en om de handhaving van zijn persoonlijkheid binnen gegeven levensomstandigheden. Voor theologen was het moeilijk om deze denktrant te doorgronden. Wat trouwens van de burger als figuur op 's werelds schouwtoneel te denken? De katholieke kerk kende armen en rijken; alleen deze pasten in de christelijke traditie. Maar welke houding aan te nemen tegenover mensen die arm noch rijk waren en die een arbeidsethos aanhingen waaraan zij recht op geluk ontleenden? Kon men beweren, dat het onchristelijk was om geluk te vinden in ingespannen arbeid, in verwerving van bezit, in orde en regelmaat en een harmonisch gezinsleven? | |
[pagina 202]
| |
Tegenover de sociaal-historische accentuering van de invloed, welke het burgerlijk element op het filosoferen uitoefende, plaatste de Amerikaanse historicus-socioloog Carl L. Becker de theorie, dat de Verlichtings-filosofie niet zo radicaal en niet zo origineel is als algemeen wordt aangenomen. In zijn boek The heavenly city of the eighteenth-century philosophers vergelijkt hij Franse filosofen met systeembouwers uit de middeleeuwen. Voltaire's pogingen bijvoorbeeld om geloof en rede te verenigen, zijn volgens Becker vergelijkbaar met de synthese, die door Thomas van Aquino werd gezocht. De filosofen, zo loopt zijn betoog, vervingen God door rede en natuur. Daarmee stonden ze dichter bij de middeleeuwse dogmatiek dan ze zelf vermoedden. Ze voelden zich zendelingen, strijders voor een vooruitgangsideaal, ze waren bezield door een soort religieus enthousiasme. Wanneer op een nieuwe hemel mocht worden gehoopt, lagen de sleutels hiertoe in de menselijke rede. De hemelse stad van Augustinus was bouwvallig geworden; welnu, ze kon met nieuwe materialen worden herbouwd. ‘Paradise lost and paradise regained’. Het lijkt mij, dat Becker teveel uitgaat van de formele criteria van filosoferen. Op grond daarvan kan wel verwantschap worden gezien tussen Thomas van Aquino en Voltaire, maar veel is hiermee niet gezegd. Iedere wijsbegeerte heeft een eigen historisch-sociale achtergrond. Daarin geplaatst, dient de vraag te worden gesteld welke functie ze in het cultuurpatroon vervult: een conserverende of revolutionerende. Karl Mannheim maakte onderscheid tussen ‘ideologie’ en ‘utopie’. Onder ideologie verstaat hij alle (ook onbewuste) vormen van denken, op het behoud van de bestaande orde gericht. Utopie komt uit het verlangen naar nieuwe maatschappijvormen voort: manifestatie van kritisch denken, dat geen conflictsituatie schuwt. Nu maakt men het zich bij de beoordeling van 18de-eeuwse dynamiek te gemakkelijk door alle beweging aan pressie van burgerlijke zijde toe te schrijven. Steeds blijkt ieder historisch-materialistisch schema te beperkt. Wat de Franse geschiedenis betreft, kan worden gewezen op een opbloei van het kritische denken lang voor de machtsverhoudingen ten gunste van de stedelijke burgerij verschoven. ‘La crise de la conscience européenne’ viel volgens Paul Hazard al in de jaren 1680-1715. Tijd van geestelijke onrust waarin intellectuelen van verschillende sociale her- | |
[pagina 203]
| |
komst - niet speciaal ‘burgers’ dus - het ferment van nieuwe denkbeelden verbreidden. ‘De la stabilité au mouvement’ heet het eerste hoofdstuk uit Hazards studie. Naast alle invloed van sociale structuren bestaat er nog zoiets als de autonomie van het denken, de geestelijke onrust die de westerse mens naar ongeziene verten deed zoeken. Men kan de kritische hartstocht van een man als Pierre Bayle niet tot enkele faktoren van afkomst of milieu herleiden. Steeds meer intellectuelen uit het laatst van de 17de eeuw namen de bestaande maatschappelijke orde niet meer als een gegeven aan. Men begon ze aan andere maatschappijvormen te toetsen, aan ‘primitieve’ samenlevingen bijvoorbeeld van nog onbedorven mensen. Omstreeks de eeuwwisseling al was men op zoek naar de ‘bon sauvage’: utopie in de zin van Mannheim omdat er verlangen uit sprak, het ‘nooit verzwakkend verlangen naar beter leven, naar een gelukkiger mensheid en een rechtvaardiger maatschappij’ (H. Baudet). Reisbeschrijvingen, verhandelingen over zeden en gewoonten van andere volken, historisch-wijsgerige beschouwingen over Egyptenaren en Chinezen, Perzen of Turken, plaatsten de wereld in ander perspektief. Het Europese denken onderging de invloed van het principe der relativiteit. Het droeg voortaan het kenmerk van kritisch denken. Maar het intellect alleen vormt een te smalle basis om een levens- en wereldbeschouwing te dragen. Om het bestaan zin te geven, had men, voor zover het christelijk geloof daarvoor niet meer genoeg te bieden had, nieuwe idealen nodig. Na een tijd van bloedige godsdienstoorlogen verlangde men naar rust, naar individueel geluk in een verwarde wereld. Dat verlangen was niet aan rang of stand gebonden, het was universeel, niet ‘burgerlijk’. Terwijl het kritische denken politieke konsekwenties had, omdat het de oppositionele burgerij wapens in handen drukte tot maatschappijhervorming, had de cultus van de Rede een veel wijdere strekking. Hierin schuilt de vaagheid van het begrip ‘Verlichting’. Het verwijst gelijktijdig naar de kracht van onafhankelijk denken en naar een optimistisch vertrouwen, dat hier op aarde voor ieder mens een weg naar geluk openligt. Dat aan het laatstgenoemde element tot dusver te weinig aandacht werd geschonken, vindt men bewezen in de magistrale dissertatie van R. Mauzi, L'idée du bonheur au XVIIIe siècle. | |
[pagina 204]
| |
Zo'n studie mag worden gewaardeerd als een poging veranderingen in het geestelijk klimaat te beschrijven, interdependence van een groot aantal faktoren waarvoor de term ‘klimaat’ niet misplaatst is (in de Engels-Amerikaanse literatuur wordt van ‘climate of opinion’ gesproken). Uit ‘la crise de la conscience européenne’ kwam een verschuiving van waarden voort, die in de 18de eeuw tot een algemene geloofscrisis leidde. Volgens Mauzi voltrok zich een koersverandering van het heil naar het geluk, de overgang van ‘une morale du devoir à la morale du bonheur’. Dat ook het geluk een eigen ‘moraal’ kon hebben, was een idee uit de antieke cultuur, vooral uit de laat-Griekse wijsbegeerte - met nadruk op de mogelijkheid om geluk door wijsheid te verwerven. De filosofie der Verlichting legde verband tussen Rede, deugd en ‘natuur’ (als natuurlijke wetmatigheid en als bron van aangeboren menselijke goedheid). Alleen hierdoor al verdient ze optimistisch te worden genoemd. Geen enkele vorm van optimisme evenwel kon het zelfstandig denken aan banden leggen. Doordenking van het begrip ‘natuur’ leidde tot inzicht in de gespletenheid van het bestaan. Hoe viel de rede met het gevoel te rijmen, rationalistische overwegingen met ‘les passions’, die ook tot de menselijke natuur behoorden? Naarmate men verder in de 18de eeuw kwam, begon men deze tegenstelling binnen ‘la condition humaine’ te zien. Zoals het christelijk geloof een doordenking van existentiële problematiek kende (in de hoogste graad in het werk van Pascal), geraakte de filosofie der Verlichting na 1760 in een crisis van zekerheden door het uit elkander vallen van het begrippenpaar cultuur en natuur.
Hoe verward de situatie tenslotte was, kan het beste worden begrepen indien men niet met abstracties wil volstaan. Vrijwel alles wat de tijd in zich droeg, valt uit het werk van schrijvers af te lezen. Uit hun werk en uit hun levensloop, elk weer door contrasten gekenmerkt. Hoe grillig het geestelijk klimaat in de jaren vóór 1789 was, vinden wij weerspiegeld in de biografieën die ons ter beschikking staan. Men behoeft er slechts een greep uit te doen - de combinatie Voltaire-Rousseau is al veelzeggend genoeg - om de betrekkelijkheid van het begrip Verlichting te leren inzien. Weinig egaal licht, afwisseling van kleurvlakken en schaduwplekken - een bont geheel, dat zich in historisch perspektief vrijwel niet tot beeldvorming leent. | |
[pagina 205]
| |
François Marie Arouet werd in november 1694 te Parijs geboren. Parijzenaar in hart en nieren zou hij steeds blijven, al zou het lot hem lange tijd van de hoofdstad verwijderd houden. Over zijn opleiding aan het Jezuïeten-college Louis-le-Grand is weinig bekend; niet uitgesloten dat uit die jaren zijn afkeer van dogmatische theologie en van kerkelijk gezag dateert. Men heeft zelfs psycho-analytische verklaringen gezocht voor zijn fanatieke afwijzing van kerkelijk gezag, voor zijn bijna pathologische angst voor ‘l'infâme’. Als student in de rechtswetenschap te Caen begon hij zich als een echte ‘libertin’ te gedragen. Galante avonturen ook als gezantschapssecretaris in Den Haag; daarna werd het vrije leven in Parijs voortgezet. Hij kreeg naam als literator, vooral na het succes van zijn toneelstuk Oedipe. Arouet nam de naam Voltaire aan. Zijn scherpe pen, de arrogantie van zijn optreden, maakte hem bij velen gehaat. In 1726 werd hij voor de deur van het woonhuis van Sully door bedienden van de chevalier de Rohan afgeranseld. Toen hij de Rohan voor een duel wilde uitdagen, liet men hem achter de muren van de Bastille verdwijnen. Voor korte tijd slechts, hij kreeg gelegenheid naar Engeland uit te wijken. Zulke ervaringen leidden tot bewondering voor het land waar de burger vanouds in zijn persoonlijke vrijheid werd ontzien. Schrijvers en geleerden behoefden geen censuur te vrezen, het parlement stond onafhankelijk tegenover de staatskerk. Voltaire was er te Londen getuige van, dat het stoffelijk overschot van Newton in Westminster Abbey werd bijgezet. De Franse auteur begon zich in het werk van Britse filosofen te verdiepen, las Locke, bestudeerde de publicaties van Newton. Kosmische wetmatigheid als goddelijke orde - verheven gedachte, die Voltaire een basis gaf voor zijn deïsme. In Frankrijk teruggekeerd, liet Voltaire zich smalend uit over het geestelijk klimaat in zijn geboorteland. Het vrije denken werd er door duistere machten belaagd, kerkelijk conservatisme hield vooroordelen in stand. Zo de gewoonte om toneelspelers als een soort paria's te beschouwen, die men niet in gewijde aarde mocht begraven. Toen in maart 1730 de actrice Adrienne Lecouvreur stierf, vervoerde men haar lichaam naar een stortplaats voor afval. Een schok voor Voltaire; Adrienne was jarenlang zijn geliefde, ze had hem verpleegd toen hij pokken kreeg. En nu dit einde. Een verschil alweer met Engeland waar de toneelspeelster Anna | |
[pagina 206]
| |
Oldfield een graf in Westminster Abbey waardig was gekeurd. De schrijver toonde zich in het begin van de jaren dertig bijzonder actief. Na zijn epos de Henriade, dat hij al in Engeland voltooide, schreef hij een biografie van de Zweedse koning Karel XII: Histoire de Charles XII. Vervolgens een filosofisch boek, in hoofdzaak aan de Engelse wijsbegeerte gewijd, Lettres philosophiques. Deze verdediging van het deïsme bevatte genoeg opmerkingen over het orthodoxe katholicisme om de kerkelijke censuur in het geweer te brengen. Naar oud gebruik werden ingediende klachten in het Parlement van Parijs besproken. Indien zij gegrond waren, kon vonnis worden gewezen. De parlementen waren hoge gerechtshoven met civiele en strafrechtelijke bevoegdheden, met politionele macht ook waar het om de bescherming van het geloof en de openbare orde ging. Er bleek geen langdurig onderzoek voor nodig om vast te stellen, dat Voltaire's Lettres philosophiques tot de gevaarlijke boeken behoorde. De uitspraak van het Parlement luidde dan ook, dat het op de binnenplaats van het Palais de Justice moest worden verbrand. De schrijver zelf meende te weten, dat er een arrestatiebevel voor hem klaar lag. Hij besloot dus Parijs te verlaten. Het leek hem niet moeilijk een schuilplaats te vinden: het kasteeltje Cirey bij de grens van Champagne en Lotharingen, ongeveer 50 km. van Nancy. Daar werd hij ontvangen door zijn vriendin Gabrielle-Emilie de Breteuil, madame du Châtelet, ‘le seul grand amour de Voltaire’. Hun relatie was er een van erotiek en intellectueel enthousiasme; beiden bewonderden Newton, verdiepten zich in natuurwetenschappelijke studies. Mme du Châtelet was een ‘femme savante’ met gewone vrouwelijke eigenschappen, emotioneel en geneigd tot jalouzie wanneer haar vriend naar andere vrouwen omzag. Het kwam tot een breuk toen Voltaire verliefd werd op zijn nicht Marie Louise Denis (die hem later naar Ferney volgde). Een studie die Voltaire over Newton schreef, Eléments de Newton, bezorgde hem verdere roem; hij werd zelfs benoemd tot ‘fellow’ van de Royal Society te Londen. Velen, die met hem correspondeerden, zijn raad vroegen of om introducties bij hooggeplaatste personen verzochten. Voltaire als mondain literator, in Parijs weer geaccepteerd alsof zich daar geen enkel conflict had voorgedaan. Toneelsuccessen van zijn Mahomet, daarna Mérope, | |
[pagina 207]
| |
briefwisseling met de kroonprins van Pruisen, spoedig koning Frederik II (hij ontmoette hem voor het eerst in September 1741). In 1749 overleed Mme du Châtelet bij de geboorte van een kind (dat niet van haar man en niet van Voltaire was). Voltaire trok zich haar dood aan, uit zijn correspondentie met Diderot blijkt hoe moedeloos hij zich voelde. Stukken, die hij na Mérope schreef, werden uitgefloten; de censuur bleef hem lastig vallen, zodat hij werk in portefeuille moest houden. Onder deze omstandigheden kwam het hem niet ongelegen een uitnodiging uit Berlijn-Potsdam te ontvangen. Koning Frederik II zou hem graag als zijn gast beschouwen, als leermeester ook voor Franse literatuur. Zo verliet Voltaire in 1750 Parijs, de stad die hij pas 28 jaar later zou weerzien. Het verblijf in Berlijn, waarvan hij zich zoveel had voorgesteld, leverde niets dan teleurstellingen op. Hij trof er Maupertuis en andere Franse geleerden aan, bemerkte al gauw dat zij allen in onderlinge twisten verwikkeld waren. En dat de koning zich in zulke ruzies verlustigde: ‘esprit supérieur gâté par un fond de perversité’, oordeelde de Voltaire-biograaf René Pomeau. Toen Frederik ook Voltaire niet spaarde, schijnt zijn gast anoniem spotverzen over hem in omloop te hebben gebracht. Verwijten over en weer, tenslotte de onvermijdelijke breuk.
Voltaire ontvluchtte Berlijn. Indien hij over Frankfort was gereisd zou men hem daar gearresteerd hebben. Maar hij koos een andere route, vond gastvrijheid aan verschillende kleine vorstenhoven. Omdat het hem niet raadzaam leek naar Parijs terug te gaan, zette hij koers naar Genève. Hij wist dat de calvinistische bestuurders van de kleine republiek hem als een voorvechter voor tolerantie en als pleitbezorger voor protestantse vrijheid hadden geprezen. Enig misverstand was hierbij wel in het spel; Voltaire had ook van de protestantse theologie geen hoge dunk. Nadat hem was toegestaan zich op Geneefs gebied te vestigen, kocht hij het buitengoed Les Délices, niet ver van het meer. Zo'n aankoop kon hij zich veroorloven, omdat hij door erfenissen en speculaties een vermogend man was geworden. Een vraag alleen of hij met de Geneefse autoriteiten in vrede kon blijven leven. Zijn relaties met d'Alembert, zijn belofte om aan de Encyclopédie mee te werken, toneelvoorstellingen in besloten gezelschap in Les Délices, lokten steeds meer oppositie uit. Men beschuldigde er Voltaire van, dat het artikel Genève in de Encyclopédie met | |
[pagina 208]
| |
hatelijke opmerkingen over de stedelijke ‘demokratie’, door hem was geïnspireerd. In november 1755 hoorde Voltaire van de aardbeving, die het grootste gedeelte van de stad Lissabon had verwoest. Berichten over tienduizenden doden, over branden die nog steeds niet waren geblust. Rampen overal, in 1756 brak de oorlog van Pruisen tegen Oostenrijk en Frankrijk uit, die in de geschiedenis als Zevenjarige oorlog bekend zou blijven. Hoe viel al deze misère in overeenstemming te brengen met de beroemde these van Leibniz, dat onze wereld de relatief beste van alle werelden zou zijn? Voltaire, die al eerder ‘filosofische sprookjes’ had geschreven, greep in 1758 naar de pen om met zijn Candide het Verlichtingsoptimisme en dogmatische redeneringen in de trant van Leibniz aan te tasten. Hij publiceerde deze ‘catalogus van menselijke ellende’ in 1759, zonder naam van de auteur, onder de titel Candide ou l'Optimisme, traduit de l'allemand le Mr. le docteur Ralph. Het brillante verhaal, zakelijke opsomming van afschuwelijke lotgevallen - nu nog misschien het meest leesbare werk van de schrijver - had direct een enorm succes. De auteur bleef beweren, dat hij het boekje eerst laat had leren kennen, het met belangstelling had gelezen. In deze zin correspondeerde hij er over. Aan de predikant Vernes schreef hij, dat het tot de protestantse dogma's behoorde om van de zondeval uit te gaan. Werd daarmee de hoop op een betere wereld niet afgesneden; leidde zulke berusting niet tot fatalisme? Candide als parodie op zulk fatalisme? Men kon er verschillende uitleg aan geven, ook die van een bespotting van het christelijk optimisme over het hiernamaals. Waarom zou men in deze verwarde wereld niet beginnen het geluk in de eigen omgeving te zoeken, door eigen werk de plek waarop wij leven bewoonbaar te maken? ‘Mais il faut cultiver notre jardin’. luidt het prozaïsche slot van het fantastische verhaal.
Onze eigen ‘tuin’ verzorgen - ‘il faut cultiver notre jardin’. Simpele wijsheid, verweer tegen overspannen Verlichtings-idealisme en christelijk fatalisme. Verwerping zowel van de erfzonde-gedachte als van Rousseau's leer van de natuurlijke goedheid van de mens (Voltaire's aanvallen op Rousseau kregen al gauw een persoonlijk karakter). | |
[pagina 209]
| |
Nog voor Candide in druk verscheen, kocht Voltaire de landgoederen Tournay en Ferney. Hij overwoog zich op Ferney te vestigen, een goed onderhouden riddergoed op Frans gebied, dicht bij Genève. Zijn plan was er een modelbedrijf van te maken, liefst ook door het aantrekken van enige industrie. Een ‘jardin’, schuilplaats en bolwerk tegelijk. Voltaire hoopte er ongestoord te kunnen schrijven. Van de censuur had hij niet veel meer te vrezen, omdat men zijn bemiddeling had gevraagd voor geheime vredesonderhandelingen met Pruisen. Bovendien was hij bevriend met de hertog de Choiseul, sedert 1758 minister van buitenlandse zaken. Voltaire op Ferney - de voorstelling, die men zich voortaan van hem maakte: een onafhankelijke, gefortuneerde schrijver, in correspondentie met intellectuele élites uit vele landen. Bestrijder van kerkelijke machtsposities, van kerkelijke inmenging in de rechtspraak, van alle theologie ook, die hij als bijgeloof meende te moeten ontmaskeren. En dan de man zelf, schilderijen, prenten, caricaturen gaven een indruk van het bekende profiel: magere neus boven de spitse kin, brede mond, smalle lippen. Bezoekers vertelden van zijn conversatie vol ironie, zijn doordringende blik. Buitenshuis, bij het inspecteren van zijn domein, zag men hem rondgaan op zware schoenen; witte wollen kousen. Een royale gastheer, die geregeld tien, twaalf gasten aan tafel had en die er van hield toneelopvoeringen te arrangeren in een tot miniatuurschouwburg verbouwde werkplaats. Hij prees zich gelukkig de zorg over het huishouden aan zijn nicht Marie Denis te kunnen overlaten. Zelf bracht hij het grootste gedeelte van de dag schrijvend in zijn werkkamer door. In het begin van de jaren zestig begon Voltaire zich tegen kerkelijke inmenging in de rechtspraak te richten. Het bleek hem, dat deze geregeld voorkwam. Hij verzamelde gegevens, legde dossiers aan over gevallen die hem ter ore kwamen - tot zich een ‘cause célèbre’ voordeed: de ‘affaire-Calas’ die hem tot ingrijpen bracht op een manier, welke in heel Frankrijk opzien baarde. In maart 1762 was Jean Calas, een protestantse winkelier uit Toulouse, terechtgesteld op grond van de beschuldiging dat hij zijn zoon had vermoord. Men had deze zoon in zijn werkplaats opgehangen gevonden onder omstandigheden die op zelfmoord wezen. Omdat bekend was, dat de overledene van plan was tot het katholicisme over te gaan, ging het praatje rond dat | |
[pagina 210]
| |
Calas hem uit de weg had geruimd. Zonder voldoende bewijzen, onder kerkelijke pressie misschien, schonken de rechters geloof aan dat gerucht. Na overleg met de familie Calas vroeg Voltaire revisie van het vonnis. Hij vond getuigen, verzamelde stukken die de onschuld van Calas bewezen. Tenslotte wist hij te bereiken dat de terechtgestelde in 1765 officieel werd gerehabiliteerd. Op dezelfde manier mengde hij zich ook in andere processen, gevallen van geloofsvervolging als bijvoorbeeld de zaak-la Barre. La Barre was een jonge edelman, die ervan beticht was dat hij te Abbeville voor een langstrekkende processie niet zijn hoed had afgenomen. Ook beweerde men, dat hij een houten kruis had beschadigd. Toen bij een huiszoeking ketterse lectuur werd gevonden, spraken zijn rechters het doodvonnis uit. Zijn lichaam werd verbrand met een exemplaar van de Dictionnaire philosophique er op vastgebonden. Dit feit alleen al emotioneerde Voltaire in bijzondere mate; hij besloot een zorgvuldig onderzoek in te stellen en alles te publiceren wat hij over deze zaak te weten kon komen. Zo werd hij de held van alle progressief denkende Fransen; ook van ongeletterde bevolkingsgroepen, die onder de druk van kerkelijk-feodale rechten leefden. Een filosoof, die zich ook een man van de daad toonde, moedige strijder voor gerechtigheid. Zelf wilde hij niet teveel betekenis hechten aan zijn acties tegen rechterlijke vooringenomenheid. Hij meende zijn ware taak in bestrijding van bijgeloof te zien, in het neerhalen van dogmatisch geloof, nodig om tot een ‘echt’ geloof te komen, het deïsme dat hem zo na aan het hart lag. Door zijn aanvallen op het traditionele Christendom beschouwden velen hem als een ongelovige of als een opportunist - deze naam heeft hij in de geschiedenis behouden. Zijn veel geciteerde opmerking (uit een van zijn brieven): ‘Als God niet bestond, zou men hem moeten uitvinden’ blijft een verminkt citaat zonder het vervolg van de zin: ‘maar de hele natuur roept ons toe, dat hij bestaat’. Men kan slechts betreuren, dat hij het ‘natuurlijk’ godsbegrip niet uitvoeriger heeft toegelicht. Negatieve trekken in zijn karakter, een haatcomplex waar het op kerk, priesterlijk gezag en theologie aankwam, kleurde zijn denken. De woedende aanvallen op het Christendom, die wij onder andere in zijn Dictionnaire philosophique vinden, bevatten meer sofismen dan men van een man | |
[pagina 211]
| |
van zijn eruditie en scherpzinnigheid zou mogen verwachten. Toch werd deze ‘portatif’, dit pocketboek van 1764, - vooral nadat het in het openbaar was verbrand - een van Voltaire's meest gelezen boeken. Het vond een groter publiek dan Rousseau's in dezelfde tijd geschreven Lettres de la montagne, een boek dat toch in ieder opzicht, in stijl, kennis van zaken en logische betoogtrant, superieur was aan wat Voltaire theologisch te berde wist te brengen. Wie de Dictionnaire als strijdschrift las, voelde blijkbaar geen behoefte aan het plaatsen van kritische kanttekeningen. Ze zouden bladzijden hebben gevuld. Direct in het eerste artikel al, ‘Abbé’, een van die uitspraken waarin de auteur zijn kracht zocht. De abbé is ‘een arme die de gelofte van armoede heeft afgelegd en die als gevolg daarvan soeverein is’. Het klinkt zo goed, maar zegt zo weinig. De term ‘soeverein’ kan in zo'n zinsnede slechts verwarring scheppen. Zonder exacte definiëring speelt Voltaire de klassieken tegen de apostelen uit, de Bergrede tegen de kerk, Socrates tegen de bisschoppen. Hij plaatst de ‘amour socratique’ tegenover de christenliefde. Waarom stelden bekeerde Romeinse keizers hun doop zo lang uit? Omdat ze zo lang mogelijk in misdaad wilden leven alvorens deugdzaam te sterven. De Dictionnaire philosophique, die in de 18de eeuw sensatie veroorzaakte, raakte binnen een halve eeuw na zijn verschijnen in het vergeetboek waarin men zoveel uit de wereldliteratuur verzameld vindt. Toch, waar deze ‘portatif’ niet polemiseert en bij algemeen-menselijke problematiek stilstaat, bevat ze opmerkingen genoeg om er een bundel aforismen van blijvende waarde uit samen te stellen. In het artikel Lettres: ‘Met onze verachtelijke mensensoort is het zo gesteld, dat zij die geëffende paden bewandelen, altijd stenen gooien naar hen, die nieuwe wegen bewandelen’. Of over de weerloosheid van schrijvers: ‘De letterkundige is hulpeloos. Hij lijkt op een vliegende vis: vliegt hij op, dan verslinden de vogels hem, duikt hij onder dan eten de vissen hem op’. Jammer dus, dat het boek niet in meer positieve toon werd geschreven, met meer nadruk op het voor Voltaire zo zwaar wegende beginsel van de menselijke waardigheid. ‘Souviens-toi de ta dignité d'homme’, in het artikel Méchant. Voltaire was blijkbaar niet in staat een tegenstuk te leveren voor Pascals Pensées (een boek dat hij fel bestreed), misschien omdat hij te polemisch was | |
[pagina 212]
| |
om voor een nieuwe ethiek te pleiten Zijn denken was in menig opzicht even schraal als zijn uiterlijk: spits en spitsvondig, ironisch, met een daaruit voortvloeiende neiging geestig te zijn ten koste van anderen (valstrik voor iedere literator, die zich een superieur intellect toeschrijft). Geen duidelijker demonstratie hiervan dan de manier waarop Voltaire in anonieme brochures Rousseau aanviel, diens begrip ‘natuur’ belachelijk maakte (liever niet ‘op vier poten’ gaan lopen). De aristocraat van Ferney zag Rousseau als een volksjongen, die bij gebrek aan kennis alles van zijn intuïtie verwachtte. Het publiek moest maar eens weten, dat deze prediker van een natuurfilosofie zijn kinderen te vondeling had gelegd. Voltaire als man van ‘esprit’, dramaturg uit de leerschool van het klassicisme, Rousseau dichterlijke visionair: tijdgenoten, die naar de geest tot verschillende tijdperken behoorden, maar toch ook weer representatief waren voor in dezelfde tijd vallende tegenstellingen binnen de Verlichtings-filosofie. Geest en gemoed, cultuur en natuur - naarmate men verder in de eeuw kwam, werd het duidelijker dat men een aantal zekerheden zou moeten prijsgeven. Hierbij was het vooral Rousseau, die de moed toonde met het klassicisme te breken, waarvan Voltaire een der laatste vertegenwoordigers was.
