Van tijd naar tijd. Europese cultuur in jaren van overgang
(1972)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
Nog zes kilometer, zeven of acht misschien. Bij volle maan op de postweg naar Leipzig was men snel gevorderd, boven verwachting snel. Na de afslag naar Weimar dreigde vertraging, diepe kuilen deden de wagen soms bijna kantelen. In geval van nood, overwoog Goethe, kon het laatste stuk te voet worden afgelegd. Zijn reisgenoot von Kalb sprak het troostende woord, dat de landweg vlak voor Weimar in redelijke staat verkeerde. Men had het ergste nu wel achter de rug; als alles meeliep zou het reisdoel in de vroege ochtend worden bereikt, in de eerste morgenuren van de 7de november 1775. Bijna 400 kilometer in vier dagen, een hoger tempo dan de reizigers voor mogelijk hadden gehouden. Men had weinig bedrust genoten, zich op stopplaatsen, bij het wisselen van de paarden, niet meer dan een haastige maaltijd gegund. Nu vormde een nachtelijke rit de afsluiting van de lange tocht. Goethe, stijf en pijnlijk door het zitten, halfverdoofd door het ratelen van de wielen en de stotende gang van de wagen, vond in slaperige toestand weinig verweer tegen de zich opdringende vraag: waartoe zo'n haast? Waarom niet enige dagen later in Weimar? Had alles werkelijk zo moeten zijn als het was gelopen? Herhaaldelijk was hij door de jonge hertog Karl August uitgenodigd voor een verblijf in Weimar. Hij had toegezegd, alles leek geregeld. Toen deed zich de vertraging voor, die alle plannen in de war scheen te sturen. Tegenslag, welke wel in dat wonderlijke jaar 1775 paste. Verijdeling van een vluchtpoging? Tussen waken en dromen zag Goethe alles weer voor zich. Roem was op hem, gevierde auteur van Götz von Berlichingen en Die Leiden des jungen Werthers, afgestormd. Te laat zag hij in, hoe hij zich in Frankfort de rol van salonheld had laten opdringen. Dans- en muziekavonden, verloving met Lili Schönemann, blondine, amper zeventien jaar oud, bekoorlijk. In haar onbevangenheid verstond ze de kunst recht op de man af te gaan. Goethe, hoewel tot over de oren verliefd, voelde zich niet thuis in het milieu van de bankiersdochter. | |
[pagina 112]
| |
Op zoek naar een bewijs, dat hij haar kon missen, pogend om tot distantie te komen, had hij aansluiting gezocht bij enige vrienden, die op het punt stonden naar Zwitserland te gaan. Een ‘Genie-reise’ met de beide graven zu Stolberg en de graaf von Haugwitz. Ze vertrokken in Werthercostuum, gaven zich aan geëxalteerde liefde voor de natuur over; naakt in bergbeken baden, hoog in de bergen bivakkeren, ritten over vrijwel onbegaanbare wegen riskeren. Vol ergernis meenden ze te constateren, dat de Zwitsers geborneerde kleine luiden waren gebleven temidden van grootse natuur. Vóór deze reis goed en wel begonnen was, op weg naar Zürich, had Goethe kennis gemaakt met de verloofde van Karl August, Louise von Hessen-Darmstadt. De bijna 18-jarige prins, toekomstige hertog, had hij al eerder leren kennen. Terug uit Zwitserland bereikte hem hun uitnodiging, juist in de tijd dat hij en Lili - het was in de week van de najaarsmesse - overeengekomen waren hun verloving te verbreken. Ze wisten welke ‘fürchterliche Lücke’ tussen hen lag. Opnieuw zag Goethe geen andere uitweg dan Frankfort te verlaten, hij kon zich nu op de invitatie uit Weimar beroepen. Kamerheer von Kalb zou hem afhalen, half oktober, werd gezegd. Von Kalb wachtte te Stuttgart op een wagen, die de hertog in Straatsburg had besteld. Vertraagde aflevering van het rijtuig verklaarde, dat hij nog niets van zich had laten horen. Goethe, hiervan niet op de hoogte, stond gepakt en gezakt klaar. Geen bericht van von Kalb. Niet zo verwonderlijk, meende vader Goethe, die als bestuurder van de vrije Rijksstad Frankfort geen hoge dunk had van vorstelijke betrouwbaarheid. Hij bezwoer zijn zoon niet op Weimar te blijven hopen. Viel er geen aantrekkelijker reis te ondernemen? Goethe senior had reiskredietbrieven voor Italië klaarliggen. Johann Wolfgang had alleen maar te verklaren, dat hij op het vaderlijke voorstel inging; alles was immers gereed om direct af te reizen. De aarzeling bleef. Misschien was von Kalb ziek, misschien was een brief zoekgeraakt. Goethe verklaarde zijn beslissing te willen uitstellen. Om zijn ongedurigheid te bedwingen, zette hij het werk aan zijn drama Egmont voort. Hoe lang nog Frankfort, in de omgeving van Lili Schönemann? Waarom kon hij haar niet vergeten? ‘Enige avonden al was het mij niet mogelijk geweest thuis te blijven. In een wijde mantel gehuld, sloop ik in de stad | |
[pagina 113]
| |
rond langs huizen van mijn vrienden en kennissen, en verzuimde ook niet voor Lili's venster te gaan staan. Ze woonde in de benedenverdieping van een hoekhuis, groene rolgordijnen waren neergelaten; ik kon echter heel goed bespeuren, dat de lichten op hun gewone plaats stonden. Al gauw hoorde ik haar bij de piano zingen; het was het lied “Ach, wie ziehst du mich unwiderstehlich”, dat ik nog geen jaar geleden voor haar had gedicht. Het kwam mij voor, dat ze het met meer gevoel en uitdrukking zong dan vroeger, ik kon duidelijk woord voor woord verstaan, ik hield het oor zo dichtbij als het naar buiten gebogen raamtraliewerk toeliet. Nadat ze het had uitgezongen, zag ik aan de schaduw die op het gordijn viel, dat ze was opgestaan; ze liep heen en weer, maar tevergeefs trachtte ik door het dichte weefsel een glimp van haar lieve wezen op te vangen’.
Alsof zich dit gisteren had afgespeeld, ook wat er verder volgde. Het besluit om naar Italië te vertrekken, een eerste étappe naar Heidelberg. Daar enige dagen oponthoud, onnodig gerekt misschien, vermoedelijk in de stille hoop toch nog iets van von Kalb te vernemen. Toen het wonder: een wagen die voorgereden kwam, een postiljon die - het was de 3de november - een brief van von Kalb kwam brengen. De Weimarse afgezant had geprobeerd hem in Frankfort te bereiken; daarna had hij een wagen naar Heidelberg gezonden. Goethe behoefde slechts in te stappen, men verwachtte hem in Frankfort, had alles in orde voor de verdere tocht (hier eindigt de later geschreven autobiografie Dichtung und Wahrheit). Terugkeer dus. Enige uren rust, vervolgens met von Kalb in ijltempo via Fulda naar Thüringen. Zoals Goethe al meermalen had vastgesteld: met eigenlijk ongemotiveerde haast. Volgde hij zijn lot, dat hij als beschikking zag, zijn ‘Dämon’, de geheimzinnige kracht waaraan hij zich onderworpen voelde? Duistere kracht, welke de ‘moralische Weltordnung’ scheen te doorbreken. Hij had er op deze reis lang over nagedacht, zich afgevraagd waarom hij aan Weimar de voorkeur had gegeven boven Italië. Nu naderde hij in het nachtelijk duister de muren van het stadje waarvan hij zich ternauwernood een voorstelling kon vormen.
De visitatie van de reiswagen vergde nadat von Kalb zijn papieren had getoond, niet meer dan enkele ogenblikken. De wacht | |
[pagina 114]
| |
was juist komen opdagen, het was alsof men op vroege reizigers had gerekend, die 7de november 1775. De dienstdoende officier gaf aanwijzing naar het marktplein door te rijden, men kreeg een fakkeldrager mee. Na aankomst ging von Kalb direct naar de ouderlijke woning. Zijn vader, de ‘Präsident’, hield een kamer voor Goethe beschikbaar zolang de hertog niet anders had beschikt. De bezoeker kon beginnen enige uren slaap in te halen. Vroeg in de middag maakte de Frankforter zijn opwachting bij de hertog. Vervolgens trachtte hij zich nog voor de vroege schemering inviel, een indruk te vormen van het stadje. Men had er van de Jakobsthor tot de Frauenthor niet meer dan een kwartier voor nodig om het door te lopen. Dicht bij de Ilm, bij de Schlossbrücke, de geblakerde resten van het hertogelijk slot. Het was in 1774 afgebrand; de hertog betrok toen met zijn gezin het naburige voor de landstanden gebouwde Landschaftshaus (voortaan Fürstenhaus genoemd). Aan het marktplein het raadhuis en enige logementen; even verderop de Töpfenmarkt met de Stadtkirche, groter en mooier dan de naburige Jakobskirche. Hier en daar een groot woonhuis, zoals het Wittums-Palais, sedert de slotbrand door de hertogin-moeder Anna Amalia bewoond. Van de zesduizend inwoners was ongeveer de helft werkzaam op landbouwbedrijfjes in de omgeving van de stad. Maar ook binnen de plaats zelf bleef ruimte voor moestuinen en kleine boomgaarden. Er was juist een besluit uitgevaardigd, dat een aantal bouwvallige schuren moesten worden afgebroken. Goethe vroeg zich af, of de kleine universiteitsstad Jena, eveneens tot de Weimarse landen behorend, een even agrarisch aspekt vertoonde. Hij zou het land gauw genoeg leren kennen, de hertog had hem al voor een jachtrit uitgenodigd. Het was duidelijk wat Karl August van hem verwachtte: als vrolijke metgezel met hem om te gaan, niet als hoveling maar als dichter-vriend, met alle ‘genialische’ vrijheid (de term ‘genie’ wees in die jaren op originaliteit en ongebondenheid) waarop zij aanspraak mochten maken.
Goethe - men kent de feiten, de data die het raamwerk vormen voor talloze levensbeschrijvingen van de dichter, de wijsgeer, de natuurvorser. ‘Goethe und kein Ende’. Het bibliografische mate- | |
[pagina 115]
| |
riaal alleen al vult enkele boekenkasten. In Frankfort, 1749, de bakermat; om precies te zijn: de 28ste augustus, het eerste middaguur, als begin van dit leven. Goethe's vader, de jurist Johann Kaspar, kan het beste als man van de Verlichting worden getetend, een stijve, waardige figuur, tegenstelling van zijn spontane en opgewekte vrouw, Katharina Elisabeth Textor. Van zijn moeder, met haar ‘natuurlijk’ sentiment, meende Goethe zijn ‘Lust zu fabulieren’ te hebben geërfd. Met misplaatste dichterlijke vrijmoedigheid meende hij, dat ook haar ‘Frohnatur’ op hem was overgegaan. Samen met zijn zuster Cornclia werd Johann Wolfgang aan een systeem van huisonderwijs onderworpen. Hoe hij zich hierin schikte, maar er zich tegelijk vrij van wist te houden om geheel naar eigen aard de wereld om zich heen te leren kennen, beschreef hij naderhand in Dichtung und Wahrheit (in wezen niet minder ‘Bildungsroman’ dan Wilhelm Meisters Lehrjahre). Geen ‘volledig’ boek, geen betrouwbare chronologie. Goethe is er steeds commentaar op blijven geven, aanvullende opmerkingen, bijvoorbeeld over een concert van de zevenjarige Mozart, dat hij met zijn ouders en Cornelia in augustus 1763 bijwoonde. ‘Ik herinner me de kleine man met pruik en degen nog heel goed’, het kind, misbruikt voor zulke vertoningen, later opgebloeid in een genialiteit die Goethe met ontzag vervulde. Dichtung und Wahrheit, boek van een charme, welke het bijna onmogelijk maakt er over te schrijven zonder er uitvoerig uit te citeren. Naast het autobiografisch relaas geeft het een beeld van een 18de-eeuwse stad, beschrijving ook van een stuk stadsleven, die in de Europese literatuur haar weerga niet heeft gevonden. Element van glorie in de geschiedenis van de vrije rijksstad was begin april 1764 de kroning van Joseph II tot Rooms koning. Goethe schreef er uitvoerig over, over de plechtigheid en over de feestelijkheden er omheen, meteen over eigen belevenissen in deze dagen: zijn eerste liefdesavontuur, de omgang met zijn ‘Gretchen’. Hij weet ook te vertellen van zijn omgang met makkers van dubieus allooi - een boeiend verhaal, dat zich als een novelle laat lezen. Begin oktober vertrok de 16-jarige patriciërszoon naar Leipzig, ongetwijfeld de meest elegante stad die in Duitsland te vinden was. Hij zou er zich, op wens van zijn vader, in de rechtswetenschap bekwamen. Maar daar kwam hij ternauwernood aan | |
[pagina 116]
| |
toe. Het ‘Parijs van het Noorden’ bood te veel afleiding, zeker voor een jonge levenslustige student die in zelfbeheersing tekort schoot. Het ongebonden leven brak hem op, vermoedelijk was het een tuberkuleuze aandoening, die hem in 1768 dwong naar Frankfort terug te keren. Maanden van ziekte voerden tot bezinning en tot openheid voor religieuze vragen, die hem in contact brachten met een interessante figuur uit piëtistenkring, Susanna von Klettenberg. Het piëtisme vertoonde het godsdienstige aspekt van de algemene cultus van het gevoel, die tot de meest wezenlijke trekken van de 18de eeuwse cultuur behoorde. De dagen van het rococo, van het literaire maniërisme ook, leken geteld. Goethe erkende in zijn Leipzigse tijd de betekenis van het streven naar elegantie te hebben overschat. Hij kon er nu afstand van nemen, de weg naar verinnerlijking zoeken, die Susanna von Klettenberg, deze ‘schöne Seele’, hem wees. Voor de voortzetting van zijn studie kwam Straatsburg in aanmerking. Goethe arriveerde er in april 1770, nam zijn intrek in het ‘Gasthof zum Geist’. Het middagmaal werd in een naburig pension met een table d'hôte voor tien tot twaalf gasten gebruikt, een tafelgezelschap zoals men zich niet beter kon wensen. Onder hen de actuaris Salzmann, de medicus Meyer en de schuchtere, als arts optredende, Johann Heinrich Jung-Stilling, een piëtist die zijn hand door God geleid wist en die het bestaan had om zonder medische opleiding geslaagde staaroperaties uit te voeren. De wonderdoener had evenwel toch maar besloten bij een van de Straatsburgse professoren in de leer te gaan. Gefascineerd hoorde Goethe de verhalen van deze kolenbranderszoon aan, man uit het volk die hem boeide door de manier waarop hij zijn geloof beleed. Overigens begon Goethe alweer van het piëtisme af te raken. Hij had zoveel indrukken te verwerken, genoot van de stad en haar omgeving, de bekoorlijke Boven-Elzas. Direct na aankomst had hij al gehoord van een komend evenement, de doortocht van de Franse dauphine Marie Antoinette. Voorbereidingen daarvoor waren in volle gang. Men had blijkbaar een ceremonieel niemandsland nodig en was bezig een paviljoen te bouwen op een eilandje in de Rijn. Goethe rustte niet eer hij daar een kijkje kon nemen, voor een ruime fooi liet men er zich rondleiden. De gobelins in de middenzaal alleen al, uit Straatsburgs familiebezit, waren een bezichtiging waard. Ze beeldden de geschiedenis van Jason en Medea uit, | |
[pagina 117]
| |
een niet bepaald aantrekkelijke voorstelling voor de jonge bruid, die men er zou ontvangen. In Dichtung und Wahrheit leest men hoe de jonge student andere bezoekers in verbazing bracht door een luid protest tegen de afschrikwekkende decoratie. Hij gaf ook een verslag van de triomfale intocht van de prinses, beschreef hoe zij vriendelijk knikkend in haar glazen koets zat.
Voor de gothische bouwstijl had Goethe toen nog geen belangstelling. Tot heroriëntering van zijn smaak in vroeg-romantische zin kwam hij eerst door zijn kennismaking met Johann Gottfried Herder, profeet van de volkspoëzie. Na een toevallige ontmoeting werd hij voor een bezoek uitgenodigd. De vijf jaar oudere Herder, zelfbewust, imponeerde hem. Naar voorkomen en allure een dichter, kenner van de Engelse literatuur, met het werk van Shakespeare even goed vertrouwd als met Thomas Percy's Reliques of ancient English poetry. Gesprekken in een verduisterde kamer, omdat de schrijver voor een oogoperatie naar Straatsburg was gekomen. Manmoedig droeg hij de pijn van een nabehandeling, een herhaald doorboren van de traankanalen. Goethe behoorde tot de weinigen, die hem in die sombere dagen mochten bezoeken. De Elzas lokte tot wandelingen en ritten in de omgeving van Straatsburg, ook tot verdere tochten. Een tafelgenoot van Goethe bracht hem in aanraking met de predikantsfamilie Brion in Sesenheim. De idylle, die zich daar ontspon, behoort tot de dichterlijkste bladzijden uit Dichtung und Wahrheit. Het Friederike-verhaal eindigt echter in de bekende tragiek van het verlaten meisje. Goethe wilde zich niet binden, hij kon slechts in vrijheid leven. Het werd tijd om aan afstuderen te denken, in augustus zou de studie worden afgesloten met het licentiaat in de rechten. Doctor juris noemde hij zich toen, een formeel niet geheel juiste titel omdat een licentiaat er geen recht op gaf. Geen bezwaar overigens tegen een vestiging als advocaat in Frankfort. Hoofdzaak bleven evenwel literaire ambities, waarvoor alle tijd kon worden vrijgemaakt; dichtwerk, ontwerpen voor Sturm- und Drang-drama's. Eén daarvan, Götz von Bedichingen, werd op aandrang van Goethe's zuster Cornelia uitgewerkt (het stuk, in 1773 gedrukt, ging te Berlijn in première). Wij weten niet wat Goethe bewoog de advocatuur in Frankfort op te geven om zich als volontair te melden bij het Reichskammergericht te Wetzlar, hof van appèl voor het Duitse rijk. Ver- | |
[pagina 118]
| |
moedelijk verlangen naar nieuwe ervaringen, angst voor de sleur van bekende werkzaamheden in het hem al te vertrouwde milieu van zijn geboortestad. Op een bal leerde hij Charlotte Buff kennen, verloofde van Johann Christian Kestner: het begin van een overbekende episode uit Goethe's jonge leven. Wetzlar in 1772: zomer van emoties. Eerst een toegeven aan zijn liefde voor Lotte, daarna de zekerheid dat ze voor hem onbereikbaar moest blijven. Een zelfmoordgeschiedenis - de dood van Jeruzalem - gaf stof voor een verhaal waarin natuur en gevoel tot eenheid kwamen: Die Leiden des jungen Werthers. Een groot boek in de Europese gevoelscultus, ‘Empfindsamkeit’ als waarborg voor echt dichterlijk sentiment. Hoewel de Werther-roman in 1774 anoniem verscheen, was al gauw algemeen bekend dat het werk aan de auteur van ‘Götz’ moest worden toegeschreven. Het kon niet anders: de Duitse landen waren een genie rijker geworden. Bij alle bewondering die men voor de diepzinnigheid van Herder - tegenspeler van Wielands rococo-elegantie - koesterde, zag men in Goethe de oorspronkelijkste van allen. Velen, die zijn vriendschap zochten. De jonge auteur was er de man niet naar om zich in hooghartig isolement terug te trekken. Omgang met gelijkgezinden was hem welkom: met Merck, met de koopman Brentano en diens vrouw Maximiliane von la Roche, met de Zwitser Lavater. Hij maakte kennis met de koopman-filosoof Friedrich Heinrich Jacobi, logeerde op diens buiten Pempelfort bij Düsseldorf, ontmoette in Darmstadt de tijdschriftredacteur Heinrich Christian Boie.
Nadat hij Wetzlar had verlaten - weer leek zijn overhaast vertrek op een vlucht - lag Frankfort voor hem open. Voor enkele jaren nog een onbekende jurist, gold hij in 1775 als Duitslands meest gevierde schrijver. Men betwistte elkander de eer hem te ontvangen. Juist toen het er naar uit begon te zien, dat hij zich door zoveel adoratie zou laten inspinnen, nam hij het besluit om Frankfort te verlaten. Zijn ouders, zijn vrienden ook, zagen zijn vertrek naar Weimar als een onberaden stap. Goethe was er in het najaar van 1775 zelf niet zeker van, of hij verstandig had gedaan de uitnodiging van de jeugdige hertog Karl August aan te nemen. Maar hoe een maatstaf te vinden om zo'n besluit te beoordelen? Was het niet zó, dat wij de strategie meestal pas leren overzien wanneer de veldtocht voorbij is? | |
[pagina 119]
| |
Weimar in 1775. Goethe moest erkennen zich slechts een oppervlakkige voorstelling te kunnen vormen van het gebied en van de dynastieke verhoudingen in het armelijke staatje. Het hertogdom, met ruim 100 000 inwoners op een oppervlakte van ongeveer 2000 km2, bestond uit de beide verbonden hertogdommen Weimar en Eisenach, het vroegere hertogdom Jena, het Amt Ilmenau en nog enige verspreide kleine gebieden. Van de bevolking woonde 63% op het land. Weimar zelf, met 6000 inwoners, was in sterke mate afhankelijk van zijn agrarische omgeving; verder stond een niet onbelangrijk percentage van de bevolking direct of indirect in dienst van het hof. Het land werd van 1758 tot 1775 bestuurd door Anna Amalia. Deze Brunswijkse prinses, een nicht van Frederik II de Grote van Pruisen, bleef na de dood van haar man, hertog Ernst August Constantin, als twintigjarige weduwe met twee kleine kinderen achter, haar zoontjes Karl August en Constantin. Met energie en bestuurstalent gaf ze leiding in het staatje, dat tot de armste in Midden-Duitsland behoorde. Het had vooral van de Zevenjarige oorlog geleden, de tijd waarin het land voortdurend door legers werd doorkruist. Maar hoe bescheiden het budget ook mocht zijn, Anna Amalia was vastbesloten van Weimar een klein cultureel centrum te maken. Op haar verzoek zou de bekende schrijver Christoph Martin Wieland op de opvoeding van haar oudste zoon Karl August toezien. Ook de goeverneur, die voor het tweede kind Constantin werd aangetrokken, de voormalige Pruisische officier Carl Ludwig von Knebel, stond bekend als een man van literaire aanleg. Wieland, eenmaal gevestigd, ging een tijdschrift Der Teutsche Merkur uitgeven. Hij trad ook op als adviseur voor het hoftheater (nadat het slot was afgebrand, gaf men voorstellingen in de grote zaal van het slot Ettersberg). De verstrooide in zijn werk verdiepte Wieland heeft niet veel invloed op de toekomstige opvolger Karl August kunnen uitoefenen. Deze volgde toen hij zestien, zeventien jaar oud was geworden liever een andere mentor, graaf Görtz. Von Görtz was het die de toekomstige hertog begin 1775 naar Parijs begeleidde. Samen brachten ze er drie maanden door, wegwijs gemaakt door Mozarts beschermer baron von Grimm, literator, vertrouwensman van verschillende Duitse vorstenhoven. Naast de kunst werden de vrouwen niet vergeten (uit een amourette vloeide voor | |
[pagina 120]
| |
Karl August de verplichting voort een onwettig geboren kind te blijven onderhouden). Anna Amalia had al eerder verklaard te willen terugtreden zodra haar oudste zoon de 18-jarige leeftijd zou hebben bereikt. Ze hoopte voordien voor de wilde, nogal onhandelbare jongeman een passende echtgenote te hebben gevonden. Onderhandelingen hierover waren al gaande; men dacht aan een van de dochters van de hertog van Hessen-Darmstadt. Drie van hen waren voor de vorstelijke huwelijksmarkt beschikbaar. Het was bekend hoe keizerin Catharina van Rusland dit drietal terwille van haar zoon naar St. Petersburg had genodigd. Eén prinses bleef daar; haar zusters, met roebels gedoteerd, gingen naar Darmstadt terug. Van deze twee was Louise, een koel en stug meisje, bestemd om hertogin van Weimar te worden.
