Van tijd naar tijd. Europese cultuur in jaren van overgang
(1972)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
‘De keizerin was heel minzaam voor ons, maar dit is dan ook alles’ - zo schreef een teleurgestelde Leopold Mozart aan zijn vrouw Maria Anna, die in Salzburg was achtergebleven. Een brief uit Wenen, de 12de augustus 1773. Leopold zou later wel over de audiëntie vertellen, de ontvangst in het paleis Schönbrunn waar hij verlangend naar had uitgezien. Verlangend en vol hoop. De keizerin zou zijn geniale zoon willen helpen. Wel had ze er niets over gezegd, maar er kon nog een gunstige beschikking komen. Maria Theresia had een oude, vermoeide indruk gemaakt, veel ouder dan de 50 jaren die ze telde, nog steeds imponerend van postuur, in haar stijve corset kaarsrecht tegen de hoge leuning van haar stoel. Grijsblauwe ogen verstrakt in een droefgeestig gezicht. Even een flauwe glimlach toen ze Wolfgang Mozart, de 17-jarige componist, een diepe buiging zag maken. Het vroegere wonderkind, nu opgegroeid tot een slanke jongeman. Een vraag aan Leopold, zoals men van de moederlijk geïnteresseerde keizerin mocht verwachten: waar was het zusje? Waarom was Nannerl niet meegekomen? Leopold vond gelegenheid te zeggen, dat het ditmaal om de toekomst van Wolfgang ging.
De kinderen Mozart. Maria Theresia wilde weten hoe lang het geleden was, dat ze voor haar waren opgetreden. Leopold haastte zich de datum te noemen: de 13de oktober 1762. Toen leefde keizer Franz nog. De keizerin sprak steeds in termen van vóór en na de dood van haar echtgenoot in 1765. Oktober 1762? Dat was in de goede tijd van winterfeesten in de Hofburg. En van zomers op Schönbrunn, vrolijk, ongedwongen (de hofetikette gold in hoofdzaak voor de Weense Hofburg). De vorstin zei zich te herinneren hoe de wonderbaarlijke muzikaliteit van de kinderen haar had geboeid. Hoe ook haar man ervan onder de indruk was. De graven van Silczek en Palffy, gravin Zinzendorf en anderen uit de hoge adel hadden de invitatie voorbereid. Die 13de oktober 1762, 's middags van drie tot zes uur, | |
[pagina 18]
| |
had het gezin Mozart de glorie beleefd van een intieme ontvangst, een van die kleine réunies die de keizer en de keizerin meermalen in de maand organiseerden. Het prinsesje Maria Antonia, later Marie Antoinette, mocht erbij zijn. Men had de hofcomponist Wagenseil uitgenodigd, misschien om zijn oordeel over de prestaties van de jeugdige gasten te horen. Geamuseerd had men gezien hoe de zesjarige Wolfgang op een stoel voor het klavier werd gezet, met bengelende beentjes klaarzat om een stuk van het blad te spelen. Naast hem, staande, de elfjarige Nannerl, stijf opgedirkt. Zij zou later aan de beurt komen. Na hun répertoire te hebben afgewerkt, mochten de kinderen vrij rondlopen. Daarbij gleed de kleine Wolfgang op de gladde parketvloer uit; de even oudere Maria Antonia hielp hem op de been. Even later zat het kereltje bij de keizerin op schoot; hij gaf haar kusjes, liet zich liefkozen.
Bijna elf jaar geleden. Waarom wenste de keizerin herinneringen op te halen en toonde ze zich overigens toch terughoudend? Leopold wist niet, dat de keizerin zich in de afgelopen jaren meermalen misprijzend over hem had uitgelaten. Ze stelde hem aansprakelijk voor de vermoeienissen en gevaren waaraan hij en zijn vrouw hun wonderkinderen hadden blootgesteld. Welk risico was aan die toernee van 1763 tot 1766 verbonden geweest. Daarna werden reizen naar Italië ondernomen. Maria Theresia was er door haar stadhouder te Milaan over ingelicht. Leopold en Maria Anna schenen in al dat reizen nooit kwaad te hebben gezien. Het genie, dat in hun gezin was geboren, moest de wereld worden getoond. Wolfgang vierde overal triomfen, nergens zo indrukwekkend als te Parijs, waar hij protectie genoot van baron von Grimm, uitgever van het blad Correspondance Littéraire. Diens lof lokte verdere uitnodigingen uit. De reis moest telkens worden verlengd: na Parijs, Londen, daarna Den Haag, opnieuw Parijs. Nannerl was in het najaar van 1765 in Den Haag zo ziek, dat voor haar leven werd gevreesd. Wolfgang kreeg aanvallen van gewrichtsrheumatiek te doorstaan. Dit alles behoorde tot het verleden. Leopold wilde niet toegeven, dat hij lichtvaardig had gehandeld. Zijn gezin had Europa leren kennen, de kinderen waren muzikaal gerijpt. Wolfgang had in Londen een leermeester gevonden in Johann Christian Bach; ook latere reizen naar Italië waren voor de jonge componist ui- | |
[pagina 19]
| |
terst instructief. Toen hij niet meer als wonderkind optrad, was het een voorrecht met buitenlandse meesters kennis te hebben gemaakt. Wat kon zijn verdere carrière nog in de weg staan? Leopold Mozart had zich allang met de gedachte verzoend, dat zijn eigen dienstverband bij Colloredo, vorst-aartsbisschop van Salzburg, wel blijvend zou zijn. Maar voor zijn zoon Wolfgang, eveneens in Colloredo's hofkapel opgenomen, droomde hij van een betere toekomst. Aanbiedingen zouden niet uitblijven, vorstenhoven zouden voor hem openstaan.
Leopold Mozart, uit Augsburg geboortig, had zich na een opleiding aan een Zuid-Duits Jezuïetencollege voor verdere studie aan de universiteit van Salzburg laten inschrijven. Voor een jonge intellectueel, de Verlichtings-filosofie toegedaan, zal het stellig zwaar hebben gewogen, dat de Salzburgse universiteit als vrijzinnig bekend stond. Leopold hoopte er zijn studie in de filosofie te voltooien. Het was zijn muzikaliteit, die hem van dit voornemen afbracht - misschien ook geldgebrek. Hij werd als violist in de aartsbisschoppelijke kapel opgenomen, maakte naam als pedagoog, auteur van een Versuch einer gründlichen Violinschule, die wijde verbreiding vond. In 1757 kreeg hij van vorst-aartsbisschop von Schrattenbach de titel van hofcomponist, een jaar later volgde zijn benoeming tot tweede violist in het Salzburgse orkest. Hij was toen al een tiental jaren getrouwd met Maria Anna Perthin uit St. Gilgen bij de Wolfgang See, een van de meren in de omgeving van Salzburg. Een flinke vrouw, van een natuurlijke opgewektheid - die ze wel nodig had om leed te dragen, waaraan in die dagen vrijwel geen gezin ontkwam. Van Leopold en Maria Anna's eerste drie kinderen namelijk bleef geen in leven. In 1751 werd een dochtertje Maria Anna Walburga geboren, een bijzonder muzikaal kind, dat men ‘Nannerl’ noemde. Na haar weer twee kinderen die jong stierven. Behouden bleef daarna een zoon Wolfgang Amadeus (van de 27ste januari 1756). Twee overlevenden tegenover een verlies van vijf.
In ons historisch materiaal staan statistieken hoog in tel. Zo zijn wij vrij goed ingelicht over de demografie van de 18de eeuw, beschikken wij over gegevens over hoge geboortecijfers en hoge sterftecijfers. Tegen het einde van de eeuw begon de mortaliteit | |
[pagina 20]
| |
te dalen. Epidemieën schenen af te ebben, infecties in het kraambed minderden, meer jonggeborenen kwamen door het eerste levensjaar heen. Toch bereikte niet meer dan de helft de volwassenheid, daarin had men te berusten. De Oostenrijkse generaal Khevenhüller zei na het sterven van twee van zijn kinderen: ‘De lieve God heeft ze bij zich willen hebben en ze zodanig willen delen, dat er evenveel, namelijk drie jongens en twee meisjes, in de hemel zijn als in leven bleven’. Of zo'n constatering tot de uitzonderingen behoorde? Wij durven het niet met zekerheid te zeggen. Brieven en dagboeken getuigen van opstandigheid tegen de dood. Veelzeggend genoeg, dat een vitale vrouw als Maria Anna Mozart-Perthin door het verlies van drie kinderen zo overstuur raakte, dat ze rust en verpleging nodig had om weer in evenwicht te geraken. Des te merkwaardiger, dat deze ouders Mozart de kinderen die hun gebleven waren, aan de gevaren van langdurige buitenlandse reizen blootstelden. Het was Leopold, die dit doordreef. De gewoonlijk zo beheerste, nuchtere man, die zich op zijn verstandelijk inzicht liet voorstaan, scheen waar het zijn kinderen betrof alle voorzichtigheid uit het oog te hebben verloren. Hij was in extase over de genialiteit van zijn zoon Wolfgang, nog muzikaler dan Nannerl. Bij al zijn skepsis erkende hij: ‘Nun habe ich einmahl in meinem Leben ein Wunder gesehen; dass ist das erste!’ Dit wonder moest de wereld worden getoond, liefst door ‘öffentliches Specktakl’ in de hoofdsteden van Europa (Leopold aan Hagenauer, 30-7-'68). Het verwonderde Mozart senior, dat zijn heer, vorst-aartsbisschop Sigismund graaf von Schrattenbach, daar blijkbaar anders over dacht. Toch liet de gemoedelijke von Schrattenbach zich tenslotte overhalen het gevraagde reisverlof te verlenen. Had hij geweten dat het zich over drie en een half jaar zou uitstrekken, dan had hij het vermoedelijk geweigerd. Na terugkeer in Salzburg, november 1766, begon Leopold na enkele maanden rust weer nieuwe plannen te beramen. Zijn zoon zou geen wonderkind blijven, hij had verdere vorming nodig. Er moest ook aan een hem passende werkkring worden gedacht. Zo werd in 1768 Wenen bezocht, daarna Noord-Italiaanse steden waar het muziekleven bloeide als nergens anders in Europa. Intussen had de vorst-aartsbisschop de jonge Mozart, dertien jaar oud, tot onbezoldigde derde concertmeester van zijn hofkapel benoemd. Een teken, dat hij hem aan Salzburg hoopte te binden. | |
[pagina 21]
| |
Terwille van de goede verstandhouding kreeg Wolfgang een subsidie van 120 gulden voor zijn leertijd in Italië. Zuidwaarts dus. Tweede Kerstdag 1769 bespeelde Wolfgang het orgel van de San Marco te Venetië. Daarna trad hij te Verona op. Concerten en ontvangsten in Bologna, Florence, Rome. Soms weken van intensieve studie. Maart 1771 reisden de Mozarts over Padua naar Salzburg, met een uitnodiging om naar Italië terug te keren. De jeugdige componist had namelijk toegezegd een Serenata teatrale te componeren voor het huwelijk van aartshertog Ferdinand, dat te Milaan zou worden ingezegend. De tweede Italiaanse reis, in augustus 1771 begonnen, eindigde half december van dat jaar. Voor de Mozarts een zware slag, dat kort daarop de hun zo welgezinde von Schrattenbach overleed. De 29ste april 1772 vond de intocht plaats van de nieuw-benoemde vorst-aartsbisschop Hieronymus graaf Colloredo, een nogal heerszuchtige kerkvorst. Muzikaal was hij wel, deze Colloredo. Over zijn hofkapel had hij eigen opvattingen; er was tucht nodig, bestrijding van onnodig verzuim. Om te bewijzen dat hij Wolfgang Mozart niet ongunstig gezind was, bepaalde hij dat deze als concertmeester voortaan een jaarwedde van 150 gulden zou genieten. Volgens vader Mozart een niet al te royaal aanbod. Zijn zoon moest zich in geen geval gebonden voelen; nog altijd viel aan een positie aan een van de Italiaanse vorstenhoven te denken. Men had al afspraken gemaakt voor een derde reis naar Milaan en Florence. Colloredo aarzelde of hij de Mozarts zou laten gaan, maar wilde het niet direct op een conflict met beide musici laten aankomen. Daarom besloot hij toe te geven. In Milaan werd Wolfgang Mozart met eerbewijzen overladen. Hij had goede kans op een aanstelling aan het hof van groothertog Leopold van Toscane. Toen deze hierover met zijn moeder, keizerin Maria Theresia, correspondeerde kreeg hij te horen, dat zij in het geheel niet op de familie Mozart was gesteld, althans niet op ouders die hun kinderen als kleine kermisartisten hadden rondgeleid. De groothertog legde daarop Wolfgangs sollicitatie naast zich neer. Men bleef op Salzburg aangewezen: de hofkapel, opdrachten uit adellijke of burgerlijke kring, concerten, privaatlessen. Leopold, Nannerl en Wolfgang hadden ieder hun eigen begunstigers. De gezinsinkomsten lieten een verhuizing toe van de Getreidegas- | |
[pagina 22]
| |
se naar een ruimere woning, het ‘Tanzmeisterhaus’ aan de Hannibalplatz (tegenwoordig Makartplatz). In juli 1773 zou graaf Colloredo voor een zomerverblijf in de hoofdstad naar Wenen vertrekken, zoals gebruikelijk was met groot gevolg. De Mozarts vroegen of ze hem mochten vergezellen, een verzoek dat na enige aarzeling werd toegestaan. Na aarzeling, omdat Colloredo heel goed begreep wat de bedoeling was. Leopold hoopte nog steeds voor zijn zoon een passende functie te vinden, misschien wel in keizerlijke dienst.