Jean-Jacques Rousseau heeft steeds met het schuldgevoel geworsteld, dat zijn moeder na zijn geboorte - de 28ste juni 1712 te Genève - in het kraambed overleed. Zijn opvoeding verliep onordelijk, onder toezicht van een tante die niet voor deze taak berekend was. Toen zijn vader Isaac Rousseau, van Frans-Hugenootse afkomst, door een conflict met het stadsbestuur zijn woonplaats moest verlaten, kwam Jean-Jacques in huis bij een predikant in Bossey. In zijn Confessions vertelt Rousseau over zijn ervaringen in dit gezin: vroege leeswoede, vroege sensualiteit (lustgevoelens bij een lichamelijke tuchtiging hem door de predikantsdochter toegediend). Naar Genève teruggekeerd, maakte de jongen een leertijd door bij een graveur. Veel stak hij niet bij hem op; het lezen bleef hoofdzaak. Het maakte hem onrustig, belust op avontuur. Toen hij op een mooie zondag in maart 1728 laat terugkeerde en de stadspoorten gesloten vond, besloot hij op goed geluk weg te | |
[pagina 213]
| |
trekken. Hij doorkruiste Savoye, belandde tenslotte in Annecy. Daar vond hij onderdak bij een liefdadige dame, die zich wel meer over zwervelingen ontfermde. Het was de 29-jarige Françoise-Louise de Warens, een levenslustige blondine. Ze had bewogen jaren achter de rug, onderhield relaties met de koning van Savoye. Voor het jaargeld, dat ze van hem ontving, had ze de verplichting beschermelingen tot het katholicisme te bekeren. Jean-Jacques, diep onder de indruk van de mooie vrouw, gaf zich direct gewonnen. Hij zag de weg naar het paradijs al voor zich liggen. Deze week voorlopig wel enigszins af van de weg naar Turijn, waar hij zich bij een klooster moest vervoegen om er te worden ingewijd in de geheimen van het katholicisme. De bekeerling bleef daarna nog enige tijd in Turijn; hij trad als lakei in dienst bij een Mme Vercellis. In de uitoefening van dit beroep maakte hij een kamermeisje, Marion, het hof. Voor haar stal hij eens een rose lint. Toen de onbeduidende diefstal werd ontdekt, wees hij Marion als schuldige aan. Hoe hij hiertoe kwam, heeft hij in blijvend zelfverwijt nooit kunnen verklaren. Tot in zijn laatste levensdagen hield hij zich ermee bezig. Men kan zeggen, dat het kleine voorval een beslissende invloed uitoefende op Rousseau's neiging tot zelfkritiek, in het algemeen op zijn psychologiserende dialogen met het ‘ik’. Van Turijn keerde Rousseau naar Annecy terug, naar madame de Warens, die hem met moederlijke tederheid ontving. Door de liefkozingen van ‘Maman’ begon hij iets te begrijpen van de aantrekkingskracht die hij op vrouwen uitoefende. Zijn Confessions bevatten verhalen over verschillende avontuurtjes waarin hij zich als een schuwe onervaren jongen bleef gedragen. Ook op de gunsten van madame de Warens reageerde hij aarzelend. Omdat hij niet in Annecy wilde blijven, hervatte hij zijn zwervend leven, trok van stad tot stad. In Lyon voorzag hij in zijn levensonderhoud door het kopiëren van muziek - blijvende bezigheid voortaan, onder de meest verschillende omstandigheden. Madame de Warens had zich intussen in Chambéry gevestigd. Rousseau wist haar opnieuw te vinden, ditmaal waarderend dat ze hem ‘als man’ wilde behandelen. De zomermaanden brachten ‘Maman’ en haar minnaar meestal door in het buitenhuis Les Charmettes. Hier vond Rousseau tijd voor zijn studie, kwam hij voor het eerst tot systematisch lezen, kreeg hij ook aanwijzingen voor goede omgangsvormen. Veel rust gaf hem dit alles niet. | |
[pagina 214]
| |
Toen hij naar Genève reisde voor het regelen van een erfeniskwestie, liet hij zich onderweg verleiden door een in de liefde ervaren reisgenote, madame de Larnage. Zonder haar, beweerde hij later, zou hij nooit de ware hartstocht hebben leren kennen. Voelde hij zich dan in het samenzijn met madame de Warens geremd? Men krijgt wel die indruk. Bovendien bemerkte Rousseau, dat hij haar gunsten met een ander moest delen. Hij besloot Les Charmettes te verlaten, werd huisonderwijzer te Lyon. Met ‘bevoegdheden’ scheen men het in die tijd niet nauw te nemen. De kennis, die Rousseau zich van de muziek eigen maakte, bracht hij in zijn onderwijs te pas. Zijn intelligentie stelde hem in staat iedere moeilijkheid te overwinnen. Oefeningen in het componeren, vroege schema's voor opstellen, stilistisch perfecte notities. Men zou van genialiteit kunnen spreken: wonderbaarlijke snelheid van opnemen in combinatie met aanleg voor vormgeving, muzikaal en literair. Daarbij een originaliteit, die niet door enige schoolopvoeding was misvormd. Rousseau als ‘natuurtalent’, auteur in spe, die nooit de tucht van het klassicisme had leren kennen. Geheel anders dan Voltaire, bleef hij buiten de literair-filosofische modestromingen van zijn tijd. Bij madame de Warens had Jean-Jacques de nodige ‘savoir-vivre’ opgedaan. Correct in zijn optreden, tegelijk spontaan en gevoelig, ontmoette hij overal mensen die zich voor hem interesseerden. Dit bleek toen hij in 1742 naar Parijs trok. Hij vond er direct voorspraak om bij de Académie des Sciences een memorie over een vereenvoudigd notenschrift te mogen indienen. Een succes ook, dat hij zijn Dissertation sur la musique moderne uitgegeven kreeg, goede introductie voor muzieklessen aan kinderen van rijke Parijzenaars. Rousseau speelde zijn rol van man van de wereld zo goed, dat graaf Montaigu, ambassadeur van Frankrijk in Venetië, hem uitnodigde hem als secretaris naar Italië te volgen. In de Confessions vinden wij beschreven hoe het Venetiaanse milieu hem teleurstelde: verhalen over zijn werkkring, over een smadelijk avontuur met de courtisane Zulietta, over zijn twist met Montaigu tenslotte. Na zijn ontslag zag men Rousseau in Parijs terug, berooid, een schamel bestaan vindend in het kopiëren van muziek. Hij ging samen wonen met een volksmeisje, Thérèse Levasseur, naaister, werkster, een onnozel vrouwtje, hartelijk maar dom. Een ver- | |
[pagina 215]
| |
bintenis waarover ieder het zijne had te zeggen. Wat zag Rousseau in haar? Hij schijnt van haar te hebben gehouden, althans haar ‘natuurlijkheid’ te hebben gewaardeerd. Met een gevoel van berusting tegelijkertijd, waarschijnlijk zo overtuigd van haar geestelijke onvolwaardigheid, dat hij geen andere oplossing zag dan de vijf kinderen die ze kregen successievelijk naar een gesticht voor vondelingen te brengen. Dit feit wordt meestal in anekdotische zin vermeld: Rousseau, de later zo beroemde pedagoog, die zijn kinderen niet kon opvoeden. Maar men kan er zeker van zijn, dat zich hierbij een tragische conflictsituatie moet hebben voorgedaan waarover geen betrouwbare gegevens bekend zijn. Wel weten wij, dat Rousseau naderhand nog eens in een opwelling van spijt navraag naar zijn kinderen heeft gedaan. Zonder enig resultaat overigens. Zelfs in de eeuw van het rationalisme mag de veelvuldigheid van wel-overlegd handelen niet worden overschat. Wat in de filosofie als ‘natuur’, als orde werd beschouwd, menselijke moraal in overeenstemming met wetmatigheid van kosmische aard, stond voortdurend onder de druk van ‘passions’ sterker dan de veelgeprezen natuurlijke redelijkheid. Rousseau voelde deze tweespalt in zich. In zijn filosoferen over het natuurbegrip vond hij steun bij een van zijn Parijse vrienden: Diderot, een van de uitgevers van de Encyclopédie. Diderot vroeg hem aan het grote verzamelwerk mee te werken, bracht hem in kennis met de intellectuele élite van Parijs. Dit streelde Rousseau's ijdelheid, maar gaf hem tegelijk een indruk van de onvruchtbaarheid van het conventionele denken. De manier waarop in stedelijk milieu wetenschap werd beoefend, het gebrek aan diepgang ook in de filosofie, die in Parijse salons als hoogste wijsheid werd geprezen, stemde hem kritisch. Zijn verzet tegen overschatting van ‘cultuur’ zette zich in het onderbewustzijn vast, wachtend op de schok die het zou activeren. Diderot, op grond van vrijdenkerij in het slot van Vincennes opgesloten, werd daar meermalen door zijn vriend bezocht. Eens op weg naar de gevangenis - het zal in oktober 1749 zijn geweest - onderbrak Rousseau de lange wandeling om zich langs de weg wat rust te gunnen. Gedurende deze onderbreking van zijn tocht raakte hij verdiept in een tijdschrift, dat hij bij zich had gestoken, een nummer van de Mercure de France. Zijn oog viel op de aankondiging van een prijsvraag, uitgeschreven door de | |
[pagina 216]
| |
Académie des Sciences et des Belles Lettres te Dijon. Het onderwerp: de vraag of wetenschap en kunst tot veredeling van de zeden hadden bijgedragen. Bij ingeving zag Rousseau het antwoord voor zich. Hij, en hij alleen, zou deze vraag beantwoorden, waarheden onthullen die niemand voor hem had doorzien. Een ‘illumination’; het was alsof een innerlijk licht zijn leven als bij toverslag had veranderd. Bij Diderot aangekomen, nog steeds in extase, vertelde hij hem hoe hij dacht te bewijzen dat de veelgeprezen ‘vooruitgang’ op een fictie berustte. Van oktober 1749 tot maart 1750 werkte hij onafgebroken aan de beantwoording van de prijsvraag. Hij herlas Plutarchus en Montaigne, verzamelde historische voorbeelden voor zijn these. Moeizaam werk, bij al zijn stilistische begaafdheid vorderde hij langzaam. Hij bracht telkens veranderingen aan; wat hij 's nachts overdacht, bleek in de ochtenduren soms weer te zijn vergeten. Cultuur als illusie. Rousseau was niet tegen wetenschap gekant, maar minachtte oppervlakkig en eenzijdig intellectualistisch filosoferen. Schijn-weten leidde tot hoogmoed, ondermijnde de goede zeden. Men hield zich, tot schade van de samenleving, in ledigheid bezig met problemen die weinig ter zake deden: verloochening van het vooruitgangsideaal, dat men met drogredenen bleef verdedigen. Wanneer men hierin volhardde, kon men verwachten, dat ‘les peuples continueront d'être vils, corrompus et malheureux’. Het was voor Rousseau een verrassing, dat zijn inzending in juli 1750 door de Académie van Dijon werd bekroond. Een nog grotere verrassing, dat zijn in druk verschenen geschrift een van de meest-gelezen publicaties van het jaar werd. De auteur was op slag beroemd; men prees hem als een groot schrijver, als een stoutmoedig denker. Voorbeeld van veelzijdigheid ook: hij oogstte succes met een kleine opera Le devin du village. Dit zangspel werd zelfs in Versailles opgevoerd; Marie Antoinette speelde er in mee. Rousseau zag wel in, dat hij voortaan als man van de wereld gevaar liep van de principes af te wijken, die hij met zoveel nadruk had verdedigd. Hij dreigde te worden meegesleurd in de door hem verworpen cultuur. Tegenwicht hiervoor vond hij in de lectuur, die op het behandelde prijsvraag-thema sloeg. En het was voor hem dan ook bijna vanzelfsprekend, dat hij zich met een tweede prijsvraag van de Académie van Dijon ging bezig | |
[pagina 217]
| |
houden: een verhandeling over de oorsprong en de grondslagen van de ongelijkheid. Het Discours sur l'origine et les fondements de l'inégalité, dat hij in 1754 inzond, mag als een uitbreiding van zijn vroegere studie over de cultuur worden gezien. Het is veel zelfbewuster geschreven, scherper van formulering, radicaler in de visie op mens en maatschappij. Sociaal bederf door ongelijkheid van bezit, door juridische en politieke sanctionering daarvan. Maar ook psychologische gevolgen, een soort zondeval tengevolge van luxe, die de mens van zichzelf vervreemdt. Het rechtstreeks contact met de dingen is verloren gegaan, ‘la vie immédiate’ dreigt onmogelijk te worden. Rousseau's cultuurpessimisme ging evenwel samen met een antropologisch optimisme, met vertrouwen in de opvoedbaarheid van de mens. Geen terugval in primitivisme, maar de mogelijkheid de mens tot een harmonisch bestaan op hoger niveau te voeren. Eerst in de jaren zestig, met de verschijning van Émile, werd voor deze gedachte een literair bevredigende vorm gevonden. Cultuurkritiek als element van de cultuur zelf.
Een vraag apart richt zich op de verklaring van de weerklank, die Rousseau's beschouwingswijze vond, direct na de beide Discours al. Wezen zijn antwoorden op twee prijsvraag-onderwerpen op een ontwakend gevoel van onbehagen? Meestal immers liggen vraag en antwoord samen besloten in een context van verandering. Het thema ‘luxe’ had al eerder de aandacht getrokken, in de 17de eeuw reeds - overal in Europa. Maar in de tweede helft van de 18de eeuw scheen het een actualiteit te hebben gekregen, die tot verscherpte discussie leidde. Een gevolg vermoedelijk van burgerlijke ambivalentie: aanvaarding van luxe als demonstratie van verworven welzijn, verwerping ervan als gevaar voor een evenwichtige levenshouding. Enerzijds het verlangen om te tonen, dat men met de aristokratische levensstijl kon concurreren, tegelijk daarmee het besef dat verwerping daarvan gedisciplineerde eenvoud vergde. Burgerlijke vorm van in praktijk gebracht klassicisme: verheerlijking van Romeinse burgerdeugden uit de tijd, dat de republiek nog geen tekenen van decadentie vertoonde. Of, zoals in Rousseau's eerste Discours, verwijzing naar de waarde van een Spartaanse levenswijze. | |
[pagina 218]
| |
De slotsom van de filosofisch-historische overweging, dat luxe als een gevaar moest worden gezien, was niet in overeenstemming met de praktijk van luxueuzer wordende modes. Vooral de damesmode tartte alle rationele overwegingen. De crinoline slonk, maar wat ze aan omvang verloor, won ze zijwaarts door zo brede heupkussens, dat de dames alleen op één manier door de deur konden komen. De meest fantastische opschik lag evenwel in de na 1760 steeds hoger wordende kapsels, met kostbare versieringen. Alleen de herenmode bleef betrekkelijk sober, overigens gecompliceerd genoeg om er de ongemakken van te voelen (in het poederen van pruiken bijvoorbeeld). Luxe in de inrichting van huizen: dure meubels, kostbare behangsels, bij voorkeur met exotische dessins. Het behoorde tot de status van de gegoede burger om tenminste drie of vier bedienden in dienst te hebben. Ook het model en de prijs van de équipage, die men bezat - voor zover men er niet enige rijtuigen op nahield - droeg bij tot het aanzien dat men genoot. Deze rage voor mooie rijtuigen had ook vergroting van het aantal paarden tot gevolg. Paarden voor gewone transportdiensten, paarden als luxe - alleen in Parijs waren het er tienduizenden. Op warme zomeravonden stonden ware kudden van deze dieren, met talloze stalknechten, langs de oevers van de Seine. In iedere binnenstad veroorzaakte het rijverkeer opstoppingen waartegen geen enkel gemeentelijk voorschrift scheen te helpen. De druk, die het stand ophouden op het particulier budget uitoefende, de hoge kosten vooral van het modieus gekleed gaan, zullen meer dan alle filosofie tot kritische bezinning hebben bijgedragen. Een uitkomst om zich op Rousseau te kunnen beroepen, over ‘natuur’ te spreken. Dat gaf alvast psychisch enige opluchting, al wist men dat de tyrannie van de mode verder reikte dan klanken uit de bezinningsliteratuur. Wij constateren tenminste, dat het enthousiasme voor de denkbeelden van Rousseau samenviel met het nog hoger worden van de dameskapsels. Eerst in de jaren tachtig, kort voor de revolutie, trad in de mode een vereenvoudiging in, die er op wees dat de burgerij er langzamerhand van afzag de aristokratie na te volgen. De laag van de modebewusten verbreedde zich: de ‘haute couture’ verloor haar exclusief karkater. Demokratisering ook in de keuze van stoffen: bedrukt katoen in plaats van zijde, voorkeur voor soepele stoffen die de lijnen van het lichaam volgden. Dus toch iets van ‘natuur’? | |
[pagina 219]
| |
Rousseau zou er zich over verheugd hebben, indien hij hiervan nog getuige was geweest.
Bij het schrijven van zijn beide verhandelingen voor de Académie de Dijon, begon Rousseau in te zien hoe zijn visie mee-bepaald werd door vroege calvinistische opvoeding. In Parijse salons had hij zich meermalen vernederd gevoeld. Hij kon het niet verdragen, dat men tegenover hem, ‘citoyen de Genève’, in respekt tekort schoot. Het verlangen rijpte om zijn religieuze dwalingen te bekennen: na terugkeer tot het voorvaderlijk geloof zou men hem wel weer in de kleine burgerrepubliek willen toelaten. Toen zijn tweede Discours in druk verscheen, werd het opgedragen ‘à la République de Genève’: ‘magnifiques, très honorés, et souvereins seigneurs’ luidde de aanhef van de inleiding waarin hij zijn verknochtheid aan zijn geboortestad naar voren bracht. Hij werd er in 1754 in genade aangenomen, in zijn burgerschapsrechten hersteld. Verzoening van korte duur, de auteur hield er immers ideeën op na, die hem na verloop van tijd in Genève even verdacht maakten als in Parijs. Rousseau voelde hoe het leven in Parijs met de door hem verkondigde idealen contrasteerde. De gevierde schrijver ontving de ene invitatie na de andere; dames genoeg die iedere list te baat namen om hem naar hun salons te lokken. Geëerd en vernederd, nam hij zich voor met het milieu te breken waarin hij niet zichzelf kon zijn; alles beter dan eigen beginselen ontrouw te worden. Zo viel het besluit om de onafhankelijkheid van armoede en isolement te zoeken. Later in de Confessions: ‘Je renonçai pour jamais à tout projet de fortune et d'avancement’.
Gelegenheid de stilte van het platteland te vinden, werd hem door een van zijn gefortuneerde kennissen geboden: Mme d'Epinay was bereid hem een leegstaande tuinmanswoning, ‘l'Ermitage’ in het park van haar kasteel de la Chevrette, af te staan. De 9de april 1756 trokken Jean-Jacques, Thérèse en Thérèse's moeder (die in het huishouden hielp) naar deze verborgen plek. Hier onderging Rousseau de verrukking van het vroege voorjaar, hier mediteerde de 44-jarige schrijver over liefde zoals Thérèse - die trouwens ongevoelig was voor de natuur - hem nooit zou kunnen geven. Vlucht naar een droomwereld, die zijn literaire vertolking in la Nouvelle Héloïse zou vinden. | |
[pagina 220]
| |
Nu en dan bezoeken van Mme d'Epinay, Grimm (met wie zij samenleefde), Diderot, d'Holbach en andere filosofen. Rousseau voelde zich niet in de stemming om op hun redeneringen in te gaan; hij gedroeg zich dan ook afwijzend. Na ‘les délices’ van het voorjaar in de zomer van 1756, een regenachtige herfst gevolgd door lange wintermaanden. Het was alsof op het avontuur was gewacht, dat de schrijver als een keerpunt in zijn leven beschouwde: zijn hartstochtelijke liefde voor Mme d'Houdetot. Eind januari 1757 bleef het rijtuig van de gravin vlak bij l'Ermitage in de modder steken. Rousseau verleende hulp; voor haar was het een ervaring met de beroemde auteur, de ontoegankelijke, kennis te hebben gemaakt. Enige tijd later kwam ze weer, te paard, in amazonecostuum. Ze dacht er niet aan, haar verloofde de markies de Saint-Lambert ontrouw te worden; van haar kant bleef de conversatie met Jean-Jacques een spel. Rousseau kon er geen salongalanterie in zien; het duurde niet lang of hij voelde zich onstuimig verliefd. Dit wekte de jaloezie van Mme d'Epinay. Het kwam tussen haar en Rousseau tot een woordenwisseling, die op een breuk uitliep. Intussen liet Mme d'Houtetot Rousseau merken, dat hij van haar niets te verwachten had. Gelukkig, dat zich bij het verlaten van L'Ermitage een mogelijkheid voordeed het vervallen huis Mont-Louis in het park van Montmorency te huren. Gedurende de reparatie daarvan konden Jean-Jacques en Thérèse - het werd hun in alle discretie aangeboden - kamers betrekken in het Petit-Château de Montmorency, eigendom van de maréchal de Luxembourg. De jaren van Montmorency - van eind 1757 tot juni 1762 - zouden de vruchtbaarste worden van dit schrijversbestaan: vier en een half jaar scheppingsdrift. Wat hij van zijn vroegste jeugd af had doorleefd, herinneringen aan Mme de Warens, aan Les Charmettes, aan zijn Parijse tijd, vloeiden samen in een droombeeld: de roman la nouvelle Héloïse. Relaas meteen van een ‘amour passion’, Rousseau's liefde voor Mme d'Houdetot, de onbereikbare. In dit verhaal van louterende liefde en van zielsverwantschap in een miniatuur-gemeenschap speelde natuurbeleving mee uit de voor Rousseau onvergetelijke lente van 1756. Het blijft een raadsel hoe de schrijver bij de hoge eisen, die deze romancompositie stelde - beproeving voor zijn nerveuze constitutie - de moed opbracht gelijktijdig met ander werk bezig te | |
[pagina 221]
| |
blijven. Zijn Émile, zijn opvoedingsroman, moest als tegenstuk dienen voor het cultuurpessimisme uit de beide Discours. Hoe corrupt de beschaving ook mocht zijn, de natuurlijke goedheid van de mens bood een aanknopingspunt voor vernieuwing, voor doorbreking van een vicieuze cirkel. In dezelfde geest zijn boek over de mogelijkheden van een demokratisch staatsbestel: Contrat social. Het handelde over het functioneren van meningsvorming en wilsuiting in een kleine samenleving (waarvoor Genève model stond).
La nouvelle Héloïse, januari 1761 gepubliceerd, werd het meest beproken boek van het jaar. Men stond op de drempel van een tijd waarin behoefte bestond aan gevoeligheid, aan ‘sensibilité’. Bij de zich openbarende neiging om zich van het klassicisme af te wenden en rococo-frivoliteit te verguizen, imponeerde de ernst van een verhaal, dat iedere lezer gelegenheid gaf zich emotioneel met een der hoofdpersonen te vereenzelvigen. De stijl, de sfeer, de natuurbeschrijving, alles droeg er toe bij, dat het boek als een manifest voor de eenheid van literatuur en leven werd ontvangen. Een gevoelsroman, die men in ademloze spanning uitlas. Rousseau zelf vertelt in zijn Confessions van een dame, die het boek in handen kreeg op de avond van het bal van de Opéra. Na het souper begon ze er in te lezen. Tegen middernacht liet ze haar koets voorrijden, maar ze bleef in haar lectuur verdiept. Later kwam men waarschuwen, dat het twee uur was. Ze beweerde geen haast te hebben, ging door met lezen. Toen ze enige tijd later nog eens informeerde, bleek het vier uur te zijn. Te laat langzamerhand voor het bal. Haar kamermeisje moest haar uitkleden; het lezen ging verder tot ze het boek de volgende ochtend uit had. Zulke berichten interesseerden Rousseau niet alleen uit auteursijdelheid. Graag wilde hij weten waarmee hij zulk hartstochtelijke belangstelling had gewekt. Het kon niet anders: onmogelijk om zó mee te leven zonder dat ‘zesde zintuig’ (‘ce sixième sens’ - Confessions XI), dat hij zichzelf toeschreef. Maar omdat deze fijngevoeligheid, ‘dont si peu de coeurs sont doués’, toch wel een uitzondering moest zijn, mag worden aangenomen, dat naar de mening van de schrijver velen de strekking van het boek niet begrepen. La nouvelle Héloïse wilde meer zijn dan een gewone liefdesge- | |
[pagina 222]
| |
schiedenis: beschrijving van zielsgemeenschap in een kleine groep, los van conventies. Ook waar de ‘institution’ van het huwelijk werd ontzien, kenmerkten de relaties tussen deze mensen zich door een directheid, waardoor de term ‘transparence’ niet overdreven lijkt. Overwinning van het gevoel op de geldende moraal. Ook Le contrat social kon misverstand wekken. Deze beschouwing over politieke vrijheid binnen een geordend staatsverband, met een reeks gewaagde thesen over de verhouding individu-gemeenschap, verscheen vóór de Amerikaanse opstand, vóór andere vrijheidsbewegingen (behalve dan de reeds begonnen vrijheidsstrijd van de Corsicanen). Zoals La nouvelle Héloïse aan het prille begin stond van de pre-romantische gevoelscultus, die een algemeen Europees verschijnsel zou worden, kondigde Le contrat social het wassend getij van demokratische gevoelens aan van een niet minder universeel karakter. Directer dan ‘de filosofen’ hadden gedaan, wilde Rousseau de demokratie als ‘model’, als werkschema, presenteren. Geen logisch sluitend geheel, geen pleidooi voor volkssoevereiniteit op basis van een formeel stemrecht. Alles hing volgens de schrijver af van de vraag of het gesloten ‘sociaal verdrag’ (de werkhypothese om het bestaan van gemeenschappen te verklaren) voldoende draagkracht had om in een ‘volonté générale’ te resulteren. In zekere zin volgde deze ‘volonté générale’ hetzelfde innerlijk licht als het individuele geweten. Schoten de individuele morele deugden te kort, dan viel van de volkswil niet veel te verwachten. De kans op de vorming van belangengemeenschapppen, op partijstrijd en vertroebeling van de volkswil, is het grootst in politieke eenheden waarin geen sprake meer is van rechtstreeks contact tussen de staatsburgers. Maar zelfs in kleine staten zal de ‘volonté générale’ zich niet altijd in haar zuiverste vormen kunnen manifesteren. Zo gezien behoort de ware demokratie tot de onmogelijkheden (‘il n'a jamais existé de véritable démocratie, et il n'en existera jamais’). Waarschijnlijk dacht Rousseau aan machtsmisbruik binnen het republiekje dat Genève heette (het Genève, dat hij ondanks alles was blijven idealiseren).