Na de regeringsoverdracht viel niet te verwachten, dat Anna Amalia iedere invloed zou verliezen. De eerste minister von Fritsch bleef haar van regeringszaken op de hoogte houden, 'swinters in haar stadswoning, het Wittumspalais, 'szomers in haar buitenhuis Tiefurt, enige kilometers ten noorden van Weimar in een park aan de Ilm gelegen (nog steeds intact als voorbeeld van een 18de-eeuws landgoed). Ze maakte zich zorgen over het drieste optreden van haar zoon, de hertog, in de eerste tijd van zijn regering al. Had hij daarvoor ook nog vrienden nodig? Waartoe die uitnodiging aan Goethe, echt zo'n man van ‘Sturm-und-Drang’? Men kon er moeilijk iets goeds van verwachten. De hertogin-moeder voelde zich enigszins gerustgesteld door haar kennismaking met de gast uit Frankfort. Gevoelig als ze was voor een flinke verschijning, toonde ze zich geïmponeerd door de man in Werther-costuum. Een nobele figuur om zo te zien en, zoals uit het gesprek bleek, iemand die ook over praktische zaken wat te zeggen had. Von Fritsch was het niet met haar eens, hij bleef wantrouwig. De hertog had wel een andere vriend kunnen vinden dan deze onervaren literator-jurist. Met Knebel stond Goethe direct op goede voet. Een man naar zijn hart, spontaan en openhartig. Van de houding, die Wieland tegenover hem zou aannemen, viel niets te zeggen. Goethe was er niet gerust op. Hij had de beroemde man eens gekwetst door een spottende recensie. Bij hun ontmoeting werd hierover echter gezwegen. Wieland ontving hem hartelijk en betuigde zijn respekt | |
[pagina 121]
| |
voor het werk van de dichter, dat zo sterk afweek van wat hij zelf had gepubliceerd. Het was Goethe volkomen duidelijk, dat hij als vertrouweling van de hertog aan kritiek blootstond. Hij begreep ook waarom zijn particulier bezoek voor Weimar niet zonder betekenis was. Hoewel hij nergens toe verplicht was, doemde toch een taak voor hem op: de vorst onopvallend enige leiding te geven, zich als vrolijke metgezel gedragen en tegelijk het bijbelwoord te gedenken, dat hij zijn broeders hoeder zou moeten zijn. Wilde hij dit? Hij wist het niet. Vertrok hij na enkele maanden, dan vielen alle problemen weg. Bleef hij, dan droeg hij verantwoordelijkheid. Karl August was zijn vriendschap zeker waard. Een verwende, wispelturige jongeman ongetwijfeld, ongeremd en egoïstisch, maar tegelijk eerlijk tegenover zichzelf en anderen, zonder het vooroordeel ten opzichte van de ontwikkelde burgerij dat in die tijd zo kenmerkend was voor vorstelijke personen. Het verarmde land had de kosten van een dubbele hofhouding te dragen: een van het jonge hertogpaar en een van de hertogin-moeder. Een vraag of men de tekorten kon overbruggen. Toch leefde men aan het hof - Goethe constateerde het niet zonder verwondering - alsof men geen financiële perikelen kende. De eerste winter na de regeringsaanvaarding van Karl August was er een van amusement: dansavonden, maskerades, opvoering van zangspelen waarin allen meespeelden. Nu en dan gastvoorstellingen van een bekend toneelgezelschap. Toen de winterkoude inviel, demonstreerde Goethe zijn vaardigheid in het schaatsenrijden. Zijn voorbeeld vond navolging. Ook zijn Wertherdracht, blauwe jas, gele broek, halfhoge laarzen, lokte imitatie uit. Aan het hof heerste een strenge etikette. Alleen de adel mocht aan de hertogelijke tafel aanzitten. Goethe at aan de ‘Marschallstafel’. Alleen wanneer Karl August met zijn vriend uitreed, verdween alle distantie. Dan vervielen ze in het vertrouwelijke ‘du’. Bij dorpsfeesten dansten ze met dezelfde meisjes, ze vertelden elkaar van hun amoureuze avontuurtjes, deelden soms bed of strozak als ze na een jachtrit in een of andere hut overnachtten. Alleen in de hartstocht voor het jagen kon of wilde Goethe zijn vriend niet volgen, vooral misschien uit afkeer van het aanrichten van schade op velden van arme boeren. Al die zwerftochten gaven gelegenheid het land te leren kennen of om met ‘het volk’ in gesprek te komen. Merkwaardig hoe | |
[pagina 122]
| |
openhartig men zich soms uitte. Goethe vroeg zich af, of men niet tegemoet kon komen aan sommige bezwaren, die hij telkens breed hoorde uitmeten: klachten over de druk van het heersende stelsel van belastingen en heffingen. Tienden van de oogst, belastingen in geld, ‘Fronen’ in de vorm van verplichte arbeid aan wegen of op landerijen van adellijke heren. Ieder nieuw gebouwd huis werd met een jaarlijkse ‘Erbzins’ belast. Er moest aan ‘Triftrechte’ worden voldaan, dat wil zeggen goedgevonden worden dat de heer jong vee op braakland van horige boeren liet weiden (een zware last: in de dorpsgemeente Ottmannshausen bijvoorbeeld stond omstreeks 1770 tegenover een eigen bestand van 340 dieren de verplichting tot het bijvoeren van 3900 beesten van ‘umliegenden Kammergüter’). Van huis-uit stedeling, was Goethe in de Elzas tot romantiserende bewondering voor het platteland gekomen. In Weimar leerde hij werkelijkheden van het agrarisch bestaan kennen, die hem voordien verborgen waren gebleven. Ook de bestuurlijke kant van een klein vorstendom interesseerde hem. Hij informeerde, raakte geleidelijk ingesponnen in vragen van beheer en beleid. Steeds moeilijker om zich daaruit los te maken. ‘Ich bin nun ganz in alle Hof- und politische Händel verwickelt’ (aan Merck, 22-1-'76). Er kwam nog iets bij, dat hem aan Weimar bond: zijn kennismaking met Charlotte von Stein, een vrouw die hem van begin af fascineerde. Hij had al van haar gehoord vóór hun ontmoeting. Toen men hem - het was in Straatsburg - een silhouet van haar liet zien, toonde hij zich hierdoor geboeid. ‘Sie sieht die Welt, wie sie ist, und doch durch's Medium der Liebe’, had hij toen gezegd. Charlotte von Stein, geboren von Schardt, was gehuwd met Gottlob Freiherr von Stein, ‘Gerichtsherr’, op het buitengoed Kochberg. Toen von Stein in 1775 tot ‘Oberstallmeister’ van de hertog werd benoemd, betekende dit dat het echtpaar naar Weimar zou verhuizen. Op voorspraak van Goethe konden zij een huis huren tussen Ackerwand en Seifengasse, slechts enkele minuten gaans van het huis am Frauenplan, dat Goethe later zou betrekken. De 33-jarige Charlotte, Italiaans type, steeds in het wit gekleed, maakte niet de indruk moeder van drie kinderen (vier waren gestorven) te zijn. Ze had iets jeugdigs, iets onbevangens in haar optreden. | |
[pagina 123]
| |
Goethe zag in haar de incarnatie van het vrouwelijke: de wijsheid van een begrijpen ‘door het medium van de liefde’. Na een eerste vluchtig gesprek half november 1775, ontmoette hij haar begin december weer. Ditmaal met een gevoel van ‘herkenning’, dat op een geheimzinnige relatie tussen hen scheen te duiden. Goethe aan Wieland (begin april '76): ‘Ik kan mij de betekenis - de macht, die deze vrouw over mij heeft, niet anders verklaren dan door de zielsverhuizing’. Vermoedelijk sprak Goethe haar over de vraag ‘blijven of gaan?’ Charlotte doorzag dit dilemma. Zij had echter al begrepen, dat Goethe zou blijven. Maar het was haar ook duidelijk, dat hij zich nog te afhankelijk van de hertog toonde. ‘Zu grosse Jugend und zu geringe Erfahrung’, luidde haar oordeel (aan Zimmermann, 10-5-'76). Er viel niet aan te twijfelen, dat de hertog in Goethe een vriend en raadsman was gaan zien, die hij graag in zijn omgeving hield. Nadat Goethe tijdelijk onderdak had gevonden in de Burgstrasse, kreeg hij in mei 1776 van Karl August een Gartenhaus in het slotpark. Een vrij geriefelijke woning tegen een hoge wal, ongeveer honderd meter van de Ilm. Verrukkelijk om daar het voorjaar te mogen doorbrengen. Het scheen de hertog ernst te zijn om door te gaan met wat zijn moeder Anna Amalia steeds had gewild: Weimar tot een ‘Musenhof’ te maken. Op Goethe's advies nodigde hij Herder uit om als ‘Generalsuperintendent’ toezicht te houden op de kerkorganisatie.
Om zeker te zijn van Goethe's medewerking, besloot Karl August zijn vriend een hoge staatsbetrekking aan te bieden. Hij wenste hem als Geheimer Legationsrat in zijn Conseil op te nemen, een soort ministersfunctie die met het voor die tijd hoge jaarsalaris van 1200 Taler werd gehonoreerd. Het besluit van de 11de juni 1776 bleef enige weken in portefeuille, omdat von Fritsch, leider van de ministerraad, er bezwaren tegen maakte. Karl August wees er op, dat Goethe, bij zijn literaire begaafdheid, door praktisch inzicht uitmuntte. Het verzet van von Fritsch, diens dreigen met een aanvrage tot ontslag, leek hem ongemotiveerd. ‘Wanneer Dr. Goethe een man van twijfelachtig karakter was’, schreef de hertog aan zijn eerste minister, ‘zou iedereen zich met Uw besluit kunnen verenigen. Goethe echter is rechtschapen, met een bijzonder goed en gevoelig hart; niet al- | |
[pagina 124]
| |
leen ik, maar alle mannen die er begrip voor hebben, wensen mij geluk deze man te bezitten’. Vermoedelijk was het de hertogin-moeder, die von Fritsch over zijn aarzeling heenhielp. Ook zij had Goethe in zijn doen en laten geobserveerd en zij was bij wijze van uitzondering tot dezelfde conclusie gekomen als haar zoon. Zo kon Goethe, zeven maanden na aankomst, in de zomer van 1776 zijn hoge ambt aanvaarden.
De 18de van de novembermaand waarin Goethe naar Weimar reisde, zag men driehonderd in militair tenue gestoken jongelui, voorafgegaan door hun officieren, in gelid naar Stuttgart marcheren. Hertog Karl Eugen von Württemberg had bevolen zijn ‘Militär-Akademie’ van de heuvel Solitude, twee uur gaans van de hoofdstad, naar Stuttgart te verplaatsen, nog vóór het einde van het jaar. Aan dat besluit werd nu uitvoering gegeven. Op de Hasenberg, punt met een heerlijk uitzicht op de stad en het Neckardal, werd halt gehouden. Volgens het protocol kwam de hertog zijn ‘zonen’ tegemoet. Hij verscheen aan de spits van een stoet rijk uitgedoste ruiters, ere-escorte uit welgestelde kringen van de stad. De optocht, nieuw-geformeerd, trok langzaam door een versierde stadspoort, in smalle, met vlaggen getooide straten daalden bloemen neer. Tenslotte bereikte men het voorplein van de verbouwde kazerne - achter het Neue Schloss - waarin de Miltär-Akademie haar werk zou voortzetten. Een korte parade van de ‘Eleven’, stram in hun uniformen: donkerblauwe jasjes met verzilverde knopen, zwarte manchetten en kragen, witte broeken en vesten, kleine zwarte spitshoeden. Toejuichingen van tehoop gelopen burgers; toen gingen de hekken dicht. Fritz Schiller en zijn vriend Wilhelm von Hoven was deze verhuizing in ieder opzicht welkom. Men had hun toegezegd, dat zij begin '76 van de juridische naar de medische faculteit konden overgaan, op aanraden van de hertog, die de juridische afdeling te groot vond en bedacht dat hij meer militaire artsen nodig had. En wat die jonge Schiller betreft, de jongen had met al zijn aanleg (de hertog had rapporten gelezen) nog niet veel van zijn studie terecht gebracht. Men had hem meermalen voor slordigheid, in het algemeen voor een zekere nonchalance, moeten bestraffen, verdacht hem van het binnensmokkelen van opstandige lectuur. | |
[pagina 125]
| |
Het viel te verwachten, dat hij in Stuttgart kans zou zien om, meer nog dan vroeger, verboden boeken te lezen. Kort voor de verplaatsing van de Akademie was hij de 10de november zestien jaar geworden. Vroegrijp en weerspannig volgens sommige docenten, kinderlijk naïef, dromerig en ongedurig naar de mening van anderen.
Hoe hij, die al als jongen roeping voelde voor het predikantsambt, in dit militaire gareel terecht was gekomen? Dat was een simpele historie, die zich in de 18de eeuw talloze malen herhaalde: bevel van de hertog, diens uitgesproken wens althans. Het was de ouders van Fritz, Johann Kaspar Schiller en Elisabeth Dorothea Kodweiss, duidelijk dat ze verstandig deden om te gehoorzamen. Wat ook door hun zoon werd begrepen. Johann Kaspar was sedert 1753 in militaire dienst, eerst als fourageur in het hertogelijke leger, later als luitenant. Er werd nogal eens van garnizoensplaats gewisseld, meestal trok het gezin mee. Van Marbach (geboorteplaats van Fritz) naar Würzburg, naar Cannstadt, naar Ludwigsburg (na een conflict van de hertog met de Stuttgartse standen, tot residentie verheven). Na Ludwigsburg, Lorch. Daar bezocht Fritz Schiller de dorpsschool, kreeg hij van de plaatselijke predikant zijn eerste lessen in het latijn. Vader Schiller, door geldelijke zorgen geplaagd (de hertog was hem jaren achterstallig salaris schuldig) verzocht overplaatsing naar zijn regiment in Ludwigsburg. Hij meende er zuiniger te kunnen leven. Samen met zijn vriend von Hoven bezocht Fritz daar de latijnse school, aangewezen opleiding voor het predikantsambt. Ludwigsburg bood nog andere voordelen: officieren hadden er met hun gezinnen vrije toegang tot het hoftheater. Voor Fritz een eerste kennismaking met opera en toneel. In 1769 het ‘Landexamen’, met latere examens van dit soort toegang gevend tot de studie in de theologie in het Tübinger Stift. Karl Eugen had voor kinderen van overleden militairen een weeshuis laten bouwen op de heuvel Solitude bij Stuttgart. In 1771 maakte hij er een ‘Militär-Pflanzschule’ van. Daarvoor moesten leerlingen worden geworven. Vader Schiller kreeg de wenk zijn zoon een militaire opleiding te doen geven. Er volgde een dringende aanmaning. Men durfde deze niet langs zich heen te laten gaan, het plan voor de theologiestudie moest vervallen. Fritz Schillers eerste ervaring met vorstelijke dwang. | |
[pagina 126]
| |
Toch was Karl Eugen voor zijn doen niet onredelijk. Hij scheen zijn vroegere heerszucht te hebben gematigd. Dit schreef men toe aan de invloed van zijn maîtresse Franciska von Hohenheim, een verstandige vrouw, die haar minnaar tot een goede landsvader hoopte op te voeden. De hertog luisterde naar haar raad. Hij verhief haar tot Reichsgräfin von Hohenheim, huwde haar na het overlijden van zijn wettige vrouw. Karl Eugen, heerser over het eens zo rijke Württemberg (met zesmaal zoveel inwoners als de Weimarse landen) stond bekend als een van de meest verkwistende onder de Duitse vorsten. Hij behoorde tot de despoten, die van een eigen ‘Versailles’ droomden. Het slot Ludwigsburg werd verbouwd en uitgebreid. Een glazen winterhuis, met wintertuin, 230 meter lang en 30 meter breed, diende voor opera-uitvoeringen. Ook voor feesten, verkwistend gevierd (men deelde eens op een avond voor 50 000 Taler sieraden aan de dames uit; aan een vuurwerk werd 100 000 Taler uitgegeven). Een dreigend staatsbankroet verhinderde de hertog niet - vóór hij Franciska von Hohenheim ontmoette - zich met maîtresses te omringen. De belastingen werden verder opgeschroefd, zelfs nadat de standen zich hierover bij de keizer hadden beklaagd. Klachten ook over andere kwade praktijken: het ronselen van soldaten, verkoop van hele regimenten aan landen, die huurtroepen nodig hadden.
De jonge Schiller had zijdelings genoeg gehoord over de toestanden in het land. Zijn ouders spraken er voorzichtigheidshalve zelden over. Wat zij verzwegen, wisten vrienden te vertellen. Hij haatte de hertog, die zo bruusk in zijn levensloop had ingegrepen, wist evenwel te zwijgen. Zoals anderen zwegen, men had in alle Duitse staten en staatjes geleerd zich stil te houden. De ervaring wees uit, hoe gemakkelijk ieder verzet kon worden gebroken, boerenopstanden werden in bloed gesmoord. Verraders waren overal te vinden, er was niet veel voor nodig om zonder vorm van proces in een gevangenis te belanden. Het werd kinderen ingeprent, dat men zich in deze wereld plooibaar moest tonen, aan een gebogen houding moest leren wennen. Vrijheid lag eerst in ver verschiet; God zou allen richten, hoopte men in stilte, ook machthebbers die het Evangelie met voeten hadden getreden.
Toch, in onderdanigheid kon men zich in vrijheid van de geest | |
[pagina 127]
| |
verschansen, verinnerlijkte menselijke waardigheid verdedigen, op toekomstige strijd bedacht blijven. Men beriep zich graag op Franse schrijvers, wist van Voltaire's aanvallen op de kerk en van Rousseau's pleidooien voor terugkeer naar de ‘natuur’. Vooral met Rousseau, ‘stormvogel van de revolutie’, werd algemeen gedweept. Weinigen, die zijn werk kenden, velen die alleen al door de naam Rousseau tot enthousiasme kwamen. Het ging met zijn boeken als met die van Karl Marx in de 19de eeuw. Men behoefde ze niet gelezen te hebben om er troost van te ondergaan, zich te vermeien in de verwachting van een nieuwe tijd. Natuurlijk stond Rousseau ook voor Fritz Schiller op een voetstuk. In de ‘Militär-Pflanzschule’, waarin hij begin 1773 was opgenomen, circuleerde verboden lectuur. Of men tijd vond deze te lezen? De discipline was bijzonder streng: 's zomers om vijf, 's winters om zes uur réveil, ochtendappèl, lesuren, voorgeschreven studietijden. Op zondagen een wandeling onder toezicht van officieren, geen vacanties, alleen bij hoge uitzondering verlof voor enkele dagen. In het eerste jaar nog geen speciale vakstudie. Nadat de kweekschool tot hertogelijke militaire academie was bevorderd, ondergingen de studieprogramma's uitbreiding. Schiller zou zich, beginnend met de cursus van 1774, op de rechtswetenschap gaan toeleggen.
Uit registers van de school blijkt hoe hij meermalen voor traagheid of slordigheid werd bestraft. Hij was, waarschijnlijk door te snelle lichaamsgroei, nogal eens ziek. Zijn superieuren klaagden over gebrek aan belangstelling voor zijn studie, hij was er met zijn gedachten niet bij. Geen wonder, wanneer men Goethe's Werther in handen had gekregen. Schiller was er zo door bewogen, dat hij overwoog om met vrienden gemeenschappelijk een vervolgroman te schrijven. In 1775 werd onder de ‘Eleven’ druk gedisputeerd over de Amerikaanse opstand, de juist begonnen vrijheidsoorlog. Er vormden zich groepen pro en contra. Schiller, vervuld van literaire idealen, hield zich buiten de controverse. Eerst moesten de Duitsers zelf hun vrijheid bevechten, vond hij. Het bericht, dat de school naar Stuttgart zou worden overgeplaatst gaf hoop op contact met gelijkgezinden buiten het drilinstituut, met een vlotte kans ook literatuur te bemachtigen, die het oude gebouw nog niet had bereikt. | |
[pagina 128]
| |
Goethe's ambtelijke bezigheden bleven in 1776 en 1777 beperkt tot enige vergaderingen wekelijks, het lezen van memories en het redigeren van een aantal verordeningen. Tijd genoeg dus voor gezellig verkeer, in het bijzonder voor het amateurtoneel, dat na zijn komst een onverwachte opleving vertoonde. Zelf meespelend, kwam de schrijver tot nieuw inzicht in de betekenis van het theater. Het verenigde sociale functies met mogelijkheden voor individuele ontplooiing in overeenstemming met het ‘Bildungs’-ideaal. Hierin werd stof gevonden voor een romanfragment Wilhelm Meisters theatralische Sendung. Fragment bleef ook de eerste schets van het Faust-drama waarmee Goethe zich al in 1774 had beziggehouden. Hij had het manuscript naar Weimar meegenomen, herzag enige scènes, liet het werk weer liggen. Soms las hij er in vertrouwde kring uit voor; hij stond zelfs toe dat een hofdame een afschrift maakte van deze ‘Urfaust’. In Fausts monoloog waarmee het vroege Faust-ontwerp begint, leest men de wens om te doorgronden ‘was die Welt im innersten zusammenhält’. Dit was ook Goethe's verlangen. Hij kon zich niet beperken tot stemmingspoëzie of tot het literaire maniërisme van zangspelen of dramatisch werk. Hij wilde weten, zich met de verborgen drijfveren van het menselijk handelen bezig houden, toegang vinden tot de diepten van de natuur. De schrijver, die kritisch stond tegenover eenzijdige beschouwelijkheid, onderging de bekoring van handelend te mogen ingrijpen in het wel en wee van een overzichtelijk gebied, dat nu mee aan zijn zorgen was toevertrouwd. Volgde hij hierin weer niet opnieuw zijn ‘Dämon’? Een vraag, die hij eigenlijk alleen met Charlotte von Stein durfde bespreken. Nadat zij in Weimar was komen wonen, ontmoetten ze elkander bijna dagelijks. Freiherr von Stein maakte hier geen bezwaren tegen. Hij was veel op reis, wist trouwens wel voor vervangende liefde te zorgen. Even tolerant toonde zich de publieke opinie in Weimar; men was wel meer getuige geweest van zulke vriendschappen, al moest men wel erkennen, dat er iets bevreemdends lag in Goethe's afhankelijkheid (hoe kon men het anders noemen?) van een vrouw, die zoveel ouder was dan hij. Een publiek geheim eveneens, dat Goethe niet alleen vele uren bij Charlotte doorbracht, maar haar ook regelmatig schreef. Waartoe die brieven na de intieme gesprekken? Enkelen slechts, | |
[pagina 129]
| |
Merck in het bijzonder, die wisten welke behoefte de dichter voelde om zich rekenschap te geven van de konsekwenties welke de gedane keus voor hem inhield. Tegenover Charlotte kon hij zich uitspreken over de zorgen, die het gedrag van de hertog hem gaf. Zij begreep hoe zwaar de vraag voor hem woog of hij zijn aard en aanleg geen geweld aandeed door zich intensief met bestuurszaken bezig te houden in uren, die hij ook aan de dichtkunst had kunnen besteden. Goethe bezat teveel verantwoordelijkheidsgevoel om zijn taak als sinecure op te vatten. Hij overzag hoeveel kennis van zaken er nodig was om de hertog naar behoren te adviseren. Wanneer er geen uitzicht bestond op vermindering van staatsuitgaven, mocht niets worden nagelaten om de inkomsten te verhogen. Maar hoe? Ook Anna Amalia, de hertogin-moeder, had al geprobeerd een welvaartspolitiek te volgen. Zonder resultaat.
Kern van alle moeilijkheden lag in de onbeweeglijkheid van het bestaande landbouwsysteem. Overal nog het oude drieslagstelsel: vruchtwisseling van een zomergewas (haver of gerst) en een wintergewas (tarwe, rogge), gevolgd door een braak laten liggen van de verarmde grond. Goethe verwachtte veel van de aanstelling van een voorlichtingsambtenaar. Hij vond de Engelsman Batty bereid als landbouwconsulent op te treden. Een goede keuze. Maar hoe bekwaam en actief Batty zich ook mocht tonen, weinigen die van zijn adviezen gebruik maakten. Toch veranderde er wel iets. Er werd meer klaver verbouwd, men leerde de voordelen van stalvoedering zien en begon hier en daar met de verbouw van aardappelen. De last der feodale rechten remde echter de meeste initiatieven. Men had weinig belang bij een iets hoger inkomen wanneer de winsten toch direct weer afgeroomd werden. Het beste verweer lag in het behoud van een minimum-inkomen, grotendeels in natura verbruikt en daarmee buiten controle van de heren vallend. Heel wel mogelijk ook, dat adellijke grondbezitters voor handhaving van het drieslagstelsel waren terwille van hun ‘Triftrechte’: wat konden ze beter wensen dan braakland voor het weiden van hun vee? Goethe zal stellig op de hoogte zijn geweest van de pogingen, die keizer Joseph II ondernam om uitwassen van het feodalisme te bestrijden. Uitgesloten, dat Karl August het keizerlijke voor- | |
[pagina 130]
| |
beeld zou volgen. Hij wilde niet eens afstand doen van het jachtrecht. Neen, aan de bestaande sociale structuur viel niet te tornen. De beste kansen lagen nog in het introduceren van nieuwe middelen van bestaan. Misschien viel aan een uitbreiding van plattelandsindustrie te denken, bijvoorbeeld van de kousenbreierij in het dorp Apolda. Werktuigen en grondstoffen voor deze half-mechanische bezigheid werden door ‘Verleger’ geleverd, kooplieden-ondernemers die ook voor de afzet van het eindprodukt zorgden. Deze oppermachtige tussenpersonen drukten het loon, dat de huisarbeiders ontvingen. Weerspannigen zagen zich hun weefgetouwen ontnomen. Een bestaande gilde-organisatie was niet tegen de ‘Verleger’ opgewassen. Goethe wist wat hier mis was, maar moest erkennen geen middel te weten om misbruiken te voorkomen. ‘Das arme Volk muss immer den Sack tragen’ (aan Herder 20-6-'84). Van een in Weimar gevestigd ‘Industriekomtor’ onder leiding van de koopman Friedrich Justin Bertuch (later tot adviseur van de hertog benoemd) viel ook niet veel te verwachten. Tenslotte zag Goethe slechts één mogelijkheid een goede winstbron aan te boren: de mijnbouw, een weer tot exploitatie brengen van verlaten koper- en zilvermijnen bij Ilmenau (die in de jaren dertig nog een winst van 100 000 Taler hadden opgeleverd). Hij besloot zelf een verkenning van dit gebied te ondernemen, begon zich in geologie te verdiepen - oorsprong van de natuurwetenschappelijke studiën, die een zo grote plaats in zijn leven zouden gaan innemen. Het Amt Ilmenau werd voor Goethe een van de boeiendste landschappen, die in de staat Weimar te vinden waren. Zijn liefde voor deze streek legde hij in een groot aantal tekeningen neer, knappe schetsen dikwijls. Maar ook in gedichten: natuurpoëzie doortrokken van bespiegelingen over de mens, die zich van zijn eenheid met zijn omgeving bewust is gebleven.