Dezelfde beschermers, die zich in 1762 voor het wonderkind hadden geïnteresseerd en die hem eveneens bij een bezoek in 1768 onder hun hoede hadden genomen, toonden ook in 1773 hun goede wil. Misschien iets gereserveerder dan vroeger, omdat men nu met een sollicitant te doen had, die zich niet met vage beloften liet afschepen. Hartelijke vriendschap toonde vooral de gefortuneerde medicus Dr. Franz Anton Mesmer, voor wie Wolfgang in 1768 het zangspel Bastien et Bastienne had geschreven. De Mozarts, die kamers hadden gehuurd in de binnenstad, Tiefer Graben, legden bezoeken af, zagen naar opdrachten uit. Begin augustus dirigeerde Wolfgang in de Jezuïetenkerk ‘Am Hof’ een door hem gecomponeerde Dominicus-mis. De 12de van die maand viel het bezoek aan Schönbrunn. Het liet bij Leopold het gevoel na, te optimistisch te hebben gedacht over de welwillendheid van Maria Theresia. Bij alle zorgen was het overigens een vreugde in Wenen te verblijven. De stad met zijn 200 000 inwoners (waarvan een kwart binnen de oude stadsmuren) breidde zich snel uit, vooral in de voorsteden. Maria Theresia's mederegent, haar zoon keizer Joseph. controleerde zelf alle bouwplannen, moedigde indiening van nieuwe projekten aan. Het keizerlijke park, het Prater, reeds in 1766 voor het publiek opengesteld, werd voortdurend verfraaid. Kaarsrechte alleeën kwamen er samen in het middelpunt, de Praterstern. Verderop langs de rivier werden moerassen drooggelegd. Nieuwe wegen voerden door het ‘glacis’, het complex van schansen en andere verdedigingswerken buiten de stad. Dr. Mesmer woonde nu in de voorstad Landstrasse. Zijn patriciërswoning was voor de Mozarts het meest gastvrije huis van heel Wenen. Rendez-vous voor kunstenaars. Er werden tuinconcerten gehouden, waarbij de gastheer telkens voor verrassingen | |
[pagina 23]
| |
wist te zorgen. Zo de glasharmonica, die hij uit Engeland had laten komen (naar men beweerde een uitvinding van de diplomaat-natuurkundige Dr. Benjamin Franklin). Mozart mocht, na enig oefenen, het toestel inwijden. Het bestond uit enige tientallen glazen kommen van afnemende grootte, aan een horizontale as geregen en door middel van een pedaal in beweging gebracht. De draaiende randen van de kommen, elkander niet rakend, werden met natte vingers bestreken. Ze gaven dan een wonderlijk zwevend en teer geluid als uit oneindige verten komend en na het bereiken van de aarde naar hemelsferen terugkerend. Mozart voelde voor zulke experimenten. Zijn absolute gehoor, zijn vaardigheid in het transponeren van de ene toonaard in de andere, zijn talent om op de meest verschillende instrumenten te improviseren wekten ieders bewondering. Toch zagen velen hem nog teveel als virtuoos, te weinig als componist. Mesmer, met zijn sterk mystieke inslag, meende intuïtief te weten dat hij in Mozart een van de grootste genieën van zijn tijd had ontmoet. Een musicus, die een beter lot verdiende dan in het Salzburgse orkest te spelen. Maar wat voor hem te doen? Als de keizerin tegenwerkte, had Wenen niet veel te bieden - voorlopig althans.
Franz Anton Mesmer, in 1734 te Iznung aan de Bodensee geboren, studeerde te Ingolstadt theologie en filosofie, later in Wenen medicijnen (als ‘natuurfilosofie’ - typische term van de Verlichting - opgevat). Man van merkwaardige eruditie, mysticus-natuuronderzoeker, die niet schroomde van gangbare meningen af te wijken. Hij waagde het zelfs een dissertatie, De planetarum influxu, te schrijven die theorieën van Newton met astrologische beschouwingen verbond. Een commissie uit de medische faculteit onder leiding van de hofarts Gerard van Swieten, Nederlander van afkomst, had wel bedenkingen geopperd, maar bleek niettemin bereid het proefschrift te aanvaarden. Had Newton zelf niet gewaagde kosmologische stellingen verkondigd? Mesmer zag het heelal als bezielde ruimte. Zogoed als de zwaartekracht een algemeen verschijnsel was, kon waarschijnlijk worden gemaakt dat er een alles doordringende straling van levenskracht bestond, een fluïdum dat tot dusver door niemand was onderkend. Mesmer meende te hebben aangetoond, dat dit fluïdum, dat hij later, medisch gesproken, ‘dierlijk magnetisme’ noemde, ziekte en gezondheid beïnvloedde. | |
[pagina 24]
| |
Newton en Paracelsus. In de 18de eeuw liet zich veel tegenstrijdigs verenigen. Tradities van oude toverkunst wisten zich lang te handhaven. Dr. Faustus bleek ook met pruik, zijden vest en gesp-schoenen te kunnen optreden. Mogelijk dat hij het was, die Dr. Mesmer inblies met zijn leer van het magnetisme de steen der wijzen te hebben gevonden. Medische toepassing van de theorie lag voor de hand; samen met een Jezuïetenpater, de astronoom Hell, begon Mesmer patiënten te magnetiseren. Er vonden opzienbarende genezingen plaats, in hoofdzaak door de suggestieve kracht die van deze natuurgeneeswijze uitging - dat wat Stefan Zweig ‘die Heilung durch den Geist’ noemde.
De toeloop naar Mesmers huis in de voorstad Landstrasse nam sedert 1775 van jaar tot jaar toe. De meeste medici spraken er schande van. Werd het niet hoog tijd om tegen zulke kwakzalverij op te treden? Mesmer liet zich niet intimideren, hij was er de figuur niet voor. Op een gravure van Meyer zien wij de veertigjarige als een strijdbaar man: pyknische gestalte, wilskrachtig profiel. Door zijn huwelijk met een rijke vrouw was hij financieel onafhankelijk; het kwam nogal eens voor, dat hij patiënten gratis behandelde. Hoe hem van winzucht te betichten? Wonderverhalen bleven de ronde doen. Mesmer bracht er zelf een in omloop door de bewering, dat hij een bekende blinde pianiste, Maria Paradies, beschermelinge van de keizerin, het gezichtsvermogen had teruggegeven. Voor de behandeling had hij haar bij zich in huis genomen. Koren op de molen van een aantal kwaadsprekers, er gingen geruchten rond over een zedenschandaal; de politie gelastte een onderzoek. De ouders van Maria Paradies moesten eerst toegeven dat de behandeling had geholpen. Later, onder pressie, bevreesd dat hun dochter haar jaargeld van Maria Theresia zou verliezen, herriepen ze deze verklaring. Een duistere zaak. Maria Paradies weigerde de woning van haar arts te verlaten, de keizerlijke ‘Sittenkommission’ kwam in het geweer. Men verzocht Mesmer zijn patiënte ‘uit te leveren’, een verzoek waaraan hij wel moest voldoen. Hij begreep, dat verdere tegenwerking niet zou uitblijven; zijn rol in Wenen was uitgespeeld. Maar lag er geen groter werkterrein voor hem open? Overal in Europa scheen men zich voor zijn methoden te interesseren. Daarom besloot hij naar Zwitserland te vertrekken om van daaruit vestiging in Parijs voor te bereiden. | |
[pagina 25]
| |
Bij alle teleurstelling over het verblijf in Wenen, moest Leopold Mozart toegeven dat zijn zoon er in de zomer van 1773 goede maanden had gehad. Wolfgang genoot van alles wat de hoofdstad muzikaal te bieden had. Hij woonde een opvoering van Glucks Paride et Elena in regie van de meester bij, beluisterde een opera buffa van de hofcomponist Salieri, maakte kennis met de bekendste libretto-dichter van zijn tijd, Metastasio. Maar het sterkst onderging hij de invloed van Joseph Haydn, speciaal van diens juist verschenen ‘Sonnenquartette’. Bron van inspiratie voor de jonge componist, die in Wenen zes strijkkwartetten voltooide. Hij had meer op zijn program, voldoende om ook in Salzburg, naast zijn plichten in het hoforkest, het zelfstandig componeren voort te zetten. Veel leerde hij van Joseph Haydns broer Michael, eveneens in dienst van de vorst-aartsbisschop van Salzburg. Deze moedigde hem aan om in Italiaanse stijl verder te werken: muziek trouwens waarvoor het gemakkelijkst opdrachten werden verkregen; de ‘galante stijl’ deed nu eenmaal opgeld. Niet altijd tot genoegen van Colloredo, als steeds kritisch gestemd jegens de Mozarts. Hij maakte meermalen aanmerkingen op composities van Wolfgang. De jonge Mozart haalde er de schouders over op. Herinneringsbeelden uit Parijs, Londen, Den Haag of Amsterdam deden hem Salzburg als een benepen provincieplaats zien. De barokkunst van het stadje scheen hem weinig te boeien; hij liet er zich althans niet over uit. Soms verdroot het hem, op opdrachten voor amusementsmuziek te zijn aangewezen, divertimenti, serenata's te componeren, die hem van groter werk afhielden. Een troost overigens, dat iedere vorm van muziek naar eigen smaak kon worden behandeld. Salzburg was een muzikale stad. Dat viel niet te ontkennen, maar men moest er als vrij man kunnen leven. In moedeloze stemming constateerde Wolfgang soms, dat dit in de omgeving van graaf Colloredo een onmogelijkheid was.