Evenals Rousseau's andere grote boeken mag men zijn Émile ‘le récit d'une expérience vécue’ (G. May) noemen. Een monumentaal werk, dat eindeloze commentaren heeft uitgelokt. En waarop | |
[pagina 223]
| |
veel kritiek is uitgeoefend, omdat Rousseau zijn beschermeling buiten-maatschappelijk wilde opvoeden. Cultuurpessimisme in de vorm van afwijzing van sociaal-culturele invloed, die slechts storend zou kunnen zijn en tegelijk de optimistische gedachte, dat de mens-wording afhangt van de ‘natuurlijke’ ontplooiing van aangeboren eigenschappen. Opvoeding naar verschillende leeftijdsfasen onderscheiden, positief en negatief. Vroege kennismaking met het natuurlijke milieu, zonder veel bescherming, een hardingsproces. Uitstel van ‘leren’ in traditionele zin, geen school, behoud van originaliteit. Opschorting van de bewust-morele opvoeding tot na het vijftiende jaar. Eerst dan religieuze vorming. Rousseau zag hierin geen werkelijk uitstel. Bij het leiding geven aan de ontluiking van de persoonlijkheid volgden de opvoeder en zijn pupil steeds hun ‘innerlijk licht’. Bleven zij daar in niet de geest van het Evangelie trouw? Om dit standpunt te verduidelijken, meende Rousseau zich toch over het geloof te moeten uitspreken. Hiervoor koos hij de vorm van een invoeging in het vierde hoofdstuk: de Profession de foi du vicaire savoyard. Een tussen-beschouwing, waarvan de gevolgen diep in zijn levensloop insneden. Dit intermezzo immers ontketende in kerkelijke kringen - in de katholieke en in de protestantse wereld - een storm van verontwaardiging. Men sprak beschuldigingen uit, noemde Rousseau een gevaarlijke ketter, joeg hem op als een misdadiger op een manier, die hem de waanzin nabij bracht. Een late frontale aanval van de Franse orthodoxie op denkbeelden, die tot het erfgoed van het Europese humanisme behoorden. Vanwaar dan de hevigheid van deze reactie? Toonden kerkelijke autoriteiten zich nerveus over het om zich heen grijpen van wat blijkbaar algemeen als een geloofscrisis werd gevoeld? Men was toch wel wat kritiek gewend. Zelfs in aanvallen als die van Voltaire had men leren berusten. Het lijkt mij niet uitgesloten, dat theologen het negativisme van Voltaire minder gevaarlijk vonden dan Rousseau's positieve waardering van het ‘innerlijk licht’: het procédé van zoveel ‘ketters’ vóór hem om kerkelijke praktijken te toetsen aan de geest van het Evangelie zoals zij die opvatten. Bij Rousseau bovendien nog het modernisme van een ont-mythologisering van het godsbegrip. Erkenning van ons niet-weten, | |
[pagina 224]
| |
vaststelling van ‘l'insuffisance de l'esprit humain’. Overal hoogmoed, pretentie van kennis, die zich niet waar kon maken, welke tot twist en tweedracht leidde. ‘De algemene en abstracte begrippen zijn de bron van de grootste dwalingen van mensen’. Met zulke uitspraken van zijn vicaire savoyard rekende Rousseau meteen met ‘de filosofen’ af. Hun richtingstrijd week in geen enkel aspekt af van theologische intolerantie. ‘Nooit heeft het metafysische jargon tot ontdekking van één enkele waarheid geleid’. Evangelische harmonie kon alleen worden gevonden waar de mens, door zijn innerlijk licht geleid, naar de wetten van de natuur wist te leven. ‘Het beeld van de natuur toont mij slechts harmonie en evenwichtigheid, dat van het menselijk geslacht laat mij niet anders dan verwarring en wanorde zien’. Misbruik van onze gaven maakt ons ongelukkig: ‘C'est l'abus de nos facultés qui nous rend malheureux et méchants’. Theologisch geen ongemotiveerde uitspraak. Maar Rousseau kwam steeds terug op zijn stelling, dat de idee der schepping ons bevattingsvermogen te boven gaat. Wanneer God eeuwig en oneindig is, moeten wij toch erkennen niet te weten wat onder eeuwigheid en oneindigheid valt te verstaan. Alleen ‘mes lumières naturelles’ stellen mij in staat een oriëntering te vinden in deze verwarde wereld. Het gevoel moest primair zijn; het verdient meer vertrouwen dan verstandelijke redenering: ‘Exister pour nous, c'est sentir’. Een overmaat aan kerkelijke dogmatiek maakt de mens trots en onverdraagzaam - ‘orgueilleux, intolérant, cruel’. Uittartende woorden; miskenning van wat de kerk in wezen als historische hoedster van het geloof zou kunnen wezen. Rousseau ging geheel van de mens uit en toonde zich hierin een vertegenwoordiger van wat de protestantse theoloog Karl Barth ‘het 18de-eeuwse absolutisme’ noemde. Kerkelijk absolutisme contra gevoelsabsolutisme - de botsing, die centraal kwam te staan in de geloofscrisis waarin een zo populaire schrijver als Rousseau zijn rol meende te moeten spelen. Hij had met het invoegen van zijn geloofsbeschouwing in Émile alleen niet verwacht het doelwit te worden van een lange reeks beschuldigingen (op één persoon gericht terwijl het in werkelijkheid ging om dwalingen, die naar het kerkelijk oordeel in de ‘tijdgeest’ waren gelegen).
De aartsbisschop van Parijs, Christophe de Beaumont, redigeerde | |
[pagina 225]
| |
een strenge pastorale brief tegen de Émile. Het Parlement van Parijs bepaalde, dat het boek in het openbaar moest worden verbrand, een vonnis dat de 11de juni 1762 werd voltrokken. Voorts werd een arrestatiebevel tegen Rousseau uitgevaardigd. Vrienden van de schrijver zorgden er voor, dat hij en Thérèse het land tijdig konden verlaten. Vooral de maréchal de Luxembourg was hem hierbij behulpzaam. Met de postkoets kon Lyon worden bereikt, pleisterplaats op weg naar Genève. Een illusie van Rousseau om te denken dat hij daar veilig zou zijn. De calvinistische stadsbestuurders van zijn geboortestad waren niet toleranter dan de aartsbisschop van Parijs, misschien zelfs nog feller in hun veroordeling van de Émile en Le contrat social. De 19de juni 1762, acht dagen na voltrekking van het vonnis te Parijs, besloot de Petit Conseil, dat de beide boeken voor de poort van het stadhuis moesten worden verbrand. Het waren, zo stelde men vast, schandalige, godslasterlijke geschriften, op ondermijning van de kerk en de openbare orde gericht: ‘téméraires, scandaleux, impies, tendant à détruire la religion chrétienne et tous les gouvernements’. Deze houding van de Petit Conseil, maar vooral ook de termen waarmee men zijn werk brandmerkte, gaf Rousseau een psychische schok, die hij niet meer te boven kwam. Hij was na de overinspanning van de jaren 1758-1761 toch al in een labiele toestand geraakt. Na de vreugde, die het succes van La Nouvelle Héloïse hem gaf, had hij niet verwacht plotseling in zulke moeilijkheden te geraken als zich in het jaar 1762 voordeden. Wat wilde men van hem, waarom vervolgde men hem, behandelde men hem als een paria - zelfs in Genève? Zwaar gedeprimeerd vond hij met zijn gezellin Thérèse onderdak bij een vriend in Yverdon in de buurt van Bern. De regering van Bern, een der meest conservatieve onder al zulke stadstaatjes, weigerde hun een verblijfsvergunning. De tocht werd dus vervolgd. De hoop was nu gevestigd op Môtiers in de Val-de-Travers, een stadje binnen de grenzen van het vorstendom Neuchâtel, dat de koning van Pruisen toebehoorde. Rousseau schreef Frederik II of hij zich in Môtiers mocht vestigen, een verzoek dat direct werd ingewilligd. Financieel had Jean-Jacques armslag om zijn werk voort te zetten; de inkomsten uit La Nouvelle Héloïse waren niet gering. Rousseau, hoewel in het algemeen afkerig van polemiek, be- | |
[pagina 226]
| |
sloot een verweerschrift te schrijven tegen de besluiten van de Petit Conseil te Genève - tegen de predikanten, die de bestuurders van zijn geboortestad tegen hem hadden opgehitst. Zijn Lettres écrites de la montagne behoort tot de merkwaardigste boeken uit de theologische literatuur van de tweede helft der 18de eeuw. Een scherp pleidooi voor tolerantie en afwijzing van iedere politieke inmenging van de kerk (met een argumentatie welke die van Voltaire in scherpzinnigheid en stilistische perfectie verre overtreft).
Het brengt weer een andere kant naar voren van wat ik de geloofscrisis van de 18de eeuw noemde: het reeds door Voltaire, keizer Joseph II en anderen gehekelde politieke beleid van kerken, die vanouds met wereldlijke machten verbonden waren. Niets schadelijker, volgens Rousseau, dan het christendom in ieder land tot een in hoofdzaak nationale zaak te maken. Nadelig voor de kerk èn voor de staat, bron voor onduidelijkheid, waarbij het niet altijd zeker was of God en de duivel soms niet dezelfde weg gingen. Uitvoerig behandelde Rousseau de openbaring Gods door middel van wonderen, door de ware gelovigen niet als noodzaak gevoeld. In bittere bewoordingen wees hij beschuldigingen van de Petit Conseil te Genève van de hand, de tegen hem geformuleerde aanklacht, dat hij boeken zou hebben geschreven, die het geloof in diskrediet brachten. Zoals te verwachten viel, toonden de Geneefse notabelen zich gebelgd over dit verweer van Rousseau. Ze hadden hun relaties in Neuchâtel, zorgden ervoor, dat de predikant te Môtiers, M. de Montmollin, tegen de schrijver werd opgezet. Deze predikant ging zelfs zo ver, dat hij de bevolking van het stadje aanmoedigde de gevaarlijke vreemdeling te verdrijven. In de nacht van 6 op 7 september 1765 werd Rousseau's woning met stenen bekogeld. Na deze ‘lapidation’ restte Jean-Jacques en Thérèse weinig anders dan hun omzwervingen te hervatten. Onzekerheid over de vraag wie de bevolking tegen hen had opgehitst. Achter de plaatselijke predikant stonden heren uit Neuchâtel; achter hen weer Geneefse burgers - en misschien Voltaire. Rousseau begon te fantaseren over in het geheim agerende tegenstanders. Verdere ervaringen versterkten hem in de overtuiging, dat hij overal werd vervolgd. Toen hij en Thérèse een schuilplaats vonden op het eilandje Saint-Pierre in het meer van | |
[pagina 227]
| |
Biel - ze hadden er heerlijke weken - werd hun kenbaar gemaakt, dat zij niet in dit door Bern bestuurde gebied mochten blijven. Van de Bieler See naar Bazel, vervolgens Straatsburg. Een uitkomst dat juist in deze tijd een uitnodiging uit Engeland binnenkwam. De filosoof Hume vroeg of de Rousseau's enige tijd in Engeland wilden doorbrengen. Het stond vast, dat Rousseau een paspoort zou kunnen krijgen om er via Parijs heen te reizen. Ditmaal dus Parijs op doorreis; uitnodigingen, ontvangsten, eerbetoon voor de gevierde schrijver. Symptoom van verwarring: de veroordeelde kon zich vrij bewegen. Tot in de hoogste bestuurscolleges hoorde men zijn lof verkondigen.
Het verblijf in Engeland kwam Roussseau, psychisch beschouwd, niet ten goede. Hij kende de taal van het land niet, toonde zich wantrouwig en prikkelbaar. Ook de woning te Wootton in het graafschap Derby, die men hem ter beschikking stelde, beviel hem niet. Alleen het botaniseren waarmee hij zich bezig hield, scheen hem enige rust te geven. Een jaargeld, hem door koning George III aangeboden - hommage aan een grote Europeaan - wees hij van de hand. In zijn vervolgingswaan keerde Rousseau zich zelfs tegen zijn beschermer David Hume. Het was tenslotte voor alle partijen wenselijk, dat hij naar Frankrijk terugkeerde. Toen hij na aankomst in Parijs, mei 1767, ziek werd, schreef hij dit aan vergiftiging toe. Misschien had Diderot er de hand in, of Voltaire, of enige raadsleden uit het Parlement van Parijs. Na herstel opnieuw een zwervend leven: Lyon, Grenoble, Chambéry (waar het graf van Mme de Warens werd bezocht). Een iets langer verblijf te Bourgoin in de Dauphiné, waar Rousseau zijn relatie met Thérèse door een burgerlijk huwelijk liet wettigen. Poging tot stabilisering van zijn levensomstandigheden? Rust zou hij toch niet vinden. Gevoel, dat men hem onrecht bleef aandoen, prikkelde tot verweer: men kende hem niet, men trok zijn goede bedoelingen in twijfel. Hierop kon maar één antwoord worden gegeven: waarheid over zijn persoon, een autobiografie zo ‘waar’, dat men zou leren begrijpen wie hij was. ‘Confessions’ zoals men nog niet had gelezen. Hij had er in Engeland al over gedacht; in Bourgoin kwamen de eerste hoofdstukken op papier te staan. Weer de hartstocht voor het extreme; terugblik op het ‘ik’ in een | |
[pagina 228]
| |
lange reeks situaties, met een analyse van eigen gevoelens, van zwakheden, emoties, idealen, uittartend realistisch.
Het is moeilijk te verklaren waarom Lodewijk XV eerst in zijn laatste regeringsjaren naar centralisatie van het bestuur begon te streven. Vreesde hij machtsmisbruik van de ambtsadel? Meende hij, dat de vier ‘conseils supérieurs’ in hun taak tekort schoten? De grootste grieven had hij tegen de dertien gerechtshoven of ‘parlementen’, waarvan vooral de oudste en belangrijkste, het Parlement van Parijs, nogal eens lichtvaardig tot overschrijding van zijn bevoegdheden kwam. Bron van bestuurlijke verwarring: de parlementen beweerden voor gevestigde rechten op de bres te staan, desnoods lijnrecht tegen het koninklijk gezag in. Toch waren het bovenal eigen privileges die ze verdedigden, belangen van de groepen waaruit hun leden voortkwamen. Voorbeelden genoeg van klassejustitie, van handhaving van feodale rechten op een manier die niet door de beugel kon. Er waren dan ook burgers, die van een ‘aristokratische revolutie’ spraken en hun respekt betuigden voor het doortastend optreden van Lodewijk XV toen deze in 1766 het Parlement van Parijs tot de orde riep. Nadat was gebleken, dat de parlementen in de oppositie bleven, kondigde de koning een verandering van hun samenstelling aan. Zijn kanselier Maupeou kreeg opdracht weerspannigen te ontslaan en de procedure van de rechtspraak te vereenvoudigen. Toen minister Choiseul hiertegen bezwaar maakte, viel hij in ongenade. De koning ontsloeg hem, terecht volgens burgerlijke groeperingen die afwijzend stonden tegenover de parlementen in hun oude vorm. Het maakte indruk, dat niemand minder dan Voltaire schreef dat het koninklijk ingrijpen volkomen gerechtvaardigd was. Choiseul voelde dit als een verraad van de auteur, die hij steeds tot zijn vrienden had gerekend (hij was er zo boos over, dat hij een windvaan met het profiel van Voltaire liet maken en deze op het dak van zijn woning deed plaatsen).
Na 1770 maakte de reorganisatie van het bestuur snelle vorderingen. Pierre Gaxotte wijst er in zijn Le siècle de Louis XV op, dat wij veel meer weten over de filosofen-literatoren der Verlichting dan over de kundige ‘administrateurs’, die overal aan het | |
[pagina 229]
| |
werk waren. Zij waren het, die de grondslag legden voor de organisatie waarop later Napoleon kon voortbouwen. Optimisten beweerden, dat Lodewijk XV op weg was enige beginselen van het verlicht despotisme in praktijk te brengen. Een overdreven bewering, hoewel niet te ontkennen valt dat de koning plannen had, die geheel in de lijn lagen van de opvattingen van de verlichte burgerij. Alleen de hofhouding bleef zoals ze was, beheerst door madame du Barry, de meest gehate vrouw in het rijk.
De 27ste april 1774 bevindt Lodewijk XV zich in gezelschap van zijn maîtresse en enkele hovelingen te Trianon. Hij zoekt er de gewone jachtgenoegens, schijnt in beste stemming te zijn, maar laat plotseling klachten horen over opkomende hoofdpijn. De volgende dag heeft hij hoge koorts. Martinière, de hofmedicus, meent dat de patiënt naar Versailles dient te worden vervoerd. Na enige dagen bedrust moet Lodewijk zich aan aderlatingen onderwerpen. Men heeft het al gezien: op het gezicht tekenen zich rode vlekken af, de koorts blijft stijgen. Er is geen twijfel mogelijk: pokken. Niemand, die in de buurt van de zieke het woord durft uitspreken. De koning heeft evenwel zijn conclusies al getrokken. Hij weet ook, dat er weinig kans bestaat van deze ziekte te genezen. Bulletins dragen het nieuws tot in de verste hoeken van het koninkrijk. Er worden missen gelezen. De berichten uit Versailles blijven vaag. Zelfs in het paleis beperkt men zich tot gissingen. Dochters van de koning waken 's nachts om beurten. De 4de mei laat Lodewijk zijn biechtvader komen; hij wenst dat men hem bedient; men behoeft de waarheid niet te verzwijgen. Madame du Barry krijgt een wenk, dat ze verstandig doet het paleis te verlaten; ze vertrekt naar Reuil. 's Avonds ontvangt de vorst de sacramenten, met groot ceremonieel. De volgende dag lijdt hij veel pijn, hij is moeilijk verstaanbaar, schijnt over zijn regeringstijd te willen spreken. De pokken hebben zich over het hele lichaam verbreid. Voor de stank moeten enige ramen openblijven. De 10de mei, tegen het middaguur, begint de doodsstrijd. Op het plein voor het paleis staat een zwijgende menigte. Men staart naar een brandende kaars op de rand van het balkon bij de koninklijke kamer. Zolang deze brandt... Tegen half vier ziet men een lakei naar buiten komen om de vlam te doven. Lodewijk XV is niet meer. | |
[pagina 230]
| |
‘De koning is dood, leve de koning!’ Hoe dikwijls heeft men zich van deze formule moeten bedienen. De vraag slechts welke koning men het ‘leve’ toeroept. Van Lodewijk XVI wist men niet meer te vertellen dan dat hij jong, verlegen en onhandig was, niet onintelligent en vol goede wil, maar besluiteloos. Mogelijk, dat hij raad van zijn voorganger had ontvangen. Wat bewoog hem anders bij de aanwijzing van een minister, die als een man van de nieuwe koers moest worden beschouwd: Turgot? Tegen de wens van Marie Antoinette waarschijnlijk, die in zo'n burger een dwarskijker zag die ze kon missen, juist nu zij als koningin zou gaan optreden met het voornemen de hofhouding volle luister te geven. Turgot, oud-intendant van Limoges, uit de aristokratie van de Parlementen afkomstig, gold als een van de bekwaamste mannen uit Franse bestuurskringen. Filosoof-jurist-econoom, veelzijdige geleerde, misschien te optimistisch, te weinig verdacht op tegenstand, die hem te wachten stond. Zijn belangstelling voor de leer der fysiocraten, met hun eenzijdige agrarische produktiviteitstheorie, zou hem tot een belastinghervormer maken. Tenminste als de bevoorrechte standen hem de tijd lieten om hun privileges in gevaar te brengen. Aan moed ontbrak het Turgot overigens niet. Hij verlangde inlichtingen over het budget van de hofhouding; er moest over de hele linie worden bezuinigd. Dit was voor Marie Antoinette voldoende om de minister met wantrouwen te behandelen. Ze vond steun bij de beide broers van de koning, bij een tante van Lodewijk, madame Adelaïde, bij anderen die na de val van madame du Barry voor de vorming van een nieuwe hofkliek voelden. De koning was te zwak om zich daartegen te verzetten; hij wilde ook adel en geestelijkheid niet van zich vervreemden. Zo werden de jaren 1774-1776 jaren van gemiste kansen. De grootste fout die de jonge koning beging, was de parlementen in hun rechten te herstellen. Hiermee speelde hij de tegenstanders van Turgot in de kaart. Wat aan hervormingsplannen klaar lag; opheffing van binnenlandse graantollen en invoering van een algemene grondbelasting, zou voortaan op resoluut verzet stuiten. De tegenstand van de conservatieven kon Turgot overzien; over de intrigues van de koningin tastte hij in het duister. Toch had hij met enig psychologisch inzicht kunnen weten waarom de koning ten opzichte van zijn vrouw in schaamte en | |
[pagina 231]
| |
horigheid leefde. Men wist in intieme kring immers van Marie Antoinette's maagdelijkheid, van de wenselijkheid van de operatie, die Lodewijk nog steeds had weten te ontgaan. Turgot was hierover even goed geïnformeerd als anderen. Hij hield er evenwel te weinig rekening mee, dat de koning zijn vrouw, die hij onbevredigd had moeten laten, naar de ogen keek in voortdurende vrees voor het geroddel waartoe nu en dan ook opmerkingen van Marie Antoinette zelf aanleiding gaven. Het lag niet op zijn weg, meende de koning, haar over haar zucht naar duur en frivool vermaak te onderhouden. Zelf ontweek hij bijna alle hoffeesten; hij deed liever wat smidswerk, voelde zich een groot jager. Marie Antoinette, begin november 1775 twintig jaar geworden, bleef voor het grote publiek ‘l'Autrichienne’, een buitenlandse, een trots en onhandelbaar wezentje, sierlijk in haar bewegingen, fier in de houding van het hoofd, opvallend door een licht-rossige gloed over het hoog-opgekapte blonde haar. Maria Theresia bleef goede raadgevingen schrijven, nog steeds de bezorgde moeder, die haar kind bedreigd wist. Du Barry was nu verdwenen, niets lette haar om de koninklijke waardigheid hoog te houden. De koningin bleef zich echter gedragen als in de tijd, dat zij als dauphine nog weinig verantwoordelijkheid droeg. Wanneer zij niet op de waarschuwingen reageerde, kon haar broer keizer Joseph II - die een reis naar Frankrijk had aangekondigd - haar misschien tot ander inzicht brengen.
Tegenslag voor Turgot, dat hij niet meer begrip vond voor zijn maatregelen. In Parijs had hij onder intellectuelen genoeg medestanders, maar in de provincie viel kritiek te beluisteren op de opheffing van de binnenlandse graantollen. Wat economisch juist leek, bleek sociaal-psychologisch weerstand op te wekken. 1774 en 1775 waren jaren van schaarste. Wanneer graan uit voorraadschuren werd gehaald om te worden vervoerd naar streken waar hongersnood dreigde, voelden de bevoorrechten zich in hun overvloed bedreigd. Het gerucht ging, dat men zelfs graan naar het buitenland wilde uitvoeren. In 1775 plunderden inwoners van Dijon enkele pakhuizen, de beweging sloeg over naar Parijs. Militair ingrijpen leidde tot een ‘meeloorlog’, een ‘guerre des farines’, door de parlementen aangegrepen om Turgot van wanbeleid te beschuldigen. | |
[pagina 232]
| |
Men deed het ook voorkomen alsof de voorgestelde afschaffing van herendiensten een gevaar voor het land betekende. Maar het sterkste verzet bleek toch tegen Turgots belastingplannen gericht. Hij vond het kabinet hierin niet eensgezind achter zich. Vergennes, minister van buitenlandse zaken, zei geen verstand te hebben van binnenlandse politiek. En de invloedrijke Maurepas ontweek liever nieuwe conflicten. Zijn houding bracht ook de koning tot aarzeling. Lodewijk XVI zag er van af, de wetten van Turgot door een ‘lit de justice’ in het Parlement van Parijs te laten registreren. Dit kwam neer op ontslag van zijn minister. Zo werd in 1776 nogmaals de kans verspeeld de financiën te saneren.
Het verlies van overzeese gebieden in de Zevenjarige oorlog hield het Franse volk anti-Engels gestemd. Bij dit omzien in wrok was het vanzelfsprekend, dat in het conflict tussen de Britse regering en de kolonisten alle sympathie naar de Amerikanen uitging. Toch zag de Franse bevolking hier niet louter ‘politiek’ in. Behalve de tegen Engeland gerichte sentimenten kwam nog een andere, meer positief gerichte faktor in het spel: manifestatie van de demokratische gevoelens. Na alle vrijheidsfilosofie was het een verademing deze eindelijk geconcretiseerd te zien in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van juli 1776. Motieven genoeg dus om hulp aan de opstandelingen te bepleiten, hoewel men wist dat de koning de revolutionaire beweging met argwaan bezag. Hij wilde zijn Britse collega George III niet afvallen, maar speelde tegen de oorlogspartij liever een ander argument uit: dat van de treurige toestand van de staatsfinanciën. Volgens Vergennes behoefde Frankrijk zich hierdoor niet te laten weerhouden om de Verenigde Staten indirecte hulp te verlenen. Op zijn advies werd een schijnonderneming opgericht om de opstandelingen wapens te leveren - een organisatie, die onder leiding kwam te staan van de schrijver-avonturier de Beaumarchais. Voorts viel te denken aan een handelsverdrag met de Amerikaanse staten, eerste stap tot een werkelijk bondgenootschap. De regering was bereid hiervoor Benjamin Franklin als afgezant te ontvangen.