Niet altijd bleven de staatszaken tot Weimar zelf beperkt. Ook met de Europese politiek moest rekening worden gehouden: in 1778 bijvoorbeeld, toen de Beierse erfopvolging tot een kwestie uitgroeide, die alle Duitse landen in beroering bracht. Wanneer keizer Joseph II Beieren aan zijn gebied zou toevoegen (hij wilde er de Zuidelijke Nederlanden voor in ruil geven), kon dit wel eens een verschuiving in het politieke evenwicht veroorzaken, | |
[pagina 131]
| |
welke een bedreiging inhield voor de zelfstandigheid van een aantal kleine Duitse vorstendommen. Moest men Pruisen in zijn anti-Habsburgse politiek volgen? Wat kon worden gedaan om te verhinderen, dat Weimar opnieuw doortocht zou moeten verlenen aan Pruisische legers? Om overleg te plegen met Frederik II van Pruisen en om vertegenwoordigers van kleine Duitse staten te ontmoeten, reisden Karl August en Goethe in mei 1778 naar Berlijn. Misschien dat Karl August, met zijn belangstelling voor militaire zaken, meteen wilde onderzoeken of er naderhand voor hem een functie in het Pruisische leger zou zijn te vinden. Bij aankomst bleek, dat Frederik II naar zijn leger was afgereisd. De hertog en Goethe hadden nog een gesprek met prins Heinrich, een broer van de koning. Er viel niet veel te regelen; niemand die kon beloven dat met de belangen van Weimar rekening zou worden gehouden. Vaagheden, geen beloften; bewuste misleiding soms. In kwaad humeur schreef Goethe aan zijn vriendin (17-5-'78): ‘Zoveel kan ik zeggen: hoe groter de wereld, hoe lelijker de farce’. In een stad als Berlijn kon men leren bevroeden ‘hoe de groten met de mensen en de goden met de groten spelen’. Maar goed, het oponthoud te Berlijn bood gelegenheid enige kunstenaars te bezoeken - de tekenaar-graveur Daniel Chodowiecki en de schilder Anton Graff - en om een kijkje te nemen in de staats-porceleinmanufaktuur. Bij thuiskomst de conclusie, dat men in een stadje als Weimar, klein als een Griekse polis, toch vrijer kon ademen dan in een knooppunt van machtspolitiek zoals Berlijn-Potsdam toen al was.
Geen reden overigens om Weimar te idealiseren. Zorgen vooral gaf de toestand van de financiën, de weigering van de hertog ook om op de hofhouding (en op het leger!) te bezuinigen. In 1779 stond men voor zo'n tekort, dat een beroep op buitenlandse geldschieters moest worden gedaan. Voor een lening, men wist het, kon men in de bankiersstad Bern terecht. De hertog en Goethe zouden er heen reizen om zelf onderhandelingen te voeren. Een Zwitserse reis was Goethe niet onwelkom. Vervuld van belangstelling voor de geologie, hoopte hij er zijn kennis te verrijken van de wetenschap, die van praktisch nut voor de mijnen bij Ilmenau zou blijken. Ook in zijn natuurbeleving hoopte hij Zwitserland met andere ogen te zien dan bij de vorige reis in 1775. En | |
[pagina 132]
| |
misschien kon hij onderweg, na de besprekingen over de lening, invloed op de hertog uitoefenen om in het vervolg de tering naar de nering te zetten. Vóór Bern enige omzwervingen. Men koos de route door de Jura, bereikte de 8ste oktober 1779 Thun. De volgende dag Lauterbrunnen daarna Grindelwald (met bestijging van de Grindelwaldgletscher) en weer terug naar Thun, observerend, noterend. Een geheel andere reismethode dan eertijds. Toen de nadruk op het zich uitleven, in 1779 eerbied voor de natuur, behoefte zich te buigen voor het verhevene, dat ‘de ziel geheel vult’. Aanvaarding in plaats van hemelbestormende overmoed. Bij een achtergrond van bergmassieven, het machtige complex van Eiger, Mönch en Jungfrau voor ogen, schreef Goethe: ‘Men geeft dan graag iedere op het oneindige gerichte pretentie prijs, omdat men in aanschouwing en denken niet eens met het eindige kan klaar komen’. Gedachten in symbooltaal vervat waar de dichter een beeld opriep van ragfijn, uit grote hoogte neerstortend water - de Staubbach bij Lauterbrunnen. Het gelijkblijvende in het eeuwig stromende, de geest zwevend boven miljoenen verstuivende druppels: ‘Gesang der Geister über den Wassern’. Half oktober werden te Bern besprekingen over een lening van 50 000 Taler met gunstig resultaat afgesloten. Voor het invallen van de winter bleken de meeste plaatsen in zuidelijk Zwitserland nog goed bereikbaar! Lausanne, Genève, maar men moest zich haasten voor Chamonix. Te paard, met muilezels voor de bagage, ging men over gladde wegen de Gotthard op. De 13de november, bij het capucijnerklooster, werd het hoge punt bereikt waar Goethe in juni 1775 had gestaan. Wat had hem toen weerhouden Italië in te gaan? Waarom had hij zich enige maanden later, toen hij er te Heidelberg voor gereed stond, opnieuw van het Zuiden laten afhouden? Van de Gotthard naar Luzern, van Luzern naar Zürich, waar Goethe bijna twee weken bij Lavater, vriend uit vroegere dagen, logeerde. Winterthur, Schaffhausen, tenslotte - weer op Duits gebied - Stuttgart. Daar de 14de december 1779, stichtingsdag van de instelling, een bezoek aan de Württembergse Militär-Akademie, die internationaal als modelinstituut bekendheid had verkregen. Met trots wees men op namen van vorstelijke bezoekers, in het gastenboek ingeschreven, onder andere op de handtekening van keizer Joseph II. | |
[pagina 133]
| |
En nu, deze 14de december, bij de ‘Stiftungstag’-herdenking, verscheen Karl August (als ‘baron von Wedel’ aangediend) met zijn metgezel voor de schare kadetten. Het kan hem niet ontgaan zijn, dat de blikken meer op de schrijver Goethe dan op hem waren gericht. Eerst 's morgens, na een kerkdienst, een rondleiding. 's Avonds, in de Witte zaal van het nieuwe Stuttgartse slot, hoorden de voorname gasten een feestrede aan en waren ze getuige van het uitreiken van prijzen aan studenten, die voor een onderscheiding in aanmerking kwamen. Onder hen de 20-jarige student in de medicijnen Fritz Schiller, militair arts in spe, tien jaar jonger dan Goethe. Hij moest naar voren komen, ontving medailles uit handen van hertog Karl Eugen, stond enige tellen oog in oog met Goethe, voor hem nog steeds de dichter van de Sturm und Drang.
Het ligt voor de hand, dat ons meer bekend is over openlijk gevoerde politieke actie dan over stille revolutionaire sentimenten, in besloten kring voortlevend of in literaire vermomming geuit. Ook is het gemakkelijker om over revolutionair geweld te schrijven dan studie te maken van faktoren verklarend waarom in staatkundig verbrokkelde, absolutistisch geregeerde Duitse landen aanvallen op de gevestigde orde in de kiem konden worden gesmoord. Kleine minderheden, verspreide verzetsgroepjes slaagden er niet in tot nationale organisatie te komen. Ze vonden geen centrum voor grootscheepse demonstratieve oppositie, waren ook in het geheel niet toegerust voor werkelijke machtsstrijd. Censuur, spionnage en intimidatie hielden stoutmoedigen in toom. Vergaten zij dit, dan werd er hard toegeslagen. Dit onvervond Christian Friedrich Daniel Schubart, redacteur van de Teutsche Chronik, waarin vrijmoedig kritiek werd uitgeoefend op ‘Kleinstaaterei’ en op vorstelijk wanbeleid, of op de Jezuïetenorde. Hij werd over de Württemberg se grens gelokt en op bevel van hertog Karl Eugen in de vesting Hohenasperg gevangen gezet. Wel een geschiedenis om bij stil te staan, omdat ze licht werpt op het vruchteloze van zelfs relatief gematigde kritiek. Vooral wanneer deze uitging van een ‘schwäbische Rebell’ wiens levensloop niet bepaald voorbeeldig was voor het idealisme dat hij predikte. Schubart, in Obersontheim geboren, viel al jong op door bijzonder muzikaal talent. Hij werd onderwijzer in Aalen bij Ulm, | |
[pagina 134]
| |
begon in Sturm und Drang-stijl te schrijven, vestigde zich als muziekleraar in Ludwigsburg. Losgeslagen door de luxe en de frivoliteit in de hoofdstad, zocht hij liefdesavonturen met leerlingen. Na zijn reputatie als muziekpedagoog te hebben verspeeld, werd hij in 1773 op last van de hertog het land uitgezet. Hij zocht toen toevlucht in de naburige Kurpfalz (waar het régime van de keurvorst Karl Theodor in principe niet afweek van dat van de Württembergse hertog). Toen hij in Mannheim, befaamde muziekstad, geen positie kon vinden, begon een ‘Wanderzeit’. Als journalist-uitgever van de Deutsche Chronik (sedert 1776 Teutsche Chronik) woonde hij in Augsburg en in Ulm. Na zich aan spottende opmerkingen over hertog Karl Eugen en diens maîtresse te hebben gewaagd, werd hem een valstrik gespannen. Op Württembergs gebied lag een arrestatiebevel klaar. In een kerker van de vesting Hohenasperg ondervond Schubart alle ellende van eenzame opsluiting. Gedurende het eerste jaar werd hem zelfs lectuur onthouden, pas na verloop van tijd mocht hij kerkdiensten bijwonen en zich op de binnenplaats vertreden. Zijn vrouw ijverde voor vrijlating. Ook anderen, Goethe niet uitgezonderd, pleitten voor verlichting van Schubarts straf. Het werd hem toen toegestaan brieven te schrijven en bezoek te ontvangen. De hertog was ook zo vriendelijk zijn gezin financieel te steunen en om een van Schubarts zonen tot zijn militaire academie toe te laten. Van deze collega-student hoorde Schiller waarschijnlijk over Schubarts lot (diens arrestatie was direct algemeen bekend). Aan een novelle van de ‘Rebell’ Schubart dankte Schiller het thema van de twee ongelijke broers, waarin hij stof vond voor een drama, dat hij sedert 1778 onderhanden had: Die Räuber. Toen hij in 1781 gelegenheid kreeg met zijn vriend von Hoven Schubart te bezoeken, maakte de gevangene niet de indruk een fiere opstandeling te zijn. Veeleer een gebroken man, die de hertog reeds zijn volledige onderwerping had aangeboden.
Die Räuber, Schillers droom van zijn laatste academiejaren. Gedeelten van het werk waren in nachtelijke uren geschreven, soms in het ziekenzaaltje, als enige ruimte waar licht mocht branden. Een in vermeende Shakespeariaanse hartstocht geschreven Sturm und Drang-drama, met een achtergrond van anarchistische verwerping van alle gezag. Projektie van Schillers haat tegen de her- | |
[pagina 135]
| |
tog, tegen de academie, tegen Schubarts beulen. Geen puur literaire fantasie, men hoorde in die tijd veel van roverbenden met politieke overtuigingen, kerk en staat trotserend, zich er op beroepend, dat ze geen gewone misdadigers wilden zijn. Maar het was geen realisme, dat Schiller zocht. Fragmenten, die hij vrienden voorlas, riepen beelden op van woeste vrijheidsdrang, overeenkomend met wensdromen van hen die hij in vertrouwen nam. Het laatste studiejaar liep ten einde, het jaar waarin Schiller zich steeds meer aan literair werk wijdde. In de zomer van 1781 schreef hij de slotscène van Die Räuber, aanvullingen volgden. In het najaar was alle aandacht nodig voor een korte dissertatie, het voor een artsexamen nogal merkwaardige werkstuk Über den Zusammenhang der tierischen Natur des Menschen mit seiner geistigen. Omdat het teveel uit de toon viel, moest de schrijver ook nog een verhandeling over koorts indienen.
Na het ‘Stiftungsfest’, de 14de december 1781, kreeg Schiller zijn diploma en tegelijk daarmee een aanstelling als regimentsarts in Stuttgart (bij een verwaarloosd regiment). In zijn medische praktijk schijnt hij kritiek te hebben uitgelokt door de grote doses medicijnen die hij voorschreef, naar zijn zeggen om ziekten schoksgewijze te breken. Over de gevolgen van deze methode zijn wij niet ingelicht, wel over een aanmaning die Schiller kreeg om de manschappen niet aan al te krasse kuren te onderwerpen. Samen met een vriend-oudleerling van de academie betrok hij een parterrekamer in een woning in de Langen Graben. Eindelijk ‘vrij’, liet hij zich voor feestjes uitnodigen, trad hij studentikoos op. Nadat hij eens dronken was weggedragen, kreeg hij de naam een drinker te zijn. Toen het hem niet gelukte een uitgever voor Die Räuber te vinden, besloot hij het werk voor eigen rekening te laten drukken. Hij vond een borg, die het hem mogelijk maakte 150 gulden te lenen (het begin van een schuldenlast, waarvan hij zich niet meer zou kunnen ontdoen). Nog vóór de druk was voltooid, gingen alvast enige vellen naar de boekhandelaar Schwan in Mannheim, die meermalen werk van jonge talenten uitgaf. Schwan, verbouwereerd, wist niet goed wat hij zou antwoorden. Zekerheidshalve bracht hij het hem toegezonden fragment naar de schouwburgdirecteur von Dalberg, intendant van het Mannheimse Hof- und Nationaltheater. Intussen had Schwan Schiller de raad gegeven het stuk om te werken. | |
[pagina 136]
| |
De auteur, met de drukproef voor zich - visueel zo afwijkend van het manuscript - was zelf ook al tot die conclusie gekomen. Hij liet het zetsel vernietigen, bracht de drukker een nieuwe versie. Van de nieuwe druk werden dadelijk exemplaren naar Schwan en von Dalberg gebracht. Het oordeel van de Mannheimse schouwburgdirecteur viel positief uit. Wel verlangde hij een verbeterde toneelbewerking, met de eis ook dat de handeling naar de 15de eeuwse riddertijd werd verlegd. Dat leek von Dalberg veiliger. Ondanks de vrijheid, die hij na het vertrek van Karl Theodor naar München, bij een verlaten hof, genoot, wilde hij te grote risico's vermijden. Schiller zwichtte voor de aangevoerde argumenten. In afwachting van de toneeleditie, circuleerde in de zomer van 1781 het anoniem verschenen boekje, vergezeld van geruchten over de identiteit van de schrijver. Uit de eerste recensie, die ervan verscheen: ‘Wanneer we ooit een Duitse Shakespeare zouden mogen verwachten, dan is deze het’. Men las er uit voor, sprak over de komende opvoering waarin niemand minder dan Iffland de rol van Franz Moor zou spelen.
Dertien januari 1782. Voor de première van Die Räuber is Schiller, zonder daarvoor verlof te hebben gevraagd, met zijn vriend de bibliothecaris Petersen uit Stuttgart overgekomen. Zij lezen aankondigingen. De voorstelling zal ‘wegens de lengte van het stuk’ precies om vijf uur beginnen. Bij de schouwburg voor de brede klassicistische façade van het Mannheimse Nationaltheater, is het al vroeg opvallend druk. Bezoekers uit naburige plaatsen, maar ook uit Darmstadt, Worms, zelfs Frankfort, komen bestelde plaatsbewijzen halen. Enkelen, die niet voor reservering hebben gezorgd, gaan al om één uur naar binnen. Tegen half vijf is de zaal afgeladen vol. Schiller en Petersen komen in een verduisterde loge te zitten, die Schwan voor hen heeft vrij gehouden. Het publiek kort de tijd met discussies over de spelers. Men weet te vertellen, dat voor deze voorstelling, bij het begin van het carnaval, bijzondere aandacht is besteed aan decors en costuums. Over de rolverdeling kan verschil van mening bestaan. Iffland speelt Karl Moor, Böck Franz Moor, Kirchhöfer de oude Moor. Frau Toscani heeft de rol van Amalia toegewezen gekregen. Kenners beweren ervan op de hoogte te zijn | |
[pagina 137]
| |
hoe de toneelbewerking zou afwijken van de oorspronkelijke gedrukte tekst (waarvan ze exemplaren bij zich hebben). Het scherm is opgegaan. De eerste akte onthult Franz Moors boze plannen, zijn voornemen om zijn vader, na veel laster over zijn broer Karl, tot onterving van de ontaarde zoon te brengen. Hij kan desnoods zelf voor een vervalste brief zorgen. In de tweede akte valt het licht op Karl, diep geschokt door de vaderlijke vervloeking, die hij niet heeft verdiend. Zich tegen de wereld kerend, aanvaardt hij de leiding van een roverbende. Brandende vrijheidsliefde en drang tot daden brengen hem tot afwijzing van een samenleving, die onrecht verbergt en tyrannie in stand houdt. Hij verwerpt de eeuw van ‘inktvermorsing’, die ‘kastrateneeuw’ waarin alles in ‘slakkengang’ verloopt. Er is geen andere uitweg voor een man van zijn temperament dan zich in de ‘bossen van Bohemen’ terug te trekken om daar met zijn rovervrienden in vrijheid te leven. Zijn zwaard is voortaan tegen de bestaande orde gericht. Eerst evenwel wil hij weten wat zich in het ouderlijke huis heeft afgespeeld. Het publiek, dat de handeling een tijdlang zwijgend heeft gevolgd, komt in beweging. Het geeft tekenen van ontroering bij de tweede scène van de derde akte wanneer de roverhoofdman als wreker in het slot van zijn vader verschijnt. Hij komt niet als boetvaardige verloren zoon. De katastrofe nadert, de conflictsituatie is gegeven: berekende misdadigheid van het zwartste soort tegenover ‘natuurlijke’ strijdlust, door anarchistische gevoelens versterkt. Naarmate het spel zijn climax nadert, wordt er meer bij open doek geapplaudisseerd, hoort men kreten van instemming. Tenslotte een storm van toejuichingen. De spelers worden vele malen teruggeroepen, men wil de auteur zien, men weigert de zaal te verlaten. Zo'n uitbarsting van enthousiasme heeft men in de Mannheimse schouwburg nog niet meegemaakt. Een ooggetuige berichtte: ‘De schouwburg leek een dolhuis, rollende ogen, gebalde vuisten, schorre kreten in de zaal. Mensen die elkaar niet kenden, vielen elkander snikkend in de armen, vrouwen wankelden, onmacht nabij, naar de deur’.
De beschreven scène roept vragen op, waaraan de geschiedschrijving meestal is voorbijgegaan. Het is gemakkelijker over Sturm und Drang als literair verschijnsel te spreken dan over protestlite- | |
[pagina 138]
| |
ratuur in ruimer verband. Schrijvers van naam hadden al eerder vorstentyrannie aan beginselen van burgerlijke ethiek getoetst - niemand die dit artistiek verantwoorder deed dan Lessing in Emilia Galotti (1772). De auteurs evenwel, die als ‘Stürmer und Dränger’ bekend stonden, schenen afstand te hebben gedaan van al wat de Verlichting kenmerkte. Zij zochten hun voorbeelden in wilde tijden, verheerlijkten geweld, in het bijzonder wanneer dit een anarchistische inslag vertoonde, soms onbeholpen, soms met zoveel literaire zwier als Goethe in zijn Götz von Berlichingen. Ook in hun levenswijze, ‘genialisch’ genoemd, tartten auteurs als Klinger, Lenz, Wagner of de beide graven zu Stolberg, regels van burgerlijk fatsoen. Gedeeltelijk als pose, gedeeltelijk uit oppositie tegen de cultuur waarop zij in Rousseau-termen kritiek uitoefenden. Hun overdrijving wekte verontwaardiging. Waar hun geschriften evenwel ook een verborgen politiek protest lieten horen, kwam iets van geheime sympathie voor de ‘Stürmer und Dränger’ in het spel. Men was in burgerkring de ‘tyrannen’ moe, wist zich gemuilkorfd, er vond verdringing van verontwaardiging plaats. Daarmee groeide het ‘ressentiment’, moeizaam bedwongen neiging tot demonstratieve afwijzing van het politieke bestel. Bij hoge uitzondering werd de veiligheidsklep een eindje opgelicht, blies men stoom af, kon men zich ongehinderd aan collectieve emoties overgeven. Ik denk aan het rumoer na de opvoering van Die Räuber in het Mannheimse Nationaltheater, de 13de januari 1782. Tafereel, dunkt me, van een katharsis van politieke aard. Geen bewondering voor een zuiver literaire prestatie, neen, opwinding over een ‘gespeelde’ stormloop op de gevestigde orde - een ‘psycho-drama’ door spelers vertolkt, door toeschouwers doorleefd. De betekenis van de republikeins-revolutionaire onderstroming in de Verlichting, het politiek aspekt van het Aufklärungs-ideaal, was al eerder indirect tot uiting gekomen in de gevoeligheid waarmee de publieke opinie reageerde op berichten over verzetsbewegingen uit het buitenland. Men had partij gekozen voor de Amerikaanse opstandelingen, voor Poolse vrijheidshelden, voor de Corsicaanse held Paoli, strijder voor de onafhankelijkheid van zijn land. Men hoorde schande roepen over de levering van huurtroepen aan vreemde staten, vorstelijke transacties die de aandacht vestigden op corruptie en op misbruik van de staatsfinanciën. Dan had het verlicht despotisme meer inhoud, een autori- | |
[pagina 139]
| |
tair-ethische visie op staat en maatschappij, die althans rechtshandhaving scheen te garanderen.
Tegenover het Sturm und Drang-protest stond - met meer toekomst - het idealisme van de Verlichting, een in wezen burgerlijke ideologie, die geen genoegen kon nemen met ‘Aufklärung’ van boven-af. De mening, dat de vorst moreel verplicht was voor het algemeen welzijn te waken, kon een regel van praktische politiek zijn. Filosofisch beschouwd evenwel was ze in strijd met de grondgedachte van de demokratie, die van inspraak en staatsburgerlijke verantwoordelijkheid uitging. Het was trouwens de ordening van het verlicht despotisme zelf, die door de uitbreiding van het bureaucratische apparaat het aantal ‘bürgerlich Gebildeten’ deed toenemen. Meer ambtenaren, meer juristen, professoren en anderen die men tot de ‘intelligentsia’ van die jaren mocht rekenen. Daarmee nam de behoefte aan opinievorming toe. Schrijvers kregen daarin een steeds belangrijker functie te vervullen, representanten van het nieuwe denken, door een kritische stemming gekenmerkt. Anders dan in Engeland en Frankrijk werkte deze kritiek in de Duitse landen niet politiek door. Verstopping van kanalen, die staatkundige wilsuiting mogelijk moesten maken, hielden Duitsland - evenals Spanje en Italië - in een toestand van lethargie. Falende politieke vormgeving in de ‘verspätete Nation’ (Helmuth Plessner). Bij de regionale despotie van kleine potentaten paste de schijneenheid van ‘das heilige römische Reich deutscher Nation’. Onmacht aan alle kanten. Historici van naam hebben de vraag gesteld of ook het lutheranisme niet tot het haperen van de politieke vormgeving kan hebben bijgedragen. Vroeg in de tijd van de reformatie was het bondgenootschap tussen kerk en staat gegroeid, dat beiden bleek te schaden. Lutherse christenen trokken een scheidslijn tussen onvermijdelijk zondige overheden en de intieme wereld van gezin en beroep waarbinnen het geloofsleven in zijn zuiverheid kon worden bewaard. Waarde had alleen de beschouwelijkheid van het individuele geloof (met het piëtisme als extreme vorm daarvan). Wij stellen echter vast, dat de neiging tot teruggetrokken geloofsbelevenis, vorming van kleine groepen om de gemeenschap der heiligen te ondergaan, ook in de katholieke Duitse staten | |
[pagina 140]
| |
voorkwam. De bestaande politieke en sociale orde lag als een last op alle Duitse landen, een zware aardlaag van conservatisme waaraan niet te tornen viel. Bij het ontbreken van een algemene bestuurlijke organisatie en van een werkelijke hoofdstad, bleef de kans gering dat zich een resultante van het her en der verspreide activisme zou aftekenen. Wat individuele protesten en enkele emotionele reacties daarop van kleine publiekgroepen bewezen nog niet, dat iets van politieke beweging te verwachten viel. Men kon in de ‘verspätete Nation’ niet anders dan in een gedroomde toekomst leven: Verlichting, ‘Aufklärung’ als een filosofie van de hoop. Niemand die hiervoor zo goede formuleringen vond als de filosoof uit Koningsbergen: Immanuel Kant. In 1773 al - in zijn studie Was ist Aufklärung? - definieerde hij deze als ‘het uittreden van de mens uit de onmondigheid, die hij aan zichzelf heeft te wijten’. En dan: ‘Onmondigheid in de onmacht zich van zijn verstand zonder leiding van anderen te bedienen’. Van een politiek réveil kon eerst sprake zijn als men met ‘luiheid’ en ‘lafheid’ wist te breken. Revolutionaire actie was overbodig, zelfs schadelijk: ‘Door een revolutie wordt misschien wel een bevrijding uit despotisme en uit hebzuchtige of persoonlijke onderdrukking bereikt, maar nooit een ware ommekeer in het denken; nieuwe vooroordelen zullen, evengoed als de oude, de gedachtenloze grote massa tot leiband dienen’. Alleen een ‘wahre Reform der Denkungsart’ voert tot vrijheid, meende Kant. Deze zou dan haar vorm vinden in de ‘republikeinse’ staat, waartoe hij ook de constitutionele monarchie rekende. Geen vrijheid evenwel zonder orde. Kant zag de vicieuze cirkel van vrijheid en dwang. Hij gaf toe, dat in menselijke dingen, in het groot gezien, ‘vrijwel alles paradox’ is. Toch moest men vertrouwen tonen in de menselijke natuur, constante kracht in een schijnbaar verwarde wereld. Deze gedachte verbond Kant met Rousseau, die hij als een geniale schrijver, maar ook als een originele wijsgeer vereerde. De enige wandversiering in zijn studeerkamer was een portret van Rousseau (men vertelt ook dat de punctuele Kant, man van de klok ook in zijn dagelijkse wandelingen, éénmaal van zijn tijdschema was afgeweken: toen hij in de Emile verdiept was geraakt). Beter dan de meeste van Rousseau's tijdgenoten in Frankrijk, begreep Kant dat Jean-Jacques' natuurbegrip geen verwijzing naar een primitivisme inhield. Het berustte op een terugzien om | |
[pagina 141]
| |
te weten wat de mens verder te doen stond. Alleen in vrijheid is het goede en het ware te vinden; iedere dwang brengt bederf. Kant vergeleek Rousseau met Newton: ontdekker van natuurlijke wetmatigheid, die als een kompasnaald - voor zover het de mens betreft - in de richting van de menselijke waardigheid wijst. Alleen waar rede en gevoel samengaan bestaat kans, dat de eerlijkheid wordt bereikt, die ons onderscheid leert maken tussen de echte mens en de cultuurmens, die met conventionele schijn genoegen neemt. Kant de individualist, de eerlijkheidsfanaticus wiens kriticisme op het vinden van waarheid was gericht, voelde zich met Rousseau verwant in diens cultuurpessimisme. Ook in Duitsland nam men nog te veel genoegen met de schijn, boog men te gemakkelijk het hoofd voor traditie of gaf men zich aan een sentimentaliteit over, die er toe leidde dat kernproblemen van het menselijk bestaan werden ontweken. In zijn rationalisme stond Kant lijnrecht tegenover schrijvers, die het principe van de historische groei verheerlijkten, mannen als Hamann en Herder, die de gemeenschap boven de individu, de collectieve geest boven de persoonlijke vrijheid plaatsten. Twee denkstijlen, twee verschillende interpretaties van de werkelijkheid. Hamann had ontzag voor het analytische verstand van Kant, maar meende dat het langs de werkelijkheid van het leven heenging; in een brief aan Herder: ‘mijn arme hoofd is tegenover dat van Kant een gebarsten pot - klei tegenover ijzer’ - ‘Alles Geschwätz über Vernunft ist reiner Wind’. Kant daarentegen in een brief aan Hamann, (na het lezen van een boek van Herder): ‘ik arme zoon van deze aarde, mis alle aanleg voor de godentaal van het schouwende verstand’.