Men was in de Oostenrijkse landen wel gewend aan de benoeming van prelaten van buitenlandse afkomst. De Colloredo's konden er zich overigens op beroepen lang in Oostenrijk te hebben gewoond. Hieronymus graaf Colloredo stamde uit een Italiaans-Boheems geslacht. Zijn vader had in staatsdienst naam gemaakt, zelf had hij voor het priesterschap gekozen. Na een opleiding in Rome deed hij in verschillende functies bestuurservaring | |
[pagina 26]
| |
op, voldoende om, met enige voorspraak, in aanmerking te komen voor het hoogste ambt in het land Salzburg. Hieronymus Colloredo stond bekend als een hoogmoedige, autoritaire figuur, die graag voor iemand met verlichte denkbeelden doorging. Om dit te demonstreren had hij in zijn werkkamer borstbeelden van Voltaire en Rousseau staan, maar men mocht betwijfelen of hij veel van deze schrijvers had gelezen. Vermoedelijk was hij beter thuis in jansenistische theologische literatuur, waarin het accent werd gelegd op zuiverheid van het geloof, dat niet door liturgie mocht worden overheerst. Volgens Colloredo ging het niet om een teveel aan liturgie. Er waren naar zijn mening misbruiken in het kerkelijke leven binnengeslopen waartegen niet streng genoeg kon worden opgetreden. Excessen van Mariaverering bijvoorbeeld of zonderlinge gebruiken, zoals de duif - de Heilige Geest in natura - die in Salzburgse kerken in de Pinksterdienst werd losgelaten. Als modern georiënteerd bestuurder schonk graaf Colloredo aandacht aan de landbouw op zijn domeinen. Hij dacht er evenwel niet aan, afstand te doen van de heerlijke rechten, die zo'n zware druk legden op de bevolking. Het profijtelijkst voor de staatskas was overigens de verpachting van de zout- en zinkmijnen, welke tot de rijkdommen van het Salzburgse land behoorden. Toch overtroffen de kosten van de hofhouding in het gebied van ruim 25 000 inwoners de normale opbrengsten. Er moest dus worden bezuinigd, ook op het hoforkest. Van salarisverhoging of aanstelling van nieuwe musici kon geen sprake zijn. Zuinigheid waaraan men al gewend was in de tijd van von Schrattenbach. Colloredo formuleerde zijn standpunt alleen wat scherper, in bewoordingen waarmee hij de Mozarts duidelijk maakte, dat ze niet veel van hem hadden te hopen. De conflictsituatie tussen Colloredo en de beide Mozarts wordt meestal al te eenzijdig ten nadele van de vorst-aartsbisschop beschreven. De vorst had zijn redenen om de leiding van zijn orkest aan de Italiaan Faschietti uit Dresden toe te vertrouwen. Had Leopold Mozart hem niet telkens in de steek gelaten? Na zijn inhuldiging was Leopold weer om verlof komen vragen. Dat kon zo niet doorgaan. Een heel andere zaak is Colloredo's gebrek aan waardering voor de jonge Mozart. Hij miste begrip voor diens genialiteit. In | |
[pagina 27]
| |
zijn oog was Wolfgang een bekwame musicus, die hij graag voor zijn orkest behield, hoewel hij een lastpost dreigde te worden, die onder de invloed van zijn vader een weerbarstige houding aannam. Ergernis over wat hij als ontrouw zag, bracht hem er toe, kritiek te uiten op composities van zijn dienaar. Daarom viel ook niet te verwachten, dat hij de begenadigde musicus voorrechten zou gaan verlenen; zijn eis bleef, dat Wolfgang zich een gehoorzaam lid van het orkest zou tonen. Over het salaris kon later nog wel eens worden gesproken.
De jonge Mozart had zich voorgenomen zich niet door Colloredo te laten intimideren. De wereld lag voor hem open, hij was niet aan Salzburg gebonden. Tenslotte had hij zijn internationale relaties zoals bleek uit een opdracht, die hem in de vroege herfst van 1774 uit München bereikte: het componeren van een opera voor het komende carnaval. Zodra hij het libretto in zijn bezit kreeg, zou hij naar München reizen om de opvoering voor te bereiden van La finta giardiniera (Tuinierster uit liefde), een gelegenheidsstuk van het welbekende soort. Wéér een reis waarvoor graaf Colloredo toestemming moest geven: opnieuw reispermissie voor vader en zoon. Hij kon hun deze niet onthouden, omdat de keurvorst van Beieren, Maximilian III Joseph erover geschreven had. Wolfgang kon alvast beginnen met een ontwerp voor de eerste akte, ruimte latend voor improvisatie nadat een overzicht zou zijn verkregen van spelers, zaal en décors. De Mozarts vertrokken de 6de december. Geen lange, maar wel een barre winterreis door de ingevallen vorst. Benen en armen moesten worden beschermd: laarzen in viltpantoffels gestoken, voetzakken daar overheen. Bossen hooi onderin de wagen. 's Avonds bereikte men de grenspost Wasserburg - wisselplaats van paarden - en, na overnachting in dit stadje, de volgende middag München. Het kwam niet ongelegen, dat de uitvoering tot januari werd uitgesteld. Daardoor kon zorg aan het instuderen worden besteed, terwijl tijd overbleef voor het bezoeken van vrienden uit vroegere dagen in München. Verheugend dat Nannerl voor de première, de 13de januari 1775, overkwam, helaas zonder haar moeder die de reis te bezwaarlijk vond. Maria Anna werd door brieven op de hoogte gehouden. Verslag van een daverend suc- | |
[pagina 28]
| |
ces: na iedere aria applaus en toejuichingen: ‘ein erschrökliches getös’. Kort na de uitvoering een uitnodiging door de keurvorst en zijn gemalin. Vorst-aartsbisschop Colloredo, uit Salzburg aangereisd om de carnavalsviering te München mee te maken, arriveerde pas na de première. Met een effen gezicht hoorde hij loftuitingen op zijn hofmusicus aan, volgens Mozart senior ‘zo verlegen, dat hij alleen maar met een hoofdknikje en een optrekken van de schouders kon antwoorden’. Voor ons, met Mozarts late opera's bekend, ligt iets verwonderlijks in de geestdrift, die La finta giardiniera ontketende. Misschien dat het vooral de aria's waren, die de toehoorders ontroerden. Ze gingen het maakwerk van de gewone opera buffa ver teboven, zodat wij ons wel kunnen voorstellen, dat een medewerker van de Deutsche Chronik, het blad van de Sturm- und Drang-schrijver Christian Schubart, over ‘het fabelachtig genie Mozart’ schreef: ‘Wanneer hij geen kasplant is, moet hij een van de grootste componisten worden die ooit hebben geleefd’.
Neen, een kasplant was Wolfgang Amadeus Mozart niet. Evenmin een jongeman die uit hard hout was gesneden. Toen hij in maart 1775, in het begin van zijn 19de levensjaar, in Salzburg terugkeerde, bleef het succes van München in zijn herinnering naklinken. Waarom had de keurvorst van Beieren hem geen voorstellen gedaan? Waarom werd hij overal, in Milaan evengoed als in München, toegejuicht terwijl niemand hem uit Salzburg weghielp? De jonge componist bezat een uitgesproken gevoel van eigenwaarde. Het was geen hoogmoed wanneer hij zeker meende te weten tot de grootsten van zijn tijd te behoren. Commentaar van zijn vader sterkte hem in de overtuiging, dat men hem tekort deed. Welke verklaring kon daarvoor worden gevonden? Was teveel nadruk gelegd op zijn wonderkind-periode? De ervaring leerde, dat velen van mening waren, dat ieder wonderkind vastliep in een te vroege ontwikkeling; dit vooroordeel scheen zich nu tegen Wolfgang te hebben gekeerd. Maar terwijl Leopold verongelijkt rondliep, vergat Wolfgang alle grieven zodra hij in zijn werk verdiept raakte. Orkestrepetities, huisconcerten, bestelde composities, meestal voor feestelijke gelegenheden: carnavalsmuziek, serenades, divertimenti, cassations - echte openluchtmuziek - zelfs een paardenballet voor de | |
[pagina 29]
| |
Reitschule. Slechts een gedeelte hiervan wordt in de muziekliteratuur tot werk van ‘blijvende waarde’ gerekend. Maar wie bepaalt de grenslijn tussen serieuze en amusementsmuziek? Onversneden Mozart-melodie bijvoorbeeld in de Hafner-Serenade, op een nachtelijk bruiloftsfeest ten gehore gebracht. De solistische vioolpartij in het andante van deze achtdelige compositie werd vermoedelijk door de componist zelf gespeeld. Elegantie en diepgang ook in de Serenata Notturna, in de twee ‘Lodron-Nachtmusiken’ en in zoveel meer, dat uit die tijd is bewaard gebleven. Een honderdtal composities. Muziekkenners hebben zich over de rubricering ervan gebogen. Sommige divertimenti dragen een symfonisch karakter, andere doen aan latere strijkkwartetten denken. Concertante inlassingen in enkele serenades herinneren aan de vijf vioolconcerten van deze jaren, gave composities met zangerige middengedeelten en met iets van de Franse ‘rondeau’-vorm in hun finales. De eerste twee ervan (in Bes en in D.) bereiken niet het niveau van de drie volgende (in G, D. en A.). Het kwaliteitsverschil ertussen is zelfs zo opvallend, dat de Mozartkenner Alfred Einstein zich afvraagt wat zich kan hebben afgespeeld in de drie maanden tussen het tweede en het derde concert - één Mozartraadsel tussen vele andere.
Toen Maria Theresia de 18de augustus 1765 haar echtgenoot keizer Franz I verloor, was ze 48 jaar. Een nog krachtige vrouw, die zestien zwangerschappen had doorstaan (tien van haar kinderen bleven in leven), telkens zonder de staatszaken voor meer dan enkele weken te onderbreken. Ze had steeds besluitvaardigheid getoond, haar rijk energiek en intelligent bestuurd. Maar de slag, welke haar in die fatale augustusmaand trof, scheen ze niet te kunnen verwerken. Ze had zielsveel van haar man gehouden, alle vragen van bestuursbeleid met hem, haar mede-regent, besproken. Wie haar kende, meende dat haar plichtsgevoel de overhand zou behouden, iemand van haar geestelijk postuur moest staande kunnen blijven. Zo dacht men, al werd al gauw duidelijk dat de keizerin, de wanhoop nabij, wel eens tot het voor het rijk noodlottige besluit zou kunnen komen om afstand te doen van de regering. Haar eerste minister Kaunitz trachtte haar van een overijlde beslissing te weerhouden. Ze wist immers, dat haar zoon Joseph | |
[pagina 30]
| |
naar aard en aanleg niet aan de hoogste waardigheid toe was. Men kon hem tot mede-regent benoemen, maar voorlopig leek het niet juist om verder te gaan. Voor de Oostenrijks-Hongaarse landen zou het een ramp zijn hun vorstin te missen. Waarom sprak zij over de mogelijkheid om zich in een klooster terug te trekken? Ze hoorde in de Hofburg thuis, in Wenen, waar alle draden van het bestuur samenkwamen. Kaunitz won het pleit. Maria Theresia kwam na langdurig in de Kapuzinergruft bij de doodkist van haar man te hebben gebeden, tot de conclusie dat ze moest blijven. Men zou haar wel ten goede willen houden, dat ze een duurzame hofrouw afkondigde, voor het eerste jaar zelfs een bijzonder strenge rouw. De keizerin trok zich terug op de derde étage van de Hofburg waar een aantal kamers met zwart floers werden behangen. Ze liet het haar kort knippen, droeg zwarte kleding, welke ook werd voorgeschreven aan allen die in haar omgeving verkeerden. Hofdames hadden zich ook in andere bepalingen te schikken, ze mochten zelfs geen rouge meer gebruiken, zodat ze er voortaan verlept en bleek uitzagen (‘als spoken’, volgens een briefschrijver).