In december 1776 kwam ‘de patriarch’ in Bretagne aan. Het was niet de eerste keer, dat hij Frans grondgebied betrad. Negen jaar | |
[pagina 233]
| |
geleden had men hem in Parijs in de Académie des Sciences ontvangen. Ieder had zich toen beijverd hem als pionier op het gebied van de electriciteitsleer, als uitvinder van de bliksemafleider vooral, te huldigen. Instrument, dat tot de fantasie sprak. Over het praktisch nut ervan (dat groot was in een tijd waarin bijna iedere stadswijk nog talrijke houten huizen telde) werd niet eens veel gesproken. Neen, het was de mogelijke beheersing van het hemelvuur, die dichterlijke ontboezemingen uitlokte. Turgot schreef bij een buste, die Houdon van Franklin maakte, het beroemde epigram: ‘Eripuit coele fulmen sceptrumque tyrannis' (Hij ontnam de hemel de bliksem en de tyrannen hun scepter’). In 1776 evenwel verscheen Franklin niet als man van wetenschap. Hij kwam toen voor politieke onderhandelingen, al was het hem niet onaangenaam dat zijn prestige als geleerde gewicht in de schaal bleek te leggen. Afgevaardigde van de Nieuwe Wereld, afgezant van een heroïsche kolonistenbevolking - zo wenste men hem bovenal te zien: voorbeeld voor alle Fransen, ‘citoyen’ in de zin die Rousseau en anderen daaraan hechtten. Zijn eenvoudig voorkomen: pak van donkerbruin laken, bontmuts op het sluikafhangende haar (men hoorde zeggen, dat hij onderweg zijn pruik in zee had gegooid), hield een uittarting voor Franse luxe in. Vreemdeling, die de aristokratie een lesje kwam geven in burgerdeugden. Toen de koning hem uitnodigde naar Versailles te komen, verscheen hij daar in zijn gewone kleding. Ook het hof kwam onder de indruk van zijn zelfbewust-correct optreden. Franklin speelde het diplomatieke spel uitstekend. Hij haastte zich niet, de tijd werkte voor hem. De anti-Britse stemming nam van maand tot maand toe; er werd openlijk op een oorlogsverklaring aan Engeland aangedrongen. Er was reeds een groep vrijwilligers onder leiding van Lafayette naar Amerika vertrokken, van neutraliteit was geen sprake meer. Vergennes oefende invloed op de koning uit om hem tot partijkiezen te bewegen. Franklin voerde besprekingen, won zich steeds meer vrienden. Hij had te Passy dicht bij Parijs de ‘basse cour’, personeelswoning van het Petit Hôtel de Valentinois, gehuurd, ontving daar diplomaten, hield zich met natuurkundige proeven bezig. Wanneer hij Parijs bezocht, beperkte hij zich meestal tot het bijwonen van een zitting van de Académie des Sciences of tot een bezoek aan een vrijmetselaarsloge. | |
[pagina 234]
| |
Februari 1778 werd een handelsverdrag getekend, inleiding tot een militaire overeenkomst, die Frankrijk tot een bondgenoot van de Verenigde Staten maakte. Oorlog met Engeland dus; de Amerikanen stonden niet meer geïsoleerd. Verdere allianties met Spanje en de Republiek versterkten hun positie. Aan een voor hen goede afloop van de vrijheidsstrijd behoefde geen twijfel meer te bestaan.
Verlangend-ongerust zag Marie Antoinette de komst van haar broer tegemoet. Keizer Joseph hoopte in het voorjaar van 1777 Parijs te bereiken. Lang tevoren was deze ‘studiereis’ aangekondigd; ze zou strikt incognito moeten verlopen. Natuurlijk stond ook Versailles op het program. Joseph had echter al geschreven, dat hij niet in het paleis wilde logeren. De dag van zijn aankomst in de hoofdstad hield hij voor de koningin geheim; hij wenste zich eerst te oriënteren, Parijs te leren kennen. Als ‘graaf von Falkenstein’ bezocht hij musea, bedrijven, liet hij zich in de Académie des Sciences ontvangen. Eerst daarna Versailles. Marie Antoinette, die bij het eerste bezoek van haar broer alle regels van de etikette negeerde door hem tegemoet te snellen en te omhelzen, bemerkte dat hij nogal afwijzend deed. De sfeer van het Franse hof scheen hem niet te bevallen. Na een wat formeel gesprek met zijn zuster de koningin, vroeg hij om een vertrouwelijk onderhoud met de koning.
Joseph aarzelde niet om Lodewijk aan zijn plichten als echtgenoot te herinneren; het voortbestaan van de dynastie, evenals hun eigen geluk, hing er van af. De kwaal van Lodewijk was niet geheim gebleven. Men was algemeen geïnformeerd, merkte zijn zwager op, over zijn kleine anatomische afwijking die gemakkelijk te verhelpen viel. Waarom nog langer geaarzeld? Lodewijk moest nu maar eens besluiten tot de vereiste operatie over te gaan. Het pleit niet voor Josephs psychologisch inzicht, dat hij, hoewel op de hoogte van intieme bijzonderheden over het huwelijksleven van zijn zuster, zo weinig begrip toonde voor de psychische druk waaronder ze leefde. Hij verdiepte zich niet in de vraag of haar drang naar luxe en oppervlakkig vermaak uit sexuele onbevredigdheid kon voortkomen. Geen echt medegevoel, slechts waarschuwingen. Marie Antoinette, onthutst over de verwijten die ze te horen kreeg, verweerde zich zwakjes. Ze toon- | |
[pagina 235]
| |
de zich verdrietig, gaf haar broer te kennen, dat ze hem in zijn plichtsfanatisme niet kon volgen. Teleurstelling van weerskanten. Joseph rapporteerde zijn moeder over zijn bevindingen in Versailles en over een gesprek met zijn zuster in het park van paleis le Petit Trianon. Maria Theresia zou wel willen begrijpen hoe hij zijn best had gedaan; met Marie Antoinette viel niet te praten. Hij zag af van verdere pogingen om haar tot ander inzicht te brengen. Voortgezette verkenning van Parijs. In de bekendste salons leerde hij schrijvers en geleerden kennen. Eén, die hij daar niet behoefde te zoeken, bezocht hij thuis: Rousseau, man naar zijn hart. Hij trof de schrijver in diens kleine kamer in de rue Plâtrière, stapels kopieerwerk voor zich. Jean-Jacques sprak hem over natuurstudie, liet hem zijn herbarium zien; alle vrije uren werden aan botaniseren besteed. Wat kwam het levensgeluk meer ten goede dan eenzaamheid in de stilte der natuur? Over het thema geluk liet Joseph, de verbetene, zich liever niet uit. Hij was gekomen om iets van Frankrijk te leren kennen, om in aanraking te komen met grote figuren: Franklin, de Engelse historicus Gibbon, die al lang in Frankrijk woonde. Necker gaf hem informatie over de staatsfinanciën, verschafte hem gegevens over de industrie. Van Parijs ging de reis naar Normandië, daarna langs de kust zuidwaarts. Vervolgens Marseille, Lyon - op weg naar Genève. Tegen iedere verwachting in, ging de keizer langs Ferney, Voltaire's woonplaats, heen. Teleurstelling voor de filosoof, een belediging bijna. Was het omdat Joseph rancune voelde tegen Voltaire's bestrijding van de kerk? Het kan ook zijn, dat hij zijn moeder had beloofd van een bezoek aan Ferney af te zien.
Een half jaar later trok een andere Oostenrijker naar Parijs, een jonge vorst van de muziek: Mozart. Niemand, zelfs Grimm niet, die ervoor kon zorgen dat de aandacht op hem werd gevestigd. De belangstelling ging naar de buitenlandse politiek uit, naar het bondgenootschap met de Verenigde Staten en de komende oorlog met Engeland. Of naar stedelijk nieuws, de komst van Voltaire, enige maanden lang de lieveling van het Parijse publiek. Voor zover men voor muziek warm liep, was het een conflict waarover men zich opwond: de strijd pro en contra Gluck, de mérites van de Italiaanse opera. | |
[pagina 236]
| |
Opnieuw had Mozart alles tegen: van Parijs viel weinig te verwachten. Alleen door zich in de operastrijd te mengen was voordeel te behalen, konden connecties worden aangeknoopt. De componist koos voor het isolement, tot verontwaardiging van Grimm: isolement dat na de dood van Mozarts moeder op een vereenzaming uitliep, die bijna niet te dragen was. Er bleef tenslotte niet anders voor hem over dan naar Salzburg terug te gaan.
In Parijs, op een bovenwoning in de rue Plâtrière, voltooide Rousseau zijn Confessions. De eerste hoofdstukken werden snel geschreven, in 1771 vorderde het werk langzamer. Het kostte moeite er de juiste vorm voor te vinden: het relaas van zijn levensloop van psychologisch commentaar te voorzien, zó dat het overtuigend klonk. Men mocht niet langer aan zijn eerlijkheid twijfelen. Hoe hard de ‘vérité’ ook mocht klinken, de schrijver ontzag in zijn morele scrupules zichzelf niet. Zijn tot het uiterste doorgedreven subjektivisme, onder het mom van zakelijke beschrijving, gaf zijn stijl een kleur en levendigheid, die slechts door enkele gedeelten uit vroeger werk werd geëvenaard. Rousseau begon er geleidelijk aan te twijfelen of zijn autobiografie wel publiceerbaar was. Om er het oordeel van enkele vrienden over te horen, las hij er fragmenten uit voor thuis bij de markies de Pezay, daarna bij de gravin d'Egmont. In Parijse salons wist men te vertellen, dat het boek van de ene indiscretie in de andere verviel, ja, beslist aanstootgevend was voor bekende tijdgenoten. Als het verscheen - de uitgever Rey uit Amsterdam zou voor de druk zorgen - kon men zeker zijn van een literair schandaal. Zulke geruchten lokten bij voorbaat actie uit van invloedrijke personen, die redenen hadden om te vermoeden dat Rousseau hen in opspraak zou brengen. Mme d'Epinay in het bijzonder spande zich in, om politie-autoriteiten te bewegen Rousseau openbare voorlezingen te verbieden.
Voor de schrijver een bewijs temeer voor het bestaan van een ‘complot’ om hem het zwijgen op te leggen. Hij werd al zo lang vervolgd. Geen tegenstander evenwel, die hem zou kunnen beletten de waarheid aan het licht te brengen, ook al zou het boek misschien eerst na zijn dood verschijnen. Honorarium behoefde hij er niet voor te ontvangen. Thérèse en hij konden met weinig | |
[pagina 237]
| |
toe, desnoods met het karige loon dat zijn kopieerwerk opleverde. Wel stelde Rousseau zich de vraag of in de Confessions de zelfkritiek wel systematisch genoeg was doorgevoerd. Hij was niet overal even volledig geweest, bovendien konden enkele passages misverstand wekken en door tegenstanders worden misbruikt om het publiek tegen hem op te hitsen. Om te bewijzen, dat hij niet het ‘monster’ was waarvoor velen hem aanzagen, dacht hij aan een vervolg op de Confessions. Het moest een verhelderende aanvulling worden, verduidelijking van de tegenstrijdige gevoelens die hem steeds hadden beheerst. In 1772 ontwierp hij een schema, een eerste schets van de inhoud, die hij zijn Dialogues dacht te geven. Ze zouden de titel krijgen van Rousseau juge de Jean-Jacques. Weer angstdromen over het complot, weer bijzonderheden over de tegen hem gerichte samenzwering. De tekst laat geen twijfel aan de vervolgingswaan, die zich van hem had meester gemaakt. Ook in het dagelijkse leven werd zijn gedrag door argwaan beheerst. Toen men bij een volksfeest in zijn woonbuurt een stropop verbrandde, zag hij daarin een tegen hem gerichte demonstratie. Het meest voelde hij zich geraakt door anonieme brochures. In één daarvan, met een verhaal over het te vondeling leggen van zijn kinderen, viel de hand van Voltaire te herkennen. Het nageslacht had er recht op te weten hoe hij was belaagd: de Dialogues als blijvend bewijsstuk. De 24ste februari 1776 bracht Rousseau het manuscript naar de Notre Dame met de bedoeling het op het hoofdaltaar te deponeren. Hij vond het koorhek gesloten, kon het altaar niet bereiken. Bij het verlaten van de kerk nam hij zich voor een afschrift te brengen naar iemand die hij kon vertrouwen. De abbé de Condillac was de eerste uitverkorene. Een tweede kopie overhandigde hij aan de Engelsman Boothby, die op het punt stond naar Londen te vertrekken. Overspannen als hij was, zocht Rousseau naar andere middelen om het publiek in te lichten. Voorbijgangers kregen op straat exemplaren uitgedeeld van een vouwblad A tout Français aimant encore la justice et la vérité. Op al deze inspanning volgde een inzinking, tijd van vermoeidheid. Volkomen gedeprimeerd meende Rousseau van verder verweer te moeten afzien. Verleidelijke gedachte om voorgoed met schrijven op te houden; geen auteur die er in momenten van wanhoop aan ontkomt. | |
[pagina 238]
| |
Er trad evenwel onverwacht herstel in; ook in een toestand van berusting behoefde de pen niet te worden neergelegd. Als afronding van de autobiografische geschriften een boek van meditatie: Rêveries du promeneur solitaire, vrucht van overdenkingen in 1777 en 1778. Pleidooi voor een harmonisch bestaan in de eenzaamheid van de natuur, overpeinzingen van een wandelaar, van een botanicus. ‘J'ai gagné la bonne santé en marchant’. Was het gewonnen of herwonnen gezondheid? Vrienden die Rousseau bezochten, verwonderden zich over een evenwichtigheid, die zij nog niet bij hem hadden waargenomen. Kwam hij van een wandeling thuis, dan werden planten gedetermineerd. Na het gewone muziek kopiëren zat de schrijver 's avonds meestal aan zijn spinet, improviserend: fantasieën voor een opera, die hij dacht te componeren. Jean-Jacques en Thérèse in de rue Plâtrière, om zo te zien tevreden met de kleine kamer waarin ze huisden. Wij beschikken over enige beschrijvingen van het bescheiden vertrek: smalle doorgang naast een dubbel bed, afgedekt met een sprei met blauwe en witte banen. In de hoek het spinet, een open kast met stapels dozen. Als wandversiering een kaart van het bos van Montmorency en een gravure: portret van de Engelse koning George III. De Rêveries missen het strijdlustige van de Dialogues. Beschouwingen, elegant-eenvoudig weergegeven, droefgeestig in enkele passages. Het was alsof ze iets verrieden van een voorgevoel, dat zijn 65ste levensjaar wel eens zijn laatste zou kunnen zijn.
November 1769 vierde Voltaire zijn 75ste verjaardag. Of liever gezegd, men maakte er een feestdag van: in het landje Gex, zijn ‘vorstendom’, in het dorp bij Ferney. Op het kasteeltje werden gasten als vanouds ontvangen door Mme Denis. Na een conflict met haar oom had ze anderhalf jaar in Parijs gewoond; nu was ze weer in genade aangenomen (als erfgename van de oude heer, blij met deze verzoening).
De schrijver beweerde nu zo oud te zijn, dat hij rekening ging houden met de dood. Jicht en een nierkwaal kwamen zijn levensvreugde niet ten goede, maar hij stelde er prijs op te verklaren dat zijn werkkracht ongebroken was gebleven. Werkdagen van tien, twaalf uur waren geen uitzondering. Soms een vluchtige | |
[pagina 239]
| |
maaltijd in zijn studeerkamer, of een dutje in een leunstoel bij het raam, naast een kooi met kanaries. In 1770 nog maakte hij een begin met een boek dat in een reeks delen zou moeten verschijnen: Questions sur l'Encyclopédie. Gedurende de aanloopfase voor dit werk deden zich gebeurtenissen voor, die hem dwongen de studie te onderbreken: een opstand in het naburige Genève, die ook de rust in het eigen gebied dreigde te verstoren. Verzet van de Geneefse ‘natifs’ tegen het patriciaat, dat door middel van de Petit Conseil vrijwel onbeperkte macht kon uitoefenen. Na bloedige straatgevechten weken opstandelingen naar Gex uit; onder hen tientallen horlogemakers, die Voltaire verzochten een werkplaats voor hen in te richten. Industrie kwam goed van pas om het land tot verdere welvaart te brengen. De landbouw was reeds verbeterd, de aanleg van wegen maakte goede voortgang. Voltaire had met minister Choiseul gecorrespondeerd over afkoop van de gabelle, de zoutbelasting. In deze briefwisseling werden ook toespelingen gemaakt op een tijdelijke terugkeer naar Parijs. Blijvende wens van de schrijver: nog éénmaal Parijs, voor enkele maanden desnoods. Officieel was hij nooit verbannen maar op bevel van de koning kon hij in hechtenis worden genomen wanneer hij zich in de hoofdstad vertoonde. Voltaire, op bemiddeling van madame du Barry hopend, zond haar een horloge bezet met diamanten. Hij liet niet na, bekend te maken, dat hij de actie van Lodewijk XV tegen de parlementen gerechtvaardigd vond. De monarchie bleef voor hem ‘la garantie des libertés’. Zulke uitlatingen kostten hem de vriendschap van Choiseul, terwijl de koning zich tot geen enkele concessie bereid toonde. Voltaire moest maar in Ferney blijven. Na de dood van Lodewijk XV schreef Voltaire een éloge op de overleden koning. Teleurstellend, dat Lodewijk XVI zich hierdoor niet liet vertederen. Ook hij bleef bezwaar maken tegen een terugkeer naar Parijs van de schrijver. In het geheim gaf hij het hoofd van de politie bevel om direct na de dood van Voltaire beslag te doen leggen op al diens papieren in Ferney. Het was alleen de vraag of de koning in zijn afwijzende houding kon volharden. De publieke opinie roerde zich, Voltaire was in Parijs bijzonder populair. Men had geld bijeengebracht om de beeldhouwer Pigalle op te dragen een standbeeld van de filosoof | |
[pagina 240]
| |
te maken. Het was ook algemeen bekend, dat minister Turgot tot de bewonderaars van Voltaire behoorde en zeker niet zou nalaten een goed woord voor hem bij de koning te doen. Ook Mme Denis, Voltaire's huisgenote, had haar relaties. Omdat ze zich in Ferney begon te vervelen en zelf ook graag naar Parijs wilde, begon ze een uitvoerige correspondentie met vrienden, die reeds bezig waren te onderzoeken of politiemaatregelen te duchten waren indien tot een reis naar de hoofdstad werd besloten. Het onderzoek viel positief uit, officieel maakte men geen bezwaren meer. Van alle kanten bood men de beroemde man gastvrijheid aan. Zijn keus viel op de luxueuze behuizing, het ‘hôtel’ van de markies de Villette. Mme Denis reisde vooruit om in deze woning kamers in te richten, bedienden in dienst te nemen. Het mocht Voltaire aan niets ontbreken, zelfs niet aan een werkruimte waarin hij zich even veilig kon voelen als in zijn studeerkamer in Ferney.
De 4de februari 1778 stapt Voltaire met zijn secretaris Wagnière in de gerieflijkste reiswagen, die men voor hem heeft kunnen vinden. De bevolking is tehoop gelopen voor een afscheidsgroet. Het weer is gunstig; binnen enkele dagen wordt Dijon bereikt. Nieuwsgierigen verzamelen zich voor de herberg waar de illustere gast logeert. Jongelui hebben bedienden van het logement omgekocht om de deur van de eetzaal op een kier te zetten: ze willen Voltaire aan tafel zien zitten. Ook na Dijon een voorspoedig verloop van de reis. Na drie dagen staat men bij invallende duisternis voor de muren van Parijs. Commiezen willen de bagage onderzoeken: ‘geen andere contrabande dan ikzelf’, merkt de reiziger op. Men heeft hem al herkend van een volksprent: silhouet van de lange spitse neus, de lange kin, de broodmagere gestalte. De douaniers laten hem met een beleefde groet door. Het is nu nog maar een korte afstand naar de woning van de markies de Villette. Eindelijk Parijs dus! Een weerzien na 28 jaren, de emotie wordt Voltaire bijna te veel. Hij is nerveus, spreekt over bezoeken die hij denkt te maken, over gasten die hij wil ontvangen. Eén van zijn vrienden zal hij niet meer zien: de toneelspeler Kain is juist overleden. Voltaire beperkt zich tot één dag rust. Een rijtoer door Parijs, eerste verkenning om zich een indruk te vormen van nieuw-gebouwde wijken. Hij bezoekt zijn vriend d'Argental. | |
[pagina 241]
| |
Het blijkt praktischer te zijn om zelf te recipiëren. Rechtop in een hoge leunstoel, in een kamerjas gehuld, laat hij zich door velen de hand drukken. Wagnière houdt een lijst van gasten bij. De componist Gluck komt herhaalde malen, madame Necker, Franklin, kortom ‘tout Paris’. Men weet te vertellen hoe Benjamin Franklin verscheen, begeleid door een kleinzoon. Hij had Voltaire gevraagd zijn kleinzoon te zegenen, merkwaardig verzoek van de stoere Amerikaan. De schrijver staat onder medisch toezicht van de arts Tronchin. Deze constateert een lichte aderontsteking, verzoekt een bezoek aan de Académie française uit te stellen. Madame de Villette en Madame Denis zien er op toe, dat de grijsaard zich aan de instructies van zijn lijfarts houdt. Soms is hij weerbarstig, verklaart hij zijn eigen weg te willen gaan. Er zijn dagen, dat hij hard werkt; hij is bezig met de laatste akte van zijn stuk Irène, bestemd voor een ere-opvoering die men hem heeft toegezegd. De stroom van bezoekers houdt aan: de abbé Gautier komt, een gewezen jezuïet, de abbé Marthe, de blinde madame du Deffand, een van Parijs' beroemde gastvrouwen. Nu blijkt toch wel, dat Voltaire teveel van zich heeft gevergd. De 25ste februari moet hij te bed blijven, hij geeft bloed op. Op de een of andere manier weet de abbé Gautier toegang te verkrijgen tot de zieke, hij spreekt met hem over de dood, over de sacramenten der stervenden. Voltaire schijnt iets van een vage belofte te hebben gemompeld. De patiënt herstelt, verneemt bijzonderheden over de komende opvoering van zijn Irène. Eindelijk, half maart is het zover, dat de schrijver de gala-opvoering kan bijwonen. Glorieuze avond: de koningin, hoge hofadel, ambassadeurs in de loges. Een versierde zitplaats voor Voltaire zelf. Het stuk oogst niet meer dan beleefdheidsapplaus, de toejuichingen zijn voor de ere-gast bestemd. De 21ste maart doet de patriarch een rijtoer door de stad, door wijken die hij tientallen jaren geleden nog slechts in eerste aanleg had gezien. Grote bewondering heeft hij voor de Place Louis XV, met het standbeeld van de koning. En voor de Champs Elysées, daarop uitkomend. Overal waar zijn rijtuig passeert, begroet het publiek hem hartelijk, hommage voor de held van de affaire-Calas. Hij neemt een uitnodiging aan om de vrijmetselaarsloge des | |
[pagina 242]
| |
Neuf-Soeurs te bezoeken. Maçon is hij niet, maar hij weet dat zijn opvattingen vrijwel niet afwijken van die der vrijmetselaren. Na deze huldiging wacht hem een grootsere ontvangst. De 30ste maart is bestemd voor een bijzondere zitting van de Académie française in een van de zalen van het Louvre. Buiten staan duizenden te wachten: met moeite bereikt Voltaire de deur waar een deputatie uit het bestuur der Académie klaar staat om hem te verwelkomen. Men voert hem naar een zetel, die op het podium is neergezet. De leden van het illustere genootschap komen in optocht binnen. De president herinnert er aan, dat het 28 jaar geleden is dat Voltaire het lidmaatschap aangeboden kreeg, men is er trots op, hem te mogen ontvangen. D'Alembert spreekt over Boileau, vol toespelingen op de nog grotere schrijver Voltaire. Er staat voor deze dag echter nog een tweede séance op het program: een huldiging in de Comédie-française. Voltaire rijdt er heen, gevolgd door een groot aantal rijtuigen met leden van de Académie. Weer dringt het publiek op. En hoe. Vrouwen omstuwen de koets van de schrijver, proberen soevenirs te bemachtigen, men plukt haren uit zijn pelsjas. Pas in de Comédie is hij veilig, hoewel niet verdacht op een uitbarsting van enthousiasme, die hem in verlegenheid schijnt te brengen. Aarzelend blijft hij staan, nu en dan langs het haar van zijn lange pruik strijkend. Steunend op een stok wacht hij af tot de ovatie is geluwd. Men hoort gescandeerd geroep: ‘la couronne, la couronne!’ De acteur Brizard zet Voltaire een lauwerkrans op het hoofd. Deze weet niet beter te doen dan de krans af te zetten en te overhandigen aan zijn gastvrouw madame de Villette, die met hem de zaal is binnengegaan. Protesten. De prins de Beauvan komt uit zijn loge om de dichter-vorst opnieuw de krans om de slapen te drukken. Zo wil men het. Nogmaals een ovatie. Door het voetgetrappel stijgt een enorme stofwolk uit de tapijten op. Als deze is neergeslagen, kan de voorstelling van Irène beginnen. Na de opvoering wordt een buste van Voltaire op het toneel gezet. Een actrice hangt er guirlandes om. Voltaire, door emotie bevangen, legt zijn hoofd tegen de fluwelen rand van zijn loge. Madame Vestrie draagt een gedicht voor. Een langdurig applaus besluit de plechtigheid. Buiten herhaalt zich de opwinding van het publiek, men poogt de paarden van Voltaire's rijtuig uit te | |
[pagina 243]
| |
spannen, de wagen zelf te trekken. Alleen op verzoek van de schrijver laat men dit voornemen varen.