Tegenstellingen dus ook in het geestelijke vlak. De politieke verbrokkeling vond haar voortzetting in contrasterende opvattingen over mens en maatschappij. Ook het geloof bleef niet voor toenemende verdeeldheid gespaard. Piëtistische groepen probeerden zich aan de sleur van de landskerken te onttrekken. Intussen was in de theologie een strijd ontbrand of men, in de lijn van de ‘Aufklärung’ gedacht, van een ‘natuurlijke godsdienst’ kon spreken. Het was de verdienste van Lessing deze vraag uit het theologisch vakjargon te hebben weggehaald om haar aan alle religieus denkenden voor te leggen. In de tijd dat hij bibliothecaris in Wol- | |
[pagina 142]
| |
fenbüttel was, had hij werk van Reimarus, voorstander van een ‘natuurlijke theologie’ uitgegeven. Hij werd hierover aangevallen, verdedigde zich. Literair verweer zocht hij in zijn drama Nathan der Weise, godsdienstfilosofisch zette hij zijn standpunt uiteen in Die Erziehung des Menschengeschlechts. Lessing meende, dat een keuze moest worden gedaan tussen een strikt dogmatische aanvaarding van de Bijbel en een historisch-kritische beschouwingswijze over de ‘berichten’, die uit het oude Israël tot ons waren gekomen (met inbegrip van het verhaal van het leven en sterven van Christus). De kritische methode behoefde de ‘beslissing van het geloof’ niet te raken. Integendeel, de afbraak van perifere dogma's zou zelfs de zuiverheid van een op innerlijke ervaring berustend geloof ten goede kunnen komen. Een gedachte, die ook door Engelse en Franse godsdienstfilosofen werd uitgesproken. Maar meer dan één van hen had Lessing oog voor de gevaren van ongeremde kritiek. Zou de historisch-kritische methode niet de gave van spontane gelovigheid, de genade van de persoonlijke beslissingsmogelijkheid aantasten? Hij zag de grenzen van de kritiek, vreesde de gevolgen van een intellectualisme, dat de moderne mens tot psychische verdorring dreigde te brengen. Alle geloof is in wezen irrationeel. Slechts God, onmisbaar als ‘Erzieher des Menschengeschlechts’, had de macht zich van het irrationele te bedienen om de mens tot rede te brengen. Dit begrip voor de paradoxie van het menselijk bestaan maakte Lessing tot een van de eerste existentiële denkers. De tolerantie, die Lessing in Nathan der Weise weergaf, is dikwijls verkeerd begrepen. De auteur van dit op zichzelf zwakke drama wilde niet betogen, dat godsdiensten onderling gelijkwaardig zijn. Tolerantie was voor hem geen geesteshouding van afwachtende neutraliteit, maar erkenning van het feit dat men godsdiensten mag beoordelen naar de manier waarop zij zich in hun zedelijke ‘Praxis’ als levend geloof manifesteren. De parabel van de ring: de ring werkt niet automatisch, steunt het geloof niet, maar heeft slechts invloed op de mens, die hem draagt na zijn geloofsbeslissing te hebben genomen. Ieder geloof kan een krachtbron zijn. Geloven houdt een keuze in, een beslissing onmisbaar voor het menselijk bestaan. Deze waarheid, door Lessing in dichterlijke taal uiteengezet, vervlakte in de woordenstrijd der ‘Aufklärung’ | |
[pagina 143]
| |
tot slappe tolerantie, die temidden van verder voortschrijdende secularisatie, in de 19de en in de 20ste eeuw tot algemene onverschilligheid afzakte (zelfs onder velen van hen, die trouw bleven, zonder de betekenis van de door Lessing bedoelde geloofsbeslissing te doorgronden).
Wil men ontkomen aan een te lichtvaardige indeling van denkbeelden en idealen, wil men erkennen, dat deze psychologisch beschouwd niet altijd overeenstemt met gangbare classificaties (als in voorafgaande bladzijden), dan kan men pogen wegen te volgen, die van ideëen naar mensen voeren. Dit komt neer op het ontsluiten van bronnen welke beproefde schema's relativeren: kennisneming van brieven en dagboeken - niet voor publicatie bestemd - om iets van ‘het volle mensenleven’ in onze greep te krijgen. Bij afnemende abstractie afdaling naar de ‘histoire intime’ van mensen in tegenstrijdige gevoelens levend, kleine wezens, hun weg zoekend in de voorhof der historie. Onder de verzamelingen brieven uit het laatste kwart van de 18de eeuw, neemt de correspondentie tussen Heinrich Christian Boie en zijn verloofde, later zijn echtgenote, Louise Mejer - brieven uit de jaren 1777-'85 - een eigen plaats in. Omdat ze ons een blik gunt in het leven van jonge mensen uit de ‘Bildungs’-sfeer, die noch tot de hoogste standen, noch tot de kleinburgerlijke laag behoorden. Ze maakt ons vertrouwd met de denkwijze van briefschrijvers voor wie gelijktijdig Verlichtingsidealen, cultivering van het sentiment en rationele overwegingen golden. Toen de 32-jarige Boie zich in 1767 te Hannover vestigde, omdat hem een post van ‘zweiter Stabssekretär’ in het militaire hoofdkwartier was aangeboden, werd hij daar als man van literair aanzien ontvangen. Hij had tot de Sturm und Drang-dichters van de ‘Göttinger Hainbund’ behoord. Daarna maakte hij naam als uitgever van het tijdschrift Das Deutsche Museum. In Hannover, hoofdstad van het land dat door een personele unie met Engeland was verbonden, waardeerde men hem als een man van smaak. Literatuur, de aandacht afleidend van politieke problematiek, speelde er in de middenstand een grote rol. Maar Boie kreeg ook kennissen buiten de literaire kring waarin hij was opgenomen. Zo behoorden de Kestners tot zijn vrienden, het echtpaar dat er nog steeds onder te lijden had, dat het model had | |
[pagina 144]
| |
gestaan voor twee hoofdpersonen uit Goethe's Die Leiden des jungen Werthers. Ervaring uit hun vroegere Wetzlar-tijd. Kestner, nu ambtenaar in Hannover, leek nog even stil en bedachtzaam als eertijds. En Lotte, die ieder jaar een kind kreeg, leefde onder de druk van het groeiende gezin. Begin 1776 leerde Boie Louise Mejer kennen, dochter van een ‘Kammersekretär’. Ze had na de dood van haar moeder zieke familieleden verpleegd en daarbij teveel van haar krachten gevergd. Met moeite kwam ze een langdurige inzinking teboven. Een zwakke vrouw, twee jaar jonger dan Boie, aantrekkelijke verschijning, zachtmoedig, een ‘helder, nuchter verstand’ verenigd met ‘fijnheid van echt gevoel’. Boie vroeg haar. Zij voelde zich evenwel door haar ziekte zo verzwakt, dat ze meende van een huwelijk te moeten afzien. Toen Louise enige jaren later een werkkring vond bij de gravin Louise Stolberg in Fremsbüttel en het haar bij deze literair monomane vrouw allerminst beviel, werd opnieuw over een huwelijk gesproken. Boie was intussen ‘Landvogt’ (rechter) geworden in Meldorf in Holstein. Daarmee waren financiële moeilijkheden opgelost. De verlovingstijd - waarin de correspondentie nog intensiever dan te voren was voortgezet - kon worden afgesloten. Hun huwelijk, 1785 ingezegend, duurde kort. Louise overleed het jaar daarop in het kraambed. Keren wij tot de gevoerde briefwisseling terug, dan zien wij daarin literair nieuws op de voorgrond staan. Voldoening over de opbloei van de Duitse letterkunde, die voor het eerst met de Engelse en de Franse literatuur kon worden vergeleken. Boie, nog steeds redacteur van Das Deutsche Museum, kende Goethe en Lessing, vereerde Klopstock. Met Lessing vooral stond hij op vertrouwelijke voet. Dit bleek uit de manier waarop Lessing hem schreef na vrouw en kind te hebben verloren: ‘Ik wilde het ook eens zo goed hebben als andere mensen. Maar dat is me slecht bekomen’. Boie's gevoel voor menselijke relaties maakte het hem mogelijk literatuur en leven te scheiden, scherpte zijn oog voor alledaagse bijzonderheden die hij in ruim verband wist te plaatsen. Wij lezen hoe het hem opviel, dat Schillers Räuber aanleiding had gegeven tot de vorming van jongensbenden, symptoom van toenemende jeugdcriminaliteit. Interessant is wat hij schreef over de oordeelsvorming in de tijd van de Amerikaanse vrijheidsoorlog, in Hannover beïnvloed door het feit, dat men er onder het | |
[pagina 145]
| |
gezag leefde van de Engelse koning George III tegen wie de opstand was gericht. Dit dwong tot voorzichtigheid in gesprekken. Boie verwachtte, dat de Amerikanen eens ‘heel rijk en machtig’ zouden worden. ‘Ze zullen tegenover Europa het onrecht wreken, dat van daaruit Amerika is aangedaan’. In enkele brieven beschouwingen over Rousseau, de in Duitsland veel gelezen ‘natuurfilosoof’. Na 1780 werd diens invloed op de mode zichtbaar, namen klachten over nutteloze luxe en zorgen over het verval van de beschaving toe. Na de dood van Louise hertrouwde Boie in 1788 met een vriendin van haar. In zijn gezin, waarin vier kinderen opgroeiden, bleef de herinnering voortleven aan haar van wie alle brieven werden bewaard en herlezen - totdat ze bijna twee eeuwen later in een verzegeld pakket in handen vielen van een historicus, die het verwijt van indiscretie op zich nam door ze, van inleidend commentaar voorzien, aan de openbaarheid prijs te geven.
Het succes van Die Räuber in Mannheim was Schiller niet naar het hoofd gestegen. Hij kende de zwakke kanten van zijn stuk, had er zelf kritiek op uitgeoefend. Maar de triomfale avond bleef hem in herinnering. Wat had hij nog in Stuttgart te zoeken? Hij liep er rond in zijn versleten uniform, hield zich aan zijn diensturen in het militair hospitaal, bleef afhankelijk van zijn meerderen. De hertog was hem niet gunstig gezind. Goed te bedenken, dat de weg naar literaire roem voor hem openlag. Een plan om over de samenzwering van Fiesko te Genua te schrijven, nam vaste vormen aan; hij had er al gegevens voor verzameld. In april 1782 verscheen de toneelbewerking van Die Räuber in druk. Met Dalberg trad Schiller in correspondentie over een tweede opvoering van het stuk, liefst eind mei wanneer het hem door een buitenlandse reis van de hertog mogelijk zou zijn naar Mannheim te komen (zonder daarvoor verlof te vragen). Hij trok er met twee Stuttgartse dames heen. Eén van hen was Frau von Wolzogen, moeder van twee van Schillers vroegere studievrienden. Door ziekte of afwezigheid van enkele spelers bleef de reprise van het stuk achterwege. Lichtpunt van het korte verblijf was een gesprek met Dalberg, die hem op handslag beloofde niets na te laten om hem naar Mannheim te halen. Door loslippigheid van zijn beide reisgenoten werden in Stutt- | |
[pagina 146]
| |
gart bijzonderheden rondverteld over Schillers clandestiene reis. Karl Eugen, die er ook van had gehoord, liet zijn officier op het matje komen, deed hem bittere verwijten en legde hem 14 dagen arrest op (door Schiller benut om aan het Fiesko-drama verder te werken). Hij voegde er nog een schrijfverbod aan toe, dat Schiller in zijn voornemen versterkte om te vluchten. Er bestond nog hoop op een gunstige reactie van Dalberg. In geval van nood kon hij terecht bij Henriette von Wolzogen, die de zomermaanden meestal doorbracht op haar kleine landgoed Bauerbach bij Meiningen. Het vluchtplan vergde tijd en voorbereiding. Er moest een gunstig moment voor worden afgewacht: feestelijkheden voor hoge bezoekers uit het buitenland. Men was bezig alles in gereedheid te brengen voor de ontvangst van de Russische grootvorst Paul (later tsaar Paul I) met zijn echtgenote, eind september. Voor de 22ste stond een hofjachtpartij op het programma, met een avondreceptie in de gebouwen op de verlichte heuvel Solitude. Een goede gelegenheid om ongemerkt uit Stuttgart te verdwijnen. Schiller nam zijn moeder en zijn zuster Christophine in vertrouwen. Zij kwamen overeen om vader Schiller, officier in dienst van de hertog (hij was intendant geworden van de tuinen van Solitude), buiten het complot te laten. Beter dat hij later in alle oprechtheid kon verklaren van niets te hebben geweten. Schillers trouwste helper was zijn jeugdige vereerder, de musicus Andreas Streicher. In zijn woning werd bagage opgeslagen. Voor controle aan de stadspoort behoefde niet te worden gevreesd; een vriend van Schiller die er wacht hield, wist dat hij twee reizigers onder de schuilnamen Dr. Ritter en Dr. Wolf zonder navraag moest doorlaten. Alles verliep volgens plan. Nog vóór middernacht lag de Esslinger poort achter hen en reden zij in een grote boog om de heuvel Solitude heen, richting Mannheim. De volgende ochtend, bij Bretten, werd de wagen waarmee ze waren afgereisd, naar Stuttgart teruggezonden. Met de postkoets ging het naar Schwetzingen, in de avond bereikt. De 24ste september, 's morgens, Mannheim, waar de twee zich bij de regisseur Meyer meldden (Dalberg bevond zich als genodigde te Stuttgart). Na een maaltijd, die Meyer Schiller en zijn kameraad aanbood, vertelde Schiller over de beloften, die Dalberg hem had gedaan. Meyer bereidde hem er in bedekte termen op voor, dat Dalberg | |
[pagina 147]
| |
niet de gewoonte had om toezeggingen na te komen. Het leek hem wenselijk, dat de vluchteling hertog Karl Eugen zijn verontschuldigingen zou aanbieden om niet alle kansen op een eervolle terugtocht te verspelen. Schiller liet zich hiertoe overhalen. Enige dagen later hoorde hij hoe zijn vlucht in Stuttgart onderwerp van gesprek was; men scheen van mening te zijn, dat de hertog om zijn uitlevering zou vragen en zich op hem zou wreken zoals hij ook met Schubart had afgerekend. Schillers brief bleef niet onbeantwoord. Generaal Augé meldde, dat na terugkeer op genade van de hertog mocht worden gerekend. Een te vage belofte. Bij Meyer thuis las Schiller de eerste akte van zijn Fiesko aan Iffland en andere toneelspelers voor. Door zijn slechte voordracht kreeg men geen hoge dunk van het stuk; men vond het zelfs slecht, bracht het gesprek op andere onderwerpen. Eerst toen Meyer Schillers werk zelf had gelezen, prees hij het en gaf hij te kennen, dat hij met Dalberg de mogelijkheid van een opvoering wilde bespreken. Om het gevaar van een overrompeling door de hertog te ontgaan, besloten Schiller en Streicher naar Frankfort te gaan, een voetreis die Schiller aan de rand van volledige uitputting bracht. Maar het doel werd bereikt, men kon zich veilig voelen in een goedkope herberg in Frankforts voorstad Sachsenhausen. Schiller schreef er de eerste scènes van een burgerlijk drama Louise Millerin. Na enige dagen kwam een brief van Dalberg: hij wilde geen voorschot geven op Fiesko, verlangde eerst nog een omwerking. Het schijnt dat Schiller, wanhopig, op de Sachsenhauser brug aan zelfmoord heeft gedacht. Andreas Streicher bracht redding door zijn spaarpenningen aan te spreken, geld dat bestemd was voor zijn verdere opleiding te Hamburg. Toen het duidelijk werd, dat Karl Eugen de deserteur niet zou laten achtervolgen, kon terugkeer naar Mannheim worden overwogen. De 11de oktober reisden Schiller en Streicher met het marktschip naar Mainz, verder te voet naar Worms, vervolgens naar Mannheim. Daar hoorden ze, dat de boekhandelaar Schwan voor een ‘uitgave van Fiesko voelde. Hij wilde er 10 Louisd’ or voorschot op geven, voor Schiller voldoende voor zijn herbergrekening en voor de reis naar Meiningen (waar Henriette von Wolzogen hem op haar landgoed Bauerbach had uitgenodigd). Streicher zou als pianoleraar in Mannheim achterblijven. Na een ontmoeting met zijn moeder en zijn zuster Christophine | |
[pagina 148]
| |
- men trof elkander in Bretten - vertrok Schiller de 30ste november naar Meiningen. Vrienden vergezelden hem naar Worms waar hij de postkoets nam die over Frankfort noordoostwaarts reed. Het had gesneeuwd en het was bitter koud, tien reisuren per dag, een week voor het hele trajekt - een kwelling voor Schiller, die niet eens over een warme overjas beschikte. De 7de december werd Meiningen bereikt, dezelfde dag nog Bauerbach. Frau von Wolzogen, die er 's winters niet woonde, had alles voor haar gast (als Dr. Ritter aangediend) in orde laten maken. Ze wilde dat hij er zich ongestoord aan zijn schrijfplannen kon wijden.
Na terugkeer uit Zwitserland bracht Karl August in de ministerraad verslag uit van de transactie, die het staatskrediet enigermate scheen te hebben hersteld. Hij deed ook de toezegging, dat het leger zou worden verkleind. Men bleef echter nog ver verwijderd van een financieel evenwicht. Het was een lange weg, die Goethe voor zich zag. Over het werk van de Engelse landbouwexpert George Batty was hij bijzonder tevreden. De invoering van nieuwe landbouwmethoden vond voortgang; de bosbouw op staatsdomeinen werd verbeterd. Voor het in bedrijf brengen van de mijnen van Ilmenau nam men de geoloog Voigt in dienst. Maar het kon jaren duren eer enig rendement werd verkregen. Het langzame tempo bracht Goethe soms tot wanhoop. Uit zijn dagboek, 25 juli 1779: ‘De ellende wordt langzamerhand zo prozaïsch voor me als een haardvuur. Maar ik laat mijn gedachten toch niet los en worstel met de onbekende engel, ook al zou ik er mijn heup mee ontwrichten. Niemand weet wat ik doe en tegen hoeveel vijanden ik strijd om ook maar het minste te bereiken. Bij mijn streven en strijden en inspanning vraag ik U, goden die toezien, niet te lachen. Maar glimlachen mag U wel, en mij bijstaan’. Ook in zijn brieven klinkt soms deze toon van berusting door. Aan Lavater (6-3-'80): ‘Wanneer men jong is, acht men zich in staat voor de mensen paleizen te bouwen en als het ongeveer zover is, heeft men er de handen aan vol om hun mest te kunnen opruimen. Er is steeds veel resignatie nodig voor dit beroerde karwei, intussen moet het toch gebeuren’. Charlotte von Stein deed het hare om hem bij te staan, neerslachtige stemmingen te overwinnen. Ze zal hem aan zijn ‘Dämon’ | |
[pagina 149]
| |
hebben herinnerd, aan zijn opvatting ook over het wezen van de ware ‘Bildung’, waaraan handelen niet vreemd mocht zijn: uitbreiding van levenservaring, met kunst als vertolking daarvan. Eén der motieven uit Wilhelm Meisters theatralische Sendung. Wanneer Goethe de balans opmaakte van vijf, zes jaren verblijf in Weimar, moest hij erkennen dat het lot hem gunstig was geweest. Uit een brief aan zijn moeder (11-8-'81): ‘U herinnert U de laatste tijden, die ik, voor ik hierheen ging, bij U doorbracht; wanneer zulke omstandigheden waren gebleven, zou ik stellig ten gronde zijn gegaan. De wanverhouding tussen de nauwe en langzaam bewegende burgerlijke kring en de wijdheid en snelheid van mijn wezen, zou me razend hebben gemaakt. Bij mijn levendige fantasie en vermoedens omtrent menselijke dingen, zou ik steeds onbekend met de wereld en in voortdurende kinderlijkheid zijn gebleven’. Wat Goethe aan zijn moeder schreef, kwam ook steeds in gesprekken met Charlotte von Stein naar voren. Ze was tegelijk zijn geliefde en biechtmoeder, de enige tegenover wie hij volmaakt openhartig wilde zijn - totdat hij bemerkte, dat hij zich zelfs tegenover haar niet geheel en al kon uitspreken. ‘Goethe und Frau von Stein’ - geliefkoosd thema voor ‘Literaturforscher’, maar ook psychologen hebben er zich mee bezig gehouden. Eveneens essayisten, onder wie enige vrouwelijke auteurs die Goethe van egoïsme beschuldigden. Geen ongegrond verwijt wanneer men bedenkt hoe Goethe tegenover zijn moeder tekort schoot. Wat zocht Goethe in Charlotte von Stein? Had hij haar alleen maar nodig of kan van oprechte liefde worden gesproken? Er bestaan theorieën over platonische liefde tussen hen en een andere opvatting - met sterke argumenten - over het bestaan van een sexuele relatie. Wij kunnen zulke strijdvragen hier laten rusten. Charlotte moet wel een heel bijzondere figuur zijn geweest om een man als Goethe zo lang te blijven boeien. In een persoonsbeschrijving die Schiller later van haar gaf, wordt gesproken van ‘zachte ernst’ en ‘openheid’ (‘Ihr Gesicht hat einen sanften Ernst und eine ganz eigene Offenheit’). Toch weerhield die ‘zachte ernst’ haar er niet van, Goethe de waarheid te zeggen wanneer ze meende dat hij niet eerlijk tegenover zichzelf was. Kritiek, die hij alleen van haar aanvaardde. Zij zal hem ook stellig hebben gewezen op drogredenen bij zijn | |
[pagina 150]
| |
tijdelijke overschatting van het handelen. Bij alles immers wat het ‘dagwerk’ van hem eiste, mocht zijn kunstenaarschap niet worden prijsgegeven. Dit moest Goethe toegeven. ‘Eigentlich bin ich zum Schriftsteller geboren’ (aan Ch. von Stein, 10-8-'82). En aan Knebel (21-11-'82): ‘Alleen in het binnenste van mijn plannen en voornemens en in wat ik onderneem, blijf ik mijzelf op geheimzinnige manier trouw’. Enkele jaren Weimar hadden Goethe's levenshouding veranderd. Al voelde hij zich nog in de eerste plaats schrijver, hij had realiteiten van het leven leren kennen, die hem voorgoed verwijderd hielden van puur literaire ‘Empfindsamkeit’. Dit probeerde hij een vriend als Jacobi duidelijk te maken. Het gelukte hem niet. Ook voor anderen bleef hij de dichter van Werther. Of de auteur van Götz von Berlichingen. Het lezend publiek wil schrijvers gerubriceerd zien, begrijpelijke behoefte aan vaste meningen. Maar Jacobi en anderen die Goethe na stonden, hadden beter kunnen weten. Merkwaardig met hoeveel zaken Goethe zich bezig hield. ‘De behoefte van mijn natuur dwingt me tot de meest veelvuldige bezigheid’ (aan Knebel, 3-12-'81). In de Conseil werd hem in 1782 de zorg voor de staatsfinanciën opgedragen. Hij hield toezicht op de bouw van een schouwburg, nam het initiatief tot oprichting van een ‘tekenschool’ (bescheiden term voor een kunstacademie). Begin 1782 werd Schillers Die Räuber opgevoerd, een stuk dat Goethe slechts matig kon waarderen. Van het drama Tasso stonden enkele bedrijven op papier. Voor het contact met de intellectuele bovenlaag van de Weimarse burgerij was Goethe's toetreding tot de vrijmetselaarsloge Amalia van betekenis, een van die vriendenkringen waarin vrijmoedig over humanitaire idealen in ware cosmopolitische geest kon worden gesproken. Sedert Goethe door keizer Joseph II in de adelstand was verheven, heette hij Geheimrat Dr. Von Goethe. Bij diners aan het hof zat hij voortaan niet meer aan de ‘Marschallstafel’. In juni 1782 verhuisde hij naar een huis am Frauenplan, dat hij tot zijn dood zou blijven bewonen. De royale woning, met grote achtertuin, bood ruimte voor zijn bibliotheek en zijn verzamelingen, onder andere een uitgebreide collectie stenen en mineralen. Eén kamer werd bestemd voor Fritz von Stein, de oudste zoon van Charlotte. Goethe had beloofd op diens opvoeding toe | |
[pagina 151]
| |
te zien. Hoe ver zijn pedagogische belangstelling in die tijd ging, laat zich slechts gissen. Hij had Rousseau gelezen, deelde diens afkeer van een overmaat aan boekenkennis voor jonge mensen. Fritz mocht hem vergezellen op langdurige ritten in het gebied rond Ilmenau, of op enige tochten door het Harz-gebergte. Impressies van dit buitenleven vindt men in gedichten van de lyricus Goethe (en in een reeks boeiende tekeningen). De schrijver zag geen scherpe scheidslijn tussen poëzie en het waarnemen van de natuur. Maar voor het systematiseren van natuurwetenschappelijke kennis was een bijzondere methodiek vereist, liefst in overleg met geleerden die iets van hun vakspecialistisch weten op anderen konden overdragen. Goethe onderhield contact met docenten van de naburige universiteit van Jena. Maar die kleine hogeschool kon toch niet in de schaduw staan van de universiteit van Göttingen, in het najaar van 1783 door Goethe bezocht. Göttingen lag op Hannovers gebied, behoorde dus tot de staat die door een personele unie met Engeland was verbonden. Geleerden van de door George II gestichte George-August universiteit werden aangemoedigd relaties met Britse geleerden te onderhouden. Zo de natuurfilosoof-literator Georg Christoph Lichtenberg, die zelfs opdracht had om naast colleges in de wiskunde, lessen in de Engelse taal te geven. Man van eruditie met wie Goethe al eerder had gecorrespondeerd. In Göttingen viel weinig te bespeuren van de achterstand, die de wetenschapsbeoefening in de Duitse landen, vergeleken met Engeland en Frankrijk, in de 18de eeuw vertoonde. Hier, aan de Georgia Augusta, had de in heel Europa beroemde Albrecht von Haller biologie gedoceerd. En zijn bijdragen geleverd aan de Göttingische Gelehrte Anzeigen. Na hem behoorde de medicus-antropoloog Blumenbach en de mathematicus-fysicus Lichtenberg tot de sterren van de universiteit.