Wat een contrast met het Oostenrijkse hof in vroegere jaren! Zeker gedurende de zomermaanden, die traditioneel op Schönbrunn werden doorgebracht. Daar waren de meeste van de kinderen van Maria Theresia en van keizer Franz geboren. Ze groeiden er in betrekkelijke vrijheid op onder toezicht van een moeder, die steeds tijd vond om aan allen zorg te besteden, de intieme kant van het leven in het onmetelijk-grote paleis. Men kan er nu nog, zaal na zaal, reeksen schilderijen, pastels of tekeningen bezichtigen die een uitbeelding geven van deze besloten Habsburgse familiegeschiedenis. Toeristen die haast hebben - rondleidingen vinden trouwens altijd in snel tempo plaats - blijven meestal voor enkele pronkstukken staan. Maria Theresia in vol ornaat, met vaardige hand door Maron geschilderd, of door het pastelkrijt van de Geneefse kunstenaar Liotard weergegeven. Een groepsportret dat op naam van Maurice staat: de keizer met twee zonen, Joseph en zijn jongere broer Leopold. Veel valt ook te leren van series kinderportretten; hetzelfde kind op vier-, op tien- of vijftienjarige leeftijd. Joseph als stuurse kleine jongen, als zelfbewuste jongeman. Veel portretten van Maria Antonia, de latere Marie Antoinette, | |
[pagina 31]
| |
koningin van Frankrijk, als vijftiende kind van het vorstenpaar in 1755 geboren (de 2de november, daags na de aardbeving, die Lissabon in een rokende puinhoop veranderde). Meer meisjes dan jongens, kleine aartshertoginnen, van heel verschillende levensloop. Alleen de beide mannelijke nakomelingen werden in staatszaken ingewijd, vooral de oudste, troonopvolger Joseph, Maria Theresia's zorgenkind. Weerbarstig en eigengereid als hij was, verontrustte hij zijn vrome moeder door een vroege voorliefde voor verlichte denkbeelden. Hij las boeken van Franse filosofen, maakte bezwaren tegen de nog steeds geldende ‘Spaanse hofetikette’, liet zich minachtend uit over de controle door de ‘Sittenkommission’ welke de keizerin in het begin van haar regering had ingesteld. Heel anders dan Parijs of Versailles immers gold Wenen als een stad waar streng geoordeeld werd over iedere inbreuk op de huwelijkstrouw. Men toonde er zich overigens niet wars van amoureuze avontuurtjes, wist er met smaak over te vertellen. Van de adellijke dames afgebeeld door de modeschilder Jean Etienne Liotard - amusante kleine man met gitzwarte baard en half-Turkse kleding - kwam er nogal eens een in opspraak. Een van zijn bekendste schilderijen beeldde een waar schoonheidskoninginnetje uit, een eenvoudig meisje, het ‘Stubenmädl’ Nandi Baldauf, ‘la belle chocolatière’ (wij zien haar met een presenteerblad in de hand). Het schilderstuk verhuisde al gauw naar de collectie van graaf Brühl in Dresden. Maar niemand uit de Weense adel slaagde er in het mooie meisje zelf te kopen. Ze zou later in een wettig huwelijk als vorstin Dietrichstein door het leven gaan.
In 1741 geboren, had kroonprins Joseph in zijn jeugd over weinig anders horen praten dan over oorlogen. Toen in 1748 de vrede van Aken een einde maakte aan de Oostenrijkse Successie-oorlog, was hij zeven jaar oud. Een vroegrijp kind, dat met soldaatjes speelde, in een voor hem pasklaar gemaakt uniformpje rondliep en daarbij eigenwijze opmerkingen maakte over politieke zaken: de afstand van Silezië aan Pruisen vooral. Pruisen de erfvijand, opnieuw met de Oostenrijkse landen in strijd gewikkeld gedurende de Zevenjarige oorlog, van 1756 tot 1763. Joseph was toen al besloten om als wreker op te treden. Het Oostenrijkse leger moest worden versterkt; hij hoopte het eens zelf aan te voe- | |
[pagina 32]
| |
ren. Tegen de perfekt georganiseerde Pruisische staat van Frederik II de Grote? Dan moest er meer gebeuren dan een uitbreiding van de troepenmacht. De Oostenrijkse-Hongaarse landen dienden tot een sterke eenheid te worden aaneengesmeed, iets wat alleen door voortgezette centralisatie van het bestuur viel te bereiken. Karel VI, in 1740 overleden, was er al mee begonnen, Maria Theresia ging op de ingeslagen weg voort. Ze kon hierbij rekenen op de volle steun van haar echtgenoot en mede-regent Franz van Lotharingen, die zich vooral met financieel-economische kwesties inliet (voor de staat en ter vergroting van zijn toch al aanzienlijk particulier vermogen). In belangrijke staatszaken liet hij het beslissingsrecht liefst aan Maria Theresia over. Zij verdiende dit vertrouwen. Iedere ochtend stond ze om zes uur op, was al vroeg verdiept in de stukken die ze op tafel kreeg, hield besprekingen met haar ministers en vond nog tijd voor ruitertochten en wandelingen. Maria Theresia wist hoe moeilijk het verbrokkelde rijk te besturen was, hoe sterk de drang naar autonomie in verschillende landen, Hongarije vooral. Met haar minister Haugwitz besprak ze de binnenlandse politiek, met Kaunitz het buitenlands beleid. Overijld optreden kon de goede zaak slechts schaden, hiervan probeerde ze haar zoon Joseph te overtuigen. Zonder succes overigens. Jong als hij was, verweet hij zijn ouders aarzelend optreden, te grote voorzichtigheid waar krachtdadig ingrijpen geboden was - allereerst bij de aangekondigde hervorming van het belastingstelsel (waarbij bestaande feodale rechten van adel en geestelijkheid niet konden worden ontzien).
Een punt van beraad was de vraag met wie de troonopvolger in het huwelijk zou treden. In het kader van de Frans-Oostenrijkse samenwerking, de ‘diplomatieke revolutie’ die zich in 1756 voltrok, leek het de Oostenrijkse kanselier vorst Wenzel Anton von Kaunitz wenselijk overleg te plegen met de Franse regering. Lodewijk XV pleitte voor een versterking van de relaties tussen de huizen Habsburg en Bourbon door een verbintenis tussen Joseph II en Isabella van Parma, een plan dat ook Maria Theresia's instemming kreeg. In juni 1760 werd dit huwelijk in de Augustinerkerk te Wenen ingezegend. Men beschreef de bruid als een kleine brunette, met een ovaal gezicht, mat van tint, grote ogen, zwart haar. Ze was | |
[pagina 33]
| |
tegen haar zin naar Wenen vertrokken, klaagde over heimwee. Joseph hield van haar, maar begreep haar niet, toonde ook niet de minste belangstelling voor de artistieke aanleg van zijn vrouw. Isabella's depressieve stemming minderde niet na de geboorte, in 1761, van hun eerste kind, een dochtertje dat de naam Maria Theresia kreeg. Na een tweede bevalling overleed ze eind 1763 door de pokken. Joseph, diep geschokt, schreef zijn broer Leopold: ‘Ik heb alles verloren’. Hij bleef aan Isabella als aan een heilige terugdenken. Het kostte hem moeite zich opnieuw met politieke zaken bezig te houden, begrip te tonen voor wat men van hem verlangde: beschikbaar te zijn om tot Rooms koning te worden gekroond. Keizer Franz I had hiervoor toezeggingen van de Duitse keurvorsten verkregen. Ze gingen er mee accoord, dat de oude titel voor de Habsburgers gecontinueerd werd. Daarom bestond er geen bezwaar tegen, dat nog bij het leven van de keizer zijn opvolger zou worden aangewezen. Men toonde zich dus bereid Joseph te Frankfort tot Rooms koning te kiezen en op de gebruikelijke wijze te kronen. Dit gebeurde dan ook met alle traditionele plechtigheden daaraan verbonden: het vertoon, de 3de april 1764, waarvan men een kleurrijk verslag vindt in Goethe's Dichtung und Wahrheit. Op het Römerplein een gedrang van toeschouwers, in de kerk een schitterend schouwspel waarover Franz en Joseph aan Maria Theresia schreven. Joseph moest een bestikte mantel dragen, die alleen al tientallen kilo's woog. Van Frankfort naar Wenen teruggekeerd, kreeg de pas-gekroonde te horen, dat het staatsbelang een nieuw huwelijksplan eiste. Joseph, nog over Isabella treurend, nam een onverschillige houding aan. Hij toonde zich zelfs bereid de lelijke Josepha van Beieren, zuster van de keurvorst, te trouwen. Maar hij wenste zo min mogelijk omgang met haar te hebben, hetgeen er op neerkwam dat hij haar zo onbeschoft behandelde, dat er in Wenen schande van werd gesproken. Lang duurde deze tragedie niet. Ook Josepha stierf - eind mei 1767 - aan de pokken (de ziekte, die in de 18de eeuw meer slachtoffers eiste dan de bloedigste oorlog uit die tijd).
Men hield in de Habsburgse huwelijkspolitiek rekening met de mogelijkheid, dat ook uit Josephs tweede huwelijk, in januari 1765 gesloten, geen mannelijke nakomelingen zouden voortko- | |
[pagina 34]
| |
men. Daarom moest voor Josephs jongere broer Leopold een echtgenote worden gevonden: de Spaanse infante Marie-Louise, dochter van koning Karel III van Spanje. Overeengekomen werd dat Joseph zijn rechten op het groothertogdom Toscane aan zijn broer zou overdragen, daarna zou het huwelijk met grote luister in Innsbruck worden voltrokken. Nog voor de huwelijksfeesten ten einde waren, stierf keizer Franz I aan een hartaanval. Ik ging reeds in op de crisis die deze plotselinge dood veroorzaakte, de radeloosheid van Maria Theresia, haar plan om afstand te doen van de regering. Vorst Kaunitz wees er op, dat ze haar verantwoordelijkheid voor de toekomst van het rijk kon verlichten door haar zoon Joseph tot mede-regent te benoemen: keizer Joseph, want door zijn kroning tot Rooms koning kon hij direct na de dood van zijn vader aanspraak maken op de titel. Waarschijnlijk dat de keizerstitel Josephs neiging tot arrogantie versterkte. Hij liet zich laatdunkend over vorst Kaunitz uit, ergerde zijn moeder door inmenging in bestuurszaken, die hij niet overzag. Maria Theresia, die altijd alle moeilijkheden met Franz, haar echtgenoot, had kunnen bespreken, stond nu alleen tegenover haar weerbarstige oudste zoon. Ze vond, dat hij misbruik maakte van zijn positie van mede-regent. Zelf nog geschokt door het geleden verlies, viel het haar zwaar de juiste toon te vinden in telkens terugkerende conflicten met Joseph. Over principiële kwesties werd in het Frans gecorrespondeerd, waarbij Maria Theresia haar zoon niet spaarde. Ze wilde niet ontkennen, dat ze respekt had voor sommige van zijn besluiten, zoals zijn aanbod om de ruim 20 miljoen gulden die hij als universeel erfgenaam van zijn schatrijke vader had geërfd, grotendeels aan de staat te schenken (na aftrek van enige miljoenen die hij voor zijn moeder en zijn zusters wilde bestemmen). Maar de bezwaren tegen zijn onbesuisd optreden, bijvoorbeeld in een aangekondigde reorganisatie van de hofhouding, bleven. De keizerin-moeder schreef hem (14-9-1766), dat zijn ‘bijtende, ironische, slechte’ karaktertrekken uit zijn hart voortkwamen. Ze zouden hem ongeluk brengen en de monarchie in het verderf storten. Waarom liet Joseph tegenover haar niet die toon varen ‘qui bannit toute tendresse et amitié’. ‘Je hart is nog niet slecht’ kreeg hij te horen, ‘maar het zal het worden’. Joseph vond, dat zijn moeder te lang in zware rouw bleef, te- | |
[pagina 35]
| |
veel toegaf aan haar verdriet, niet meer aan hervormingswerk dacht, dat ze vroeger noodzakelijk had genoemd. Waar zij tekort schoot, was het zijn plicht als mede-regent om in het landsbelang maatregelen te treffen. Hij had zijn opvattingen al in een ‘Denkschrift’ neergelegd. Bezuiniging in de eerste plaats: men kon met inperking van de hofhouding beginnen. De maaltijden zouden voortaan, wat de keizerlijke familie betreft, aan één tafel worden gehouden. Het Spaanse hofceremonieel werd afgeschaft: de keizer stelde het op prijs wanneer de mannen voortaan in uniform verschenen. In plaats van een aantal gala-ontvangsten kwam één algemene Nieuwjaarsreceptie. Voorts moesten vele rijtuigen en paarden uit de keizerlijke stallen verdwijnen. Voor zulke regelingen had Joseph vrijheid van handelen. In het staatsbestuur moest hij zich aan hem gestelde regels houden; zijn macht zou voorlopig tot legerzaken beperkt blijven, volgens Joseph een taak, die hem dwong zich met de staatsfinanciën te bemoeien. Hiertegen keerde zich de kanselier vorst Kaunitz, die nog steeds het vertrouwen van Maria Theresia genoot. Een conflict tussen Joseph en von Kaunitz kon niet uitblijven, waarbij het de jonge keizer al gauw duidelijk werd hoe geslepen de tegenstander was, die hij tegen zich in het harnas had gejaagd.