Voltaire begint over terugkeer naar Ferney te denken. Zijn nicht, madame Denis, die zich te Parijs best amuseert, probeert hem hiervan af te houden. Hij kan immers ook in Parijs wel rust vinden, als men het aantal bezoekers maar weet te beperken. Tot dit standpunt overgehaald, geeft Voltaire opdracht een huis voor hem te kopen, het hôtel de Villarceaux in de rue de Richelieu. De dichter mijdt zoveel mogelijk officiële ontvangsten. Nu en dan bezoekt hij de Académie des Sciences, waar hij Benjamin Franklin ontmoet. De 11de mei voelt hij zich ziek, klaagt over stagnerende urinelozing. Madame Denis verzuimt dokter Tronchin te roepen. Ze haalt uit een apotheek pijnstillende middelen, opium misschien, funest voor de maag van de zieke. De abbé Gautier, bij Voltaire toegelaten, krijgt te horen: ‘Laat me in vrede sterven’. De 30ste mei constateren twee artsen dat het einde nabij is. Bij het weggaan - ze stonden al buiten de deur - horen ze een luide schreeuw. De dichter is onder hevige ademnood bezweken; uitgeteerd ligt het lichaam: ‘le plus voltairien des cadavres’. Voltaire had zich meermalen aan de macabere fantasie overgegeven, dat zijn lichaam op een vuilnisbelt zou belanden. De kerk zou hem, de vrijdenker, stellig geen begrafenis in gewijde aarde waardig keuren. Was het raadzaam een beslissing hierover af te wachten? Een neef van de overledene, abbé Mignot, meent op eigen initiatief te mogen handelen. Hij is verbonden aan de abdij van Scellières, dicht bij Troyes. Het is hem bekend, dat de prior van het klooster geen bezwaar zal maken tegen een bijzetting in de kloosterkerk. Mignot weet helpers te vinden om het lijk in diep geheim te vervoeren, de apotheker Mithouart, de toneelspeler Brizard, d'Hornoy. In de nacht van de 31ste mei, bij kaarslicht, verricht men de sectie. Men verwijdert hart, ingewanden, hersens. Het lichaam wordt in stroken stukgescheurd laken gewikkeld, als een soort mummie. Een muts op het hoofd, Voltaire's bekende kamerjas als afdekking - zo draagt men het lijk naar het rijtuig waarmee de tocht naar Scellières wordt ondernomen. Men zet het overeind; een kamerdienaar ernaast. Voltaire's neef en een vriend nemen in een volgend rijtuig plaats. Nu gaat het op een van de | |
[pagina 244]
| |
stadspoorten aan. Men weet er nog niet van Voltaire's dood. Een groet, een paar schertsende woorden; oponthoud wordt voorkomen. In snel tempo zuidwaarts, in de abdij van Scellières bij Romilly-sur-Seine zijn de monniken ingelicht. Na aankomst van Voltaire's lijk worden missen gezongen. Er ligt een graf open. Op de steen die het afdekt, komt alleen A 1778 V te staan. Te Parijs heerst consternatie als de eerste bijzonderheden over Voltaire's dood en zijn verdwijning bekend worden. De aartsbisschop van Parijs vraagt inlichtingen aan de bisschop van Troyes, deze weer aan de prior van de abdij van Scellières. Er wordt geschreven, geconfereerd. Het blijkt dat Voltaire nooit geëxcommuniceerd is geweest, formeel bleef hij lid van de Rooms-katholieke kerk. Toch wordt in de hoofdstad een verbod uitgevaardigd om missen voor hem te laten lezen. In de Loge des Neuf-Soeurs houdt men, in aanwezigheid van Franklin, een plechtige dienst. Men hoort ook van andere herdenkingsbijeenkomsten. De markies de Vilette heeft intussen de urn met Voltaire's hart weten te bemachtigen. Kostbaar bezit, dat naar Ferney zal worden overgebracht - indien hij er tenminste in slaagt het buiten van Voltaire's erfgename Mme Denis te kopen.
Half mei 1778. In de dagen waarop Voltaire vrijwel uitgeput zijn laatste triomfen vierde, ontving Rousseau een uitnodiging van een bewonderaar met wie hij al eerder vluchtig kennis had gemaakt. De markies René de Girardin vroeg hem of hij lust had om samen met Thérèse een zomer op zijn landgoed Ermenonville, ten noorden van Parijs, door te brengen. Hij had een klein châlet voor hen beschikbaar, zou hun volledige vrijheid laten, al zou hij het op prijs stellen indien Rousseau zijn kinderen muzieklessen wilde geven. Rousseau bedacht zich niet lang. Hij verlangde naar het buitenleven, toonde zich ook niet ongevoelig voor de eer die de Girardin hem bewees. Eén van zijn trouwe lezers. Bij alle drukte die men om Voltaire maakte, stond wel vast dat zijn boeken veel hogere oplagen hadden bereikt dan die van de filosoof uit Ferney. Diens gekunsteld klassicisme en diens geloofspolemiek hadden nu wel hun tijd gehad. Wat het publiek zocht, was gevoel, emotionaliteit, passie in veredelde vorm, zoals La nouvelle Héloïse gaf. | |
[pagina 245]
| |
Een zomer in de vrije natuur; een goede gelegenheid, meende Rousseau, om zijn Rêveries te voltooien. Hij was juist met het tiende hoofdstuk, de tiende ‘Promenade’, begonnen met een herinnering aan zijn eerste ontmoeting met madame de Warens.
Voor de markies de Girardin bleef La nouvelle Héloïse het mooiste boek, dat hij van de schrijver had gelezen, het meest in overeenstemming met zijn eigen natuurfilosofie. ‘Natuur’, centraal in het Verlichtings-idealisme, zuiverende kracht slechts voor hen die het niet bij abstrakte beschouwingen wilden laten. Men moest natuur kunnen ondergaan, zo mogelijk ook in verzoening brengen met cultuur. Geen beter middel hiervoor dan de inrichting van een park-landschap, door creatieve fantasie tot perfectie gebracht. René de Girardin, in 1735 te Parijs geboren, volgde eerst een militaire loopbaan. Hij diende als kapitein in het leger van de Poolse koning Stanislas Leczinski. Toen deze Lotharingen toegewezen kreeg, volgde hij hem naar Nancy. Voor enkele jaren slechts, want in 1766 stierf Stanislas. De Girardin betrok daarna met zijn vrouw Brigitte de Baye het kasteel Ermenonville, dat hij van zijn moeder had geërfd. Een wat vervallen gebouw, maar met een gebied er omheen van meer dan achthonderd hectaren, kostbaar domein waaraan de Girardin voortaan alle zorgen zou besteden. Een gedeelte ervan werd voor landschapstuin bestemd, ‘sentimental et philosophique’; enige honderden hectaren kwamen in aanmerking om tot een ‘Arcadië’ te worden herschapen: ‘géorgique et bucolique’. René had hiervoor ideeën opgedaan door zijn reizen in Italië en Engeland; vooral de romantische Engelse tuinen hadden indruk op hem gemaakt. Ze spraken het gemoed zoveel beter aan, kwamen de ‘sensibilité’ zoveel meer tegemoet dan de klassieke tuinen met hun geometrische vormen (aangelegd naar de voorschriften van een ‘Dieu géomètre’). Eiste de natuur geen bevallige, schijnbaar ongeordende grilligheid? Er werden vijvers gegraven, bomen geplant, tempeltjes gebouwd, een Autel de la Rêverie, een Temple de la philosophie. De markies liet prehistorische grafstenen, dolmen op zijn terrein gevonden, opstapelen. Maar ook aan landbouwgronden besteedde hij alle aandacht; het was zijn wens dat horige boeren zich op zijn gebied gelukkig zouden voelen. Er moest zoveel mogelijk van | |
[pagina 246]
| |
de oude volkscultuur bewaard blijven: in het park dus een Rond-Point de la Danse en een terrein voor boogschutters, aanmoediging voorts van volkszang (idealistisch streven waarvoor hij geen dankbaarheid oogstte; in de tijd van de revolutie werd hij met zijn gezin gevangen gezet).
Uit een brief van de markies blijkt met hoeveel enthousiasme Rousseau zich bij aankomst over Ermenonville uitliet. In Parijs waren alle bomen met stof bedekt, hier vond hij het groen zo fris als hij zich maar kon wensen. Een verrukkelijk landschap om te botaniseren, of om vogels en klein wild waar te nemen. Terwijl Thérèse in het châlet bezig bleef, trok Jean-Jacques er iedere dag op uit. Wanneer de kinderen van de markies hem vergezelden, gaf hij hun aanwijzingen voor het verzamelen en determineren van planten. Met de Girardin zelf, man van muzikale eruditie, hield hij gesprekken over de verdeeldheid die in de Parijse muzikale wereld heerste, de strijd tussen de Piccinistes en Gluckistes. Ook de dood van Voltaire zal ongetwijfeld ter sprake zijn gekomen. In de laatste dagen van juni - na weken, die Rousseau tot de gelukkigste van zijn leven rekende - kwam hij vermoeider dan gewoonlijk van het herboriseren thuis. Klachten over hoofdpijn en duizeligheid beletten hem niet, nog enige wandelingen te maken: het park, de grote vijver en het daarin aangelegde eilandje l'Ile des peupliers, alles was zo nabij en zo gemakkelijk bereikbaar. De 2de juli, een zonnige dag, was hij al vroeg op pad. Het werd een korte wandeling. Thérèse zag hem thuis komen, wankelend, alsof hij ieder ogenblik kon neervallen. Hij ging in zijn leunstoel zitten, gaf geen antwoord meer op vragen. Een tweede hersenbloeding bracht nog vóór elf uur 's morgens het einde. Thérèse werd bij de Girardins opgenomen. De markies zond iemand van zijn personeel naar Parijs, vermoedelijk om de beeldhouwer Houdon te verzoeken naar Ermenonville te komen om de overledene het dodenmasker af te nemen. Het nieuws van Rousseau's heengaan - zo korte tijd na het sterven van Voltaire - verbreidde zich snel door Parijs. Geleidelijk hoorde men meer bijzonderheden, ook over de begrafenis die de 4de juli 's avonds om elf uur plaatsvond. De Girardin had zelf voor een romantische mis-en-scène gezorgd: fakkellicht, de kist op een bootje over het meer naar het graf op l'Ile des peupliers. | |
[pagina 247]
| |
Enige jaren later kwam daar een klein monument te staan, een sarkofaag met een symbolisch klassicistisch reliëf (een leeg graf nadat het stoffelijk overschot in oktober 1794 naar het Panthéon in Parijs was overgebracht). Sedert 1780 bedevaartsoord voor gevoeligen van wie slechts weinigen hun tranen konden bedwingen wanneer ze onder de bomen op het eilandje stonden. Duizenden onbekenden, maar ook hoge gasten werden door de Girardin persoonlijk naar de heilige plek geleid: Lodewijk XVI en Marie Antoinette, keizer Joseph II, koning Gustaaf III van Zweden, de graven van de Provence en van Artois, broers van de koning, Benjamin Franklin.
Men vraagt zich af hoeveel de meesten die Rousseau herdachten, van zijn werk hadden gelezen. Niemand, die zich in het laatst van de 18de eeuw een voorstelling kon vormen van de conclusies waartoe moderne tekstexegese zou leiden. Rousseau als psycholoog, als mysticus, als voorloper van de existentiefilosofie. Zijn oeuvre is zo gevarieerd, dat het velerlei uitleg toelaat. Het bevat cultuurpessimistische thesen naast bladzijden, die van antropologisch optimisme getuigen. Uitweidingen over de deugd gaan er in samen met de constatering, dat de mens van nature zwak is, constructieve opvattingen over politieke vormgeving met verwijzingen naar de verwarring waarvan Rousseau in zijn tijd getuige was. In zijn Considérations sur le gouvernement de Pologne: ‘Ik zie alle staten van Europa hun ondergang tegemoet gaan’. Het opvallendste dat uit dit alles naar voren komt, is dat Rousseau niet als een man van de Verlichting kan worden gezien. Wanneer men alle criteria voor het begrip Verlichting - deze zo moeilijk definieerbare term - opsomt, blijkt Rousseau's werk slechts aan enkele daarvan te voldoen. Het voegt zich niet in de toekomstverwachtingen, in de hoop en de idealen, welke omstreeks het midden van de eeuw het cultuurbeeld beheersten. Daarvoor leeft het teveel uit tegenstellingen, vertoont het in te hoge mate gebrokenheid. Het demonstreert een kortsluiting tussen rede en geweten, tussen verlangen naar geluk en berusting. Maar was het wel zo'n bezwaar dat men met contrasterende beschouwingen niet in het reine kwam? Voldeden zij hierin juist niet in een behoefte? Iedere tijd heeft een aantal vage begrippen nodig, rekbare termen waaraan men de betekenis kan toekennen, | |
[pagina 248]
| |
die men, onbewust meestal, voor de eigen existentiële plaatsbepaling niet zou willen missen. In de 18de eeuw waren dit woorden als ‘natuur’, ‘vrijheid’, ‘deugd’, ‘geluk’, woorden die krachteloos zouden zijn geworden indien men ze nauwkeurig had weten te omschrijven. Het vrijheidsverlangen hield in, dat men zich het recht voorbehield oude normen aan subjektieve interpretatie te onderwerpen. Te exacte definities zouden het zelfstandig oordeel hebben geschaad. In de beweeglijkheid van taal en begripsbepaling lag ook een mogelijkheid van verweer tegen de censuur, die even dogmatisch bleef als ze steeds was geweest (in voortdurende ruggespraak met de theologen van de universiteit van Parijs). Camouflage aan alle kanten, evenwel niet zonder risico. Want de vrijmoedigheid waarmee progressief denkenden het hele normensysteem op de helling zetten, liet een gevoel van onzekerheid achter waaronder vooral de jonge generatie te lijden had. Velen wisten niet meer waar zij aan toe waren. Voor zo'n vacuum van normatieve twijfel als zich in Frankrijk na 1770 voordeed, stelde de socioloog Durkheim de term ‘anomie’ voor: psychische druk van tegenstrijdigheid in waarde-oordelen, aankondiging van een geloofs-en gezagscrisis welke in de revolutie van 1789, maar vooral in de verwarring van het jaar 1793 zou uitmonden. Toynbee (A study of History, deel V) meent, dat voorkeur moet worden gegeven aan de uitdrukking ‘schisma in de ziel’. Hoe de woordkeus ook mag uitvallen, verwarring heerste er. Er werd verschillend op gereageerd: ontwijkend, bespiegelend, uittartend, veelvuldig ook in protesthoudingen tegenover een samenleving, waardoor men zich niet meer de wet liet voorschrijven. Strijd desnoods, exploitatie van goedgelovigheid, avontuur als spel van grensoverschrijding.
Vanouds was Parijs een jachtgebied voor vindingrijke lieden: alchemisten, valse munters, meesters in trucs met valse kaarten, konden telkens hun slag slaan. En steeds weer vonden zij slachtoffers, die bereid bleken geloof te hechten aan de meest onwaarschijnlijke verhalen. Geen krasser voorbeeld hiervan dan de manier waarop Casanova een rijke dame, Mme d'Urfé, wist te bewerken om zich aan een verjongingskuur te onderwerpen. Knappe staaltjes van oplichterij staan ook op naam van Giuseppe Bal- | |
[pagina 249]
| |
samo, bekend als Alessandro Cagliostro. Hij beweerde de steen der wijzen te hebben gevonden en maakte goede zaken met een levenselixer, dat hij tegen grof geld wilde afstaan. Het belangrijkste document voor situaties aan de zelfkant der mondaine samenleving blijft het levensverhaal van Casanova, zijn befaamde Mémoires. Historisch betrouwbaar zijn ze hier en daar niet, maar in grote lijnen mag hun realisme niet worden betwijfeld. Vrijheid als levensprincipe, ook in de sexualiteit, soms als een recht gezien om zich uit te leven, soms als principieel amoralisme gepresenteerd. Omvatte de veelgeprezen ‘natuur’ niet de totaliteit van sexuele driften? Maar hoe dan met de cultuur? Berustte die niet op repressie, beheersing? Punt van discussie voor filosofen. Mannen van de daad gaven zich liever niet aan beschouwingen over, hoewel ze meestal wel bereid bleken een aantal spelregels in acht te nemen. De Franse samenleving was verdraagzaam waar het om vrije erotiek ging: de ‘libertinage’ welke tot de galante omgangsvormen behoorde. Alleen de ‘roué’ gaf zich aan echte losbandigheid over. Berekende verleidingskunst beschreef Choderlos de Laclos in zijn roman Les liaisons dangereuses (1782): de geslepen Valmont tegenover de ‘présidente de Tourvel’. De amoralist tegenover een ‘natuurlijke vrouw’ met een verdrongen verlangen naar sexuele vrijheid. Hun ‘jeu dramatique’ werd door Laclos tot in finesses weergegeven. Systematiek, koelbloedig overleg van de kant van de verleider, ook in de terugtocht van dit avontuur. Eén stap verder en men bevond zich op het hellend vlak, dat de markies de Sade tot op het laagste punt volgde. Een breken met alle menselijkheid; de vrouw verlaagd tot een ding, prijsgegeven aan iedere schending die door de perverse fantasie van deze schrijver kon worden bedacht. Heel anders bij Casanova, de meest menselijke van alle ‘libertins’. IJdele figuur, zich bewust van zijn overwicht. Hij genoot pas als hij wist, dat zijn begeerte werd beantwoord. Naar eigen mening mocht hij zich een edelmoedige man noemen, omdat hij zijn partners genot verschafte, die hun eerst in vrouwelijke schuchterheid onbereikbaar had geleken. Casanova als theoreticus van het geluk. Félicien Marceau, die een boeiende studie over hem schreef, noemt hem de ‘anti-Don Juan’. Don Juan was een demonische figuur uit het 17de-eeuwse Spanje, Casanova hoort in de 18de eeuw thuis, rationalist tot in de hartstocht. | |
[pagina 250]
| |
Hij redeneert, doet een beroep op het verstand van vrouwen en meisjes die hij benadert. Waarom genot ontwijken, de natuur misleiden? Een geheel andere visie op de erotiek dan die van Valmont in Les liaisons dangereuses. Intussen ziet Casanova zichzelve niet uitsluitend als een groot minnaar. Hij voelt zich vóór alles avonturier, een term die in zijn Mémoires nogal eens terugkeert. Men heeft het recht als profiteur op te treden wanneer blijkt, dat het publiek niet anders wil dan te worden bedrogen. Oplichterij als bestraffing van dwaze goedgelovigheid. Verkwisting verhoogt het krediet, wie op grote voet leeft, wie schulden maakt, stijgt in aanzien. De intelligente Casanova vond steeds toegang tot de hoogste kringen. Kenner van de klassieke talen - wie kon citeren zoals hij? - bekwaam jurist, gaf hij improviserend zijn mening ten beste. Verspeelde hij het vertrouwen van zijn beschermers, dan wist hij tijdig uit te wijken; er werd dan wel weer een nieuw werkterrein gevonden. Eerst in de jaren tachtig scheen hij zijn zelfbewust optreden te hebben verloren. De charmeur werd in 1788 55 jaar, in eigen ogen geen leeftijd meer om met de vroegere veerkracht te blijven handelen. Hij moest erkennen, hij werd oud. In het nauw gedreven, berooid, keerde hij naar Venetië terug. Hij vernederde zich door als politiespion rond te gaan. Maar hij had vijanden, er kwamen beschuldigingen tegen hem los; hij moest de lagunenstad verlaten. Na veel omzwervingen trad hij als bibliothecaris in dienst van de graaf von Waldstein, een van de rijkste heren van Bohemen, eigenaar van het kasteel Dux. Daar, in Dux, schreef hij zijn Mémoires, klassiek boek uit een in zichzelf verdeelde eeuw.
Casanova wilde nooit iets anders wezen dan een avonturier in grote stijl. Er waren anderen, die men tot hetzelfde genre rekende, terwijl ze zelf overtuigd waren als baanbrekers voor ‘wetenschap’ op te treden. Onder hen was Dr. Franz Anton Mesmer, ontdekker van het ‘dierlijk magnetisme’, een van de meest ondoorgrondelijken. Genie of charlatan? Mesmer noemde zich man van wetenschap, medicus, voorvechter voor geneesmethoden waarvan hij een ommekeer in de gezondheidsleer verwachtte. Het lichaam als magneet; men moest het in harmonie brengen met omringend fluïdum. Nadat de Weense arts Oostenrijk had moeten verlaten, had hij | |
[pagina 251]
| |
zich in februari 1778 te Parijs gevestigd. Ter introductie schreef hij daar een Mémoire sur la découverte du magnétisme animal. De publicatie verschafte hem een aantal medestanders; onder hen de arts Desion. Maar evenals in Wenen keerde ‘de officiële wetenschap’ zich tegen hem. Juist de bestrijding van zijn theorie maakte Mesmer in brede kring bekend. Men hoorde weer berichten over wonderbaarlijke genezingen. De toevloed van patiënten werd zo groot, dat Mesmer hen groepsgewijze ging behandelen - en ontdekte, dat het effect van zijn geneesmethode hierdoor nog werd vergroot. Collectieve emoties versterkten de magnetiseringsbelevenis. Dit had Mesmer tot het inzicht moeten brengen, dat zulke groepstherapie in hoofdzaak op suggestie berustte. Zover kwam hij evenwel niet. Toch moedigde hij suggestieve genezingen in groepsverband aan. Hij verzamelde patiënten rond een kuip met gemagnetiseerd water. Ze hielden door verbindingsdraden contact met de kuip; zo zaten ze in een kring te wachten tot ze schokken voelden. Gaven ze elkander een hand, dan gingen de schokken rond. Bij zachte achtergrondmuziek kwam men tot convulsieve gebaren, soms zo sterk dat patiënten bewusteloos neervielen. Dit speelde zich af in een appartement aan de Place Vendôme, later in een soort kliniek, het luxueuze Hôtel de Coigny, rue Coq-Héron, met een aantal zalen. In één zaal de grote kuip. Gebogen ijzeren staven door het deksel. Een ooggetuige vertelt van patiënten, die er omheen stonden, een twintigtal mannen en vrouwen. Wie stuiptrekkend neerviel, werd naar een naburig vertrek gedragen en daar op een matras gelegd (zo'n aanval duurde meestal niet meer dan een half uur). Vijanden van Mesmer spraken van sexuele orgieën, dolle geruchten deden de ronde. Mesmer had evenwel machtige beschermers, onder wie Lafayette. Men beweerde, dat zelfs Marie Antoinette zich voor hem interesseerde. Ze bleek althans bereid de Weense arts - had ze vroeger al niet over haar landgenoot gehoord? - een jaargeld aan te bieden op voorwaarde, dat hij toezicht wilde aanvaarden. Mesmer weigerde dit; hij wenste evenmin overleg met de Académie des Sciences. Het mesmerisme werd een Parijse rage; iedereen sprak over ‘dierlijk magnetisme’ alsof men aan de vooravond van een medische revolutie stond. De regering voelde zich verontrust; er dreigde kwakzalverij op grote schaal, zelfs wanneer de geneeswijze | |
[pagina 252]
| |
van Mesmer niet geheel op bedrog zou berusten. Men stelde een commissie in om de zaak te onderzoeken: vier artsen en vijf leden van de Académie des Sciences zouden rapport uitbrengen. Onder hen Benjamin Franklin, die van mening was dat de leden van de werkgroep zichzelf aan experimenten moesten onderwerpen. Dit gebeurde dan ook, met negatief resultaat.
De conclusie luidde, dat aan het ‘dierlijk magnetisme’ geen geneeskracht mocht worden toegeschreven. Er moest dus suggestie in het spel zijn. Eén stap verder en men had kunnen vaststellen, dat suggestie een eigen betekenis bezat voor de geneeskunde. Mesmer had een nieuw domein ontsloten, een ontdekking gedaan die nog belangrijker was dan het experimenteren met magnetisme. Zo zag hij het zelf niet. Hij bleef patiënten behandelen met een hocus-pocus van allerlei vertoon, dat weinig ter zake deed. Juist op grond van deze bijkomstigheden stelde men hem in staat van beschuldiging: de politie sprak van oplichterij. De stedelijke autoriteiten konden zich nu beroepen op het rapport van de commissie van onderzoek (waarvan in enkele maanden 20 000 exemplaren werden verkocht). Mesmer, wetend dat de tegen hem gevoerde campagne op een arrestatie zou uitlopen, besloot Parijs te verlaten. In heel Europa waren zijn geschriften in omloop, overal zou hij patiënten kunnen vinden. Hij vertrok naar Duitsland, Parijs zou het voortaan zonder ‘mesmerisme’ moeten stellen (afgezien van enige kwakzalvers, die clandestien in actie bleven).
Frankrijk in 1778. De koningin had officieel laten meedelen in verwachting te zijn (ingewijden wisten te vertellen van de operatie waaraan de koning zich had onderworpen). De toekomst van de monarchie leek dus gewaarborgd, hoewel nog moest worden afgewacht of de erfopvolging in rechte mannelijke lijn zou plaats vinden. Het land had na elkaar Voltaire en Rousseau verloren. Er was een jonge generatie van letterkundigen in opkomst, die profiteerde van een toenemende vrijheid van meningsuiting. Formeel bestond de censuur nog wel, maar niemand maakte zich daar bezorgd over. Kritiek op de kerk à la Voltaire was trouwens niet meer ‘bon ton’. De intellectuele burgerij voelde zich te zelfverzekerd om de kerk te blijven bestrijden. Kerk en geloof waren acceptabel als elementen in de maatschappelijke orde. Wanneer | |
[pagina 253]
| |
men protesten wilde laten horen, dienden deze tegen wanbeleid in het staatsbestuur te worden gericht. De burgerlijke pers verlangde meer openbaarheid over de toestand van de staatsfinanciën, die door de oorlog tegen Engeland verder ontredderd waren geraakt. Na het ontslag van Turgot droeg Necker de verantwoordelijkheid voor het staatsbudget. Hij paste de beproefde methode toe van de ene lening na de andere te plaatsen, profijtelijk voor de bankiers, gevaarlijk voor het economisch evenwicht. Necker, beducht voor de kredietwaardigheid van de staat, besloot een geflatteerd financieel overzicht te publiceren. Deze ‘Compte-rendu’ moest bewijzen, dat de regering over reserves beschikte. Het stuk gaf meteen een aanduiding van de bedragen, die voor de hofhouding bestemd waren. De publieke opinie reageerde op deze publicatie gevoeliger dan Necker had verwacht. Men zou het begin van de jaren tachtig de tijd van het reformisme mogen noemen: kritiek en voorstellen tot verbetering van het bestuur, algemene beschouwingen en concrete plannen. Boeken, brochures, kranten- en tijdschriftartikelen getuigden van een gistingsproces. Symptomen van een revolutionaire gezindheid? Het is misschien juister om van een hervormingsgezinde stemming te spreken. Wat men schreef, de vraag ‘voor wie?’ en ‘door wie?’, vindt men gedocumenteerd in Daniel Mornets uitvoerige studie over de intellectuele voorgeschiedenis van de Franse revolutie. Zijn ordening van het materiaal wordt beheerst door zijn weten, als historicus, omtrent de uitgebroken revolutie. Voor hen, die in de jaren tachtig tot koersbepaling trachtten te komen, bleef nog de hoop dat de bakens tijdig genoeg zouden worden verzet om onheil te voorkomen. Redenen genoeg om aan te nemen, dat de koning zich hierbij niet onbetuigd zou laten. Men zag niet in, dat hij bij al zijn macht juist zwak stond door het ontbreken van een volksvertegenwoordiging naar Engels model. Hoe zich te beroepen op een openbare mening, die niet verder kwam dan kritiek in besloten kring? Politieke belangstelling zonder vormgevende kracht: het euvel van vrijblijvend gepraat in salons of koffiehuizen. Beschouwingen waarin weinig lijn te ontdekken viel: hervormingsvoorstellen, die naast elkaar kwamen te staan. Bovendien waren de energiekste woordvoerders meestal literatoren voor wie de politiek secundair bleef. Geschriften als de Mémoires à consulter van de Beaumarchais of een nieuw deel van de Ency- | |
[pagina 254]
| |
clopédie onder de redactie van Diderot, werden vooral naar hun literaire mérites beoordeeld.