Lichtenberg, reeds op 25-jarige leeftijd hoogleraar in de wiskunde, was een brillante vakgeleerde met een artistiek-filosofische inslag. Wie hem niet als mathematicus kende, had meestal wel zijn Aphorismen gelezen, notities van een wijsgeer-‘bel-esprit’. Goethe had al geruime tijd met hem gecorrespondeerd. Hij wist van Lichtenbergs mismaaktheid: niettemin was het een verrassing dit mannetje, met een machtig hoofd boven een bochel, beweeg- | |
[pagina 152]
| |
lijk op een paar fragiele beentjes, voor zich te zien staan. Nam hij het woord, dan viel niet te ontkomen aan de charme van de melancholieke waardigheid waarmee hij bezoekers ontving. Goethe volgde enige colleges, bewonderde de collectie instrumenten in het natuurkundig laboratorium, hoorde Lichtenbergs toelichting aan op verschillende typen electriseermachines. Het gesprek liep ook over recente proeven met luchtballons van de gebroeders Montgolfier in Frankrijk. De Göttingse fysicus, kenner van het werk van Priestley, was de Mongolfiers al vóór geweest in experimenten met varkensblazen met waterstofgas gevuld. Ook Black uit Glasgow had al zulke proeven gedaan. Lichtenberg kende een aantal van zijn Britse collega's; hij had hen ontmoet op een reis door Engeland in 1774 en 1775. In een reeks artikelen, Briefe aus England, voor Boie's tijdschrift Das Deutsche Museum geschreven, wilde hij duidelijk maken welke voorsprong Engeland in wetenschap en techniek had verworven. Geen fabriek op het vasteland, die een vergelijking met het bedrijf van Matthew Boulton bij Birmingham kon doorstaan. Geen Duitse stad ook, die Londen met zijn 800.000 inwoners in betekenis nabij kwam. Goethe kende deze artikelen - hij was een trouwe lezer van Das Deutsche Museum. Er is geen enkele aanwijzing, dat hij ook van de intieme kant van Lichtenbergs bestaan op de hoogte was. Waarschijnlijk hadden alleen enkele vrienden van de Göttingse fysicus kunnen vertellen hoe Lichtenberg - het was in 1777 - op straat het 14-jarige bloemenmeisje Dorothea Stechard ontmoette, een opvallende schoonheid. Op slag verliefd, keerde hij telkens naar haar terug om bloemen te kopen en een praatje te maken. Tenslotte vroeg hij haar hem te bezoeken. Dit weigerde ze; toch kwam ze enige tijd later vergezeld van haar moeder in Lichtenbergs woning. Afgesproken werd, dat ze als huishoudster bij hem in dienst zou treden. Lichtenberg poogde haar literaire aanleg tot ontwikkeling te brengen. Vier jaren duurde dit verborgen geluk. Toen nam het sprookje een onverwacht einde: Dorothea werd ziek. Ze overleed begin augustus 1782. Lichtenberg trok zich in een kluizenaarsbestaan terug. Het duurde een jaar eer hij zijn wetenschappelijk werk kon hervatten. Bij zijn ontmoeting met Goethe maakte hij de indruk zich ervan bewust te zijn, dat een geleerde van zijn faam zake- | |
[pagina 153]
| |
lijke voorlichting behoorde te geven. In het laboratorium wenste hij niet meer de man van de Aphorismen te zijn; wetenschap moest wetenschap blijven. Hij wilde op eigen terrein Goethe ook niet als literator zien. De bezoeker uit Weimar wist dit te waarderen. Het bezoek aan Göttingen sterkte hem opnieuw in zijn overtuiging, dat er niets te vinden was, dat meer lijn in het leven bracht dan vermeerdering van kennis, van inzicht - de hoogst denkbare objektivering die voor een mens kan zijn weggelegd. Correspondentie met de Göttingse medicus Blumenbach, ordening van zijn collectie stenen, proeven, samen met de Weimarse apotheker Buchholz, met kleine ballonhulsels (het meest actuele dat in het jaar 1784 kon worden ondernomen). Toch zou het nog tot 1785 duren eer men de Franse luchtvaarder Blanchard bereid vond tot een ballondemonstratie boven Duits gebied: opstijging waarvan Frankfort de primeur kreeg.
‘Blanchard is aangekomen’, schreef Goethe's vriend Johann Merck aan hertog Karl August. Hij kwam uit Darmstadt aangereisd om getuige te zijn van de aangekondigde bemande ballonvlucht. Een ondernemer - ‘entrepreneur’ zoals men zei - had er een veld voor gehuurd enkele mijlen buiten de stad. Voor plaatsen op de voor deze gelegenheid gebouwde tribune werden flinke prijzen gerekend. Toch waren ze direct uitverkocht. Het stadsbestuur stelde een kanon beschikbaar voor het afvuren van saluutschoten. Uit brieven van Merck - ik zal hem blijven citeren - weten wij hoe het plan om de 26ste september op te stijgen, door een storm in duigen viel. Men had de ballon al gevuld, toen een windstoot vat kreeg op het gevaarte. Het scheurde, viel op Blanchard en enige omstanders neer. De luchtreiziger, door uitstromend gas bedwelmd, werd op een wagen weggevoerd. Zo'n mislukking - dit gold voor alle Europese steden - lokte destijds de heftigste reacties van het publiek uit. Waar verontwaardiging en teleurstelling samenvielen, scheen men tot iedere gewelddaad in staat te wezen. Na de redding van Blanchard ‘wierp het gepeupel stenen naar de koetsier en de inzittenden van de wagen’. Er werd een nieuwe opstijging aangekondigd voor de 3de oktober. Blanchard had nog een reserveballon bij zich, de ballon namelijk waarmee hij en Jeffries over het Engels Kanaal waren | |
[pagina 154]
| |
gevlogen. Het was die derde oktober rustig weer, men had 's morgens vroeg al een begin gemaakt met de vulling. Soldaten hielden het publiek op een afstand. Blanchard klom in zijn schuitje, gaf het signaal de touwen los te laten. ‘Iedere toeschouwer’, schreef Merck, ‘voelde het hart zo beklemd, dat men slechts tot zwakke toejuichingen kwam. Hij steeg in scheve lijn langzaam voor ons op. Toen hij ongeveer torenhoog was, ging Blanchard op het bankje in zijn schuitje staan, vertoonde zich languit, groette met zijn vlag, nam tenslotte zijn hoed af en maakte een afscheidsgebaar. Zo werd hij door de wind langzaam in de richting van Frankfort gedreven. Op een afstand van ongeveer een half uur liet hij een hond aan een parachute neer, die heel langzaam viel en gelukkig op het veld bij Offenheim neerkwam waar de eigenaar hem opving en naar de stad droeg. Door het afwerpen van deze ballast steeg hij zichtbaar hoger en zweefde hij in de richting van Homburg. Hier liet hij zich iets dalen werd met een kanonschot begroet, waardoor, zoals hij naderhand vertelde, zijn hele vaartuig danig schudde. Toen wierp hij weer ballast uit, werd duidelijk kleiner en nadat hij drie kwartier aan de horizon zichtbaar was gebleven, verdween hij in de richting van Usingen’. Blanchard dreef een uur voort, besloot toen in de buurt van Weilburg te landen. Hij wierp een anker uit, riep een herdersjongen toe dit vast te maken. De jongen begreep het niet en maakte het anker los. Even verder speelde zich hetzelfde misverstand af met een oude man, die een tweede anker loshaakte. Met zijn derde en laatste anker had Blanchard meer succes, de ballon landde dicht bij de Lahn. ‘Alles wat adem had, kwam uit de stad aangerend’. Het stadsbestuur van Weilburg bood de luchtvaarder een maaltijd aan. Blanchard zag er op toe, dat de ballon naar behoren werd opgevouwen. Boeren zouden hem met paard en wagen naar Darmstadt brengen. Zij kwamen er met veel vertraging aan, omdat ze onderweg hadden ontdekt, dat ze het ding overal voor geld konden laten zien. De luchtreiziger bereikte Frankfort eerst de volgende dag tegen zes uur in de avond. ‘Graaf Romanzow was hem met 20 andere rijtuigen tegemoet gegaan. Men liep hem echter mis en hij kwam door een andere poort binnen. In de schouwburg werd hij onder algemene bijval ontvangen. Toen een menigte om de schouwburg samenschoolde, ontstuimig de wens te ken- | |
[pagina 155]
| |
nen gevend dat men hem wilde zien, nam graaf Romanzow een fakkel, lichtte hem bij en toonde hem aan de menigte, die hem enige dagen geleden had willen stenigen’. Er was sprake van dat het stadsbestuur Blanchard tot ereburger zou benoemen. Zover kwam het echter niet. In de koopmansstad gingen de zaken vóór. Men stuurde zelfs een flinke rekening voor de saluutschoten bij de eerste, mislukte, opstijging afgevuurd. Merck constateerde hoe de Fransman ook verder op alle manieren werd afgezet - ‘en de goede Duitse natie zal met al haar ordehandhaving en mensenliefde voor de buitenwereld een treurig figuur slaan’.
Bauerbach, het landhuis van Henriette von Wolzogen, was niet in de eerste plaats winterverblijf. Een wat vervallen gebouw, met slechts enkele verwarmde vertrekken. Het landgoed en de huizen van een naburig gehucht lagen als donkere plekken in een verlaten sneeuwgebied. Toch kwam het Schiller voor, dat hij in deze streek een veilige haven had gevonden: beschutting, rust, de sfeer nodig om zijn ‘burgerlijk treurspel’ Louise Millerin te voltooien. Het stuk liet toe, dat hij herinneringen van zich afschreef, in scherpe dialogen als aanklager optrad tegen politieke dwang en corruptie. Het stond ieder vrij daarin zinspeling op Württembergse toestanden te bespeuren. Het werk vorderde. Er kwamen ook andere plannen op, er werden notities gemaakt over Maria Stuart of Don Carlos. Om hiervoor literatuur te verzamelen, riep Schiller - nog steeds als Dr. Ritter (hoewel velen al beter wisten) - de hulp in van Reinwald, bibliothecaris in Meiningen. Begin januari 1783 kwam Henriette von Wolzogen, samen met haar 17-jarige dochter Charlotte voor enige dagen naar Bauerbach. Schiller, op slag verliefd op het meisje, hoorde van haar moeder dat de hertog op middelen zon de deserteur te laten achterhalen. Al was dit vermoedelijk een gerucht; veiligheidshalve kon aan een afleidingsmanoeuvre worden gedacht: afgesproken werd, dat Schiller een brief aan zijn vriend Streicher in Mannheim zou schrijven, voorwendend dat hij zich in Hannover bevond met het plan naar Engeland te vertrekken. Frau von Wolzogen keerde met haar dochter naar Stuttgart terug, overtuigd dat niemand wist dat zij de vluchteling had verborgen. | |
[pagina 156]
| |
Schiller, hoewel hij de eenzaamheid had gezocht, kon de stilte van zijn werkkamer niet altijd verdragen. Hij had enige ontmoetingen met Reinwald, bleef met hem in correspondentie. Telkens in zijn brieven kwam hij op zijn dichterschap terug (14-4-'83): ‘Ieder dichten is niet anders dan een enthousiaste vriendschap of een platonische liefde voor een creatie van onze geest’. Intussen had Dalberg, misschien door een opmerking van Streicher, er de lucht van gekregen dat Schiller bezig was met een ‘burgerlijk treurspel’. Voor zijn repertoire zag hij hier meer perspektief in dan in het ‘republikeinse’ drama Fiesko. Hij schreef een vriendelijke brief, aanmoediging om het stuk snel te voltooien. De auteur kon verzekerd wezen van een uitstekende bezetting. Het klonk alles verleidelijk, maar Schiller was al meermalen door Dalberg in de steek gelaten. Toch wilde hij diens beloften niet naast zich neerleggen. In het voorjaar bracht de komst van Frau von Wolzogen en haar dochter vertraging in zijn werk. Hun gewone lenteverblijf op Bauerbach; voor Schiller opnieuw een ongewone belevenis. Steeds weer Charlotte; ze scheen niet eens te begrijpen wat ze voor hem betekende. Maar zijn gastvrouw had hem al eerder te kennen gegeven, dat hij zich geen illusies behoefde te maken. Toen een adellijke heer von Winckelmann verscheen, viel niet meer te betwijfelen, dat deze het was aan wie Charlotte was toegezegd. Voor iemand van Schillers temperament een ondragelijke situatie. Hij klaagde zijn nood bij Reinwald, sprak hem over terugkeer naar Mannheim. Reinwald oordeelde hierover zoals ook Frau von Wolzogen deed: de auteur zou zijn belangen alleen kunnen behartigen in dagelijks contact met Dalberg. Hun adviezen bleken juist. Schiller kreeg in Mannheim te horen, dat men al lang naar hem had uitgezien. Men bood hem zelfs een positie als dramaturg aan. Voor een toelage van driehonderd gulden zou hij in de eerste jaartermijn een drietal stukken leveren. Dalberg deed dit voorstel vooral om Schillers Louise Millerin in handen te krijgen. De overeenkomst met de dichter kon zonder risico worden getekend nadat men er zich van vergewist had, dat hertog Karl Eugen van Württemberg van wraakplannen had afgezien. Na een voorschot te hebben ontvangen, ging Schiller aan het werk, eerst om een opvoering van Fiesko voor te bereiden, daar- | |
[pagina 157]
| |
na voor een herziene toneelbewerking van Louise Millerin (op raad van Iffland in Kabale und Liebe herdoopt). Hij werd hierin gestuit door weken van ernstige ziekte, een aanval van malaria vermoedelijk. Aan het stilstaande water van de ondiepe vestinggrachten schreef men de ‘moeraskoortsen’ of ‘koude koortsen’ toe, die in de zomermaanden soms een epidemisch karakter kregen. Ongeduldig als altijd, weigerde Schiller zijn herstel af te wachten. Tot blijvende schade van zijn gezondheid probeerde hij met forse doses medicijnen op de been te komen. Koortsig en verzwakt herschreef hij het Fiesko-drama en herzag hij Louise Millerin. Die Verschwörung des Fiesko scheen het publiek niet te boeien, maar Louise Millerin, enige maanden later als Kabale und Liebe opgevoerd, behaalde een bijna even stormachtig succes als vroeger Die Räuber. Schiller liet zich hierdoor tot een te optimistische beoordeling van zijn positie verleiden. Hij wist niet hoe er tegen hem werd geïntrigeerd, nog steeds behoorde hij tot de politiek verdachten. De keurvorst van de Palts, in München residerend, was al meermalen gewaarschuwd voor ‘ein Gewisser Schiller, württembergischer Deserteur’. In Mannheim namen conservatieve burgers aanstoot aan zijn revolutionaire taal. En onder de toneelspelers bleek ontevredenheid te bestaan over de eisen, die de opvoering van een stuk als Kabale und Liebe stelde, ze speelden liever de gewone sentimentele familiestukken. Dat vrijwaarde hen tenminste van schampere opmerkingen van een auteur die niet begreep hoeveel verzet zijn kritische opmerkingen uitlokten.
Daarbij kwam nog, dat Schiller in minder dan geen tijd het ontvangen voorschot had uitgegeven. Opnieuw maakte hij schulden, trachtte hij schuldeisers te ontlopen. In brieven aan Reinwald klaagde hij over een loden last, die zijn dichterlijke fantasie in het vlak van dagelijkse kleine zorgen neerdrukte. Toen een ernstige tegenvaller: Dalberg weigerde om Schillers contract te verlengen. Zijn aanstelling beperkte zich tot één jaar; verder wilde men, zonder enige uitleg overigens, beslist niet gaan. Dalberg liet hem zelfs de raad geven naar een praktisch beroep terug te keren, een advies dat hem bereikte in dagen waarin hij een voordracht voorbereidde voor de Kurpfälzische Gesellschaft: Die Schaubühne als moralische Anstalt betrachtet. Pleidooi voor dramatische kunst, die de functie had ‘mensen met de mens bekend | |
[pagina 158]
| |
te maken en het geheime raderwerk te ontsluieren, dat zijn handelen beheerst’. Maar dan moest de dichter zich ook aan deze taak kunnen wijden, zich gesteund weten door de weinigen, die hem in de hoge vlucht van zijn gedachten wilden volgen. Dat hij nog bewonderaars had, bleek hem uit brieven en geschenken welke hij uit Leipzig ontving, eerbiedige groeten van ‘vrienden’, Körner en Huber en hun verloofden. Dergelijk eerbetoon sterkte hem in de overtuiging op een aanhang van trouwe lezers te mogen rekenen. Hij hoopte deze te vinden door een tijdschrift, Rheinische Thalia, uit te geven. Er ging een prospektus voor uit, maar het aantal inschrijvers bleef te gering om het plan te verwezenlijken. In zijn benauwenis schreef Schiller aan de vier uit Leipzig, dat hij niet langer in Mannheim wilde blijven. Hij had hun uitnodiging lange tijd in beraad gehouden, nu was het zo ver, dat hun vriendschap hem zou kunnen redden. Schiller verzweeg, dat hij verstrikt was geraakt in een relatie met een adellijke gehuwde dame, Charlotte von Kalb, geboren Freiin Marschalk von Ostheim. Een geëxalteerde vrouw, die haar geestdrift voor de dichtkunst had overgedragen op de man, die voor haar de grote dichter van zijn tijd was. Ze rustte niet eer Schiller tot haar tafelgasten behoorde. Bij de geboorte van haar eerste kind was het Schiller, die op het kritieke moment een arts voor haar wist te vinden en die daarna in haar nabijheid bleef tot ze was genezen. De dankbare Charlotte bezorgde haar vriend een invitatie van het hof in Darmstadt, waar hij kennis maakte met een eregast: Karl August van Weimar. Aan deze ontmoeting dankte hij zijn benoeming tot ‘Rat’ van de hertog, niet meer dan een eretitel overigens.
Nadat Schiller op discrete manier door Körner aan reisgeld was geholpen, vertrok hij de 9de april 1785 naar Leipzig. Een koude tocht, die door regen en sneeuw enige dagen langer duurde dan was voorzien. Zijn ontmoeting met Huber, diens verloofde en haar zuster - Körner was uit de stad - viel in de drukke Messe-tijd. Toch kon men elkander in alle rust spreken, de nieuwe vrienden in hartelijke tegemoetkoming, Schiller eerst nog bedeesd en onzeker. Heel anders dan men zich hem had voorgesteld. De dichter van Die Räuber droeg geen degen, geen hoge kaplaarzen, imponeerde niet door grote gebaren. Het scheen hem moeite te kosten zijn dankbaarheid onder woorden te brengen. | |
[pagina 159]
| |
Met elkaar vertrok men in mei naar het dorp Golis, geliefkoosd zomerverblijf, een half uur gaans van Leipzig. Het werd juli eer Schiller met Körner kennis maakte. Bij al zijn vriendschap voor Streicher en Reinwald, moest hij erkennen hier voor het eerst een congeniale figuur te hebben ontmoet, man van literair talent, een buitengewoon beminnelijk mens bovendien. Körner, gefortuneerd, bereisd, eminent prakticus en geestdriftig literator, doorzag de tragiek van Schillers leven, begreep hoe zijn idealisme op tal van conventies botste en in welke mate geldzorgen hem in zijn werk stoorden. Hij begon dan ook hem een toelage aan te bieden, met zoveel takt en hartelijkheid, dat Schiller alle bezwaren liet vallen. Geen financiële regeling alleen. Na zijn huwelijk met Minna Stock zou Körner zich in Dresden vestigen; Schiller kon bij hen inwonen of, als hem dit beter leek, een kamer bij hen in de buurt betrekken. De zomermaanden zouden ze gemeenschappelijk doorbrengen in een huis bij Körners wijngaarden in de buurt van Loschwitz. Eind oktober keerde Schiller met de Körners naar Dresden terug, betrok er samen met Huber een woning aan de Kohlenmarkt. Anderhalf jaar zou hij hier blijven. Hij schreef er de laatste twee akten van Don Carlos, dichtte, begon aan een roman Die Geisterschar, assisteerde zijn vriend Körner bij het redigeren van een ‘filosofische briefwisseling’ (waarbij hem duidelijk werd hoeveel lacunes zijn eigen ‘Bildung’ nog vertoonde). Enige inkomsten gaf zijn medewerking aan het blad Thalia, niet genoeg evenwel om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het gevoel afhankelijk te zijn van Körner, begon Schiller te bezwaren. Ook Dresden stond hem tegen, vooral na een liefdesavontuur met Henriette von Arnim, een koket dametje van dubieuze levenswandel. Overwogen werd een reis naar Hamburg te ondernemen, maar er lag ook een uitnodiging op tafel om naar Weimar te komen, een brief van zijn vriendin Charlotte von Kalb. Het werd Weimar. Hij kwam er in de avond van de 21ste juli 1787 aan, begroet door Charlotte, die hem in de dagen daarop bij het hof introduceerde en aan vrienden en kenissen voorstelde. Zo leerde Schiller hertogin Louise kennen en de hertogin-moeder Anna Amalia, die hem een invitatie zond voor haar buitenverblijf Tiefurt. En Wieland. De ‘rococo-dichter’ had geen hoge dunk van Schillers werk, maar ontving hem toch minzaam. Ook aan Herder werd hij voorgesteld, de ‘Superintendant’, geheel verdiept | |
[pagina 160]
| |
in het schrijven van zijn Ideen zu einer Geschichte der Menschheit; Herder moest bekennen niets van Schiller te hebben gelezen. Zijn belangstelling voor de nieuw-aangekomene ontwaakte eerst nadat hij een afschrift van Don Carlos had ontvangen. Het was stil in Weimar. Goethe bevond zich in Italië, de hertog was naar Potsdam afgereisd (om in Pruisische militaire dienst te treden). Men verzekerde Schiller, dat men bij afwezigheid van Karl August en Goethe onmogelijk een goede indruk van het stadje kon krijgen. Dit wilde hij graag geloven, maar hij was niet gekomen om het hof in volle fleur aan te treffen. Nieuwe werkplannen hielden hem bezig, projekten van geschiedschrijving met literaire inslag. Een boek over de opstand van de Nederlanden tegen Spanje zou stellig in wijde kring aandacht trekken. Met Charlotte von Kalb werd de verstandhouding steeds inniger. Nog steeds dezelfde geëxalteerde vrouw, gescheiden levend van haar echtgenoot majoor von Kalb, dweperig en onevenwichtig. Aan haar relatie met Schiller nam men geen aanstoot, Weimar was tolerant genoeg om zulke liefdesbetrekkingen te aanvaarden. De hertog zou zeker de laatste zijn geweest om er aanmerking op te maken. In zijn correspondentie met Körner gaf Schiller enige indrukken weer: een ontmoeting met Frau von Stein, de invloed van Goethe, overal bespeurbaar. Merkwaardige adoratie van de beroemde man. ‘Zijn hele hier aanwezige sekte’ hield zich bezig met natuurstudie zoals men de vereerde meester had zien doen. Dan beviel het Schiller beter in het naburige Jena, het universiteitsstadje in de Weimarse landen, waar hij de toon vrij en onafhankelijk vond. Hij logeerde er bij Reinhold, een schoonzoon van Wieland, de eerste die hem voor de betekenis van de filosofie van Kant wist warm te maken. Reinhold was het ook, die meende dat Schiller op grond van zijn historische studies in aanmerking kwam voor een professoraat in Jena, zeker wanneer zijn boek over de opstand van de Nederlanden zou zijn verschenen. Schiller dacht er niet aan, zich in Weimar te vestigen. Misschien overwoog hij terugkeer naar Dresden, maar dan pas na een verblijf in Bauerbach, vroegere schuilplaats na zijn vlucht uit Mannheim. Henriette von Wolzogen had hem al meermalen uitgenodigd, ook haar zoon Wilhelm von Wolzogen drong op een bezoek aan. Schiller hoopte in Meiningen zijn zuster Christophine te ontmoeten, die intussen met zijn vriend Reinwald was ge- | |
[pagina 161]
| |
trouwd. Van Bauerbach uit kon de terugreis over Rudolstadt gaan voor een kort verblijf bij familie van de von Wolzogens, Frau von Lengeveld en haar beide dochters. Onvergetelijke decemberdagen. Schiller wist niet wie hij het meest bewonderde: de gehuwde oudste dochter, Karoline von Beulwitz, of haar drie jaar jongere zuster Charlotte (petekind van Charlotte von Stein). Een korte idylle, belofte van spoedig weerzien. Toen weer Weimar, hervatting van de studietaak, door Schiller zo ernstig genomen dat hij dagelijks tien, twaalf uur aan zijn Geschichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande werkte. Worsteling met weerbarstige stof ‘dem ich Leben und Blüte geben soll’. Het schrijverschap moest hem een bestaan verschaffen, zoveel opbrengen dat hij zich een huwelijk kon veroorloven. In gedachten bij Charlotte von Lengefeld, ontmoette hij dit meisje van zijn dromen onverwacht op een gemaskerd bal aan het Weimarse hof, eind januari 1788. Als toekomstige hofdame moest ze het leven in de hoofdstad leren kennen. Ze werd voortdurend gechaperonneerd, er bestond dus niet veel gelegenheid elkander te ontmoeten. Maar er werden brieven gewisseld, steeds hartelijker van toon. Toen ze in april afreisde, vroeg hij haar of ze hem in de zomermaanden in de buurt van Rudolstadt onderdak kon brengen. Ze bezorgde hem een kamer in het nabije Volkstädt, tegen het einde van de maand reeds, hoewel hij er niet voor half mei aankwam. Voor de schrijver een werkverblijf. Pas na een forse dagtaak gunde hij zich wat gezelligheid bij de Lengefelds. De weduwe von Lengefeld, algemeen ‘chère mère’ genoemd, bewoonde met haar dochter Charlotte een tuinhuis in de Neue Gasse. Haar oudste dochter, Karoline von Beulwitz, had met haar man het hoofdgebouw betrokken. Uit brieven aan Körner blijkt, dat Schiller aan een huwelijk met Charlotte dacht, niet zonder aarzeling overigens. Charlotte was de liefste, de zachtmoedigste van de twee zusters, maar niet half zo interessant als Karoline. Deze Frau von Beulwitz, een geëmancipeerde dame, had haar eigen opvattingen over huwelijksmoraal. Ze was niet ongevoelig voor de attenties van Schiller. De dichter bleef van vriendschap spreken. Intussen strooide de jaloerse Charlotte von Kalb in Weimar verhalen rond over de ‘Doppelliebe’ van de schrijver.