Vorst Wenzel Anton von Kaunitz-Rittberg behoorde tot de meest bewonderde Europese diplomaten. De slanke, blonde man had zijn vak in Italië geleerd. Als Oostenrijkse gezant te Parijs had hij de alliantie met Frankrijk voorbereid, welke Oostenrijk in de Zevenjarige oorlog een krachtige bondgenoot bezorgde, een knap stuk werk van de ‘koetsier van Europa’. Later ging hij naar Wenen terug om de hem aangeboden kanseliersfunctie te vervullen. In korte tijd werd hij Maria Theresia's invloedrijkste vertrouwensman. Kaunitz de ongrijpbare. Hij cultiveerde zijn reputatie een zonderling te zijn, een man over wie altijd verhalen in omloop waren. IJverig als hij was, deed hij zich graag als lui voor. Wanneer het nodig bleek, beriep hij zich op (voorgewende) slechte gezondheid. Hij scheen een pathologische angst voor frisse lucht en voor besmettingsgevaar te hebben; ook als hij maar even buiten kwam, hield hij zich een geparfumeerde zakdoek voor de mond. Iedere dag verwisselde hij een tiental malen van kleren. Met zijn gepoederde pruik en zwart costuum zag hij er als een toneelspeler uit. | |
[pagina 36]
| |
Dat was hij op zijn manier dan ook. Had hij gasten aan tafel, dan ontzag hij zich niet om na het dessert een wasbekken binnen te laten brengen om zijn tanden te poetsen. Soms werkte hij tot diep in de nacht door, meestal met een secretaris aan wie hij brieven dicteerde. Zelf schrijven deed hij zelden, maar hij controleerde zorgvuldig alle uitgaande stukken, keurig symmetrisch op zijn schrijfbureau geordend. Alles moest in volmaakte orde gebeuren. Hij leefde teruggetrokken, bracht weinig bezoeken. Alleen Maria Theresia kwam hij geregeld verslag uitbrengen, haar stukken ter goedkeuring voorleggend - zó, dat zij het gevoel had zelf alle beslissingen te nemen.
In zijn omgang met keizer Joseph had Kaunitz het gevoel, als van een schaakmeester tegenover een beginneling gezeten. Er werden zetten gedaan, die met alle theorie spotten. Maria Theresia's mede-regent overtrad voortdurend bestuurlijke spelregels, vaardigde besluiten uit, die hij weer moest intrekken of liet juist na wat hij gerechtigd was te doen. Hoe zou het gaan wanneer Maria Theresia eens voortijdig mocht overlijden? Zou Oostenrijk dan geheel aan Josephs verlicht despotisme worden onderworpen? Kaunitz koesterde nog steeds de hoop, dat Josephs ‘Denkschrift’ van 1765 niet meer dan een theoretisch program was. Een hervormingsschema dat, ten uitvoer gebracht, niet anders dan revolutionair kon worden genoemd: beslaglegging op kerkelijk landbezit, afschaffing van de meeste feodale rechten, verplichte militaire diensttijd voor de adel, afschaffing van gilde- en andere monopolies, tolerantie, verzachting van censuur. De kanselier aarzelde of hij zulke ideeën aan verhitte fantasie of aan hoogmoedswaanzin moest toeschrijven. Wat te denken van de beschouwing waarmee het geschrift eindigde? Uitlatingen van ongeduld: grote dingen moesten ineens worden gedaan. ‘Il faut faire les grandes choses tout d'un coup’. Getuigenis van zelfvertrouwen: ‘er is veel moed en nog meer vaderlandsliefde voor nodig om in deze eeuw een vernieuwer te zijn’. Onbegrijpelijk voor de thuiszitter Kaunitz was ook Josephs verklaring, dat hij reizen als een ‘nécessité absolue’ voor een soeverein beschouwde. De kanselier hield zijn hoop op het gezond verstand van de keizerin gevestigd. Zij alleen kon haar zoon in toom houden, met voldoende gezag spreken. Maar hoe indien haar gezondheid haar | |
[pagina 37]
| |
begaf? ‘Mein Kopf ist schwach, denn das Herz ist weg’, had ze aan een van haar kinderen geschreven. Toen Wenen in 1767 weer een pokkenepidemie te verduren kreeg, bleef de keizerlijke familie ook ditmaal niet voor de gevreesde ziekte gespaard. Keizer Josephs vrouw Josepha, de versmade, overleed na enkele dagen hoge koorts. Maria Theresia, die haar schoondochter had bezocht, werd besmet. Een wonder, dat ze de ziekte doorstond (zelf gaf ze de eer aan haar lijfarts Gerard van Swieten). Ze herstelde, maar bleef zwak. Haar corpulentie nam toe; er moest in de Hofburg zelfs een soort lift voor haar worden aangebracht. Klachten over ademnood, een asthmatische aandoening misschien. Joseph vond er een aanleiding in om nog zelfstandiger op te treden dan te voren. Wie het daarmee niet eens was, moest er wel mee rekenen dat hij tenslotte toch was geroepen het onbeperkte keizerlijke gezag uit te oefenen.
Tot Kaunitz' zorgen behoorde, dat men nog steeds niet toe was aan het sluitstuk van zijn alliantiepolitiek: het zorgvuldig voorbereide huwelijk tussen de Franse kroonprins en Maria Theresia's jongste dochter Maria Antonia, weldra Marie Antoinette. Er was in principe overeenstemming bereikt, maar het verwachte officiële aanzoek bleef uit. Eerst in 1768, na een brief van Joseph aan Lodewijk XV, liet de koning zijn aarzeling varen. De zaak was toen snel beklonken. De prinses zou een Franse opvoeding krijgen, in 1770 hoopte men haar in Frankrijk te ontvangen. Marie Antoinette luisterde aandachtig naar wat men haar over de gemaakte afspraak vertelde. In haar meisjesfantasie maakte ze zich de wildste voorstellingen van de luxe, die aan het Franse hof heerste. Ze was overigens te veel aan het vrije leventje op Schönbrunn gewend om een uitgebreid opvoedingsprogramma te waarderen. Lessen in de Franse taal, lessen in Franse manieren. Het kind moest modieuze kleding dragen en zich nu en dan naar de mode van de tijd laten kappen, hoge bouwsels van haarkunst. Door berichten uit Frankrijk begon de keizerin zich geleidelijk zorgen te maken over de toekomst van haar kind. Maria Theresia's streng-katholieke opvattingen deden haar argwanend staan tegenover wat zich in Versailles afspeelde. Wat te denken van de nieuwe gunstelinge van de koning, madame du Barry? Maria Theresia begon haar dochter over allerlei wereldse zaken in te | |
[pagina 38]
| |
lichten, sprak over het huwelijk dat haar te wachten stond. Ook Joseph gaf zijn zusje nu en dan wijze raad. Of dit alles tot haar doordrong, liet ze niet merken, ze zou wel zien. Een voorproefje van toekomstige praal lag in de manier waarop de Franse gezant Durfort de huwelijksafspraak kwam bekrachtigen. Voor uitwisseling van documenten trok hij aan de spits van 48 zesspanners naar de Hofburg. De 19de april 1770 de huwelijksvoltrekking bij volmacht, in de Augustinerkerk. Daags daarna nam het 14-jarige prinsesje afscheid, tranen in overvloed. Van Maria Theresia kreeg de toekomstige dauphine een brief vol raadgevingen mee, na aankomst te herlezen. Troost en nuttige aanwijzingen eveneens van haar broer keizer Joseph, die haar tot de Duitse grens uitgeleide deed. Een stoet van tientallen rijtuigen, door ruiters begeleid - in het geheel beschikte men over 340 paarden - trok in snel tempo door Beieren, richting Straatsburg, waar alles voor de plechtige ‘overdracht’ van de prinses in orde was gebracht.
Voorzichtig als Maria Theresia haar centralisatiebeleid voerde, was ze er in geslaagd een goede verstandhouding met machtige Hongaarse adellijke geslachten te bewaren. Vorst Paul Anton Esterházy, groot-grondbezitter in het Oostenrijks-Hongaarse grondgebied, mocht zich tot de intieme vrienden van het keizerlijk paar rekenen. Na Paul Antons dood in 1762, ging de keizerlijke gunst over op diens zoon Nikolaus Esterházy. Deze maecenas, wiens hof te Eisenstadt een centrum was van muziekbeoefening, werd niet ten onrechte de Prachtlievende genoemd. Hoewel hij bijzondere belangstelling voor bouwkunst toonde, scheen de muziek toch bij hem vóór te gaan; hij was rijk genoeg om een orkest te bekostigen, dat tot de beste in de Donaulanden behoorde. Het stond onder leiding van Gregor Werner, die in 1761 Joseph Haydn als mede-dirigent naast zich kreeg. Een zo gefortuneerd man als vorst Esterházy behoefde overigens zijn architekturale neigingen niet te bedwingen. Wanneer hij wilde bouwen, kon hij zich dat veroorloven. Tijdens een reis door Frankrijk in 1764, realiseerde hij zich te Versailles, dat de bouw van zo'n paleis - iets kleiner misschien - ook binnen zijn bereik lag. Hij had toen juist bij de kroning van Joseph tot Rooms koning te Frankfort, begin april, de Hongaarse adel vertegen- | |
[pagina 39]
| |
woordigd. En hoe! Het huis, dat hij had betrokken, was 's avonds bij de algemene illuminatie, stellig de mooiste van alle ‘Flammen-gebäude’ (zoals Goethe, ooggetuige van al dat gebeuren, jaren later in Dichtung und Wahrheit schreef - hij noemde de vorst ‘lebhaft und vornehm anständig, ohne Stolz und Kälte’). Luxe overal in Europa. Tijdelijke kroningsluxe in de stad aan de Main, blijvende luxe waar paleizen als ‘status’-symbolen verrezen. Esterházy droomde van een monumentaal gebouw bij de Oostenrijks-Hongaarse grens, niet al te ver van Eisenstadt. Hij raadpleegde er na zijn terugkeer Italiaanse architekten over. Zijn voorkeur ging uit naar een moerasgebied ten zuiden van het Neusiedlermeer. Volgens deskundigen geen goede vestigingsplaats, het terrein was drassig. Nikolaus, die het als jachtgebied kende, hield van dit land met zijn rietlanden, kreupelhout en wijngaarden op hoger gelegen gronden. Waarom zou het niet voor zijn bouwplannen in aanmerking komen? De natuur had zich naar zijn wensen te schikken, op geld behoefde niet te worden gekeken. Men begon dus met het opwerpen van dammen en het graven van kanalen om de afwatering van de streek te verbeteren. Na verharding van de grond kwam aanleg van wegen aan de orde. Daarna konden materialen worden aangevoerd: balken, baksteen en zandsteen, karrevrachten Italiaans marmer. Duizenden onderdanen - horigen uit wijde omtrek - verleenden hand- en spandiensten. Er werd vlug gewerkt, iedereen wist, dat er één consigne gold: spoed. De vorst wilde het paleis al in 1766 betrekken, als zomerpaleis, want Eisenstadt zou zijn vaste residentie blijven. In zijn studie Das grosse Welttheater noemt de historicus Alewyn de barok ‘een ongeduldige cultuur’. Hij betoogt, dat men geen groot tijdsverschil tussen ontwerp en uitvoering kon verdragen. In de middeleeuwen werkte men soms tientallen jaren aan één mozaïek, langer dan naderhand aan menig groot gebouw. Men kent de aandrang, die paus Urbanus VIII uitoefende om de St. Pieterskerk te Rome snel te voltooien. Wij weten ook hoeveel haast werd gemaakt met het bouwen van het paleis van Versailles. Men nam liefst het zekere voor het onzekere. ‘Wie stond er voor in, dat de koninklijke luimen morgen nog dezelfde waren?’ vraagt Alewyn. Ziet hij het ongeduld zo niet te beperkt? Het kon in de 18de eeuw velerlei vormen aannemen, in snelheid van tech- | |
[pagina 40]
| |
nische vernieuwing, in de doortastendheid waarmee in de jaren van het verlicht despotisme hervormingen werden aangekondigd. Duidt dit op veranderingen in het tijdsperspektief, op vervanging van organische groei door organisatie en doelbewust handelen? Vragen, die waarschijnlijk bevestigend kunnen worden beantwoord, in overeenstemming met de theorie van Karl Barth over de ‘absolutistische trekken’, die de moderne mens vertoont. Kennis en macht, of macht door kennis, stellen hem in staat natuur en maatschappij naar eigen inzicht te beheersen, de dingen naar wens te modelleren. Hierbij kan niet van de tijdsfaktor worden afgezien: grondslag van de ‘versnelde geschiedenis’. Zelfs in de overwegend statische Oostenrijkse samenleving viel een drang naar beweging te bespeuren, het duidelijkst in het beleid van keizer Joseph II.