Meer nog dan Rousseau leed Diderot onder de innerlijke tegenstellingen van het Verlichtings-idealisme. Het begrip ‘natuur’ benaderde hij als filosoof anders dan als artist, maar steeds in de overtuiging dat het ruimte liet voor uiteenlopende beschouwingswijzen. Waar hij filosofisch in een impasse raakte, bood de literatuur gelegenheid zich uit te spreken - in vormen van realisme soms, die het raadzaam maakten de publicatie van sommige geschriften zo lang mogelijk uit te stellen. Geen nood, voor de buitenwereld bleef hij als redacteur van de Encyclopédie een der grote figuren van het Franse rationalisme. Denis Diderot (van het jaar 1713) werd in een middenstandsgezin te Langres geboren. Begaafd en ondernemend als hij was, trok hij al jong naar Parijs. Hij raakte er in de ‘bohème’ verzeild, maakte schulden, trouwde tegen de wil van zijn ouders Antoinette Champion en poseerde graag als politiek-radicaal auteur. Na de publicatie van zijn Pensées philosophiques, stond hij in de registers van de politie als ‘homme très dangereux’ vermeld. D'Alembert vroeg hem medewerker te worden van de Encyclopédie. Voor Diderot geen bezwaar om zich met eigen filosofisch werk te blijven bezighouden. Zijn Lettre sur les aveugles maakte hem als vrijdenker verdacht; het kostte hem een gevangenisstraf te Vincennes (waar zijn vriend Rousseau hem meermalen bezocht). Hij schreef artikelen voor het tijdschrift Correspondance littéraire van Grimm. In 1757 verscheen zijn Fils naturel (met de opmerking over de slechtheid van de eenzame mens, waarmee hij Rousseau kwetste). Bij de verdediging van de Encyclopédie tegen aanvallen van de censuur, toonde Diderot zich vasthoudender en moediger dan d'Alembert. Het was vooral aan hem te danken dat de onderneming niet ontijdig eindigde. Verwonderlijk hoe hij onder deze omstandigheden nog lust en energie vond om een roman te schrijven waarvan bij voorbaat vast stond, dat ze voorlopig niet zou kunnen verschijnen: La religieuse, op een ‘ware geschiedenis’ in een klooster gebaseerd. Dit psychologisch meesterwerk behoort tot de bestgecomponeerde verhalen uit de 18de-eeuwse literatuur. Van verdere plannen horen wij uit zijn correspondentie met | |
[pagina 255]
| |
zijn hartsvriendin Sophie Volland. Uit hun intieme briefwisseling leren wij een andere Diderot kennen dan de hoofdredacteur van de Encyclopédie. Intussen was zijn Europese roem hem niet onaangenaam. Er lag een garantie in om zijn werk in Frankrijk ongestoord te kunnen vervolgen. Mocht de censuur te lastig worden, dan bleef de mogelijkheid open om de verzorging van de Encyclopédie naar het buitenland te verleggen. Naar St. Petersburg bijvoorbeeld, Keizerin Catharina de Grote had hem er al voor uitgenodigd. Van haar bewondering voor Diderot liet ze blijken door hem een jaargeld toe te kennen. Verder kocht ze zijn bibliotheek (die hij onder eigen beheer mocht houden). Diderot voelde het daarna als een morele verplichting zijn weldoenster te bezoeken. Een instructieve reis kon het in ieder geval worden. De route zou over Den Haag en Hamburg lopen. Den Haag werd in het program opgenomen terwille van voorbereidende besprekingen met vorst Gallitzin, de Russische ambassadeur in de Republiek. Een verblijf in Holland kon meteen van belang zijn voor het aanknopen van relaties met Amsterdamse uitgevers, geroutineerd in de verzorging van in Frankrijk verboden literatuur. Aan Sophie Volland schreef Diderot over de weken, die hij in Den Haag doorbracht: een mondain dorp met een plaatselijke élite, die liever Frans dan Nederlands sprak en die terdege thuis was in de Franse filosofie en letterkunde. Tegelijk echter een nogal zakelijk publiek, dat hem niet sympathiek was. Opvallend overigens, dat deze Hollanders weinig tijd verbeuzelden; ze waren actiever dan Parijzenaren. Bij vorst Gallitzin thuis leerde hij diens vrouw Amalia kennen, de interessantste figuur die hij in Den Haag ontmoette. Een spontane vrouw, nog geen 25 jaar oud, opvallend door de directheid van haar oordeel, door haar gevoeligheid in combinatie met een brillant intellect. Een fascinerende persoonlijkheid: ‘je l'aime à la folie’, schreef hij Sophie Volland. Eind augustus 1773 begon de lange tocht, die hem zwaarder viel dan hij had gedacht. Bij aankomst te St. Petersburg werd hij direct aan de keizerin voorgesteld; ze hoopte hem dikwijls te ontmoeten. De adel aan haar hof toonde zich minder belangstellend; men sprak Frans, maar van een werkelijk literaire cultuur was geen sprake. De winter viel Diderot lang. Hij begon naar Parijs te verlangen, de keizerin wilde zijn terugkeer niet in de weg staan. | |
[pagina 256]
| |
Haar gast kon vertrekken zodra de wegen enigermate berijdbaar waren. Diderot meende de thuisreis reeds in maart te moeten beginnen. In vrij hoog tempo ging het op Hamburg aan. Niet zonder onaangename avonturen: ‘en chemin quatre voitures fracassées’, noteerde, de reiziger. Alle schade werd door hem vergoed. Van Hamburg naar Amsterdam, toen weer een rustpoos in Den Haag - voor Diderot ontluisterd door afwezigheid van Amalia von Gallitzin. Terug in Parijs de constatering, dat het moeite kostte weer aan de conventies van het hoofdstedelijke leven te wennen (Diderot beweerde zich te voelen als een hond, die op twee poten had leren lopen). Toch bleef er niet veel anders over dan zich te schikken. Alleen door schijn op te houden, kon men zich handhaven. Een filosoof, aldus Diderot, vroeg eens aan een man van de wereld wat er zou gebeuren als het bal van de opera, hoogtepunt van het seizoen, het hele jaar door zou duren. Antwoord: geleidelijk zouden alle gemaskerden elkander leren kennen. Maar dat zou een démasqué gevaarlijk maken. Beter dat ieder zijn masker bleef dragen, zijn rol bleef spelen. Het bal moest maar doorgaan, steeds doorgaan.
Ook Diderot legde zijn masker liever niet af. Hij was nu eenmaal de man van de Encyclopédie en dat zou hij in de ogen van het publiek blijven: rationalist, positivist. Het ging niemand iets aan, dat hij allang in twijfel was over het begrip ‘natuur’. Een enkele keer slechts sprak hij er zich over uit; in zijn Supplément au voyage de Bougainville bijvoorbeeld. De meeste bespiegelingen over de rede en ‘les passions’, legde hij in romans neer waarvan mocht worden betwijfeld of ze ooit aan publicatie zouden toekomen. De dialoog Supplément au voyage de Bougainville was in wezen een beschouwing over sexuele moraal. Het natuurvolkje op het eiland kon zich niet voorstellen, dat men zondigde door aan sexuele verlangens toe te geven. Waarom zou men zich verzetten tegen ‘l'impulsion la plus auguste de la nature’? Diderot kwam tot de theorie, dat verdringing van driften de mens wild, ‘féroce’, maakt. Te sterke psychische spanningen leiden tot verstoring van het geestelijk evenwicht. Hoe konden zulke neurotiserende faktoren worden tegengegaan? Hoe een evenwicht te vinden tussen de moraal en impulsen, die men niet kon uitschakelen? | |
[pagina 257]
| |
Het thema liet Diderot niet meer los. Hij kwam er telkens op terug: in de dialoog Le neveu de Rameau en daarna in de roman Jacques le Fataliste. De ‘neveu’ was geen gestalte uit Diderots fantasie, maar zijn neef de musicus Jean-François Rameau, evenbeeld èn tegenspeler van de schrijver. Diderots ‘ik’ in gesprek met een man, die hij heimelijk bewonderde en met wie hij zich telkens, onbewust misschien, vereenzelvigde. Artistieke vrijheid verdroeg zich zelden met de regels van een rigoureuze moraal. Men mocht van de kunstenaar niet verlangen zijn ‘passions’ steeds te kunnen beheersen; zijn creativiteit zou erdoor verdwijnen. Wanneer hij zijn natuur volgde, was hij oprechter dan de filosoof, die zich in abstracties over natuur verloor (men kan zich indenken waarom zo'n betoog zoveel indruk op Goethe maakte, dat deze besloot Le neveu de Rameau, vele jaren na Diderots dood verschenen, te vertalen). ‘Le neveu’ als kriticus van een verworden samenleving. Diderot legde hem zijn eigen opvattingen in de mond: cynische opmerkingen over machthebbers, die hun gezag reeds hadden verloren. Ieder van hen speelde de rol van de dwaas, figuur die altijd aanzien had genoten (het is alsof men Casanova hoort in diens constatering, dat de wereld bedrogen wenst te worden). Hadden koningen in lang vervlogen tijden niet liever een nar dan een wijze man naast zich? Ook de roman Jacques le Fataliste getuigt van kritische bezinning. Men kan in het vernuftig geconstrueerde verhaal een persiflage zien van het filosofisch optimisme, bespotting ook van theorieën, die Diderot zelf had verkondigd. Jacques in gesprek met zijn meester (Diderot in tweevoud): argumenten en de weerlegging daarvan. Hoe kan men over deugd en ondeugd spreken wanneer men tot geluk of tot ongeluk is geboren? De verdienste van Diderot blijft, dat al dit filosoferen hem niet belette een boeiend verhaal te schrijven, literair baanbrekend werk (de schrijftechniek om de dialoog tussen twee hoofdpersonen te doen overgaan in een dialoog tussen de auteur en de lezer, is door Gide en andere 20ste-eeuwse romanciers overgenomen). Diderot beschouwde het niet als een verloochening van zijn principes wanneer hij in verhandelingen over estetica weer een geheel andere toon aansloeg. Wat ook over de grondslagen van de moraal te zeggen viel, voor de schilderkunst zou ze als uitgangspunt moeten dienen om het schone met het ware in over- | |
[pagina 258]
| |
eenstemming te brengen. Dit bleef de mening van de schrijver in bijdragen bestemd voor het tijdschrift Correspondance littéraire van Grimm: recensies van schilderijen, die men kon bezichtigen in de jaarlijkse tentoonstelling welke als de ‘Salon’ bekend stond. Kunst behoorde de moraal te dienen; eerst hierdoor vervulde ze een sociale functie. Zo beschouwd, verdiende volgens Diderot vooral het werk van Greuze de hoogste lof.
Volgens Marceau hebben er steeds schrijvers bestaan, die alvast de voorzorg namen om te leven alvorens hun gedachten op papier te zetten. Tot dit genre van schrijvende mannen van de daad, van literair-begaafde avonturiers, behoorde de Beaumarchais. Pierre-Augustin Caron heette hij eigenlijk (uit Parijs, 1732), zoon van een horlogemaker. Technicus, musicus, bel-esprit, als toneelschrijver tegenstander van het klassieke drama. In zijn bewogen levensloop deed hij ervaringen op, waarvoor hij de meest uiteenlopende literaire vormen wist te vinden, zelfs een verslag-strijdschrift over het proces, dat hij tegen een financier en raadsheer in het Parijse Parlement voerde, de gehate Goëzman. Tegen hem richtte hij zijn Mémoires à consulter. Beaumarchais raakte telkens in nieuwe affaires betrokken. Het schijnt, dat hij zich naar Londen en Wenen liet afvaardigen om voor de regering na te gaan wat de bron was van een tegen Marie Antoinette gericht smaadschrift. Door iedereen gewantrouwd, wist hij toch steeds protectie te vinden. Voor het Parijse publiek gold hij als een groot toneelschrijver. Terecht. Zijn in 1775 geschreven en opgevoerde stuk Le barbier de Séville werd een succes zoals het theater van de hoofdstad in lange tijd niet had beleefd. Voor de Beaumarchais een aanmoediging om er een vervolg op te schrijven, Le mariage de Figaro. Het literaire werk bleef evenwel rusten toen de Beaumarchais met goedkeuring en zelfs aanmoediging van de regering de leiding van een onderneming op zich nam om een uitgebreide wapensmokkel naar de opstandige Amerikaanse koloniën te organiseren. Bij zulke affaires was het moeilijk financiële verantwoording af te leggen. Beaumarchais beweerde verliezen te hebben geleden, vooral toen hij tevergeefs vorderingen indiende bij de regering van de opstandelingen. Zelfs Franklin wist er geen redelijke oplossing voor te vinden. Men sprak er niet veel meer over toen | |
[pagina 259]
| |
Frankrijk (later gesteund door Spanje en de Republiek) openlijk aan de oorlog tegen Engeland ging deelnemen. De Beaumarchais, geruïneerd zoals hij zei, bleek nog vitaal genoeg om verder te schrijven aan het blijspel, dat hem al eerder had beziggehouden: Le mariage de Figaro. Het stuk vol gewaagde humor circuleerde eerst als leesstuk. Het was in beginsel al door de Comédie-Française aanvaard, toen de censuur bezwaren begon te maken. Daardoor werd ‘Le mariage’ onderwerp van gesprek, lang voor het aan een opvoering toekwam. Het bereikte zelfs Versailles, waar de koning het zich liet voorlezen en direct tegen sommige politieke toespelingen in verzet kwam. Betere publiciteit kon de Beaumarchais zich niet wensen. Hij beloofde enige veranderingen aan te brengen, bleef in verbinding met de heren van de censuur, die hij tenslotte tevreden wist te stellen. Eindelijk, de 27ste april 1784, vond de première plaats. Een evenement van de eerste orde, de gebeurtenis van het seizoen. Een uitverkochte zaal, een enthousiast publiek, opgetogen over ondeugende opmerkingen van de schrijver. Had de censuur werkelijk veel laten passeren of niets begrepen van de strekking van het stuk: lof voor het gezond verstand van de man uit het volk tegenover de gewichtigdoenerij van de aristokraten, die hun eigen rollen speelden? Men had geapplaudisseerd bij Figaro's monoloog in de derde scène van de vijfde akte, de manier waarop hij graaf Almaviva voor de voeten wierp: ‘omdat U een grand seigneur bent, waant u zich een groot genie te zijn’... ‘Wat heeft U voor zoveel bezittingen en voorrechten gedaan? U heeft U de moeite gegeven om te worden geboren, en niets meer dan dat. Overigens bent U maar een heel gewoon mens, terwijl ik, voor de drommel, in de massa verloren, alleen al om te bestaan meer vernuft en berekening nodig heb gehad dan men in de afgelopen honderd jaren heeft gebruikt om alle Spaanse landen te besturen’. Dit was wat de burger wilde horen. Maar wat toch ook de aristokratie scheen te amuseren, men was tolerant genoeg om zulke spot te verdragen. Le mariage de Figaro heeft niet de invloed op het uitbreken van de Franse revolutie uitgeoefend, die men er wel eens aan toeschrijft. Het succes van het stuk was slechts symptomatisch voor een toenemend kritische stemming. Een zeepbel meer dan een tijdbom, ongrijpbaar blijkbaar voor de censuur, die in de jaren tachtig niet meer au sérieux werd genomen. | |
[pagina 260]
| |
Tegenover de fictieve Figaro mocht Benjamin Franklin het werkelijke idool van de Franse burgerij worden genoemd. Hij had zijn taak volbracht, het bondgenootschap tussen Frankrijk en de Verenigde Staten voorbereid. Maar wat bleef, was zijn unieke positie modern-denkende mensen te vertegenwoordigen, representatief te wezen voor wat in de westerse wereld als hoopgevend voor de toekomst gold. Overal waar de ‘patriarch’, die in Passy was blijven wonen, zich vertoonde werd hij vol eerbied ontvangen: bij zittingen van de Académie des Sciences, in de Loge des Neuf-Soeurs, in Parijse salons. Maar ook in Versailles. In mei 1778, te Parijs, was hij de enige die zich in populariteit met Voltaire kon meten. Hij werd dan ook betrokken in de huldiging van de filosoof, moest naast hem gaan staan toen men de man uit Ferney in de Académie des Sciences een ovatie bracht. Het publiek verlangde, dat Franklin en Voltaire elkander omhelsden - ‘s'embrasser à la française’ riep men hun toe. Na de dood van Voltaire bleef Franklin Frankrijks meest gevierde gast. Hij had van Passy een ‘Versailles van de filosofie’ gemaakt. In het rapport over Mesmer, de magnetiseur, woog zijn oordeel het zwaarst. Wetenschap gaf de doorslag. Waarmee niet gezegd was, dat men overal in Frankrijk respekt toonde voor modern natuurwetenschappelijk inzicht. Had in 1780 het stadsbestuur van Saint-Omer niet bevel gegeven een bliksemafleider te verwijderen van het huis van een ingezetene (reeds door zijn buren bedreigd)? Er vloeide een proces uit voort, waarin pleidooien werden gevoerd door de toekomstige revolutionair Maximilien Robespierre.
Deze Robespierre was in het begin van de jaren tachtig niet meer dan een gewone burger. Een in Arras thuishorende advocaat, die de familietraditie van een studie in de rechten had hooggehouden. Na de vroege dood van zijn moeder was zijn opvoeding aan een oom toevertrouwd. Door bemiddeling van kerkelijke autoriteiten was hij in staat gesteld in Parijs te studeren. In het Collège Louis-le-Grand gold hij als een model-leerling, de beste van zijn studiejaar. Als bewonderaar van Rousseau schijnt hij een poging te hebben gedaan de schrijver te bezoeken. Toen de koning en de koningin bij een rijtoer door de stad enige ogenblikken bij het | |
[pagina 261]
| |
Collège halt hielden, mocht Robespierre enige dichtregels voor hen reciteren. In 1780 werd hij toegelaten als ‘bachelier en droit’ bij de Faculté de Paris; een jaar later liet hij zich in Arras als advocaat bij het kantongerecht inschrijven. Daarbij genoot hij de steun van de invloedrijke advocaat Antoine Bruissart; na verloop van tijd werd hij zelfs diens compagnon. Zo raakte hij betrokken in de affaire van de bliksemafleider van Saint-Omer. Aanklager in het proces over de bliksemafleider was de gefortuneerde advocaat de Vissery, eigenaar van het huis waarop de bliksemafleider was geplaatst, die op bevel van de bailli van de stad werd neergehaald. De Vissery vroeg Bruissart in Arras voor hem op te treden in de zaak van de ‘paratonnerre’, zeker de aangewezen man hiervoor omdat hij natuurkundige belangstelling had en warm liep voor de principiële kant van het proces. Bruissart schreef een uitvoerige memorie over de bliksemafleider, maar liet in het proces de pleidooien aan zijn jonge medewerker Maximilien Robespierre over. Deze wist de hem geboden kans wel te benutten. Hij liet zijn betogen, geheel op door Bruissart verzameld materiaal berustend, in druk verschijnen en zond een exemplaar ervan aan Franklin. Bij vonnis van de Conseil d'Artois, de 31ste mei 1783, werd M. de Vissery in het gelijk gesteld. Robespierre deelde met Bruissart de eer van de verdediging, die in heel Frankrijk de aandacht had getrokken. Hij gold voortaan als sieraad van de balie, genoot ook een reputatie als erudiet, als iemand van literaire aanleg die een prijsvraag van de Académie van Metz had beantwoord. Man van importantie dus te Arras, elegant, correct gekleed, politiek geïnteresseerd toen in 1788 het bijeenroepen van de Staten-Generaal aan de orde kwam.
De slepende onderhandelingen, die in 1783 een einde moesten maken aan de Amerikaanse oorlog en de strijd met Engeland, waren niet bevorderlijk voor de belangstelling voor buitenlandse politiek. De besprekingen werden trouwens in het geheim gevoerd. Nu en dan verschenen er publicaties over, die niet veel inzicht gaven in de stand van zaken. Neen, dan gaf de affaire-Mesmer meer stof tot gesprek, of de schermutselingen rondom de tekst van Beaumarchais' Le mariage de Figaro, of het te Arras gevoerde proces over de bliksemafleider. Maar de meeste aan- | |
[pagina 262]
| |
dacht trok in dat jaar 1783 de vroege luchtvaart, de eerste proeven met luchtballons, aanvankelijk onbemand, later bemand - als een wonder van techniek geprezen. Het begon met de ‘aérostat’ van de gebroeders Montgolfier, Joseph en Étienne, papier-fabrikanten uit Annonay in de Ardèche. Van deze beide jonge technici - uit een Hugenotenfamilie, die naam maakte in de papierfabricage - was Etienne de wetenschappelijk geschoolde, Joseph de fantast, de plannenmaker. Het verhaal gaat, dat ze geboeid werden door wolkenmassa's, die ze in de verte tegen de bergen zagen opstijgen. Zulke waarnemingen, gecombineerd met lectuur van Priestley's beroemde verhandeling over gassen (pas in het Frans vertaald onder de titel Des différentes espèces d'air), brachten Joseph en Étienne tot experimenten. Ze begonnen papieren zakken met verschillende soorten gassen te vullen. Waterstofgas drong door de omhulsels heen. Dit was niet het geval met warme lucht, maar die had weer het bezwaar dat ze snel afkoelde en dan haar stijgkracht verloor. Indien men echter een ballon van grote omvang vervaardigde (van papier met zijde beplakt), kon daarbij onderaan een vuurhaard worden aangebracht. Vochtig stro bleef lang genoeg smeulen om de toevoer van warme lucht naar de ballon gaande te houden. Nadat hiermee voldoende ervaring was opgedaan, waren de Montgolfiers zo zeker van hun zaak, dat ze een openbare vertoning aankondigden. De 4de juni 1783, op de dag dat de standen van Vivarais vergaderden, zou van het marktplein van Annonay een ballon met een diameter van 12 meter opstijgen. Een enorme menigte was er getuige van hoe de ballon in tien minuten tot een hoogte van naar schatting 500 meter steeg. Daarna begon ze langzaam te dalen. Indrukwekkend schouwspel. In alle Franse kranten en tijdschriften verschenen er berichten over. De standen van Vivarais stuurden een officieel verslag van de opstijging naar de Académie des Sciences te Parijs. Étienne Montgolfier werd door een commissie uit de Académie genodigd dit verslag in de hoofdstad te komen toelichten. Hij kreeg te horen, dat hij op een subsidie mocht rekenen voor een tweede proefvlucht. Intussen hadden particulieren, wetend hoe langzaam officiële commissies meestal werken, tienduizend francs bijeengebracht om enige fysici in de gelegenheid te stellen concurrerende proe- | |
[pagina 263]
| |
ven te doen: de gebroeders Robert en de technicus J.A.C. Charles. Deze waren van mening, dat men een ballon het beste met waterstofgas kon vullen. Zowel voor de produktie van dit gas als voor de toevoer ervan naar de ballon waren voorzieningen nodig, die de Roberts en Charles voor allerlei problemen plaatsten. De Montgolfiers besloten hun eigen methode trouw te blijven. Ze hadden reeds een uitnodiging ontvangen om voor het hof te Versailles een warme lucht-ballon op te laten en waren nu bezig alles in orde te maken voor wat een galavoorstelling moest worden.
De beide Roberts en Charles menen de Montgolfiers een slag voor te zijn. Ze hebben een vrijwel ondoordringbaar ballonhulsel vervaardigd. Hun ballon ligt klaar in een huis aan de place des Victoires, dat voortdurend belegerd wordt door nieuwsgierig publiek. Om een teveel aan belangstelling te ontgaan, wordt het gevaarte in de nacht van 26 op 27 augustus 1783 naar Champ de Mars overgebracht. Daar begint de vulling in de vroege morgen, zodat tegen de middag alles voor de opstijging klaar is. Op het plein, in naburige straten, langs de Seine-oevers, in de omgeving van de École militaire en bij de Invalides verdringen zich toeschouwers. Indien het waar is, dat hun aantal op driehonderdduizend mag worden geschat, zou de helft van de bevolking van Parijs voor dit evenement zijn uitgelopen. Militairen handhaven de orde. Tegen vijf uur in de middag kondigt een kanonschot aan, dat de touwen worden losgeworpen. De ballon gaat met grote snelheid recht de hoogte in, stijgt in enkele minuten bijna 1000 meter. Ontroering in de mensenmassa; men juicht, men snikt, omhelst elkander. Door uitzetting van het gas schijnt in de ballon een scheur te zijn ontstaan. Ze begint te dalen, drijft af in de richting van Écouen, vijf mijl buiten Parijs. De tocht heeft niet langer dan drie kwartier geduurd. In een veld bij Gonesse werpen zich enige tientallen boeren op het monster, dat hen aan het schrikken heeft gebracht. Het wordt aan stukken gescheurd (begin september stuurt de regering een ‘Avis au peuple’ rond met een beroep op het publiek geen kwaad te willen denken van ballonvluchten).