In de Conseil bleef Goethe op beperking van de staatsuitgaven | |
[pagina 162]
| |
aandringen. Aan zijn intitiatief vooral - moeizaam bevochten zege op de hertog - was het te danken, dat de voorgenomen bezuiniging op militaire uitgaven doorging. De infanterie werd gehalveerd, de artillerie (voor zover aanwezig) geheel opgeheven. Alleen het eskadron huzaren bleef behouden; de vorst wilde zijn lijfwacht niet missen (ze was trouwens onmisbaar voor koeriersdiensten - Goethe zelf liet nogal eens particuliere brieven door een huzaar bezorgen). Dikwijls waren het veel minder belangrijke zaken, die Goethe's aandacht vroegen: onbeduidende bezwaarschriften, belastinggeschillen, administratieve puzzles die hij nauwgezet behandelde. Missives hierover schreef hij in formeel-ambtelijke stijl, contrasterend met de luchtige toon, die in Weimar regel was. Voor allen, die zich met de hertogelijke familie verbonden voelden, was het een opluchting dat in 1783 een troonopvolger werd geboren. Grote vreugde, het hofleven fleurde er door op. Drie avonden in de week een toneelopvoering door het gezelschap van Giuseppe Bellomo. Daarnaast amateurtoneel, zangspelen in besloten kring, nu en dan een bal-masqué, een ‘redoute’, waarvoor Goethe als adviseur optrad. Nog steeds, Goethe de veelzijdige. In februari 1784 hield hij een rede bij de opening van de nieuwe zilvermijn bij Ilmenau. Een maand later, in Jena, meende hij het os intermaxillare, het tussenkaaksbeentje bij de mens te hebben ontdekt, door hem als een belangrijke wetenschappelijke vondst beschouwd. Hij begon zich met meteorologie bezig te houden, ondernam met Fritz von Stein weer een ‘Harzreise’. Natuur, die hem naar de poëzie terugbracht (gedichten als ‘Kennst du das Land’ en ‘Nur wer die Sehnsucht kennt’). De eerste versie van Wilhelm Meisters theatralische Sendung was ongeveer voltooid. Ook het werk aan een Iphigenie-tragedie in proza vorderde: vaststond, dat de hoofdrol door de actrice Corona Schröter zou worden gespeeld. Droeg Iphigenie haar trekken of die van Charlotte von Stein? Het stuk - later in Rome in versvorm herschreven - geldt als een getuigenis van Goethe's klassicisme. Een edel spel van edele figuren, van ‘reine Seelen’, zonder de dramatische spanning van het oorspronkelijke verhaal. De schrijver stond er zelf kritisch tegenover, vooral gedurende enige maanden van geestelijke depressie, die hij in 1785 doormaakte, een tijd waarin Weimar hem tegenstond. En waarin hij | |
[pagina 163]
| |
zich opwond over nieuws uit Frankrijk - wat hij over het ‘halssnoer-proces’ hoorde, vervulde hem met ontzetting. Waar zulke misstanden voorkwamen, moest het ergste worden gevreesd. Corruptie als algemeen Europees verschijnsel. Wat kon men in de verwarring beter doen dan de eigen geestelijke autonomie bewaren? Het zuiverst van toon bleef voor Goethe het werk van Spinoza. Bewondering voor de filoosof uit Rijnsburg verbond hem met Jacobi. Deze wees hem ook op geschriften van de Nederlander Frans Hemsterhuis. En bracht hem op de hoogte van het bestaan van een ‘kring van Münster’, waarin Amalia von Gallitzin en Fürstenberg als leiders werden erkend. Interessante figuren, die niets liever wilden dan Weimar bezoeken om met Goethe kennis te maken. Zij waren welkom. Na een reis langs enige kunst- en universiteitssteden - Kassei, Dresden, Halle - arriveerde het gezelschap eind september in Weimar: Amalia von Gallitzin, haar beide kinderen Marianne en Mitri, Franz von Fürstenberg, Frans Hemsterhuis en de jurist-literator Anton Sprickmann. De vorstin was de eerste dagen ziek. Eenmaal hersteld, kwam het gesprek eerst niet goed op dreef. Goethe schreef Jacobi, dat hij en vorstin Amalia elkander niet goed begrepen. Maar dit veranderde, vooral nadat ze na een verdere rondreis in oktober 1785 weer in Weimar verscheen. ‘Eine herrliche Seele’ luidde toen het oordeel. Bij alle interesse voor de andere gasten - Hemsterhuis, ‘immer mittheilend und gefällig’, Fürstenberg, ‘sehr munter’ (aan Jacobi, 21-10-'85) - was het toch speciaal vorstin Amalia, die Goethe boeide. De manier waarop ze hem met haar staalblauwe ogen aanzag, de bekoring die van haar gevoeligheid in combinatie met energie, uitging, haar onomwonden manier van vragen stellen, dit alles deed Goethe weer beseffen hoe sterk zijn voorkeur was voor vrouwen in wie hij een samengaan van gevoel met wijsheid bewonderde. In zijn afkeer van dogmatische redenering, van op de spits gedreven logica, die toch rakelings langs alle waarheid heenging, had hij steeds vertrouwen getoond in vrouwelijke intuïtie. Zo was het in zijn jeugd geweest, in de dagen van Susanna von Klettenberg, zo in de tijd dat Charlotte von Stein zijn vertrouwelinge werd. Maar ook anderen hadden hem geholpen de ‘Empfindsamkeit’ te overwinnen zonder in een of andere oppervlakkige ‘Auf- | |
[pagina 164]
| |
klärungs’-filosofie te vervallen: zijn moeder, ‘Frau Aja’, in de eerste plaats, in zekere zin ook zijn verloofde Lili Schönemann, Sophie la Roche, Anna Amalia van Weimar.
Men zou het thema ‘Frauen der Goethezeit’ kunnen uitbreiden tot de veel ruimer gestelde vraag hoe vrouwen van naam in de tijd der Verlichting stonden. Wanneer wij niet het gedrukte woord als maatstaf nemen, blijkt hun invloed op het geestelijk klimaat niet gering te zijn geweest. In de antithese rede-gevoel, verstand-emotie, die vooral de tweede helft van de 18de eeuw beheerste, droegen zij bij tot de overgang naar de levens- en wereldbeschouwing, waarvoor de term pre-romantiek niet misplaatst lijkt. Laten wij niet vergeten, dat het niet alleen schrijvers waren, die het gesprek in de Franse salons beheersten. De gastvrouw droeg het hare tot de meningsvorming bij; zij bemiddelde, verzachtte tegenstellingen of ridiculiseerde overdrijving. Naast salons van de oude stempel, waar nog respekt bestond voor de 17de-eeuwse gedachtenwereld, zoals die van Mme Deffand, stonden salons waarin de controverse overheerste. Bij Mme Geoffrin voerden filisofen het hoogste woord, bij Mlle de Lespinasse kwam de ‘sensibilité’ meer tot haar recht (met Rousseau als lichtend voorbeeld). Geen uitzondering ook, dat cultus van het gevoel met verlangen naar emancipatie samenging - een aparte kant van de vrijheidsgedachte, die tot het geestelijk ferment van de eeuw behoorde. Van de bereisde Britse Lady Wortley Montagu tot de ontstuimige Bella van Zuylen (Mme de Charrìère sedert haar huwelijk met een Frans-Zwitserse edelman) een lange reeks namen, die aan dit streven herinnert.
Adelheid Amalia von Schmettau, dochter van Maria Freiin von Rüffer en de Pruisische veldmaarschalk von Schmettau, werd te Berlijn, precies één jaar vóór Goethe, geboren. Ze verloor haar vader toen ze drie jaar was. Haar moeder, van huis uit katholiek, bekommerde zich weinig om haar opvoeding: een kloosterschool, daarna in Berlijn Franse les. Het leergierige kind las rijp en groen, zwoer bij halfbegrepen ideeën van de Verlichting. Om aan de invloed van haar moeder te ontkomen, accepteerde ze - nog geen twintig jaar oud - een huwelijksaanzoek van de Russische vorst Dimitri Gallitzin, een in haar oog interessante man. Hij had | |
[pagina 165]
| |
immers in Parijs gewoond, kende Diderot, D'Alembert en andere beroemdheden. Zij volgde haar echtgenoot naar Den Haag toen deze als ambassadeur bij de Republiek was benoemd. Daar, op Nederlands gebied, werden haar dochter Marianne en haar zoon Mitri geboren. Om haar kinderen geestelijk leiding te kunnen geven, besloot ze haar achterstand in kennis in te halen. Maar bij al haar geestdrift voor het ‘Bildungs’-ideaal, verloor ze haar originaliteit niet. Toen Diderot, op doorreis naar Rusland, haar in 1773 in Den Haag ontmoette, was hij verrast door haar scherpzinnige en tegelijk gevoelige conversatie. Tot systematische studie van de wijsbegeerte kwam Amalia door haar vriendschap met de Nederlandse filosoof Frans Hemsterhuis: sedert 1775 een heel hechte vriendschap, nadat Amalia met haar man had gebroken (zonder op een echtscheiding aan te dringen). Hemsterhuis wijdde zijn vriendin - Diotima, zoals hij haar noemde - in de Griekse wijsbegeerte in. Hij wilde hun relatie als vergeestelijkte liefde zien. Dit betekende niet, dat meningsverschillen uitbleven. Amalia was veel spontaner, ook energieker dan haar leermeester, maar ze wilde zijn leiding niet missen. Ze nam haar intrek in een hofstede bij Eik en duinen, noemde deze woning ‘Niethuis’, bleef evenwel deelnemen aan het Haagse society-leven. Een blijvende zorg voor de vorstin was de opvoeding van haar kinderen. Den Haag leek haar daarvoor niet het meest geschikte milieu. In 1778 leerde ze Fürstenberg, vicaris-generaal van Münster, kennen, een veel krachtiger figuur dan Hemsterhuis. Hij vertelde haar van het onderwijssysteem dat hij bezig was in Münster in te voeren. Dit interesseerde Amalia zo, dat ze een reis naar Westfalen ondernam en in overleg met Fürstenberg besloot zich in Münster te vestigen. Dit betekende in het jaar 1779 een scheiding van haar vriend Hemsterhuis. Deze bleef met zijn Diotima corresponderen. Nadat hij zijn ontslag had genomen als commies bij de Raad van State, kon hij het zich als ambteloos burger veroorloven jaarlijks enige tijd in Münster door te brengen. Vorstin Gallitzin had zich intussen geheel bij Fürstenberg aangesloten. Ze wendde zich van de Verlichtings-filosofie af, verlangde naar kerkelijke binding, werd na verloop van tijd zelfs devoot katholiek. Geen reden overigens om voor haar kinderen af te zien van enkele Rousseau-idealen; ze genoten veel vrijheid, mochten ruimschoots tijd besteden aan lichaamsoefeningen, | |
[pagina 166]
| |
zwemmen vooral. Ook na haar ‘bekering’ bleef Amalia het tolerantiebeginsel trouw. Hemsterhuis was in Münster nog steeds een welkome gast; hij behoorde tot het kleine gezelschap, dat in 1785 Weimar bezocht. Toen hij in 1790 overleed, liet hij zijn Diotima een aantal ongepubliceerde geschriften en een kostbare collectie Griekse en Romeinse gemmen na. Voor vorstin Amalia een aandenken aan een tijd, die voor haar ver in het verleden lag. Zij en haar ‘kring van Münster’ leefden in een sfeer van devotie, droomden van een religieus réveil als laatste mogelijkheid om het verscheurde Europa te redden. Gedachten waarvoor zij ook bij protestantse filosofen, zoals Fritz Jacobi in het naburige Düsseldorf, begrip vond.
Er is bij herhaling geschreven over Goethe's leven als kunstwerk, over hemzelf als levenskunstenaar. Te gemakkelijk wordt hierbij van de veronderstelling uitgegaan, dat hij een gelukkig mens was. De veelzijdigheid van zijn activiteiten, de waardigheid van zijn optreden, zijn gastvrijheid en vrolijkheid in de kringen waarin hij verkeerde, deden een harmonische natuur vermoeden. Hoe had men bij een man van zijn zelfbeheersing van nerveuze spanningen kunnen weten? Of kunnen vermoeden hoe hij het zich aantrok, dat hij vrijwel vastgelopen was in zijn bestuurlijke taak? Het jaar 1786 resulteerde in een ‘crisis’, welke in wezen neerkwam op het besef, dat het hem op den duur toch niet mogelijk zou zijn de veelheid van weinig opwekkende ambtsplichten te verenigen met zijn kunstenaarschap. Steeds had hij zich voorgehouden, dat dit wel kon. Maar al viel dit wel te beredeneren, ergens knaagde de twijfel. Van voorgestelde hervormingen was niets terecht gekomen. En in het literaire vlak dreigde het gevaar, dat zijn klassicisme in routine zou verzanden. De klassieke wereld moest niet alleen gekend, maar ook doorleefd worden. Waarom geen reis naar Italië? Of neen, geen reis, liever een echt verblijf, lang genoeg om volledig vertrouwd te geraken met de natuur en de kunst van het Zuiden. Zulke gedachten die hij later ‘meine Krankheit und Torheit’ noemde, trachtte hij te onderdrukken. Hij sprak er zelfs niet met Charlotte von Stein over, misschien uit de vage angst dat ze bezwaren zou opperen waartegen zijn droombeeld niet bestand was. Toen hij eind juli 1786 met hertog Karl August, Charlotte von Stein en Herder voor een zomerverblijf naar Karlsbad trok, stond | |
[pagina 167]
| |
voor hem vast, dat hij voorlopig niet naar Weimar zou teruggaan. Hij durfde er niemand over in vertrouwen te nemen; men zou zijn overwegingen niet begrijpen. Bovendien had zijn verlangen naar Italië zulke pathologische vormen aangenomen, dat schaamte hem weerhield hierover uit te weiden. Eerst na zich in Italië te hebben hervonden, pas na ‘bis aufs innerste Knochenmark verändert zu sein’, zou hij Lotte kunnen opbiechten hoe hij tot zijn ogenschijnlijk zo vreemd en geheimzinnig aandoend gedrag was gekomen. Een afscheidsbrief, die hij haar de 1ste september uit Karlsbad schreef, bereikte haar pas toen hij zich al bij de Brennerpas bevond. Zij had toen al de schrik en de ergernis te verwerken gehad, dat haar intiemste vriend zonder afscheidsgroet verdwenen was; de verontwaardiging over zijn ‘verraad’ bleef. De 28ste augustus nog had Goethe te Karlsbad met allen uit zijn omgeving zijn 37ste verjaardag gevierd. De hertog vertrok daarna naar Weimar om nog een aantal zaken te regelen voor hij in Pruisische militaire dienst zou treden. Goethe zond hem een koerier achterna om hem een brief te overhandigen, die het verzoek inhield voor een verlof voor onbepaalde tijd. Hij vroeg zijn vriend begrip voor zijn verlangen om ‘geheel alleen, onder een vreemde naam’ naar een land te gaan waar niemand hem kende (wilde men hem bereiken, zijn secretaris Seidel wist zijn adres: Jean Philippe Möller, schilder, ‘pittore’ in Rome). De afwezigheid van de hertog zou het land evenmin schaden als zijn eigen vertrek. De Conseil kon alle lopende zaken behartigen.
De 3de september 1786, 's nachts om drie uur, vinden wij Goethe bij de huurkoets, die Karlsbad in de vroege morgen, in de duisternis nog, zal verlaten. Zijn bagage bestaat uit een ransel en een opgerolde jas. Meer heeft hij niet nodig; wie een nieuw leven wil beginnen, kan zijn bezittingen achterlaten. Het is stil, nevelig herfstweer. Als tegen het middaguur Eger wordt bereikt, schijnt de zon. Een gunstig teken. Waarom zou men niet op een mooie herfst mogen hopen? De volgende ochtend Regensburg. En dan verder zuidwaarts. München, Innsbruck, recht op de Brenner aan. Na het passeren van de bergdoorgang een lange afdaling naar Bozen of Bolzano, | |
[pagina 168]
| |
in een warm dal gelegen. Goethe neemt zich voor, de wereld die hij tegemoet rijdt zo onbevangen mogelijk te observeren. Eerst dan zal blijken ‘ob mein Auge licht, rein und hell ist’. Daarvoor zullen echter eerst de plooien in zijn gemoed moeten worden rechtgestreken, de ‘Elastizität des Geistes’ herwonnen. Hij voelt zich in Torbole bij het Gardameer voor het eerst opgenomen in het Italiaanse leven. Er heerst een geest van vrijheid. Niemand die zich haast. De deuren hebben geen sloten. En wanneer Goethe naar een zekere gelegenheid zoekt, krijgt hij te horen dat hij zijn gang kan gaan, waar hij maar wil. De waard van zijn herberg dient hem een heerlijke vis op, hij geniet van een overvloed van vruchten. In het havenstadje Malcesine ziet men hem, als hij zit te tekenen, voor een spion aan. In Verona bezichtigt hij het amphitheater, het eerste belangrijke antieke monument dat hij in alle rust kan bewonderen. Op weg naar Venetië woont hij in de stadsschouwburg van Vicenza een opvoering van Mozarts Die Entführung aus dem Serail bij. Twee weken, van eind september tot half oktober, zijn voor Venetië uitgetrokken. Goethe's oog is niet op Byzantijnse kunst ingesteld, de San Marco kan hem niet boeien. Palladio's klassicisme blijft zijn ideaal. Overigens een heerlijk oord, deze ‘bever-republiek’, een onvergetelijk mooie stad (wanneer men wil afzien van zieke plekken van armoede). In zijn kamer met uitzicht op een smal kanaal, geniet Goethe van de eenzaamheid waar hij zo lang naar heeft verlangd. Hij prijst de hemel, dat Venetië voor hem, ‘Todfeind von Wortschällen’, niet langer een woord is. Alleen eigen aanschouwing kan hem bevredigen, hij doorkruist de stad, stapt soms van de ene gondel in de andere over. In zijn reisverslag, later als ‘Italienische Reise’ bewerkt, staat hij stil bij een ontmoeting met twee pelgrims op weg naar Rome. De mannen verzekeren op hun lange marsroute nergens vriendelijker te zijn behandeld dan in protestantse Duitse landen. Achter de paleizen langs het Canal Grande liggen vervuilde straatjes, geen politievoorschrift heeft ooit een einde kunnen maken aan de verontreiniging. Er is zoveel meer waarvoor men de ogen sluit, zo worden telkens maatregelen afgekondigd tegen de prostitutie. Niemand, die er zich aan houdt, hoeren en courtisanes zijn niet uit het stadsbeeld weg te denken. Ze spelen hun rol, als de marktkooplieden op de pleinen en de gondeliers met hun | |
[pagina 169]
| |
melancholieke zang. 's Avonds kan men ze in het theater vinden, bij het volkstoneel. Daar ‘zien ze en horen ze het leven, dat ze overdag hebben beleefd’. De menigte is met het toneel versmolten, ervaart opgediste sprookjes als werkelijkheid. Op het lido, de smalle landtong voor de stad, verzamelt Goethe aangespoelde zaden en krabben, in verrukte bewondering voor de natuur - ‘wie wahr, wie seiend!’ De 14de oktober vertrekt hij met een ‘koerierschip’ naar Ferrara, reist over Bologna door naar Florence. Voor een kort verblijf slechts, de oud-Italiaanse kunst zegt hem weinig. Wanneer hij een omweg maakt om Assisi te zien, is het hem alleen om de kleine, vrijwel gave Minervatempel in dat stadje te doen, juweel tussen ‘de geweldige constructies van de babylonisch op elkaar gestapelde kerken’. Zijn ‘Vetturin’, huurrijtuig, nadert nu Rome, het eigenlijke reisdoel. Hij is zo ongeduldig, dat hij zich, zonder zich te ontkleden, slechts enkele uren nachtrust gunt. De 29ste, 's avonds, komt hij in Rome aan, waar hij zijn intrek neemt bij de schilder Tischbein, Corso nr. 20. Nu eindelijk kan hij zijn adres bekend maken, Charlotte von Stein, zijn Weimarse vrienden, zijn moeder iets meedelen over zijn ‘onderaardse reis’ en hun vergeving vragen voor de manier waarop hij zonder van iemand afscheid te hebben genomen naar het Zuiden vluchtte. ‘De begeerte dit land te zien was overrijp’. De 2de november, op Allerzielen, woont Goethe met Tischbein een kerkdienst bij in de huiskapel van de paus in het Quirinaal, een plechtigheid die hij door haar overmaat aan luxe maar matig kan waarderen, vermoedelijk omdat zijn ‘protestantse erfzonde’ hem dwarszit. Maar hij is niet voor kerkelijk vertoon naar Rome gekomen. Resten van de antieke cultuur wil hij zien, onder stof en klimop verborgen ruïnes betreden, wetend in enkele dagen door eigen aanschouwing verder te komen dan door jaren van lectuur. Reeds een week na zijn aankomst tekent zich het wezen van de stad voor hem af: ‘nach und nach tritt in meiner Seele der allgemeine Begriff dieser Stadt hervor’. Met dat al is het een ‘zure en treurige zaak’ om te proberen het oude Rome te ontdekken, enig inzicht te krijgen in de gelaagdheid van over elkander heengeschoven resten van opeenvolgende culturen. Gelukkig vindt hij een gids hiervoor in de Zwitserse kunstenaar Heinrich Meyer, die voorgoed zijn vriend zal blijven. | |
[pagina 170]
| |
In brieven, de eerste week van november geschreven, tracht Goethe duidelijk te maken wat Rome voor hem betekent, biecht hij nog eens op hoe het verlangen naar de stad ‘een soort ziekte’ voor hem was geworden. Hij hoopte later als een herboren mens naar Weimar terug te keren. De eerste brief, die hij Charlotte von Stein uit Italië schrijft, is troostend bedoeld. ‘Laat het je niet verdrieten, mijn beste, dat je geliefde ver weg is getrokken, hij zal je beter en gelukkiger worden teruggegeven’. Niet alleen de correspondentie is hervat. Ook voor literair werk wordt ruimte gevonden, psychische ruimte onontbeerlijk voor de voltooiing van een kunstwerk. Goethe heeft het manuscript van Iphigenie meegenomen; hij wil het stuk in verzen herschrijven, het aan het oordeel onderwerpen van vrienden, die hij na zijn aankomst heeft leren kennen. Na Tischbein en Meyer: de schilderes Angelica Kaufmann, de schrijver Karl Philipp Moritz, de graveur Lips, de Engelse schilder Bury en anderen, meest artiesten die al jaren in Rome wonen. Een vrolijk gezelschap, Goethe wordt in het ‘dichtergilde’ ‘Arkadia’ opgenomen. In januari 1787 kan hij de Iphigenie-tragedie, in versvorm herschreven, aan Herder sturen. Voor Charlotte von Stein zijn dagboekbladen en tekeningen bestemd. Een eerste koele brief van haar legt Goethe naast zich neer. Hij hoopt, dat zij haar teleurstelling kan overwinnen, gaat voort haar te schrijven alsof er niets in hun verhouding is veranderd. Goethe tekent veel, blijft het oog oefenen - steeds met het motief ‘das Auge licht sein zu lassen’ -, verzamelt gipsmodellen van antieke beelden en beeldjes. Tot laat in november is het zonnig warm weer. Omzwervingen in de stad en in de omgeving, het landschap bij Monte Mario, de heerlijke tuinen van villa Pamfili en andere lustoorden, alles draagt er toe bij zich tot in de ziel veranderd te voelen. Rome brengt de toeschouwer er toe, geschiedenis van binnen-uit te lezen. Maar Goethe wil niet steeds met het verleden bezig zijn, ook het volksleven boeit hem. Hij kan er evenwel nog niet toe komen uitvoerig over het carnaval, dat ‘dolle spektakel’, te schrijven, misschien ook omdat hij bezig is de voortzetting van zijn reis voor te bereiden. Bijna vier maanden blijft hij in Rome. Napels en Sicilië staan op het program.