Bij het ongeduld van vorst Esterházy behoeven wij niet naar cultuurhistorische achtergronden te zoeken. Hij, de rijkaard, meende dat men hem als opdrachtgever had te gehoorzamen. Het bevel luidde, dat het slot Esterház in 1766 gedeeltelijk bewoonbaar moest zijn, de voltooiing ervan kon geleidelijk gebeuren. En werkelijk konden nog in 1766 woonvertrekken voor de vorstelijke familie en enige ontvangstzalen worden ingericht. Versailles aan de rand van de Hongaarse vlakte, de vorst gaf zelf voortdurend aanwijzingen, ook voor de bouw van een afzonderlijk operagebouw en voor de aanleg van een park in Franse stijl. De investeringen hadden in 1766 al de som van 11 miljoen gulden overschreden, een bedrag, dat niet veel zegt door het ontbreken van aanvullende gegevens (hoewel W. Sombart daarover wel wat meedeelt in zijn Luxus und Kapitalismus). De grootste onzekerheid vloeit evenwel voort uit de vaststelling, dat zoveel herendiensten werden verricht die buiten de gewone kostenberekening vielen. Of voor de bouw van Esterház nog extra heffingen werden geëist, is niet bekend. Misschien had de vorst die ook niet nodig, hij behoorde immers tot de rijkste mensen van Europa. De landbouwbedrijven of latifundia die hij tot zijn bezit rekende, besloegen een oppervlakte van naar schatting een miljoen hectaren. Verder waren nog duizenden pachtboeren van hem afhankelijk, genoot hij inkomsten uit handel in wijnen, incasseerde hij markten maalrechten. In zestig marktplaatsen zagen zijn rentmeesters of ‘Marktrichter’ toe op de inning van grondlasten en tienden van | |
[pagina 41]
| |
de oogst. Ook regelden zij de herendiensten, gedeeltelijk voor het onderhoud van wegen.
Nog gold in de Oostenrijks-Hongaarse landen, evenals in het overige feodale Europa, de middeleeuwse stelregel dat tegenover privileges vrij zware plichten stonden. De adel diende, gedeeltelijk voor eigen rekening, voor werving van troepen te zorgen, daarbij ook bestuursfuncties te vervullen. Kloosters en abdijen zorgden voor onderwijs en ziekenverpleging. Dit alles gebeurde nog wel, maar in onvoldoende mate. De geprivilegeerden toonden zich actiever in de uitoefening van hun rechten dan in de vervulling van hun plichten, tot nadeel van de bevolkingsgroepen, die van hen afhankelijk waren. Overal in de monarchie bestond nog erfonderdanigheid, met alles wat ‘onderdanen’ hun geestelijke of adellijke heren verschuldigd waren. Het was een vorm van afhankelijkheid, die verbood om huis en hof te verlaten, gebondenheid die van het ene geslacht op het andere overging - waarbij vooral de vrouwelijke lijn werd gevolgd: het kind volgde de moeder (‘das Kalb folgt der Kuh’). Horigen dienden het landbouwbedrijf te continueren, ze misten het recht van vrije beroepskeuze. Hun zwaarste verplichting lag in de hand- en spandiensten ten bate van de heer, arbeid op diens gronden, soms oplopend tot drie werkdagen per week. Zulke ‘Frondienste’ werden in de Oostenrijkse landen ‘robot’ genoemd (afgeleid van het slavische werkwoord robitj = arbeiden). Verder hadden de horigen zich in het jachtrecht van hun heer te schikken. Ze moesten hun graan in zijn molen laten malen, soms ook zijn jong vee verzorgen. Bij bijzondere gelegenheden, bijvoorbeeld bij een adellijk huwelijk, werd nog een toeslag op de gewone belastingen geheven. De bepalingen verschilden van streek tot streek; men had milde en strenge heren, hardvochtige en redelijke rentmeesters. Over het geheel genomen drukten de feodale rechten zwaar op het levenspeil. Er werd armoede geleden, vooral in jaren van veesterfte of schrale oogsten. Armoede is statistisch moeilijk te vatten, vooral waar men van de opbrengst van het eigen land leefde, dat wil zeggen buiten alle ‘Marktwirtschaft’ viel en bijgevolg vrijwel geen geldrekening kende. Een van de weinige maatstaven ter beoordeling hoe hoog de nood was gestegen, ligt in het aantal boerenopstanden, explosies | |
[pagina 42]
| |
van wanhoop waartoe alleen zij kwamen, die tot het uiterste waren gedreven. Meestal toonden horigen een slaafs respekt voor hun heer. Wanneer zij zich verzetten, moest het water hun wel tot de lippen staan. Achteraf, na onderzoek, erkenden de autoriteiten meestal wel, dat men eerder maatregelen had moeten treffen; verwijten over en weer tussen grootgrondbezitters en keizerlijke ambtenaren. Volgens keizer Joseph die het land door zijn reizen goed had leren kennen, moest het kwaad met wortel en tak worden uitgeroeid. Het feodalisme diende te verdwijnen. Men zou de landeigenaren schadeloos stellen uit de opbrengst van één algemene grondbelasting. Maar de keizer vergiste zich wanneer hij op medewerking van adel en geestelijkheid hoopte. Voorrechten worden zelden of nooit op grond van rationele overweging prijsgegeven (afschaffing van feodale rechten volgde in 1789 in Frankrijk pas na de vlucht van een gedeelte van de Franse adel; in 1917 werd in Rusland doorgetast op grond van de marxistisch-leninistische visie, dat de revolutie afhangt van de vernietiging van de oude heersende groepen). De keizer meende zeker te weten, dat de feodale rechten in de jaren van zijn mede-regentschap drukkender waren geworden, in tegenstelling met wat men in de eeuw der Verlichting verwachtte. Eén verklaring van deze voortgezet-negatieve ontwikkeling van het feodalisme lag in de trek van adellijke families naar de steden. Veel grootgrondbezitters dachten daar op grote voet te kunnen leven; met rijke burgers concurrerend, lieten ze dure huizen, soms kleine paleizen, bouwen. Wanneer ze zich in schulden hadden gestoken, kregen hun rentmeesters opdracht de inkomsten te vermeerderen. Herendiensten werden verzwaard, uitstel van belastingbetaling behoorde tot de uitzonderingen. Rentmeesters genoeg, die voor hun meesters kropen en naar beneden trapten totdat in een of andere boerenopstand een afrekening volgde, die slachtoffers eiste. Dan verschenen keizerlijke commissies, publiceerde men rapporten. Men wist, dat iedereen rechtstreeks een beroep op de keizer kon doen, het vertrouwen in de ‘landsvader’ was nog niet verloren gegaan.
Vorst Nikolaus Esterházy had keizerin Maria Theresia al meermalen uitgenodigd zijn nieuwe slot Esterház te komen bezichtigen. Het was in 1770 ongeveer voltooid. Men hoorde er de meest | |
[pagina 43]
| |
overdreven berichten over; bezoekers genoeg evenwel, die dwaze geruchten konden tegenspreken. De keizerin moest bekennen, dat ze nieuwsgierig was het paleis te zien. Haar gezondheidstoestand leidde tot uitstel. Na de pokken, die haar in 1767 op het ziekbed hadden gehouden, bleef ze zich lange tijd vermoeid voelen. Ze leed, nog steeds in zware rouw, onder moedeloze buien - wat was haar een reis naar Esterház samen met haar man waard geweest! De vorst wachtte geduldig, de keizerin was gewend zich aan haar woord te houden. Toch werd het 1773 eer het tot een afspraak kwam, een afspraak voor begin September van dat jaar (in augustus de maand waarin keizer Franz was overleden, wilde Maria Theresia niet reizen). Het moest een waar gala-bezoek worden: de keizerin zou worden vergezeld door haar dochters, de aartshertoginnen Maria Anna en Elizabeth en door haar jongste zoon, aartshertog Maximilian. Voorts zouden aartshertogin Christina en haar gemaal Albert von Sachsen-Teschen - speciaal hiervoor overgekomen - van de partij zijn. Geen geringe taak voor Nikolaus' ceremoniemeesters om de hele ontvangst tot in de puntjes voor te bereiden.
De 1ste September 1773 reist vorst Esterházy de keizerlijke stoet tot Ödenburg tegemoet. De meeste gasten zijn al aangekomen. Gemeenschappelijk wordt het paleis bewonderd: de sala terrena of zomerfeestzaal, versierd met urnen van albast, met beelden en met fresco's van Grundmann, de witmarmeren ‘paradezaal’, kabinetten met schilderijen, andere met collecties Chinese kunst. Voor Maria Theresia, die moeilijk loopt, een rijtoer door de parken. Ze prijst de aanleg van het achterpark, met diagonalen van brede paden. Beelden en tempeltjes geven reliëf aan rechthoekige bloembedden. Men houdt zich enige tijd op bij de orangerie en bij de dierentuin. neemt een kijkje in het Chinese paviljoen en in de schelpengrot waarin een marionettentheater staat opgesteld. Opzij van het paleis de opera. Tenslotte het voorpark. men heeft er zicht op de façade: een hoog hoofdgebouw, aan weerskanten daarvan vleugels met wachthuizen voor de lijfgarde van 120 grenadiers. Nikolaus, uitleg gevend, vertelt vol trots dat vorst de Rohan, de Franse gezant, had uitgeroepen: ‘Hier heb ik Versailles teruggevonden! Na het diner woont men in het operagebouw de opvoering bij | |
[pagina 44]
| |
van een zangspel van Joseph Haydn, L'infedeltà delusa (Bedrogen ontrouw). De keizerin laat er zich vol lof over uit, complimenteert de componist. Later vertelde ze in Wenen - tot ergernis van stedelijke muziekliefhebbers -: ‘Wanneer ik een goede opera wil horen, ga ik naar Esterház’. De eerste feestdag eindigt met een bal masqué waarvoor behalve de grote zaal het Chinese paviljoen is versierd. Ook in dit paviljoen Haydn-muziek. De keizerin trekt zich terug, de meeste genodigden blijven tot in de vroege morgenuren dansen. De 2de september een middagvoorstelling van het marionettentheater, Haydn heeft er een miniatuur-opera Philemon und Baucis voor gecomponeerd. Na het souper een brillant vuurwerk onder leiding van de internationaal beroemde ‘pyroballist’ Rabel. Wanneer de laatste vuurpijlen zijn verschoten en uitblussende zonnen in trage wenteling nagloeien, blijft het achterpark enige ogenblikken donker. Plotseling ziet men tientallen lakeien en tuinlieden toeschieten om fakkels te plaatsen en vetpotjes te ontsteken: illuminatie rond een plankier, dat men tijdens het vuurwerk niet heeft opgemerkt. Een trompetsignaal, het plankier vult zich met mannen en vrouwen in Kroatisch-Hongaarse dracht. Meeslepende muziek, wervelende dansen, een aantal onderdanen verenigd in kleurig décor. Dit folkloristisch vertoon sluit de feestelijkheden af. De volgende morgen neemt de keizerin afscheid. De andere hoge gasten volgen haar voorbeeld. Maria Theresia deelt geschenken uit. De meest begunstigde is Haydn, die een gouden tabaksdoos gevuld met dukaten ontvangt. Vorst Esterházy doet de keizerin en haar familie uitgeleide tot Ödenburg.