Étienne Montgolfier, die de opstijging van het Champ de Mars bijwoonde, is weer met een ‘ballon à feu’ bezig. De fabrikant Réveillon heeft er zijn tuin in de faubourg Saint-Antoine voor be- | |
[pagina 264]
| |
schikbaar gesteld. Bij een proefvulling van de ballon wordt de ‘machine’ gehavend door een windvlaag gevolgd door stortbuien. Binnen vijf dagen is de schade hersteld. Het is eigenlijk een nieuwe ballon, die men in haast vervaardigt: papier met een bekleding van blauw doek, ornamenten van goud - alles voor de opstijging ter ere van de koning, de 19de september te Versailles. Er zijn verschillende verbeteringen aangebracht: zorgvuldiger constructie van de vuurhaard, een mandje voor wat ballast. De mand is overigens ruim genoeg om er drie dieren in naar boven te sturen: een schaap, een haan en een eend. De voorbereiding loopt de 19de september naar wens. De vulling (men verbrandt 80 pond stro en 5 pond wol) is na een uur voltooid. Montgolfier geeft er uitleg bij voor de koning en zijn gezin. Van heinde en ver is publiek toegestroomd. Men behoeft niet lang te wachten. Na musketschoten van een compagnie soldaten, snijdt men de touwen door. De statieballon stijgt snel en drijft in zuidelijke richting af, totdat het ding door een windvlaag opengereten wordt. Tien minuten later komt de ballon in een bos bij Versailles neer. De drie dieren, uitverkoren voor de eerste luchtreis van levende wezens, komen ongedeerd uit de mand te voorschijn. De Montgolfiers zien in de beloning die de koning hun toekent een aanmoediging voor een stoutmoedig plan: een luchtreis met passagiers. Er hebben zich al enige gegadigden voor gemeld: F.J. Pilâtre de Rozier en de markies d'Arlandes. Étienne Montgolfier heeft een ontwerp klaar voor een ballon, twintig meter hoog, bij een doorsnede van zestien meter. De eerste proeven hiermee vinden weer in de tuin van Réveillon plaats. Ze hebben zoveel bekijks, dat het verkeer op de naburige boulevards tot de porte Saint-Martin vastloopt. Om onheil te voorkomen, besluit men de opstijging naar een plaats buiten de stad te verleggen. De dauphin is zo vriendelijk de tuinen van zijn château de la Muette in het bos van Boulogne aan te bieden.
De 21ste november 1783, vroeg in de middag, is men getuige van het waagstuk van een bemande vlucht. Pilâtre de Rozier en de markies d'Arlandes laten zich niet afschrikken door de vrij harde wind bij dreigend onweer. De hete lucht-ballon stijgt snel, precies zoals Étienne Montgolfier had berekend. Men ziet de ‘aérostat’ op een hoogte van ongeveer 100 meter langs l'île des Cygnes drijven over de Seine heen. Overal toeschouwers; een aantal van hen | |
[pagina 265]
| |
op de torens van de Notre-Dame. Men raakt er niet over uitgepraat, dat de luchtreizigers hoog boven de menigte met hun hoeden hadden gezwaaid. Behalve bewaard gebleven verslagen van ooggetuigen, beschikken wij ook nog over een journaal van de markies d'Arlandes zelf. Het maakt ons duidelijk hoe hij en Pilâtre door regulering van de warmtebron de ballon vrij goed in hun macht hadden.
De fysicus Charles is van mening, dat hij de vlucht van de 21ste november met een waterstofgas-ballon overtreffen kan. Hij wil dit de 1ste december bewijzen met een verbeterd type ballon, waarover in het najaar van 1783 al bijzonderheden zijn gepubliceerd. Iedereen schijnt mee te praten over de voor- en nadelen van ‘montgolfières’ en ‘charlières’. In het algemeen reageert de publieke opinie ten gunste van de ‘charlières’. Voor de opstijging van de waterstofgas-ballon, bestemd om het hoogte- en afstandsrecord te breken, worden tribunes gebouwd bij de Tuilerieën. Men heeft nu wel gezien hoe men de ballonrage kan exploiteren; er worden flinke prijzen (tot vier louis toe) betaald voor een zitplaats. Een deel van het publiek vindt dat de opstijging ook van enige afstand te volgen is. De 1ste december is het rond de Tuilerieën, op de Champs-Elysées en bij de Seine-oevers stampvol. Uit naburige steden en dorpen zijn tienduizenden naar Parijs gekomen.
Onder de toeschouwers bevindt zich Benjamin Franklin. Jicht heeft hem ervan weerhouden een plaats op de tribune te reserveren. Hij laat zich naar de Place Louis XV rijden, waar hij in zijn rijtuig blijft zitten. Om de windrichting te bepalen, laat men eerst een kleine ballon op. Tegen twee uur in de namiddag gaat de grote ballon naar boven. Soldaten presenteren het geweer, officieren groeten met hun degen. Charles en de oudste van de Roberts zien de stad diep beneden zich liggen. In een verslag van de tocht vermeldt Charles hoe de ballon ter hoogte van Monceau ongeveer tot stilstand komt; korte tijd later zweeft ze boven de Seine. Door het uitwerpen van ballast wordt een grotere hoogte bereikt. Na een vlucht van enkele uren landt men bij Nesles, ongeveer negen mijlen van Parijs. Robert stapt daar uit; Charles stijgt opnieuw op, legt nog een afstand van twee mijl af. Een grote dag in de vroegste geschiedenis van de luchtvaart. | |
[pagina 266]
| |
In heel Frankrijk heerste een onstuimig ballon-enthousiasme. Nog nooit had een uitvinding de fantasie zo geprikkeld. Sommigen verbonden aan de eerste vluchten merkwaardige toekomstdromen. Een adellijke Parijse dame, la maréchale de Villeroi, had na het zien van een opstijging uitgeroepen er nu zeker van te zijn, dat men het geheim der onsterfelijkheid zou vinden (‘na mijn dood’, voegde ze er spijtig aan toe). 18de eeuwse Jules Vernes schreven over maanreizen of over toekomstige luchtoorlogen. Overal werden comité's opgericht voor financiering van ballonvluchten. Waar men niet over voldoende middelen beschikte om een contract voor een opstijging af te sluiten, beperkte men zich tot uitnodigingen, probeerde men een of meer helden van het luchtruim in de eigen stad te huldigen. Vooral Charles werd algemeen als een van de grootste mannen van de eeuw geëerd (zoals onder andere bleek uit de ‘fanmail’, meest minnebrieven, die hij dagelijks ontving). Na reeksen vluchten in 1784 begon het jaar 1785 met een sensationele gebeurtenis: J.P. Blanchard en de Amerikaanse arts (in Engelse dienst) Dr. John Jeffries vlogen het Engelse Kanaal over. Mijlpaal in de historie der techniek (hoewel niet zo bekend als Blériots vliegtocht van 1909). Het was een prestatie welke opnieuw aanleiding gaf tot een stroom van ‘science fiction’. ‘Welke sterveling zou nog grenzen kunnen stellen aan de menselijke geest’, schreef het Journal de Bruxelles. Voorzichtiger liet Benjamin Franklin zich uit. In een brief aan Sir Joseph Banks, president van de Royal Society te Londen, vroeg hij zich af, of de eerste luchtvaart niet een inleiding vormde tot ontdekkingen waarvan men zich nog geen voorstelling kon vormen (‘discoveries in natural philosophy of which at present we have no conception’). Op een vraag of hij enig nut zag in ballonvluchten, had hij al eerder geantwoord: ‘Wat is het nut van een pasgeboren baby’.
‘De overheersing der letteren is voorbij; de mannen der natuurwetenschappen zullen de plaats van dichters en romanschrijvers gaan innemen’. Een citaat uit L.S. Mercier, Tableau de Paris, deel XI, vermoedelijk als voorspelling op lange termijn bedoeld - voor Frankrijk althans, dat voorlopig nog een literaire natie zou blijven. In Engeland de Royal Society, provinciale genootschappen, dissenter-universiteiten, in Frankrijk de Académie des | |
[pagina 267]
| |
Sciences te Parijs en eveneens een aantal genootschappen, voorts een aantal individueel werkende geleerden. Maar het verschil in wetenschapsbeoefening in beide landen lag toch in hoofdzaak in de Britse voorsprong in toegepaste wetenschap, in het samenspel van onderzoek en techniek. Fabrikanten en een achterban van ‘engineers’ zorgden in Engeland voor continuïteit in wetenschappelijke methodiek. Men bekommerde zich ook minder om de literair-filosofische tradities, die voor Franse geleerden zo zwaar wogen. Aan weerskanten van het Kanaal ‘natural philosophy’, maar in Frankrijk werd de term toch het meest letterlijk opgevat. Respekt voor abstraktie, dat mogelijkerwijze verklaart waarom zoveel Fransen voorliefde toonden voor de wiskunde. Monge, d'Alembert, Lagrange, de Frans-Zwitserse familie Bernoulli - een lange reeks namen, getuigend van de bloei van mathematische studiën (die ook de astronomie ten goede kwamen - voorts toepassing vonden in de vestingbouw en in de berekening van kogelbanen). Voorbeeld van literair-wetenschappelijke beschrijving blijft het werk van Buffon. Dertig jaren had hij nodig voor de publicatie van zijn Histoire naturelle in 32 delen, synthese van natuurwetenschappelijke kennis, die er toe bijdroeg het traditionele godsbegrip te ondermijnen. Later in de eeuw trok vooral de chemie meer aandacht dan enige andere wetenschap. Centraal hierin stond de pioniersarbeid van één geniale onderzoeker: Lavoisier, schatrijke amateur, die zich de luxe van een particulier laboratorium kon veroorloven. Met de Engelsman Priestley en de Zweed Scheele behoorde hij tot de grondleggers van een kwantitatieve chemie: meten en wegen, zelfs waar het onzichtbare gassen betrof. Zijn Traité de chimie, in 1783 in twee kleine deeltjes gepubliceerd, geldt als een mijlpaal in de ontwikkeling der Europese natuurwetenschap. Parallel met wetenschappelijk onderzoek - verlaat meestal - liep popularisering van wetenschap, langzaam doorsijpelen van inzicht, van kennis. Het onderwijs vormde hiervoor slechts een zwak intermediair. De meeste voorlichting werd door kranten en tijdschriften gegeven, ook wel door brochures en geïllustreerde boekjes. Daarnaast mag de aanschouwelijke informatie niet worden onderschat van voor het publiek toegankelijke verzamelingen, rariteitenkabinetten, die men in vrijwel alle grote steden | |
[pagina 268]
| |
aantrof. In zulke natuurwetenschappelijke musea in wording vonden regelmatig demonstraties plaats. Tot de meest spectaculaire daarvan behoorden proeven met electriciteit: schokken, die zich in een kring van personen voortplantten, overspringende vonken. Het vereiste weinig scholing om de werking van de Leidse fles te leren begrijpen of het principe te overzien, waarop de bliksemafleider berustte. De naam Franklin was op ieders lippen, men hoorde van de stoommachine van James Watt, terwijl de meeste Fransen ook wel enige notie hadden van de chemie zoals deze door Lavoisier werd beoefend. Maar als het meest imposante voorbeeld van wetenschappelijk vernuft gold toch in en na 1783 de luchtballon: stoutmoedige toepassing van natuurwetten, die, als men ze op deze wijze wist te beheersen, voor de mensheid ongekende perspektieven openden. Het is duidelijk dat wij, cultuurhistorisch beschouwd, met vier verschillende faktoren hebben te maken: met zuiver wetenschappelijk onderzoek, met technische toepassingen daarvan, in het bijzonder waar niet aan het economisch nut behoefde te worden getwijfeld, met popularisering van wetenschap en tenslotte met het sociaal-psychologisch neveneffekt van verhoogd zelfbewustzijn in de burgerlijke avant-garde, die zich gesterkt voelde in haar overtuiging een grote toekomst tegemoet te gaan. Natuurwetenschap als nieuw element in het ‘utopisch’ denken. Het rationalisme, dat van Montesquieu tot Rousseau en van Rousseau tot de abbé Raynal het denken in termen van een vergelijkende staats- en maatschappijleer had gestimuleerd, kreeg er een dimensie bij. De relaties tussen natuurwetten en de natuurlijke wetmatigheid in de samenleving werden al vroeg in de eeuw theoretisch doordacht. Maar het machtsgevoel het gewenste hervormingswerk ook werkelijk gestalte te kunnen geven, kwam eerst in het laatste kwart van de eeuw tot volle ontwikkeling.
Het reformisme vereiste ook een nieuwe sociale ethiek: disciplinering om het beoogde doel te bereiken. Gerichte energie, cultivering van burgerdeugden - waar kon men er een beter historisch voorbeeld voor vinden dan in de geschiedenis van de Romeinse republiek? Na het vrouwelijk raffinement van de rococo-tijd, een ethos van mannelijkheid in de jaren zeventig en tachtig, in het decennium na 1789 vooral. Geen programmatischer uit- | |
[pagina 269]
| |
beelding hiervan dan de algemeen bewonderde grote schilderij van David: De eed der Horatiërs (1784). De kunsthistoricus Hildebrandt noemde David ‘de doodgraver van de 18de eeuw’, een formulering, die alleen aanvaardbaar is wanneer men denkt aan de plaats, die de burgerij zou gaan innemen na de ondergang van het feodalisme en de daarbij behorende aristokratische cultuur. Begrijpelijk, dat bij dit ethos van discipline en bij het verhoogde machtsbewustzijn van de burgerlijke bovenlaag steeds meer kritiek werd vernomen op het hof in Versailles. Neckers ‘Compte-rendu’ moedigde de oppositie aan algemene bezuiniging te eisen, ook op de kosten van de hofhouding. Hierbij werd speciaal gedacht aan de uitgaven, die de koningin zich meende te kunnen veroorloven. Men vraagt zich af, of dan niets van deze kritiek tot Marie Antoinette doordrong. Had zij er nooit gesprekken met haar echtgenoot over? Was er geen minister, die haar rechtstreeks durfde benaderen? Wij weten slechts dat haar broer, keizer Joseph II, haar meermalen in harde bewoordingen op haar plicht wees. Zag ze niet wat van haar werd verlangd of wilde ze het niet zien? Het lijkt er op, alsof ze, onvolwassen gebleven, het leven als een spel opvatte. Spel zonder financieel overleg, niet zonder goede bedoelingen meestal, maar steeds meer contrasterend met wat de publieke opinie van een koningin verlangde. Er werden grote bedragen besteed aan de verdere verfraaiing van haar eigen kasteeltje Le petit Trianon. In plaats van de botanische tuin moest er een parklandschap komen, in de ‘anglochinois’-stijl die toen in de mode begon te komen. En verderop, dieper in het park, bij de grote vijver, verrezen na 1783 de eerste gebouwtjes van het dorpje, dat Marie Antoinette als een Oostenrijkse idylle zag. Een boerderijtje met rieten dak, een watermolen, een zuivelbedrijfje, een paar schuren, ideale omgeving voor een herderinnen- en boerinnenspel. Marie Antoinette bracht soms dagen door in la Maison de la Reine, het hoofdgebouw van haar ‘hameau’ (nu nog steeds even zorgvuldig in stand gehouden als de beide Trianon-paleizen).
Het noodlot wilde, dat het spel in de jaren 1784 en 1785 plotseling in ernst overging: ‘l'affaire du collier’ had zich op geen ongunstiger moment kunnen voordoen. Iedereen sprak er over: het | |
[pagina 270]
| |
waren geruchten, die de publieke opinie beheersten. Ze bleken ook ditmaal, waar of onwaar, een historische kracht, funest voor het aanzien van het hof. Men kent de geschiedenis: een avonturierster, madame de la Motte, was ingelicht over een bijzonder kostbaar halssnoer, dat, naar zij meende te weten, al eens door een Parijse juwelier aan de koningin te koop was aangeboden. Ze wist ook, dat de kardinaal de Rohan, in ongenade bij Marie Antoinette, niets zou nalaten om haar gunst te herwinnen. Ze liet de kardinaal vervalste brieven toekomen: Marie Antoinette zou het op prijs stellen indien hij haar wilde helpen bij de aankoop van het collier. De Rohan, afgaande op een verklaring van de duivelskunstenaar Cagliostro, nam aan dat de brieven echt waren; hij beantwoordde ze. Madame de la Motte zou voor de bezorging zorg dragen, ze kon zelfs, beweerde ze, bemiddeling verlenen voor een kort gesprek tussen de Rohan en de koningin, 's avonds in het duister, in een verborgen hoek van het koninklijke park. Toen de kardinaal daar op het afgesproken uur verscheen, fluisterde een witte gedaante, de gestalte van de koningin, hem enige woorden toe. Ze overhandigde hem een roos, verdween daarna plotseling. Nu had madame de la Motte de kardinaal in haar macht. Ze vroeg hem telkens geld voor ‘liefdadigheden’ van de koningin. Maar het was haar om het collier te doen. Rohan beloofde bemiddeling te verlenen, verklaarde zich bereid aan de juwelier een bedrag van 1.600.000 francs uit te keren, in termijnen. Het snoer zou door madame de la Motte naar de koningin worden gebracht. In plaats daarvan kwam het in Londen terecht waar het steen voor steen werd verkocht. Het verwonderde de Rohan, dat hij de koningin het collier niet zag dragen; ze gaf ook geen enkel teken van verstandhouding. Na verloop van tijd kwam de onthulling. Marie Antoinette liet zich door de juwelier voorlichten. Na overleg met de koning werd de Rohan gearresteerd, er volgde een proces bedoeld om de onschuld van Marie Antoinette te bewijzen. Ook madame de la Motte werd aangehouden; wat zij te vertellen had, klonk volstrekt ongeloofwaardig. Het zou augustus 1786 worden eer de Rohan voor zijn rechters - leden van het Parlement van Parijs - verscheen. In een stemmenverhouding van 25 tegen 23 stelde het gerechtshof zijn onschuld vast, ontsloeg hem van rechtsvervolging. Vreugdebetoon te | |
[pagina 271]
| |
Parijs; het volk verlangde dat zijn paleis zou worden geïllumineerd. In feite een demonstratie tegen Marie Antoinette. Alle verhalen over dit proces vielen samen met even hardnekkige geruchten over een dreigend staatsbankroet. Er werd verband gelegd tussen zaken waartussen geen verband bestond. Het land gonsde van venijnige kwaadsprekerij. Hoeveel hiervan tot de koning doordrong, valt niet na te gaan. Lodewijk XVI toonde zich meegaand, leek geneigd zich te houden aan een advies van zijn minister van financiën, Calonne: terug naar de vroegere belastingvoorstellen van Turgot. Men moest in de zomer van 1786 wel zijn toevlucht nemen tot bijzondere maatregelen, omdat het staatskrediet zijn grenzen had bereikt; het bleek niet mogelijk verdere leningen af te sluiten. Op wens van Calonne werd een landelijke vergadering van notabelen bijeengeroepen, onder wie talrijke vertegenwoordigers van de bevoorrechte standen. Deze wensten geen concessies te doen. Zij wilden dat de politiek van lenen zou worden voortgezet. Als Calonne daartoe geen kans zag, moest hij worden vervangen door Necker, die het systeem steeds met zoveel succes had toegepast. De koning liet Calonne vallen, weigerde evenwel een benoeming van Necker. De nieuwe contrôleur général des finances, Loménie de Brienne, aartsbisschop van Toulouse, een wat kleurloze figuur, zag evenmin een oplossing voor de moeilijkheden waarvoor men hem had geplaatst. Tenslotte moest ook hij erkennen, dat belastinghervorming onvermijdelijk was. Hij hoopte hiervoor op medewerking van het Parlement van Parijs. De geschiedenis herhaalde zich, men wenste geen voorrechten prijs te geven. Toen liet de koning zich tot doortastend optreden overhalen. Evenals Lodewijk XV had gedaan, besloot hij de parlementen te kortwieken. Enige leden van het Parlement van Parijs werden gearresteerd, het gerechtshof moest de hoofdstad tijdelijk verlaten. Om uit deze impasse te komen, begonnen alle partijen te voelen voor een plan dat al meermalen was geopperd: het bijeenroepen van de oude Staten-Generaal (die sedert 1614 niet meer had vergaderd). Deze had eertijds het recht over belastingvoorstellen te beslissen. Voor de bevoorrechte standen gold de overweging, dat ze in de Staten-Generaal toch weer de meerderheid zou vormen. De vooruitstrevende burgerij zag het anders: men was niet aan de regeling van 1614 gebonden. Het vooruitzicht bestond een | |
[pagina 272]
| |
aantal eisen met klem naar voren te kunnen brengen. De verkiezingen alleen al gaven gelegenheid tot massale politieke agitatie. De koning, bereid zijn goede wil te tonen, benoemde alsnog Necker tot minister van financiën. Deze, steeds op zijn populariteit bedacht, adviseerde de parlementen in hun rechten te herstellen. De terugkeer van het Parlement van Parijs naar de hoofdstad werd als een triomf van de ‘vrijheid’ gevierd - totdat men begon in te zien, dat het gelijk aan de kant van de koning lag. Het parlement toonde zijn conservatieve gezindheid door de registratie van het koninklijk besluit om de Staten-Generaal voor mei 1789 bijeen te roepen, te bepalen dat de samenstelling en de werkwijze ervan gelijk zou zijn aan die van 1614.
De verkiezing eiste veel voorbereiding. In alle kiesdistricten mochten klachten en wensen in ‘cahiers’ worden neergelegd. Burgerlijke candidaten lieten er geen twijfel aan bestaan, dat zij het oneens waren met de procedure van 1614. Men verlangde, dat het aantal afgevaardigden van de derde stand tenminste zou worden verdubbeld. Bij de voorselectie in de kiesdistricten waren het vooral de burgerlijke juristen, die over Montesquieu en Rousseau spraken en hun kiezers wezen op de demokratie, die de oude Romeinse republiek had beheerst. Zo in Arras, met Robespierre als woordvoerder van de demokraten die alles verwachtten van een constitutioneel koningschap (dat kon samengaan met een ‘republikeinse’ geest). Bijna alle voormannen van latere radicaal-demokratische groepen toonden zich eind 1788 nog koningsgezind. De koning moest volksvrijheden verdedigen tegen het egoïsme van de bevoorrechte standen: Robespierre noemde in februari 1789 Lodewijk XVI ‘l'homme providentiel’. Ook van Neckers vindingrijkheid koesterde hij toen nog hoge verwachtingen. Voor de koning scheen de weg naar de constitutionele monarchie open te liggen. Nog steeds was een revolutie te voorkomen. De koning, die zo moedig was geweest zich tegen de conservatieve politiek der parlementen te verzetten, hield toch weer rekening met de belangen van de bevoorrechte standen. Hij stemde toe in verdubbeling van het aantal afgevaardigden van de derde stand. Maar ontweek een beslissing over de wijze van stemmen. En dit waar medewerking van de Staten-Generaal onmisbaar was om orde op zaken te stellen. De bestuurlijke verwarring viel sa- | |
[pagina 273]
| |
men met een economische crisis: misoogsten, werkloosheid. En na de zeldzaam strenge winter van 1788/89 ook stijgende prijzen, die vooral de armlastigen zwaar troffen. In deze sfeer werden de verkiezingen voor de Staten-Generaal voorbereid. ‘Cahiers’ gaven wensen en klachten uit de kiesdistricten weer. Ze getuigden van politieke spanning, niet van revolutionaire gevoelens.
Eindelijk, de 5de mei 1789, werd de Staten-Generaal te Versailles door de koning geopend. Hoe de werkwijze van de volksvertegenwoordiging zou zijn, wist niemand, de regering allerminst. Aparte vergaderingen per stand, hoofdelijk stemrecht? Het klinkt bijna ongelooflijk, maar men had alle vragen opengelaten. Iedere regeling ontbrak. Dit was niet de schuld van de koning; zijn raadgevers faalden. Bekend verschijnsel: aarzeling bij het nemen van beslissingen leidt meestal tot een taktiek van ontwijking. Men gaat dan op improvisatie vertrouwen in plaats van op een vastgesteld plan. Hiermee komt een toevalselement binnen, dat tot onverwachte ontknopingen kan voeren. De geschiedenis van de Franse revolutie moet dan ook niet te deterministisch worden gezien. Onze kennis van het gebeuren achteraf, onze ordening van het feitenmateriaal, onze lichtvaardige verbinding van oorzaak en gevolg, gaat grotendeels langs de vraag heen of ook maar iemand op die vijfde mei van het jaar 1789, de revolutie had kunnen voorzien. Er bestond toen nog hoop op hervormingswerk op gezag van de koning. Niets wees erop, dat gevaar voor de monarchie dreigde. Laten wij niet vergeten, dat latere radicalen als Robespierre, Saint-Just, Vergniaud, Brissot, Danton of Collot-d'Herbois tot in 1790 monarchaal gezind bleven. Lodewijk XVI bleek niet doof voor goede raad: hij ging ermee accoord, dat er gemeenschappelijk zou worden vergaderd en hoofdelijk gestemd. Op initiatief van de derde stand noemde de vergadering zich Assemblée nationale. Men had het gevoel, dat men nu rustig over een grondwet kon vergaderen. Maar politiek wordt niet alleen in vergaderzalen bedreven. Het volk was in beroering gekomen, het toonde neiging tot demonstratief verzet. In Parijs protesteerde men tegen de hoge broodprijzen, op het platteland hoorde men agressieve klanken tegen de feodale rechten, die na de misoogst van 1788 als een onduld- | |
[pagina 274]
| |
bare last werden gevoeld. Boerenopstanden waren in Europa geen ongewoon verschijnsel. Wat evenwel nog niet was voorgekomen, was het samenvallen van dorpsonlusten - er gingen enige kastelen in vlammen op - met een hoofdstedelijk oproer; de aanval van volksmassa's uit de faubourg St. Antoine op de Bastille, de 14de juli 1789. Gelijktijdigheid van twee vormen van verzet, van zichtbare woelingen. Wat de geschiedenis zo ingewikkeld maakt, is gelijktijdigheid in veel ruimere zin, het ondergronds doorlopen van tientallen processen, in stilte bijdragend tot komende veranderingen. Daarnaast negatieve faktoren: haperende pogingen om het beleid te elfder ure nog een gunstige wending te geven. Een voorbeeld hiervan vormt het wantrouwen van de koning (en van Marie Antoinette vooral) tegenover de enige misschien, die de koninklijke familie een gids had kunnen zijn op weg naar een constitutionele monarchie: Mirabeau. Op grond van diens stormachtig verleden stond men afwijzend tegenover zijn adviezen, tot schade van het gezochte politieke evenwicht. In juli kwamen steeds meer berichten binnen over plundering van kastelen, over het verbranden van adellijke archieven. Deze tekenen van anarchie wekten algemene consternatie. Geruchten versterkten de stemming van angst, welke in de historie als ‘la grande peur’ bekend staat. Van hogerhand werd ontkend, dat het volk rebelleerde. Het moesten ‘brigands’ zijn, die in troebel water visten. Van ‘brigands’ werd dan ook gesproken in een koninklijk rondschrijven van de 9de augustus 1789, waarin een beroep op de Franse burgerij werd gedaan om iedere ordeverstoring te bestrijden. ‘La grande peur’ luwde toen officieel tot afschaffing van de feodale rechten werd besloten. Adel en geestelijkheid deden er in de Assemblée begin augustus vrijwillig afstand van. Een opluchting voor de talrijke juristen in de volksvertegenwoordiging. Voor hen immers waren eigendomsrechten onschendbaar. Wat had men moeten doen indien de bevoorrechte standen aan hun privileges hadden vastgehouden? Intussen had men formuleringen gevonden voor een inleidend hoofdstuk voor de grondwet. Het was de ‘préambule’, die bekend is gebleven als de Verklaring van de rechten van de mens en van de burger. Men vindt er van alles in terug: denkbeelden van de grote 18de eeuwse filosofen; ook passages die doen den- | |
[pagina 275]
| |
ken aan zinsneden uit de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van juli 1776. Aulard, een van de beste kenners van deze materie, meent dat uit de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen, de 27ste augustus 1789 door de Assemblée aangenomen, een republikeinse geest spreekt. Nergens in het stuk werd van de koning of van het monarchaal gezag gerept. Maar het was dan ook niet meer dan een ‘préambule’. In de grondwet zelf zou zeker met de macht van de koning rekening worden gehouden.