Met Tischbein samen wordt de 22ste februari 1787 de reis | |
[pagina 171]
| |
naar Napels ondernomen, de stad waar het leven weer een andere geest ademt dan in Rome. Amandelbloesem kondigt het vroege voorjaar aan. De Napolitanen blijven liefst buitenshuis, armoede schijnt er met onbezorgdheid samen te gaan. Driemaal, in maart, beklimt Goethe de Vesuvius, minder vermoeiende bestijgingen dan hij had gedacht; indien men althans het geluk heeft een goede gids te vinden. Aan de voet van de vulkaan, Pompeji, meer zeewaarts Herculanum. Opgravingen zijn in volle gang, schachten voeren door de aslaag naar beneden, waar men bij fakkellicht het interieur van huizen kan zien. In Pompeji tenminste. Van Herculanum, onder lava bedolven, is nog bijna niets blootgelegd. Overal worden clandestien verzamelde vondsten verhandeld.
Sicilië kan alleen over zee worden bereikt. De schilder Kniep, die hij in Paestum heeft leren kennen, wil Goethe vergezellen. Een korvet brengt de reizigers naar Palermo. Goethe meent het middel tegen zeeziekte te hebben gevonden: languit blijven liggen en geen ander voedsel dan wat brood en wijn. Een stormachtige overtocht, die hem er overigens niet van weerhoudt met zijn Tasso-drama bezig te zijn. Hij heeft het manuscript uit Weimar meegenomen, twee akten die hem, ook na herhaalde omwerking niet kunnen bevredigen. Misschien zal Italië ook hierin vroegere remmingen wegnemen. Maandag de 2de april zeilt het korvet de haven van Palermo binnen. ‘Wanneer men zich niet aan alle kanten door de zee omringd heeft gezien, heeft men geen begrip van de wereld’. Maar voor de landrot is toch alleen de vaste wal geruststellend. Goethe en zijn metgezel vinden in een herberg ruime kamers met uitzicht op de baai en op de Rosalienberg, die tegen de avond in blauwzwarte schaduwen verdwijnt. De volgende dag wordt aan een verkenning van de stad besteed, daarna begint een geologisch onderzoek van de Monte Pellegrino. In zijn reisverhaal vermeldt Goethe bezochte tempels en paleizen, uit hij zijn geestdrift over het park aan de zee-oever, een ware wondertuin. Hij noemt Sicilië de sleutel tot Italië. De weelderige plantengroei in het stadspark bracht hem terug naar ‘een oude gril’, de hoop namelijk om temidden van overdadige vegetatie de ‘oerplant’ te vinden waarin alle planten kunnen worden herkend. Het zichtbaar geworden fenomeen plant. | |
[pagina 172]
| |
In Goethe's natuurwetenschappelijke beschouwingswijze heeft zijn visie op de oerplant-iets duisters. Wij kunnen hem gemakkelijk volgen in mineralogische studies of in zijn vreugde over het vinden van het tussenkaakbeentje bij de mens. Ook aan zijn Farbenlehre, werk uit latere jaren, ligt een eenvoudige gedachte ten grondslag: het licht en het oog zijn niet van elkander te scheiden. Wij begrijpen de totaliteitsgedachte, die zich tegen analytische methoden keert waaruit alleen losse onderdelen overblijven. De vis bestaat in het water en door het water. In de botanie zocht Goethe naar een ‘geheimes Gesetz’, dat een morfologisch bouwplan beheerst. Zijn opvatting van het levende vertoont overeenstemming met ‘het timbre, de gevoelstoon van de moderne phenomenologische richting’ (Buytendijk). Maar dit alles verduidelijkt nog niet hoe hij kon hopen in het park van Palermo de oerplant te vinden, het zuivere type plant in werkelijkheid te aanschouwen. Vloeide deze illusie voort uit angst voor abstractie? Hij wist toch, zoals hij naderhand in zijn Vorwort zur Farbenlehre zelf formuleerde, dat ieder waarnemen in beschouwing en zingeving overgaat. Zo moest het zoeken naar de basisstructuur van de plant onvermijdelijk tot abstractie voeren. Werner Heisenberg, een van de grote fysici van onze tijd, heeft er op gewezen dat Goethe zelf zag aan welke grenzen de aanschouwing is gebonden. De ‘Urphänomene’ daarachter zou men, erkende hij later, met rust moeten laten. Resignatie achteraf, in Palermo was hij nog niet aan dit inzicht toe.
De verdere reis door Sicilië stelt hoge eisen aan de fysieke conditie van de beide reizigers. Op muildieren trekken ze over smalle bergpaden, soms in gloeiende hitte. In het binnenland nergens herbergen met enige logeerruimte, men is op gastvrijheid van boeren aangewezen. Eind april Girgenti, begin mei Catania, de 7de Taormina, hooggelegen boven een baai met een prachtige kustlijn. Op de achtergrond de Etna, decor voor het vrij goed bewaarde Griekse amphitheater. In de milde atmosfeer heeft de vulkaan niets afschrikwekkends. Messina evenwel nog steeds vol puin door de aardbeving, die de stad in februari 1783 had getroffen. Voor de terugreis naar Napels kan plaats worden besproken op een Franse koopvaarder, een wat groter schip dan het korvet waarmee men naar Palermo was overgestoken. De overtocht be- | |
[pagina 173]
| |
gint met ruw weer. Men drijft westwaarts, misschien ook door onbekwaamheid van de bemanning, die geen al te ervaren indruk maakt. Eindelijk komt de Vesuvius in het zicht, met een zware rookpluim erboven. Bij windstilte wordt men door een krachtige stroming in de richting van Capri gedreven, men loopt gevaar op de rotsen te stranden. Om paniek aan boord te bezweren roept Goethe de passagiers toe in stil gebed af te wachten. Zijn woorden hebben een kalmerende werking. Gelukkig blijkt het mogelijk bij opstekende wind weer een zeil te hijsen; zo komt men na enerverende dagen in Napels aan.
Nogmaals Napels, nu vertrouwd terrein. In een brief aan Herder komt Goethe terug op de oerplant, die hij nog steeds niet heeft kunnen vinden: ‘model’ voor alle planten en ‘sleutel’ tot het begrijpen van verborgen levenswetten. Hij ziet uit naar het verschijnen van het grote geschiedfilosofische werk waarin Herder getuigt van zijn vertrouwen in de vooruitgang van mens en samenleving, Verlichtings-idealisme waarin Goethe niet kan geloven. Humaniteit is voor hem een richtsnoer voor het handelen, een baken voor de vorming van de persoonlijkheid, geen historische werkelijkheid, zeker niet in evolutionistische zin. In zijn reisdagboek noteert hij dan ook, dat bij een overwinning van de humaniteit de wereld wel eens een ‘groot hospitaal’ zou kunnen worden, waarin ieder voor de ander als ziekenoppasser optreedt. Iets van deze skepsis valt ook te bespeuren in Goethe's observaties van maatschappelijke toestanden. Wat hij in Weimar was begonnen, pogingen om het welvaartspeil van de bevolking te verhogen, was vastgelopen in de taaie weerstand, die het feodalisme tegen iedere verandering bood. De heersende standen, kortzichtig, hielden vast aan hun privileges. De onderdrukten, soms opstandig, vielen altijd weer in berusting terug. Armoede werd fatalistisch gedragen. Misschien omdat ze dikwijls een zekere gelatenheid, zelfs tevredenheid, niet uitsloot. Zoals men ook in Italië zag. Ook daar het feodalisme, dat de sociale structuur van heel Midden- en Zuid-Europa kenmerkt. Onder de Italiaanse hemel zwaar kerkelijk gebonden, men schijnt niet anders te willen. In het milde klimaat liggen de bestaansvoorwaarden anders dan in het Noorden. Het gedrag van de Napolitaanse bedelaars wijkt in principe niet af van dat van andere bevolkingsgroepen. Goethe | |
[pagina 174]
| |
noteert, dat het leven zich in Napels niet anders voordoet dan in andere streken in Italië: men werkt alleen om zich het hoognodige te verschaffen en om van het leven te genieten. De meeste ambachten kwijnen, voor wetenschap bestaat weinig belangstelling. Het ‘lagere volk’ is levendig van geest, ‘toont een vrije juiste blik’. Men ziet, aan de werkelijkheid getoetste uitspraken van een man die Herders wereldhistorische visie, schrijftafelwijsheid, vooral als dichterlijk visioen weet te waarderen. Overigens erkent Goethe dat zijn waarneming vluchtig en onnauwkeurig is. Dit vermeldt hij nadrukkelijk. Hij wil slechts enkele opvallende trekjes van het Italiaanse volksleven noteren, speciaal voor het zuidelijke schiereiland. In noordelijker streken, in het bedrijvige Milaan, of in de staatsordening van het groothertogdom Toscane, is invloed van westerse bestuurskunde, wetenschap en techniek zichtbaar.
Rome laat geen tijd meer voor bespiegeling. Goethe is er de 6de juni 1787 teruggekeerd. Onder leiding van Hackert bekwaamt hij zich verder in het tekenen, hij gaat bij voorkeur met schilders om, onderneemt zwerftochten in de omgeving van de stad. Eindelijk meent hij alle ballast te hebben afgeworpen en, gesterkt door de klassieke cultuur, vrij te staan in het leven. Op zoek naar ‘natuur’ heeft hij andere wegen gevolgd dan Rousseau. Hij voelt zich onafhankelijk, bevrijd ook van sexuele verdringing. In Castel Gandolfo, op een van zijn excursies, leert hij de ‘schone Milanese’ Maddalena Riggi kennen. Tot een werkelijke liefdesrelatie komt hij met een meisje uit Rome, zijn ‘Faustina’. Over haar bewaart hij een voorzichtige zwijgzaamheid. Niemand in Rome let op zijn doen en laten. Voortgezette studies van het menselijk lichaam, oefeningen in tekenen en modelleren, gaan samen met het herschrijven van Tasso, met de compositie van Egmont en een terugkeer naar het Faust-thema. Aan hertog Karl August schrijft hij de 25ste januari, dat hij aan terugkeer naar Weimar denkt, in het voorjaar of anders in de vroege zomer. Italië heeft een ‘physieke-morele’ last van hem afgenomen. Toch zal hij niet meer in staat zijn het vroegere werk te hervatten. In een volgende brief aan de hertog: (17-3-'88): ‘ik heb mijzelf in deze eenzaamheid van anderhalf jaar teruggevonden; maar als wat? - Als kunstenaar’. | |
[pagina 175]
| |
Karl August is bereid hem als kunstenaar voor Weimar te behouden. Hij wil hem van zijn ambtelijke plichten ontheffen, terwijl zijn salaris zal worden doorbetaald. Goethe, dankbaar, meent de vorst ook ‘in völliger Freiheit’ van dienst te kunnen zijn. Er kan steeds een beroep op hem worden gedaan, mits men hem buiten ieder bureaucratisch apparaat wil laten, hem ‘nicht im Mechanischen’ wil betrekken. In het laatste gedeelte van zijn reisverslag beschrijft hij het tweede carnaval, dat hij in Rome meemaakt. Tumult in de straten, bijna tot waanzin opgezweept gedrag van allen, die aan de maskerade deelnemen. Een kant van het Italiaanse leven, die Goethe met afkeer vervult. Het wordt trouwens tijd balans op te maken van zijn verblijf. Weer de constatering, dat hij zich hervonden heeft: ‘Dagelijks wordt mij duidelijker, dat ik eigenlijk voor de dichtkunst ben geboren’ (22-2-'88). Iphigenie is herschreven, Tasso ongeveer voltooid; zijn Faustfragment blijft hem bezig houden. Na een paasmis in de St. Pieter, voorbereidingen voor de reis. Later dan hij had gewenst, rijdt hij de 23ste april door de Ponte Molle uit. Twee weken Florence, eind mei enkele dagen Milaan, maar het reisdagboek is dan al afgesloten. Geen notities meer over de tocht over de Splügenpas en over de route die van Chur over Konstanz loopt. Goethe laat de gedachte varen Frankfort aan te doen, een bezoek aan zijn moeder blijft achterwege (zijn gewone tekortkoming tegenover haar).
Als vreemdeling arriveerde hij in Weimar, als vreemdeling werd hij ontvangen. In het huis am Frauenplan was niets veranderd. Zijn secretaris Seidel had goed gezorgd; uit Italië verzonden kunstvoorwerpen waren bij elkaar gezet. Goethe zou de aanwinsten zelf ordenen. Het was juni, veel vrienden waren uit de stad, ook Charlotte von Stein, die op het buitengoed Gross-Kochberg logeerde. Goethe schreef haar, kreeg een koel briefje terug. De hertog was naar zijn regiment teruggegaan; hij had bepaald, dat Goethe zijn plaats in de ministerraad kon innemen zonder dat daaraan verplichtingen waren verbonden. Men zou hem wel stukken ter oriëntering toezenden. Enige bezoeken aan zijn collega's van de Conseil bewezen wel, dat men binnen de perken van de gewone sleur was gebleven: de staatsfinanciën nog even ontredderd als | |
[pagina 176]
| |
voorheen, klachten over schade door hertogelijke jachtpartijen aangericht, plannen tot herbouw van het slot, waarmee men in afzienbare tijd hoopte te beginnen. Waar wat menselijke warmte te vinden, waar begrip te ontmoeten voor zijn heimwee naar het onbezorgde leven onder de blauwe Italiaanse hemel? Het leek Goethe bijna een vingerwijzing, dat hij enige weken na zijn thuiskomst een meisje leerde kennen, dat hij ook in de Corso te Rome had kunnen tegenkomen. Het was de 23-jarige Christiane Vulpius, arbeidster in een atelier voor kunstbloemen, fris gezichtje, krullend bruin haar. Ze wachtte hem in het park op om hem een verzoekschrift aan te bieden: een brief van haar broer, een broodschrijver, die Goethe's protectie zocht. Goethe beloofde de zaak te onderzoeken; ze moest maar eens komen informeren, bij hem in het Gartenhaus, of in zijn woning am Frauenplan. Het bleef niet bij één gesprek. Evenmin waren er lange onderhandelingen nodig om Christiane te bewegen bij Goethe in te trekken: een Weimarse ‘Faustina’, warmbloedig wezentje dat hem evenveel zinnelijke bevrediging gaf als de vrouw waarmee hij in Rome had samengeleefd. Onbegrijpelijk, dat men er in Weimar aanstoot aan nam. Voor velen viel Goethe van een voetstuk: men had van een dichter anders verwacht; men kon zich in een hertogelijke residentie toch niet alles veroorloven. Bijzonder fel reageerde Charlotte von Stein, Goethe hoorde van haar kritiek. Hij hoopte haar in een vertrouwelijk gesprek iets van zijn veranderde levenshouding duidelijk te maken. Begin september reisde hij met Fritz von Stein, Caroline Herder en Charlotte von Lengefeld naar Gross-Kochberg. Maar toen Charlotte voor hem stond, hem met verwijtende blikken vragen stelde over ‘dat meisje’, begreep hij dat hij haar niet kon uitleggen wat hem bezielde. Hij probeerde nog enig commentaar te geven op de brieven en dagboeken, die hij haar uit Rome had toegestuurd. Vergeefse moeite, hun vriendschap was voorgoed verstoord. Dat was ze eigenlijk al van de 3de september 1786 af, van de dag waarop Goethe zonder afscheid te nemen afreisde in de illusie, dat haar later alles wel duidelijk zou worden. Nog onder de indruk van het gesprek, dat hem zo'n teleurstelling had bezorgd, kwam Goethe de 7de september in Rudolstadt aan. Het was afgesproken, dat hij bij von Beulwitz thuis Schiller zou ontmoeten. De stemming leende zich niet tot enige vertrou- | |
[pagina 177]
| |
welijkheid. Goethe gaf ergernis door zijn afgemeten gedrag; hij werd eerst spraakzamer toen men vragen stelde over Rome, Napels en Sicilië. Maar ook daarin kon Schiller hem niet volgen - ‘seine Welt is nicht die meinige’.
Het geluksgevoel van het samenzijn met Christiane woog voor Goethe ruimschoots op tegen de roddelpraat waarvan hem nu en dan iets ter ore kwam. Men zou hem in Weimar moeten aanvaarden zoals hij zich zag: als een vrij man. Wie kon hem het recht betwisten met een ‘Bettschatz’ (zo noemde moeder Goethe Christiane) te leven? Hij schreef zijn Römische Elegien - misschien dat er enkele goede verstaanders waren, die deze poëzie wisten te waarderen. Christiane diende haar heer en meester met de takt van een geliefde-huishoudster, stil, bescheiden, daarbij niet zonder gevoel voor humor. Wanneer er gasten verschenen, at ze niet aan tafel mee. In gezelschap sprak ze Goethe als Herr Geheimrat aan; er werden glossen op gemaakt; zou ze zelfs in bed niet tot het ‘du’ kunnen komen? Kerstmis 1789 werd hun zoon Julius August Walther geboren (van de vier kinderen na hem bleef geen in leven). Meende Goethe redenen te hebben om zich over de Weimarse élite te beklagen, ook zijn aanzien in de Duitse literaire wereld scheen tanende te zijn. Zijn Egmont-drama had geen gunstige pers, van vroeger werk waren slordige edities in omloop. In alle Duitse staatjes kwam literaire piraterij voor; er bestond geen beschermd auteursrecht. Des te opmerkelijker, dat een uitgever uit Leipzig, Göschen, het aandurfde Goethe voor zijn Gesammelte Werke een bedrag van 2000 Taler in goud, bij vooruitbetaling, te bieden. Göschen had nog maar af te wachten wanneer Tasso voor de druk gereed zou zijn, of zijn Faust-fragment aan voltooiing toe was. Uitstel, steeds weer uitstel. ‘Want in het laten liggen en niet-voltooien’, schreef Friedenthal, ‘heeft Goethe alle grote dichters overtroffen’.
Bij alle bezwaren, die Goethe meermalen tegen Schillers toneelwerk had geopperd, wilde hij graag erkennen, dat de dichter zich tot een verdienstelijk geschiedschrijver had ontwikkeld. Wanneer men niet te hoge eisen stelde, leek het zeker verantwoord hem voor een leerstoel te Jena voor te dragen. Goethe schreef hier- | |
[pagina 178]
| |
voor in december 1788 een aanbeveling, in feite een benoemingsdecreet, omdat van de kant van de universiteit geen enkele oppositie tegen zo'n besluit te verwachten viel. Niemand trouwens, die er bezwaar tegen maakte dat Schiller in zijn Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande - in oktober 1788 verschenen - de vrijheidsgedachte centraal had geplaatst. Geschiedschrijving kon deze tendentie wel verdragen; Schiller bracht haar in zijn historisch werk discreter naar voren dan in zijn toneelstukken. Sedert de Amerikaanse vrijheidsoorlog had het thema zijn actualiteit behouden. Maar het ware vrijheidsenthousiasme laaide pas goed op bij het uitbreken van de Franse revolutie. De gebeurtenissen van 1789 werden overal waar men onder de druk van despotie leefde, als de dageraad van een nieuwe tijd toegejuicht. Goethe beweerde de explosieve ontwikkeling te hebben voorzien. Sedert het ‘halssnoer-proces’ van 1786 was hij voor rampen beducht gebleven. Niet dat de revolutie Frankrijk zou redden; revoluties brachten naar zijn mening nooit een werkelijke oplossing voor politieke conflicten. Hij weigerde dit een conservatief standpunt te noemen. Objektief beschouwd, voltrok zich in Frankrijk veel dat onvermijdelijk leek. Maar waarop zouden de luidruchtig toegejuichte veranderingen uitlopen?
Toen Schiller Goethe kwam bedanken dat deze hem voor Jena had willen aanbevelen, bleef het gesprek strikt zakelijk. Geen woord over literatuur, geen teken van belangstelling voor Schiller als auteur. Deze, geïrriteerd, meende hoogmoedig te zijn behandeld. Aan Körner (9-3-'89): ‘Dieser Mensch, dieser Goethe ist mir einmal im Wege’. Wanneer het professoraat in Jena als hulp was bedoeld, was het wel een zwakke hulp. Men had er geen salaris aan verbonden. Schiller zou op enige collegegelden aangewezen blijven, verder als publicist in zijn onderhoud moeten voorzien. Begin mei 1789 verhuisde hij naar Jena. De 26ste van die maand zou hij zijn ambt aanvaarden met een rede over het thema ‘Was heisst und zu welchem Ende studiert man Universalgeschichte?’ Voor de studenten een goede gelegenheid om de auteur van Die Räuber toe te juichen. Wat Schiller als historicus waard was, interesseerde hen weinig. Jena stond bekend als een vrijzinnige universiteit, waar de jeugd een politieke oriëntering | |
[pagina 179]
| |
zocht die de autoriteiten verschrikte. Men had niet voorzien dat zij te hoop zouden lopen om hun instemming te betuigen met Schillers benoeming. Om half zes 's avonds, een half uur voor het begin van de oratie, was de gekozen collegezaal al stampvol. Men had op 80 à 90 toehoorders gerekend, er kwamen er honderden. Geen andere oplossing dan naar het grootste auditorium te gaan dat in de stad te vinden was. In optocht trok men erheen. Het was zo'n gedrang in de hoofdstraat, dat er brandalarm werd gegeven. Schiller kreeg na zijn rede daverend applaus, laat in de avond - het was in Jena niet eerder gebeurd - brachten de studenten hem een serenade. Zijn colleges bleven druk bezocht. Tegen het einde van het zomersemester luwde de belangstelling. Berichten over de gebeurtenissen in Frankrijk eisten alle aandacht op. Men behoefde het vrijheids-ideaal niet ver terug in de geschiedenis te zoeken. Het kon als actualiteit worden beleefd. En naar de mening van de studenten ook in het eigen milieu in praktijk worden gebracht: onafhankelijke verenigingen, geen voogdij van conservatieve hoogleraren, geen inmenging van de te Weimar gevestigde regering, die lang genoeg toezicht op de universiteit van Jena had uitgeoefend. Woelige vergaderingen, betogingen. In 1790 de eerste botsingen met de politie. Enige studentenleiders werden van politieke agitatie beschuldigd en met verwijdering van de universiteit bedreigd. Goethe waarschuwde tegen te streng optreden. Men moest begrip tonen voor de achtergrond van het gebeuren. Wat zich afspeelde was ‘die Anzeige eines tiefer liegenden komplizierten Übels’ (aan von Fritsch, 12-3-'90).
Bij al zijn sympathie voor de revolutionaire beweging in Frankrijk, bleef Schiller in zijn historische studiën verdiept. Als historicus meende hij buiten het eigentijdse gebeuren te mogen blijven. Vrijheid was voor hem een algemeen menselijke zaak, waarvoor men op vele manieren kon getuigen, dichterlijk, filosofisch, al naar wat door de eigen levenshouding werd ingegeven. Wat uit kranten en tijdschriften als politiek nieuws tot hem doordrong, mocht hem niet afhouden van zijn plan een breed-opgezet werk over de Dertigjarige oorlog te schrijven. Zijn briefwisseling met Lotte von Lengefeld leidde tot hun, | |
[pagina 180]
| |
voorlopig nog geheime, verloving. Het huwelijk moest wachten tot wat meer financiële zekerheid zou zijn verkregen. Hertog Karl August had hem een jaarlijkse toelage van 200 Taler beloofd; verder beschikte hij over enige contracten met uitgevers. Nadat Frau von Lengefeld aarzelend haar toestemming had gegeven, werd het huwelijk in februari 1790 ingezegend, in het jaar dat misschien het gelukkigste was van Schillers leven. Met Lotte als zorgzame echtgenote naast zich, voelde hij zich ontspannen en tevreden. De dagtaak van tien of twaalf studieuren scheen hem niet te vermoeien, al vormde een vacantie in Rudolstadt een aangename onderbreking van het toch wel zware werkprogram. Na terugkeer in Jena een verrassing: Goethe kwam het jonge paar een bezoek brengen. Hij toonde zich spraakzamer dan men van hem gewend was, vertelde van een bezoek aan Körner, stelde Schiller vragen over de filosofie van Kant. In januari 1791 liep Schiller een droge pleuritis op met zo hoge koortsen, dat voor zijn leven werd gevreesd. Na redelijk herstel deed zich een terugval voor: een ettering van het middenrif gevolgd door chronische buikvliesontsteking. De hertog onthief hem voor de tijd die hij voor volledige genezing nodig had, van alle academische verplichtingen. En zijn uitgever Göschen bleek bereid voorschotten te blijven verlenen. Het werd als een wonder ervaren, dat aan de financiële zorgen voorlopig een einde kwam door een royaal aanbod uit Denemarken. De kroonprins van dat land deed zijn minister van financiën het voorstel om Schiller voor drie jaar een jaargeld van 1000 Taler te geven. Het initiatief hiertoe was van Deense dichtervrienden uitgegaan; zij zagen hun actie met succes bekroond. Bij de hervatting van zijn werk voelde Schiller hoe zijn krachten waren afgenomen. Maar hij wilde zich niet ontzien, door geestkracht moest hij zijn inzinking overwinnen. Zo werd aan het vroegere werkschema vastgehouden. Historische studiën en een nieuw veld van onderzoek: de esthetica, in hoofdzaak gebaseerd op Kants Kritik der Urteilskraft.