Iedere vorm van macht, vooral waar deze met economische uitbuiting gepaard gaat, heeft in de geschiedenis soms openlijk, meestal stil protest uitgelokt. Over zwijgende verzetshoudingen kan geen archief ons gegevens verschaffen. Het stille lijden in de historie is als het onzichtbare zich onder de waterspiegel bevindende gedeelte van een ijsberg. Kwamen de horigen, opgetrommeld voor Esterházy's septemberfeest, met tegenzin? Voerden zij hun dansen onder pressie uit? Vermoedelijk niet. Ze kregen er een extra beloning voor, maar wat belangrijker was, in het vuur van de dans gaven ze zich aan de roes der muziek over. Geen feesten zonder medewerking van ‘het volk’, willig pu- | |
[pagina 45]
| |
bliek, verheugd over iedere afwisseling in het bestaan. Hoog en laag voelden zich verenigd in wat aan klank en kleur werd geboden. De agrarisch-feodale cultuur kende meer bindende krachten. De theologie kwam nooit los te staan van eenvoudig volksgeloof, de filosofie niet van elementaire wijsheid. In Oostenrijk was vooral muziek een band, een voertaal welke sociale tegenstellingen overbrugde. In het bijzonder muziek, welke op oude volkskunst terugging.
Toen Maria Theresia Esterház bezocht, stond Joseph Haydn al twaalf jaar in dienst van de Esterházy's. Zijn loopbaan was wel een heel andere dan van de na hem geboren Mozart. Geen wonderkind-vertoon in Europese concertzalen, jongensjaren in een eenvoudig handwerkersgezin. Joseph (van de 1ste april 1732) groeide in Rohrau op als tweede zoon van de wagenmaker Matthias Haydn en diens vrouw Anna Maria Koller, één van de zes kinderen die ze mochten behouden (zes andere stierven jong). In zijn herinneringen aan het ouderlijk huis in het grensdorp waar zijn vader zijn werkplaats had, bracht Haydn steeds naar voren wat hij in het gezin als zegen had ondervonden: discipline, orde en zindelijkheid. Deze zouden ook zijn levensstijl kenmerken, grondslag blijven voor zijn natuurlijke evenwichtigheid en gevoel voor humor. Bij musiceren in de avonduren - vader Matthias speelde harp - viel Joseph op door zijn mooie heldere stem. Een neef van zijn vader, onderwijzer en koordirigent in het naburige stadje Hainburg, wist zijn ouders te overreden hun zoon bij hem in de leer te doen. Ook in dit nieuwe milieu werd de jongen niet bepaald verwend.
Na enkele jaren zou hij weer andere harde levensomstandigheden leren kennen: door zijn uitbesteding namelijk bij de Sängerknaben, het jongenskoor van de St. Stephansdom te Wenen. Hiervoor had de hofcomponist Johann Adam Reuter na een bezoek aan Hainburg bemiddeling verleend. Het achtjarige kind vond in Wenen noch de opleiding, noch de verzorging waarop zijn ouders voor hem hadden gehoopt. Onderwijs in lezen en rekenen schoot er meestal bij in, terwijl de hongerige kinderen voortdurend aan zware muzikale oefeningen werden onderworpen. Voor de dagelijkse missen in de dom moest het halve koor aantreden, voor de vesper het volledige koor. Verder liepen de | |
[pagina 46]
| |
Sängerknaben in processies mee of werd hun medewerking aan hoffeesten verlangd. Ook Josephs jongere broer Michael - dezelfde die later als oudere collega van Mozart tot de Salzburgse hofkapel behoorde - werd bij het jongenskoor ingelijfd. Dit gebeurde tegen de tijd van Josephs stemwisseling. In november 1749 kreeg Joseph te horen, dat hij het koor zou moeten verlaten. Ontslag zonder enige uitkering, zonder bemiddeling ook voor het vinden van een werkkring. Het zou de buiten de deur gezette jongen slecht vergaan zijn, indien een van de leden van het grote Domkoor, Spangler, zich niet over hem had ontfermd. Hij bezorgde hem tenminste onderdak. Er volgden jaren van armoede, van karige inkomsten uit het schrijven van amusementsmuziek, van meespelen in kleine orkesten. Pover bestaan van een nog onbekende musicus. Door een renteloze lening van een rijke burger, 150 gulden zonder aflossingstermijn, zag Haydn mogelijkheden lessen in muziektheorie te nemen. Hij huurde een zolderkamertje in een hoog hoekhuis aan de Michaelerplatz, het huis waarvan de hofdichter Metastasio de derde verdieping bewoonde. Op aanbeveling van deze beroemde Italiaan, enfant chéri van het Weense hof, kon Haydn assistent worden van de zangleraar en componist Porpora, een nukkige, heerszuchtige man. Joseph wist evenwel van hem, tussen de bedrijven door, aanwijzingen over compositieleer te verkrijgen. Een leerlinge van Porpora was de maîtresse van de Venetiaanse gezant Correr. Door haar leerde Haydn enige adellijke families kennen, wat er weer toe leidde, dat hij in 1759 door graaf Morzin tot ‘Musikdirektor’ werd benoemd. Leiding van diens orkest, 's winters in Wenen, 's zomers op het landgoed van zijn heer in de omgeving van Pilsen. Het jaarsalaris bedroeg slechts 200 gulden; er werd van uitgegaan dat jonge leden van het orkest vrijgezel zouden blijven, een afspraak die ook de dirigent gold. Maar men weet wat zulke afspraken waard zijn, Haydn gaf les in het gezin van de pruikenmaker Keller. Toen hij verliefd werd op diens dochter Therese kreeg hij te horen, dat het meisje naar eigen verkiezing voor het klooster bestemd was. Hij liet zich troosten door Therese's zuster Maria Anna, het begin van een vrijage waarin Haydn steeds verder ingesponnen raakte. Het liep op een huwelijksaanzoek uit, overijld besluit van een jongeman, die, althans | |
[pagina 47]
| |
wat vrouwen betrof, niet op mensenkennis kon bogen. De dochter van de pruikenmaker toonde zich humeurig en agressief, in het huwelijk meer nog dan in de tijd der eerste liefde. Ze had geen begrip en geen belangstelling voor de genialiteit van haar man, was zelf niet muzikaal. Bovendien bleef hun huwelijk kinderloos. Graaf Morzin schijnt Haydn zijn eigenmachtig optreden te hebben vergeven, misschien ook omdat hij voor de bekentenis stond zijn orkest niet te kunnen aanhouden. Hij had op grote voet geleefd en moest bezuinigen, maar was zo vriendelijk naar een andere functie voor zijn dirigent uit te zien. Een van zijn muziekvrienden, de gefortuneerde vorst Paul Esterházy, meermalen bij hem te gast, had al indrukken opgedaan van Haydns bekwaamheid. Hij was dan ook direct bereid om Haydn uit te nodigen naar zijn residentie in Eisenstadt te komen.
Het geslacht Esterházy behoorde tot de aanzienlijkste families van Hongarije. Grootgrondbezit, bestuursfuncties, alles droeg er toe bij, de Esterházy's een bijzondere positie te geven. Hun middeleeuwse burcht in Eisenstadt werd in de jaren na 1663 vervangen door een barokpaleis van drie verdiepingen, ‘het slot’ zoals het er nu nog staat (na een verbouwing van de gevel, omstreeks 1800). Een vierkant binnenhof, een hoofdingang toegang gevend tot de grote feestzaal (met zijn onveranderd mooie akoestiek tegenwoordig nog als concertzaal gebruikt). Links in het hoofdgebouw de kapel waaraan eveneens Haydn-herinneringen zijn verbonden. In Eisenstadt, dat rustige stadje in Burgenland, op een helling van het Leitha-gebergte gelegen, vond Haydn de geborgenheid die voor Mozart steeds een onbereikbaar ideaal zou blijven. Een milieu dat hem aansprak, een dirigentenfunctie die hem tot steun was in zijn werk als componist, materiële zekerheid bij een vriendschapsrelatie met de heren die hij had te dienen. De eerste tijd was nog moeilijk, omdat niet direct een woning werd gevonden. Haydn en zijn vrouw moesten voorlopig genoegen nemen met een paar kamers in het ‘Musikerhaus’ in de omgeving van de Bergkirche. Begin mei 1761 werden de voorwaarden vastgesteld voor Haydns dienstverband als vice-kapelmeester. Een hoger salaris dan in de vorige werkkring, het vooruitzicht tot eerste dirigent te | |
[pagina 48]
| |
worden benoemd wanneer Gregorius Werner aan zijn pensioen toe was. In de akte van aanstelling stond, dat Haydn Werner in alles moest bijstaan. Het was zijn taak om als ‘Haus-Officier’ toe te zien op de kleding en op het gedrag van de leden van het orkest, zorg dragen voor het onderhoud van instrumenten. Voorts aan opdrachten voor composities voldoen. Om te weten of zijn heer nog speciale wensen had moest hij: ‘vor und nach-Mittag in der anti-chambre erscheinen’. Bij zijn aankomst trof hij een orkest aan van vijf violen, een cello, een bas, een fluit, twee hobo's, twee fagotten en twee horens. Een versterking, dat de Italiaan Luigi Tomasini tot eerste violist werd benoemd. Al eerder waren enkele vocale solisten aangetrokken: twee sopranen, een alt, twee tenoren en een bas. In maart 1762 stierf vorst Paul Anton. Diens opvolger, zijn broer, Nikolaus Esterházy, was bijzonder muzikaal, zodat uitbreiding van het orkest te verwachten viel. Nikolaus bespeelde vol hartstocht het merkwaardige instrument, dat men baryton noemde, een gecompliceerde variant van de viola d'amore. Haydn kreeg tot taak er speciale composities voor te leveren. Alles wat men hem opdroeg, verrichtte hij snel en nauwgezet. Zoals was afgesproken, benoemde de vorst hem na de dood van Werner in 1766 tot dienst opvolger. Dit gebeurde in het jaar waarin Esterházy met zijn gezin voor het eerst de zomermaanden doorbracht in het nog niet geheel voltooide paleis bij het Neusiedlermeer. Het orkest moest hem volgen, met achterlating van gezinsleden in Eisenstadt, nog steeds de officiële residentie. Slechts enkele bevoorrechten, onder wie Haydn, mochten hun vrouw laten overkomen. Alleenstaande mannen kregen ieder een kamertje in een van de vleugels van het paleis. Begrijpelijk dat dit de stemming niet ten goede kwam; Haydn moest maar zien hoe hij de tucht handhaafde en de prestaties van het orkest op peil hield. Zorgen gaf ook de afwerking van het operagebouw, waarvoor hij adviezen had te geven. Maar de dirigent-componist liet zich door niets uit het veld slaan. Zijn organisatietalent bleek boven alle lof verheven, doortastend en met takt deed hij zijn zaken af - en intussen ging het eigen componeren door. Het enige vrijwel onoplosbare probleem voor Haydn bleef het seizoenwerk waarvoor het orkest beschikbaar moest zijn, de jaarlijkse verhuizingen naar Esterház. De | |
[pagina 49]
| |
mannen bleven er mopperen over het hun opgedrongen tijdelijke vrijgezellenbestaan, vooral wanneer de vorst de terugkeer naar Eisenstadt tot eind september uitstelde. Als zachte wenk voor Esterházy schreef Haydn eens een ‘afscheids symfonie’, in het bijzijn van de vorst gespeeld. Het orkest had het stuk zorgvuldig ingestudeerd; het was zó gecomponeerd, dat het ene instrument na het andere uitviel, ieder wist waar zijn partij eindigde. Wie op dit punt was gekomen, blies de kaars bij zijn muziekstandaard uit en sloop met zijn instrument weg. Vorst Nikolaus bleef tenslotte met Haydn en de laatste violist in de zaal achter. Lachend verklaarde hij, dat de volgende dag het sein tot vertrek zou worden gegeven. Haydn had de grieven van het orkest ook wel rechtstreeks aan de vorst kunnen overbrengen. Hij stond allang op zo goede voet met hem, dat eerder van vriendschap dan van een dienstverband sprake was. Esterházy was er trots op een zo vermaard componist naast zich te hebben, een internationaal zo beroemde kunstenaar. Uitgevers wedijverden om manuscripten van hem te bemachtigen: symfonieën en vooral ook strijkkwartetten (waaronder de snel beroemd geworden kwartetten, onder de verwarrende benaming ‘opus 17’ en ‘opus 20’ uitgegeven - klassieke muziek van het zuiverste water).