Bij alle kennis van de revolutie - de jaren 1789-1795 behoren tot de meest doorvorste van de moderne geschiedenis - ontbreekt, voor zover ik heb kunnen nagaan, nog steeds een systematische studie over de beleving van het gebeuren in die kritieke tijd. Sociaal-psychologisch beschouwd zeer uiteenlopende beleving. Geschiedbeleving mag niet als een louter passieve faktor worden opgevat. Ze is immers medebepalend voor het gedrag. Soms leidt ze tot berusting, soms stimuleert ze tot activiteit, in beide gevallen in relatieve onkunde over de vele verborgen werkelijkheden, die mensen beletten hun eigen tijd te overzien. Onderschatting van op gang gekomen dynamiek leidde er toe, dat velen die toch wel tot oordelen bevoegd waren, tegen het einde van 1789 in de mening verkeerden dat de revolutie voorbij was. De feodale rechten waren afgeschaft, het Parijse volk had de koninklijke familie gedwongen zich in de hoofdstad te vestigen, het gevaar voor contra-revolutionair ingrijpen leek geweken en het werk aan de grondwet vorderde naar wens. Vooral in intellectuele kring werd de toestand aanvankelijk optimistisch beoordeeld. Men meende toe te zijn aan de verwezenlijking van een aantal Verlichtings-idealen. Romeinse burgerdeugden gaven nog steeds de toon aan; er heerste een stemming van offervaardigheid. Morele krachten zouden het vaderland redden, de vorming van een nieuwe samenleving voorbereiden. In september 1789 zag men elf in het wit geklede dames de zaal van de Nationale Vergadering binnengaan. Ze werden door de voorzitter op de meest hoffelijke manier ontvangen. De bezoeksters - de vrouw van de schilder David voorop - kwamen hun juwelen aanbieden. De opbrengst ervan wensten ze voor de staat bestemd te zien. Zulke gestes waren geen uitzondering. Buitenlandse bezoekers, die in 1790 het land bereisden, verwonder- | |
[pagina 276]
| |
den zich over het idealisme dat ze waarnamen. De Duitse auteur Johann Heinrich Merck (wij leerden hem als een van Goethe's vrienden kennen) vond de stemming te Parijs gekenmerkt door ‘Durst nach Wahrheit, Tugend, Menschengefühl’. Frankrijk wilde een voorbeeld voor Europa zijn, maar de eigen ideologie niet aan buurstaten opdringen. De regering wenste er in 1790 geen twijfel aan te laten bestaan, dat ze in pacifistische geest zou blijven handelen. Het was kenmerkend voor de revolutietijd, dat telkens maatregelen werden genomen, waarvan het neveneffect niet kon worden voorspeld. Misschien is het wel een algemene regel: goed-bedoelde voorstellen, zinvolle hervormingen op grond van rationele overwegingen, hebben altijd gevolgen die ver van de gestelde doeleinden afwijken. Een voorbeeld hiervan in Frankrijk in 1790: aankondiging van beslaglegging op kerkelijke goederen. Na opheffing van de feodale rechten kon kerkelijk grondbezit niet meer op traditionele wijze worden beheerd. Veel dat voor verdeling ervan pleitte. Bovendien, bij een dreigend staatsbankroet, kon het als onderpand dienen voor de uitgifte van een nieuw soort bankpapier, de assignaten. In juli 1790 werd het wetsontwerp voor de ‘Constitution civile du clergé’ aangenomen. Een addertje onder het gras: van alle priesters werd verlangd, dat ze een eed van trouw aan de grondwet zouden afleggen. Veel priesters zagen hierin een onduldbare invloed van de staat. De weerspannigen vonden vooral op het platteland veel sympathie. Bron van verdeeldheid, van wantrouwen. Toenemende politieke verwarring dus, welke koren op de molen betekende van hen die verscherpte revolutionaire actie verlangden. Tegenwerking van voormalige bevoorrechten moest met geweld worden gebroken. Aarzelend tekende de koning het besluit van de ‘Constitution civile’. Hij liet merken het er eigenlijk niet mee eens te zijn. Toen Lodewijk XVI en zijn gemalin in de Paasdagen van 1791 voor de communie naar het kasteel Saint-Cloud wilden rijden, waar de dienst werd geleid door een der weerspannige priesters, werd hun dat door een tehoop gelopen volksmassa belet. Toch had de groeiende impopulariteit van de koning en van Marie Antoinette niet in hoofdzaak binnenlandse oorzaken. De voortschrijdende radicalisering werd mee gestimuleerd door dreigende klanken uit het conservatieve buitenland. Men meende te | |
[pagina 277]
| |
weten, dat daarbij ophitsing door Franse emigranten op grote schaal voorkwam. De eerste golf van emigratie viel in de zomer van 1789. Begin 1790 vertrokken honderden adellijke families met hun gevolg naar Duitse landen; enkele ook naar Engeland. Een aantal priesters sloot zich bij hen aan. In de Franse pers werd beschreven hoe de emigranten tot een kruistocht tegen het verdorven Frankrijk opriepen. De meest demagogische artikelen verschenen in krantjes, die en passant de koninklijke familie beschuldigden met de buitenlandse onruststokers in verbinding te staan. Zij schenen in het gelijk te worden gesteld door de onberaden vluchtpoging, die Lodewijk XVI en zijn gezin in juni 1791 ondernamen. Het waagstuk nam de 21ste juni te Varennes een tragisch einde. De monarchie naderde haar einde.
Steeds dieper werd de kloof tussen de gematigden en de ultra's, die uitroeping van de republiek verlangden. Gematigden vond men onder de slinkende groep van idealisten, die van mening bleven dat de Déclaration van augustus 1789 een basis bleef voor praktische politiek. De revolutie mocht niet afwijken van de Verlichtings-idealen, die de impuls hadden gegeven tot een nieuwe maatschappelijke orde. Nog wenste men de filosofie als een faktor te zien in het politieke denken. Men citeerde Voltaire en Rousseau en andere auteurs, die men als geestelijke vaders van de constitutie in ere wilde houden. Het idealisme van 1790 scheen begin 1791 nog weinig van zijn kracht te hebben verloren. Behoefte aan heldenverering sprak uit het besluit om een nog niet geheel voltooide koepelkerk, de Sainte-Geneviève, als nationaal mausoleum in te richten. Rustplaats voor hen, die blijvende dankbaarheid van het Franse volk verdienden. Ook het lichaam van Voltaire moest daarheen worden overgebracht. De markies de Villette, sedert 1790 Charles Villette, had er al in de Nationale Vergadering voor gepleit. En zijn zin gekregen. Het plan stuitte echter op verzet van kerkelijke zijde. De abt van de abdij van Scellières waar het gebeente van de filosoof lag, verklaarde het graf niet te kunnen openen zonder machtiging van de bisschop van Troyes. De onderhandelingen verliepen traag. Enkele verlicht-katholieke vereerders van Voltaire dreven hun regionaal patriotisme zo ver, dat zij verlangden een gedeelte van | |
[pagina 278]
| |
het geraamte voor Troyes te behouden. Het scheelde weinig of er was een soort relikwieënstrijd over uitgebroken (welk een thema voor een comedie van Voltaire!). Maar aan al deze strubbelingen kwam een einde toen in 1790 kerkelijke eigendommen tot staatsbezit werden verklaard.
De 10de mei 1791 wordt het graf in de abdij van Scellières geopend. Het lichaam van Voltaire krijgt een andere kist en wordt naar Romilly vervoerd. Men heeft al voorbereidingen getroffen voor een triomftocht in de eerste dagen van juli, inleiding tot de bijzetting die de 11de juli te Parijs zal plaatsvinden. De begrafenisstoet heeft enige weken nodig om de hoofdstad te bereiken: overal saluutschoten, bloemen, redevoeringen. Bij het bereiken van het stadsgebied wordt men door een deputatie onder leiding van burgemeester Bailly ontvangen. Bailly spreekt een welkomstgroet zo gloedvol alsof hij zich rechtstreeks tot Voltaire wendt. Voor de demonstratieve optocht van de 11de juli is, symbolisch, de plek waar de Bastille stond als beginpunt gekozen. Er is maanden gewerkt om het huldebetoon bijzondere waardigheid te verlenen: men wenst een echte ‘romeinse’ begrafenis. De architekt Celéries heeft er een ‘char’ met bronzen wielen voor ontworpen. Daarop komt de porfieren sarkofaag te staan, die de kist omsluit. Het voertuig krijgt een bespanning van vier maal vier schimmels. De route loopt van de Place de la Bastille langs de boulevards naar de quai des Tuileries en de Pont-Royal, vervolgens over de quai Voltaire en het Théâtre Français naar het Panthéon. Tienduizenden zien de stoet passeren: compagnieën soldaten voorop, daarna jonge kunstenaars met standaarden waarop titels van werken van Voltaire. Achter de praalwagen deputaties van de Nationale Vergadering, van het stadsbestuur en een groot aantal verenigingen; verder muziekcorpsen. Tromgeroffel bij het passeren van het paleis; de koninklijke familie moet wel aan een dreigende aanval denken. Dicht bij de Pont-Royal een geduchte stortbui - volgens een journalist een wraakneming van ‘de aristokratische hemel’. Men houdt halt bij het woonhuis van Charles Villette op de quai Voltaire (de vroegere quai des Théatins) waar een stellage is gebouwd, een kleine tribune gevuld met in het wit geklede vrouwen en meisjes. Ereplaatsen voor twee dochters van Calas, voor wiens eerherstel | |
[pagina 279]
| |
Voltaire zich zo had ingespannen. Een koor zingt een door Gossec gecomponeerde hymne. Madame de Villette plaatst een krans op een beeld van de schrijver, dat in de stoet wordt meegedragen. Bij het Panthéon zelf vinden geen verdere plechtigheden plaats. Zwijgend ziet men toe hoe de kist naar binnen wordt gedragen om te worden weggezet tot het ontworpen grafmonument zal zijn voltooid.
Werd met de herbegrafenis van Voltaire een stuk filosofisch verleden afgesloten? Na afloop van de zomer van 1791 viel een verhitting van het politieke klimaat, met het lot van de koning als inzet, waar te nemen. De republikeinse partij won aan kracht; gematigde burgerlijke groepen voelden zich de macht ontglippen. Dit kwam tot uitdrukking in een toenemende invloed van de politieke clubs, samenvallend met prestigeverlies van de volksvertegenwoordiging. Nadat de grondwet was aangenomen, ging in september 1791 de Nationale Vergadering uiteen. Haar taak werd daarna overgenomen door de Wetgevende Vergadering, een assemblée van ‘Romeinen’. Men hield in de bekende stijl beschouwingen over burgerdeugden, telkens als inleiding bedoeld tot wetgevende arbeid. Alleen de linkerzijde herinnerde de vergadering aan de onvermijdelijkheid van politieke beslissingen: beëindiging van het koningschap en verweer tegen de buitenlandse machten, die Frankrijk bedreigden. Maar het waren vooral de politieke clubs, die op verdere demokratisering en op aantasting van de burgerlijke economische privileges aandrongen. De burgerij, bevreesd voor een ‘tweede revolutie’, meende met behulp van de nationale garde, onder bevel van Lafayette, dit extremisme te kunnen bestrijden. Inzet voor verbitterde discussies vormde de vraag of Frankrijk nog langer het drijven van emigranten en de samentrekking van troepen aan zijn grenzen moest dulden. Afwachten of zelf de oorlog verklaren? Dit was een probleem waarover de meningsvorming in de Législative stagneerde. Onberekenbaar was of het uitbreken van een oorlog ‘de tweede revolutie’ al of niet ten goede zou komen. Franse overwinningen zouden misschien het gezag van de kroon kunnen redden. Daartegenover liet zich, van republikeins standpunt gezien, de stelling verdedigen, dat een oorlog tegen Pruisen en Oostenrijk | |
[pagina 280]
| |
het verraad van de koning zou verduidelijken en de uitroeping van de republiek zou verhaasten. Het kon niet bij wikken en wegen blijven. Bij toenemende emotionaliteit werd meer en meer naar het geluid van de ultra's geluisterd. Er heerste schaarste, economische nood. Veel republikeinse propaganda vertoonde voortaan een socialistische inslag: vrijheid en gelijkheid (om nog te zwijgen van broederschap) konden niet samengaan. Welnu, de overheid mocht niet aarzelen op nivellering van bezit en inkomen aan te sturen. Geen blad waarin deze opvatting feller werd verdedigd dan in Marats l'Ami du peuple. Er waren meer kranten, veel vlugschriften ook, die tot ongehoorzaamheid opwekten. Ze bereikten ook het leger. Hier en daar ontsloegen de troepen officieren, die uit het ancien régime waren voortgekomen. Muiterij was geen uitzondering; men sprak van een volksleger in wording. Bij het zoeken naar nieuwe organisatievormen speelden vooral de Jacobijnenclubs een rol. De centrale club te Parijs beschikte over honderden filialen in de provincie. Lokale clubs wisten gemeenteraden onder druk te houden: men registreerde uitlatingen van gematigden, vond ook andere middelen van controle, een stille terreur lang voor de eigenlijke ‘Terreur’.
Tenslotte leidde het uitbreken van de oorlog tot de versnelling van de geschiedenis waarvoor de voorwaarden al geruime tijd aanwezig waren. Na de Pruisisch-Oostenrijkse verklaring van Pillnitz en het militaire bondgenootschap dat de beide landen in het begin van 1792 sloten, konden de Parijse ultra's een beslissing forceren. Onder pressie van de Girondijnen in het bijzonder werd in de Législative een meerderheid gevonden om Oostenrijk de oorlog te verklaren. Dit besluit van de 20ste april 1792 werd spoedig gevolgd door een oorlogsverklaring aan Pruisen.
Europa en de Franse revolutie: Albert Sorel, historicus uit het laatst van de vorige eeuw, wijdde er een studie aan in zes forse delen. Hij bewees hoe weinig in het buitenland de politieke stormen in Frankrijk werden begrepen. Conservatieve politici bleken niet bij machte ook maar iets van het begrip ‘revolutie’ te vatten. Dit was al bij de Amerikaanse opstand gebleken. Maar die gebeurtenis kon nog gedeeltelijk op gangbare manier worden geïn- | |
[pagina 281]
| |
terpreteerd: een botsing van belangen, een reeks oorlogshandelingen. Wat evenwel van de ondergang van het feodalisme te denken, die zich in Frankrijk afspeelde? Alle aandacht was in centraal Europa gericht op het gevaar, dat het Franse voorbeeld navolging zou vinden. Hier en daar laaide het verzet al op; zulk ‘jacobinisme’ kon niet krachtig genoeg worden bestreden. Het waren vooral Franse emigranten, die conservatieve regeringen aanmoedigden de haard van het revolutiegevaar weg te vagen. Zo ver wilde men echter voorlopig niet gaan. Frankrijk was in 1789 en 1790 nog uitgesproken pacifistisch. Niet uitgesloten, dat de gematigden er de overhand zouden behouden. Bovendien had men nog het argument - in Engeland door William Pitt verkondigd - dat de revolutie Frankrijks positie in Europa zou verzwakken. Bij wat zich automatisch voltrok, kon met toezien worden volstaan. Het jaar 1792 doorkruiste alle berekeningen. Binnenlandse spanningen maakten het Franse volk vertrouwd met de gedachte, dat de republikeinse staatsorde moest worden aanvaard ook waar het vrijwel zeker was, dat Pruisen en Oostenrijk zouden pogen de monarchie te redden. Min of meer los daarvan stond het revolutionaire élan, dat het als een plicht zag het eigen ideaal aan anderen op te leggen. De nederlagen, die de Franse legers in het voorjaar van 1792 leden, de bedreigingen door de vijandelijke opperbevelhebber Brunswijk geuit voor het geval, dat de koninklijke familie enig kwaad overkwam, brachten vooral de bevolking van Parijs in een hoogst nerveuze stemming. Demagogen hadden nu vrij spel. De 10de augustus 1792 bestormde een woedende menigte de Tuilerieën. Het koninklijk gezin werd in de Temple, de staatsgevangenis, opgesloten. De 21ste september besliste de Nationale Conventie, de volksvertegenwoordiging na de Législative, dat Frankrijk voortaan een republiek zou zijn. In de algemene verwarring slaagden volksmenners er in, moordpartijen in Parijse gevangenissen te ontketenen. Een ware slachting, waarbij ongeveer 1600 aristokraten of hun vrienden en helpers het leven lieten. Het moorden vond snel en discreet plaats. Weinigen, die er van wisten. Een schok gaf de terechtstelling van de koning, in januari 1793, na een proces in de Nationale Conventie. De beslissing werd met de meerderheid van één | |
[pagina 282]
| |
stem genomen. Nadat het vonnis was voltrokken, kwamen algemeen reacties van schaamte tot uiting. Dezelfde volksconscientie waarop een beroep was gedaan om de doodstraf te motiveren, bleek achteraf toch ook weer gevoelig op het gebeuren te reageren. Spreekt men van geschiedbeleving, dan mag worden geopperd dat het revolutievuur uit de jaren 1789 en 1790 grotendeels gedoofd was. Het werd nog slechts opgestookt door kleine groepen fanatici. Wij missen de gegevens om vast te stellen hoe gering het percentage van de Franse bevolking was, dat in de jaren 1793/94 in de uitoefening van de Terreur betrokken werd. Alles wijst er op, dat het een kleine minderheid was, die de sleutelposities bezette en die over de macht beschikte ieder verzet te breken. De intimidatie ging ver genoeg om de overgrote meerderheid van de bevolking tot zwijgen te brengen. Royalistische opstanden in verschillende delen van het rijk werden neergeslagen. Legitimatie voor alle wreedheid was de leuze ‘het vaderland is in gevaar’. De Conventie leidde nog slechts een schijnbestaan; ze werd in feite geheel door de club der Jacobijnen beheerst. Na Danton was Robespierre de grote man. Bij al zijn middelmatigheid toonde deze in één opzicht een onverzettelijkheid, die hem ongenaakbaar maakte: hij geloofde in de revolutie met een geloof dat bergen verzette. Onder zijn aanhangers bevonden zich sadisten van het soort, dat bij ieder revolutionair geweld als schuim boven komt drijven. Maar ook in de grond goedhartige lieden voor wie de redding van het vaderland, van binnen-uit en van buiten-af belaagd, als heilige plicht gold. Verraders moesten als ongedierte worden vernietigd. Men wenste zo'n opvatting als historische roeping te zien. De omstandigheden dwongen tot een strengheid, die allerminst in overeenstemming behoefde te zijn met vroeger beleden principes. Robespierre bijvoorbeeld had nog in mei 1791 in de Nationale Vergadering een rede tegen de doodstraf gehouden. Onder de rechters die in 1793 velen naar de guillotine verwezen, bevonden zich mannen die van nature niet de minste neiging tot gewelddadig optreden voelden. Hoe iemand van dit slag geleidelijk van kwaad tot erger kwam, vinden wij beschreven in een roman van Anatole France: Les dieux ont soif. Een literair meesterwerk. Maar wanneer men ‘bewijzen’ als aannemelijk gemaakte waarschijnlijkheid wil zien, mag aan deze roman ook weten- | |
[pagina 283]
| |
schappelijke waarde worden toegekend. Weinig historische studies, welke een zo heldere analyse geven van het ontstaan van een terreur-mentaliteit. Een kenmerk van de Terreur dat ook niet mag worden onderschat, was haar onoverzichtelijkheid. De berichtgeving was onjuist of onvolledig, liep ook voortdurend bij de feiten achter. Het publiek had er slechts een vaag vermoeden van, wat zich achter het rookgordijn van justitionele maatregelen afspeelde. Van parlementaire openbaarheid was geen sprake meer. Een en ander leidde tot blikbeperking, tot wezenlijke of voorgewende onverschilligheid. Het leven ging door. Genoeg onderwerpen van gesprek, die politiek ongevaarlijk leken. De nieuwe huwelijkswetgeving bijvoorbeeld. In plaats van kerkelijke inzegening te vragen, kon men zich op stadhuis of gemeentehuis vervoegen om de verbintenis te laten registreren, een formaliteit. In overeenstemming hiermee golden ook weinig belemmeringen voor echtscheiding. Overal in de openbare gebouwen vond men plakkaten met de tekst van de ‘Loi du mariage et du divorce’. Voor terechtstellingen bestond betrekkelijk weinig belangstelling. Was men er aan gewend geraakt of ontliep men ze? Slechts enkele terechtstellingen, als die van Marie Antoinette, trokken veel bekijks. Men was er stil van. Voor het eerst, in haar laatste levensdagen, had de koningin imponerende waardigheid getoond. De meeste Parijzenaars hadden er slechts een vage voorstelling van hoeveel vonnissen door middel van de guillotine werden voltrokken. Een kenmerk van het grote stadsleven, ook in tijden van politiek geweld: onkunde van wat er ‘om de hoek’ gebeurt. Het was alsof ieder zich in zijn eigen levensmilieu verschanst had; daarbuiten viel immers niets goeds te beleven. In dit verband dringt zich ook de vraag op, wat kinderen van de gruwelen bespeurden. De dichter François Coppée, die in 1793 naar Parijs verhuisde, uitte zijn verwondering over het blijmoedige spel van de jeugd, overal in de stad. In de tuinen van de Tuilerieen vooral, niet ver van een guillotine in werking, zongen en dansten kleuters onder kastanjebomen dat het een lieve lust was.
Geschiedbeleving na de Terreur? Opluchting dat die nachtmerrie voorbij was, maar tegelijk teleurstelling over het egoïsme dat in de burgerlijke reactie daarna tentoon werd gespreid. Het was al lang zo: politieke vermoeidheid had zich van een groot gedeelte | |
[pagina 284]
| |
van de Franse bevolking meester gemaakt. Na de te hoog gespannen verwachtingen van 1790, politieke verdeeldheid in 1791 en 1792. Vervolgens een chaotische strijd om de macht. Groot was de afstand tussen de vroegere Verlichtings-idealen of de ‘Romeinse’ burgerdeugden en de realiteit, welke de politieke hergroepering in 1794 en 1795 te zien gaf. Eigenlijk zag men toen maar één lichtpunt: de opmars van de revolutielegers. ‘La gloire’ moest blijkbaar bij de troepen worden gezocht. Zij, niet Robespierre en zijn vrienden, hadden Frankrijk gered. Zij ook waren het, die onderdrukte volken met de beginselen van de revolutie bekend zouden maken. Die ideologie tenminste kon in stand worden gehouden. Het feodale Europa moest ervaren, dat Frankrijk de missie vervulde restanten van een verouderde sociale orde op te ruimen. Het is alweer wijsheid achteraf om van ‘het einde van de revolutie’ te spreken. Zaak van bespiegeling: luidde het optreden van Napoleon een nieuw tijdperk in? Hij zag zichzelf als voltooier van de revolutie. Hadden de Franse legers sedert september 1792, na ‘de kanonnade van Valmy’ niet andere volken in beweging gebracht? Het napoleontisch beleid was een voortzetting hiervan. Maar de ‘bevrijde’ landen hadden toen al leergeld betaald. Dat zouden zij ook onder Napoleon moeten doen. Een sprekend voorbeeld van de smalle marge tussen mooiklinkende vrijheidsleuzen en de gewone machtspolitiek vormde het lot van de Zuidelijke Nederlanden. Zij die de Fransen geestdriftig ontvingen, hadden zich ‘Belgen’ gevoeld in de opstand tegen Oostenrijk. Ze hoopten een nieuwe staat in te richten, even demokratisch als Frankrijk zelf. Van het buurland mocht alle medewerking worden verwacht. Nog in november 1792 immers had de Conventie ‘secours et fraternité’ beloofd aan volken, die hun vrijheid wilden bevechten. Een tweede verklaring evenwel was aan het bestuur van de bevrijde landen gewijd: evenals in Frankrijk zouden daar alle feodale rechten verdwijnen en adellijke en kerkelijke goederen worden geconfisceerd om onder toezicht van de Franse republiek te worden geplaatst. Vooral deze toevoeging maakte het de Belgen duidelijk, dat zij niet bevrijd maar veroverd waren. Ervaring, die ook andere volken zouden opdoen, in toenemende mate naarmate zij verder verstrikt geraakten in de napoleontische machtspolitiek. | |
[pagina 285]
| |
Voor ieder, die nog uit de tradities van de Verlichting leefde, was het zwaar te verteren dat revolutie-idealen voortaan met militair optreden samengingen. ‘Dezelfde geest bezielde voortaan de sectariër en de soldaat, de Jacobijn en de veroveraar’, schreef Sorel. Dit was zo, ook nadat de Jacobijnen van het toneel waren verdwenen. Betekende deze combinatie van woord en daad, de militaire dictatuur tenslotte, voor Frankrijk het afzweren van de geest der 18de eeuw? Napoleon, de generaal die met het werk van Rousseau dweepte en ontroerd Goethe's Die Leiden des jungen Werthers had gelezen, bleef dit steeds ontkennen. Niet ten onrechte indien men op zijn werk als wetgever let. Maar als staatsman-legeraanvoerder had de keizer zijn eigen filosofie. En die week wel heel ver af van de 18de eeuwse visie op de toekomst der Europese cultuur. |
|