Toen Anna Amalia in 1790 naar Rome zou reizen, verzocht men Goethe de hertogin-moeder daarheen te vergezellen. Hij wees dit verzoek van de hand, omdat zijn werk niet toeliet Weimar voor een langdurig verblijf in het buitenland te verlaten. Om zijn goede wil te tonen, verklaarde hij zich wel bereid Anna Amalia bij | |
[pagina 181]
| |
haar terugreis in Venetië op te wachten om haar op het laatste gedeelte van haar weg naar huis te begeleiden. Opnieuw dus een, ditmaal korte, Italiaanse reis, met de ervaring hoe waarneming wordt beïnvloed door de stemming waarin men verkeert. Goethe zag de ‘beverrepubliek’ in maart 1790 met heel andere ogen dan vier jaar geleden. Het Venetiaanse volksleven sprak hem niet meer zo aan; overal in de stad viel voortschrijdend verval waar te nemen. Alleen de kust bleef zoals ze was, voor de natuurliefhebber een interessant studieterrein. Eén vondst stemde Goethe buitengewoon enthousiast: een gebarsten schedel van een schaap, door zand en water schoongeschuurd. De goed zichtbare naden schenen zijn theorie te bevestigen dat de schedel, zelf uit wervels gegroeid, een voortzetting van de wervelkolom zou zijn. Na terugkeer uit Italië werd de studie Metamorphose der Pflanzen beëindigd. Intussen vorderden de studiën over kleur en licht, de Farbenlehre, een bestrijding van Newtons optica, die volgens Goethe een eenzijdig-mechanistisch karakter droeg. Mathematische formuleringen verduisterden het zicht op het oerfenomeen licht, dat niet van het oog kon worden gescheiden. Het was geen gunstige tijd om met het ‘Licht- und Farbenwesen’ bezig te blijven. Meer dan hem lief was, werd Goethe in besprekingen in de Conseil betrokken. Ondanks de vrijstelling van ambtelijke plichten, deed men telkens een beroep op hem. Men hoorde van onrust op het platteland, het gistte na 1789 overal in Europa. Wat van het studentenverzet in Jena te denken? De hertog, in Pruisische militaire dienst, wilde Goethe's mening hierover vernemen. Toen Karl August in de zomer van 1790 voor manoeuvres in Silezië kwartier had gevonden in de buurt van Dresden, verzocht hij zijn vriend enige tijd bij hem door te brengen. Goethe kwam. Het militaire bedrijf behoefde niet al te ernstig te worden genomen. Tijd genoeg voor vertier in Dresden en Breslau, of voor tochten door de streek bij Tarnowitz. Kolenmijnen bij de Poolse grens, waar een stoommachine in werking kon worden bewonderd. In Dresden genoeglijke uren bij de Körners; kennismaking voorts met een aantal kunstenaars, onder andere met de historieschilder Giovanni Casanova (broer van de avonturier Giacomo Casanova). In Weimar teruggekeerd, hield Goethe, met zijn belangstelling voor de bouwkunst, zich bezig met de herbouw van het hertoge- | |
[pagina 182]
| |
lijk slot. Ook het slotpark onderging veranderingen; het werd in een Engels parklandschap herschapen. Veel zorg vereiste een reorganisatie van het theaterwezen. Bellomo's troep was ontbonden, men was bezig nieuwe artisten aan te trekken. Door het in dienst nemen van goede zangers konden meer opera's worden opgevoerd (geen opera, die in Weimar meer werd gespeeld dan Mozarts Zauberflöte - een werk waarvoor Goethe de hoogste bewondering had). Het dagelijks contact met toneelspelers, maar ook vragen van levensbeschouwelijke aard, brachten Goethe tot een herschrijven van zijn Wilhelm Meister-roman. In 1792 ontving hij een vorstelijk geschenk: het huis am Frauenplan. Hij mocht het naar eigen inzicht laten verbouwen. De woning kreeg toen de indeling, die ze tot nu toe als historisch monument heeft behouden (voortreffelijk verzorgd, met een er naast gebouwd museum, door het ministerie voor cultuurzaken in de D.D.R.).
Naarmate berichten over de Franse revolutie tot de bevolking doordrongen, werd het in de meeste Duitse staatjes onrustiger. Niemand wist precies wat zich in Frankrijk afspeelde, maar men was er wel zeker van, dat de feodale rechten waren afgeschaft. Ook zonder Wielands Neuer Teutscher Merkur te lezen, die regelmatig nieuws uit Parijs gaf, kon men vermoeden hoe zich op het Franse platteland een ommekeer had voltrokken. Een glimp van hoop voor Midden-Europese gebieden. Men werd ongeduldig, hier en daar laaide verzet op. In de Palts weigerden boeren ‘Frondienste’ te verrichten. Toen in Saksen in de zomer van 1790 opstanden uitbraken en enkele leiders werden gearresteerd, forceerden te Meissen 3000 boeren vrijlating van de gevangenen. In Weimar kwam het niet tot zulke excessen, maar volgens Karl August was de bevolking er toch aangetast door de ‘Kitzel der Unfolgsamkeit’. Het verst ging de ‘demokratische Schwärmerei’ - weer citeer ik de hertog - van de studenten in Jena. Juni 1792 gaf zelfs een echte studentenrevolte te zien. Men bestormde de woning van de pro-rektor. Slechts door hardhandig militair ingrijpen kon de rust worden hersteld. 500 studenten trokken daarna naar een dorpje in de buurt van Mainz. Het plan bestond in collectief toelating tot de universiteit te Erfurt te vragen. Tenslotte werden evenwel van weerskanten concessies gedaan, volgens Goethe het enige beleid dat toen verantwoord leek. | |
[pagina 183]
| |
Ook een opstand van de kousenbreiers-wolwevers te Apolda in 1793 liep op niets uit. De verzetsbewegingen bleven overal te onregelmatig om een regering in moeilijkheden te brengen. Even belangrijk als de vraag waarom revoluties uitbreken, is de vraag welke omstandigheden er toe leiden, dat ze in de kiem gesmoord worden. In Frankrijk stond tegenover een centralisatie van machtsmiddelen een nog sterkere samenvloeiing van revolutionaire krachten. In de Midden-Europese landen daarentegen konden flakkerende vuurtjes van na elkander opgevlamde protestacties gemakkelijk worden gedoofd. Bij het ontbreken van verzetsleiders op nationaal niveau was het bestuurders van kleine staten steeds mogelijk met tegenstanders af te rekenen, terwijl in de beide grote landen Pruisen en Oostenrijk legers klaar stonden om opstanden neer te slaan (nadat men er veiligheidshalve een aantal ‘jacobijnen’ achter slot en grendel had gezet). De organisatie van de contra-revolutie kwam eerst in 1791 goed op gang. Daarvóór had men het met een zekere lankmoedigheid aangezien hoe Duitse schrijvers van hun sympathie voor de Franse vrijheidsgedachte getuigden. Klopstock noemde het bijeenroepen van de Staten-generaal ‘de grootste daad van deze eeuw’. Hölderlin dichtte zijn Hymne an die Freiheit. Schiller, Herder en Humboldt vroegen begrip voor de vernieuwingsdrang van het Franse volk. De 14de juli 1790 werd in Hamburg de val van de Bastille herdacht; dames droegen toen driekleurige sjerpen, heren tricolore-cocardes. Dat was in 1790. In 1791 sloeg de stemming om. Frankrijk scheen in radikaal vaarwater te zijn gekomen, men ging het einde van het koningschap tegemoet. Waakzaamheid leek geboden. Augustus 1791 vond in het slot Pillnitz de eerder vermelde samenkomst plaats van keizer Leopold II en koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen. Een half jaar later sloten Oostenrijk en Pruisen een militair bondgenootschap, voor Frankrijk een bewijs dat een invasie op handen was. De Franse regering wachtte niet af; ze behield het initiatief door zelf de oorlog te verklaren.
Voor Goethe hadden de gebeurtenissen de onaangename kant, dat hij het werk aan zijn Farbenlehre moest onderbreken om te voldoen aan het verzoek van Karl August om met hem de politieke toestand te bespreken. Hij begreep welke vraag er op zou volgen: de hertog had graag gezelschap. De troepen stonden klaar | |
[pagina 184]
| |
om naar Parijs op te rukken. Veel tegenstand viel niet te verwachten. Wat was er op tegen, deze militaire wandeling mee te maken? Zo raakte Goethe betrokken in de troepenbeweging, waarvan hij verslag deed in zijn Kampagne in Frankreich (met de Italienische Reise een vervolg op de autobiografie Dichtung und Wahrheit). Het relaas van de veldtocht en van het daarbij aansluitende beleg van Mainz, redigeerde hij eerst in 1820. Maar omdat het op dagboeken (ook van anderen) berust, wekt het de indruk ter plaatse te zijn geschreven. Beschrijving en overdenking, observatie en beschouwing. Men moet lang zoeken om een visie op het oorlogsgebeuren van deze objektiviteit te vinden. Nergens in dit kleine meesterwerk valt ook maar iets van chauvinisme te bespeuren. Strijd was voor Goethe slechts één fenomeen van natuur en leven. Hij voelde zich reisgenoot van de regimentscommandant Karl August, meer niet. Werkelijk strijdlustig waren alleen de Franse emigranten, die zich bij de legers der verbonden mogendheden aansloten. De krijgsmacht der geallieerden stond onder bevel van de hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, die aan de hem gegeven opdracht had voldaan door een dreigend manifest uit te vaardigen. Parijs zou zwaar worden gestraft indien de koning of zijn gezin enig leed overkwam. Een grotere fout had men niet kunnen begaan: voor veel Fransen was nu het bewijs geleverd, dat Lodewijk XVI en Marie Antoinette - zij vooral - met de vijand heulden. Intussen had Brunswijk een troepenmacht in het Rijngebied samengetrokken. De 23ste augustus voegde Goethe zich te Mainz bij het regiment van de hertog, dat kort daarop inkwartiering moest zoeken in Trier. Op weg naar Luxemburg vond Goethe gelegenheid bij Igel, dich bij de Moezel, het monument te bewonderen - een soort obelisk met rijke reliëfs -, dat daar als herinnering aan Romeinse welvaart is blijven staan. Monument van de vrede, niet van oorlog. Op zijn verjaardag, de 28 augustus, reed Goethe het veroverde Longwy binnen. Nog steeds boden de Fransen weinig tegenstand; wanneer men nu ook nog Verdun in bezit kreeg, leek de opmars van de geallieerden niet meer te stuiten. Een snel verloop van de veldtocht was Goethe welkom; voortdurend hield zijn Farbenlehre hem nog bezig, zo zelfs dat hij ieder vrij ogenblik benutte om | |
[pagina 185]
| |
aantekeningen uit te werken. Hij vertelt hoe zijn aandacht werd getrokken door een bomkrater die vol water stond. Soldaten waren bezig met het onschuldig tijdverdrijf visjes uit het kristalheldere water op te scheppen. Goethe zag hoe lichtglanzen over de schubben heenspeelden. Hij dacht eerst dat het gewone ‘Wechselfarben’ waren, maar zag toen ineens een glasscherf op de bodem van de kuil liggen. De kleurwisseling moest aan prismatische lichtval worden toegeschreven. Nadat Verdun een zwaar bombardement had doorstaan, eiste de burgerij van de vestingstad dat de commandant tot overgave zou besluiten. Deze zegde toe dit te doen, maar joeg zich bij een zitting van het stadsbestuur een kogel door het hoofd. De val van Verdun bracht niet de beslissing waarop de geallieerden hadden gehoopt. Twee Franse legers, onder bevel van Kellerman en van Dumouriez, verenigden zich in het Argonnerwoud en maakten een omtrekkende beweging. De Pruisen en Oostenrijkers, die langere verbindingslijnen hadden, ondervonden veel hinder van de stromende regen. De aanvoer van munitie en van levensmiddelen stagneerde, de wegen begonnen onbegaanbaar te worden. De Franse artillerie, dicht bij de molen in het gehucht Valmy opgesteld, bleek een zo uitstekende stelling te hebben ingenomen, dat zij in de slag die zich de 20ste september afspeelde, de doorslag gaf. Franse vrijwilligers streden zij aan zij met geharde beroepssoldaten; hun onstuimige aanvallen waren verbijsterend voor Brunswijk en zijn generaals. Men liep zelfs gevaar, dat de terugweg zou worden afgesneden. Intussen bleef het regenen, stortregenen zelfs, enige etmalen achtereen. Brunswijk besloot bevel te geven tot de terugtocht. Voor het eerst had een volksleger een overwinning behaald op een leger in traditionele samenstelling; een niet te onderschatten morele steun voor de leiders van het revolutionaire Frankrijk. Goethe zag het: ‘Van hier en van vandaag af, begint een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis, en U kunt zeggen dat U er bij bent geweest’. De weg terug werd bemoeilijkt door het aanhouden van de zware regens. Overal taferelen van wanorde, van plundering en geweldpleging. Lijken bleven in de modder liggen. Toch ook weer voorbeelden van orde en hulpvaardigheid, de oorlog kenmerkt zich nu eenmaal door uitersten. Begin oktober, in de buurt van Sivry, vond Goethe inkwartiering bij een boerengezin, dat nog in homerische rust scheen te leven: een idylle in de algemene | |
[pagina 186]
| |
verwarring. Korte vreugde, het contact met de hoofdmacht mocht niet verloren gaan. Men passeerde dorpen en steden, die men bij de opmars had leren kennen. Weer Arlon, weer Luxemburg. En dan, de 22ste oktober, opnieuw Trier. Nogmaals de zuil van Igel, het Romeinse monument, aandenken aan het ‘Wohlbefinden rühriger Menschen in dieser Gegend’.
Begin november wist Goethe een plaats te bemachtigen op een boot, die de Moezel afzakte. Enige dagen later bereikte hij Düsseldorf. Vanzelfsprekend dat hij de weg vond naar Jacobi's buitenplaats Pempelfort. Herinneringen aan zijn eerste bezoek aan dit landgoed, bijna twintig jaar geleden, het begin van een vriendschap die snel bekoelde, meermalen opleefde maar altijd bedreigd werd door hun te grote karakterverschil. Dit bleek ook nu. Men ontving Goethe hartelijk, beijverde zich om het hem naar de zin te maken. Maar wanneer Goethe over de natuurwetenschap sprak, bleek, bij alle beleefdheid, daarvoor geen begrip te bestaan. Toen men hem vroeg uit Iphigenie voor te lezen, weigerde hij dit met de opmerking dat de ellende van de veldtocht hem nog te vers in het geheugen lag om tot de verhevenheid van de Griekse tragedie terug te keren. Het spraakzaamst was Goethe wanneer het lot van Europa in discussie kwam. Jacobi vertelde over Diderot, die bij hem had gelogeerd. Wie van de filosofen had de revolutie voorzien? Reformisten waren zij allen geweest, mannen die in vooruitgang geloofden terwijl zij zelf veel hadden bijgedragen tot het normverlies dat Europa ondergroef. Er was algemene twijfel ontstaan aan wat vroeger tot de zekerheden van het leven behoorde. Conservatieve klanken? Het viel Jacobi en zijn huisgenoten, of de gasten die hij nodigde, niet gemakkelijk Goethe in diens beschouwingen te volgen. Kritische opmerkingen over het feodalisme, vol van misbruiken waartegen hij hardnekkig had gestreden. Daarbij een even sterke afwijzing van revolutionair geweld, van ordeverstoring, Goethe kende eigenlijk geen politiek begrip orde. Al wat leefde, zocht evenwicht, groei, proportionaliteit. Jacobi merkte op, dat zijn gast meningen verkondigde, die kenmerkend waren voor de kring in het naburige Münster, vrome katholieken als Amalia von Gallitzin, von Fürstenberg en anderen, die hij geregeld ontmoette. Hij wist dat enkelen van hen Goethe hadden bezocht, dat daarna nog een correspondentie was | |
[pagina 187]
| |
gevoerd. Zijn Münsterse vrienden waren er van op de hoogte, dat Goethe naar Pempelfort was gekomen; ze hoopten hem ook in Münster te mogen ontvangen.
Het waren koude dagen - van de 6de tot de 11de december - die Goethe voor zijn bezoek aan Münster had uitgezocht. Een tegenbezoek mocht men zeggen, want direct na zijn aankomst liep het gesprek al over de vorige ontmoeting in Weimar. Dat vorstin Amalia sindsdien volledig tot het katholicisme was bekeerd, was Goethe niet onbekend. Toen hij bij aankomst in haar huis werd opgenomen, zag hij in welk ascetisme ze was vervallen. Behalve haar sober ingerichte woning bezat ze als retraite-oord nog een boerderij bij Angelmodde. Maar in het gesprek was de vorstin nog de tolerante, filosoferende vrouw van vroeger. Ze vertelde over Hemsterhuis' laatste levensjaar, liet haar gast de collectie gemmen, magnifiek-bewerkte stenen, zien, die haar Hollandse vriend had nagelaten. Aan Hemsterhuis herinnerde ook het platonisch-christelijk dualisme, dat Goethe beslist irritant vond. Hij wilde er echter niet tegenin gaan, blij als hij was om na de veldtocht weer eens in een sfeer van ‘fromme menschliche Sitte’ te zijn gekomen. Voor het hervormingswerk van von Fürstenberg, stichter van de universiteit van Münster en organisator van het gehele onderwijssysteem in Westfalen, toonde hij het grootste respekt. Het viel Goethe op, hoe in ‘de kring van Münster’ de nawerking van Hemsterhuis' invloed vooral in beschouwingen over estetica te beluisteren waren. Hij vond hierin een aanknopingspunt om zijn eigen mening over het schone naar voren te brengen, vrij vertaald ongeveer samenvallend met wat zijn gastvrouw er over te zeggen had. Met schoonheid hebben wij te doen ‘Wenn wir das gesetzmässig Lebendige in seiner grössten Tätigkeit und Vollkommenheit schauen’. Hiervoor konden de gemmen van Hemsterhuis als bewijs dienen. Toen voor Goethe het uur van vertrek naderde, bood de vorstin hem Hemsterhuis' collectie aan. Op zijn verlegen-vriendelijke afwijzing antwoordde ze, dat ze niemand liever de stenen van haar overleden vriend toevertrouwde dan juist hem; de herinnering aan Hemsterhuis bleef immers, en die was meer waard dan de stenen zelf. Zo verliet Goethe Münster met een kistje kostbaarheden (een schat, die hij enige jaren later terugzond). | |
[pagina 188]
| |
Terug Ln Weimar hervatte Goethe het werk aan zijn Farbenlehre. Verder hield hij zich bezig met een herziening van zijn Wilhelm Meister-manuskript, bestemd om onder de titel Wilhelm Meisters Lehrjahre te worden gepubliceerd. Als persiflage van de gebeurtenissen in Frankrijk na de terechtstelling van Lodewijk XVI, schreef hij een kleine, wrange comedie: Der Bürgergeneral. Jammer alleen voor Pruisen en Oostenrijk, dat Frankrijk ook nog over andere generaals beschikte dan van het door Goethe beschreven soort. De revolutielegers veroverden België, bedreigden de hele linker-Rijnoever. Van geallieerde zijde stond hier slechts één succes tegenover: de herovering van Mainz in juli 1793. Het regiment van de hertog van Weimar nam aan het beleg deel. En wéér had Karl August Goethe verzocht hem gezelschap te houden. Zo kreeg Goethes Kampagne in Frankreich, indien wij zijn aantekeningen blijven volgen, een vervolg in Die Belagerung von Mainz. Geen opsomming van krijgsbedrijven: een psychologische schets ook van de belegerde bevolking, verdeeld in een groep die anti-Frans was gebleven en een groep, welke met de Fransen had samengewerkt. Na de capitulatie van de stad, waarbij de Franse troepen vrije aftocht kregen, dreigde een volksgericht tegen allen, die zich als vrienden van Frankrijk hadden gedragen (in oprecht revolutionair sentiment dikwijls). Goethe deed alles wat in zijn macht was om de bestraffing van schuldigen aan de geallieerde autoriteiten over te laten. Wanneer de ene burger zich het recht aanmatigde om zich op de andere te wreken, moest een chaos worden gevreesd. En er was niets wat Goethe zo'n afkeer inboezemde als wat naar anarchie zweemde. Het lag nu eenmaal in zijn natuur, schreef hij, dat hij nog liever onrecht bedreef dan wanorde te verdragen: ‘ich will lieber eine Ungerechtigkeit begehen als Unordnung ertragen’.
In augustus 1793 te Frankfort, bij een bezoek aan zijn moeder, gaf hij haar de raad haar huis te verkopen. Hij voorzag een hernieuwd opdringen van de Franse legers: Frankfort zou niet gespaard blijven, plundering en brandstichting, ‘Unordnung’ aan alle kanten, leken niet uitgesloten. Wat kon men zich beter wensen dan in een stadje te wonen waarin het gezag onaangevochten was gebleven? Karl August nam begin 1794 zijn ontslag uit militaire dienst. Hij zou voortaan zijn Conseil weer presideren. | |
[pagina 189]
| |
Als regerend vorst besprak hij met Goethe vragen van Europese politiek. Zijn vriend scheen dit weinig te waarderen. Goethe, somber gestemd over het gebeuren, hield zich liever aan zijn natuurwetenschappelijke studie. Hij klampte er zich aan vast, zoals hij zei, ‘als aan een balk in een schipbreuk’. Na een vergadering van de Naturforschende Gesellschaft in Jena kwam hij met Schiller in gesprek over de ‘Urpflanze’, volgens Schiller een idee in kantiaanse zin. Deze opmerking lokte verdere discussie uit, vond daarna een vervolg in een briefwisseling, aanleiding tot een vriendschap, welke beiden als een verrijking van hun leven voelden. Goethe kwam nu meer en meer in Jena, waar hij ook regelmatig Wilhelm von Humboldt ontmoette. In april 1795 sloot Pruisen een afzonderlijke vrede met Frankrijk. Het begin van een tijdperk van rust voor Europa, tenminste indien men er iets van internationale overeenstemming in mocht zien. Was dit niet het geval, dan betekende ‘vrede’ niet meer dan een politiek tussenspel. In het jaar van de vrede van Bazel verscheen Kants boekje Zum ewigen Frieden. Het voorwoord hiervan bevat een verwijzing naar een uithangbord van een Hollandse herberg: uitbeelding van een kerkhof met de woorden ‘in de eeuwige vrede’. Volgens Kant viel vrede ook binnen het bereik van levende mensen. Maar alleen dan wanneer ze internationale organisatie wilden aanvaarden. Hiervoor was echter wel noodzakelijk, dat samen werkende staten voor een demokratische bestuursvorm kozen (‘republikeins’ noemde Kant deze, de constitutionele monarchie inbegrepen). Goethe stond wantrouwig tegenover iedere politieke constructie, die niet met de werkelijkheid overeenstemde. Voor hem, de meest ondogmatische figuur van zijn tijd, stond vast dat alle politiek secundair bleef in vergelijking met algemene crisisverschijnselen. Europa stond aan de vooravond van een geloofs-, een gezags- en een sociale crisis, die hij zag als ‘das fürchterliche Zusammenbrechen aller Verhältnisse’. Hij wilde zich niet aan de illusie overgeven daaraan ook maar iets te kunnen veranderen. In zijn toch al beperkte invloedssfeer binnen een staatje van weinig betekenis - na tot het inzicht te zijn gekomen, dat hij niet anders dan als kunstenaar in het leven kon staan - zou zich slechts met drogredenen laten verdedigen, dat hij in de algemene verwarring politieke verantwoordelijkheid droeg. Dit gold niet alleen voor hem. In zijn Tag- und Jahreshefte | |
[pagina 190]
| |
schreef hij, dat het verbrokkelde Duitsland geen Europese taak kon vervullen. De sterkste Duitse staat, Pruisen, was in conservatisme verstard. En wat men over de mogelijkheden van een geestelijk réveil te berde bracht, moest ook niet al te letterlijk worden genomen. Overal probeerde men wel uit de ‘öden, gehaltlosen, abhängigen, Pedanterie’ te komen, maar de mensen van goeden wille leefden in kleine machteloze gemeenschappen. Klopstock, Herder en Wieland hadden ieder hun volgelingen, zoals ook Gleim enige talenten om zich heen had verzameld. Voorts viel de vrome houding van de ‘kring van Münster’ te prijzen, evenals die van piëtistengroepen, die hier en daar te vinden waren. Alles tesamen volgens Goethe niet meer dan een ‘aristokratische Anarchie’, welke de Duitse landen afhankelijk maakte van de Habsburgse monarchie, hoe zwak die zelf ook mocht wezen. |
|