Het is niet eenvoudig om, muziekhistorisch beschouwd, een omschrijving te geven van het begrip ‘klassiek’. Men wil er een stijlwisseling mee aanduiden, die tegen het einde van de barok intrad. Verschuiving van moeilijkheden omdat wij ook in onzekerheid verkeren over wat onder ‘barok’ valt te verstaan. Onenigheid over woordkeus kan de historische werkelijkheid van stijlverandering niet wegcijferen: veranderingen gelijktijdig in architektuur, schilderkunst en muziek. Van het begin der 17de eeuw tot halverwege de 18de eeuw voorliefde voor het grote gebaar, voor het monumentale, voor imponerende meerstemmigheid en klankvolume: ‘het pathos van een diep bewogen tijdperk’, schreef Blume. Beter een vage aanduiding dan een terminologische leegte: barok als verhevigde expressie in de jaren van de tegenhervorming, van triomferend geloof maar ook van het menselijk tekort in een tijd van bloedige godsdienstoorlogen. Ze verenigde het emotioneel-expressieve met gevoel voor representatie. Voor het onbeperkte vorstelijk gezag en voor kerkmacht moesten | |
[pagina 50]
| |
representatieve vormen worden gevonden: gigantische paleizen, stedelijk-planologische wonderwerken, overdadige kerksierkunst. In de muziek het oratorium en de opera; het werk van Bach als voorbeeld van polyfonie, met volledige beheersing van de techniek van het contrapunt: begeleiding van bovenstemmen door een ononderbroken baspartij (in Italië basso continuo genoemd). Maniërisme met talloze variaties. Ook met uitzonderingen: dwars door de barok heen liep een lijn van klassicistische evenwichtigheid (in de bouwkunst de Palladiostijl, in de muziek in de Franse ‘opéra lyrique’). Na 1740 openbaarde zich in de muziek een vernieuwingsbeweging, waarvan de betekenis niet was te voorzien: Scarlatti en Pergolesi in Italië, de ‘Mannheimers’ - meesters in instrumentale muziek - in Zuid-Duitsland, Gluck, die van een nieuwe opera droomde. Zij allen waren op weg naar vormen van klassieke muziek, die het laatste kwart van de 18de eeuw zouden gaan beheersen. ‘Klassiek’ noemen wij in dit verband het streven naar vereenvoudiging, het verlangen naar ‘ware’ eenvoud, met folkloristische inslag soms, ruimte latend voor een ongekende nuancering van gevoelens. Verwerping van het barok-pathos, verlangen naar een melodieuze, algemene muziektaal. Eerst bewoog deze gevoelstaal zich nog in de banen van een ‘galante stijl’. Later werd de toon beheerster, forser, met een hoogtepunt van evenwichtige en beheerste bewogenheid in de ‘Weense stijl’ (in haar laatste fase naar het romantische overhellend). Melodische constructie, wisseling van toonaard, geen middel bleef onbenut om tot subtiele expressie te komen, het sterkst gevarieerd meestal binnen het raamwerk van de sonatevorm. Althans in de instrumentale muziek; de vocale muziek, het duidelijkst in de opera, vond meer aansluiting bij de barok. Van betekenis voor het ‘klassieke’ musiceren was ook de verdere ontwikkeling van symfonisch samenspel in het ‘moderne’ orkest (meer violen, uitbreiding van de houtblazersgroep). Stijlanalyse kan worden aangevuld met biografische bijzonderheden omtrent het gevoelsleven van componisten (toenemend sentiment bijvoorbeeld, in ‘galante’ zin, in opeenvolgende geslachten van de familie Bach). Er zijn historici, die de klassieke muziek in haar geheel bij de romantiek willen indelen, een geforceerde poging om een sprang | |
[pagina 51]
| |
van barokmuziek naar 19de-eeuwse kunst te wagen. Haydns werk alleen al, zijn uitgebalanceerde strijkkwartetten, doorzichtig-gevoelig, temidden van zijn verdere oeuvre, bewijst hoe bezwaarlijk het is de vroege romantiek halverwege de 18de eeuw te laten beginnen. De term romantiek, hoewel niet misplaatst voor 18de-eeuwse literaire, soms ook picturale, sentimentaliteit, kan niet voor iedere vorm van gevoeligheid gelden. Haydn, klassiek onder de klassieken, was geen romanticus; hetzelfde geldt voor Mozart, gespeend van iedere romantische pose. Wil men de tegenstelling barok-klassiek een cultuursociologische achtergrond geven, dan moet opnieuw worden gewezen op representatieve aspekten van de barok, met het daarbij behorende maecenaat. Vorsten als kunstbeschermers. De opbloei van de klassieke muziek daarentegen viel samen met de culturele emancipatie van de burgerlijke bovenlaag. Er werd steeds meer in huiselijke kring gemusiceerd. Of men organiseerde concerten, in hoofdzaak voor burgerlijke groepen (impressario's wedijverden hierin met leiders van muziekverenigingen of met componisten, die initiatieven namen voor het uitvoeren van hun werk). De verplaatsing van muziekuitvoeringen van het paleis naar de concertzaal of de huiskamer, het geringere bereik van het maecenaat, vielen samen met politieke gebeurtenissen, die de kunst niet ten goede kwamen. Componisten, die op financiële steun waren aangewezen, zagen hun positie verzwakken. Haydn behoorde tot de weinigen, die een beschermd bestaan behielden. Mozart evenwel zag zich telkens in zijn verwachtingen bedrogen. Hij leefde in een overgangstijd waarin steun van bovenaf steeds schaarser werd, terwijl de vrije kunstenaar nagenoeg niet in zijn levensonderhoud kon voorzien.
In Wenen werd het hof-muziekleven beheerst door enkele gunstelingen van de keizerlijke familie: de dirigent Salieri en de librettodichter Metastasio. Deze konden vrij eigenmachtig tewerk gaan, omdat de keizerin in de eerste jaren van haar rouw iedere belangstelling voor muziek en toneel scheen te hebben verloren. De eerste keer, dat ze weer in het Hofburg-theater verscheen, februari 1768, was om vervuld van vreugde haar in de schouwburg verzamelde onderdanen toe te roepen, dat er een troonopvolger was geboren. Rechtop in haar loge, zei ze voor iedereen verstaanbaar: ‘Der Podl hat an Buam’. Mededeling dat haar twee- | |
[pagina 52]
| |
de zoon Leopold van Toscane (‘der Podl’) een jongen (‘an Buam’ in Weens dialekt) had gekregen. Dit spontane van Maria Theresia, dit onconventionele terugvallen op het Weense dialekt, verenigd met een volstrekt-vorstelijke waardigheid, kon slechts door de Oostenrijkse bevolking worden begrepen, zoals deze bevolking van haar kant respekt met hartelijkheid wist te verenigen wanneer over de keizerin werd gesproken. Iets van dit ‘volkstümliche’ kenmerkte ook keizer Josephs contact met het Weense publiek. Hij wandelde graag in het Prater, hield nu en dan eens iemand aan, maakte een vriendelijk praatje, stond naar spelende kinderen te kijken, welgemeend, maar toch een beetje stroef. Er lag iets melancholieks in de houding van de magere man, iets krampachtigs in zijn optreden. Nog steeds treurde hij om de dood van zijn eerste vrouw, Isabella van Parma. Daarna kreeg hij het sterven te dragen van zijn dochtertje Maria Theresia, kind uit het eerste huwelijk. Met grimmige voortvarendheid stortte hij zich in de staatszaken; als mede-regent wilde hij zich van alles op de hoogte stellen. De meeste impulsen tot handelen kreeg hij evenwel niet door brieven of rapporten. Het waren waarnemingen in verschillende delen van het rijk - hij reisde onder de naam graaf von Falkenstein -, die hem in actie brachten. De armoede die hij overal zag, verbitterde hem. Waar sprake was van uitbuiting, van machtsmisbruik, moest daartegen met kracht worden opgetreden. Er ging teveel tijd verloren met beraadslagingen, bij hongersnood bijvoorbeeld, kon niet worden afgewacht of vorst Kaunitz en de Raad van State in hun nota-wisseling ver genoeg waren gevorderd. Toen in 1771 in Bohemen de oogst mislukte, duurde het volgens Joseph te lang eer men een uitvoerverbod voor graan uitvaardigde en het besluit nam voor drie miljoen gulden Hongaars graan aan te kopen. De traditie, dat horige boeren bij misoogst door hun heer dienden te worden geholpen, werd nogal eens veronachtzaamd. Orde en regel ontbraken, vooral in de eisen voor hand- en spandiensten. Joseph kondigde aan, dat hiervoor een wettelijke regeling zou komen, een ‘Flurgesetz’. Er lag een ontwerp voor klaar, dat in 1774 wet werd. Opheffing van de orde van de Jezuïeten, door de paus zelf, maakte beslaglegging op kloostergoederen mogelijk. De keizer stelde zich er veel van voor, bemerkte evenwel, dat de Jezuïeten | |
[pagina 53]
| |
bescherming bleven genieten. De keizerin en vorst Kaunitz schenen de orde te ontzien, in zekere zin een motie van wantrouwen tegen Joseph. Maria Theresia's mede-regent schreef in december 1773 een brief waarin hij haar verzocht hem van zijn functie te ontheffen, het liefst zou hij zich tot zijn militaire plichten beperken. De keizerin antwoordde, dat ze op de medewerking van haar zoon aangewezen bleef. Wist hij niet, dat ook vorst Kaunitz van plan was terug te treden? Ze voelde zich niet meer in staat het rijk alleen te besturen. Joseph moest haar bijstaan, zich er op voorbereiden binnenkort alleenheerser te zijn. Joseph gaf toe. Hij zou zich matigen, maar verlangde begrip voor zijn hervormingsplannen, bijvoorbeeld voor de reorganisatie van het onderwijs, die in 1774 haar beslag kreeg door afkondiging van een ‘Allgemeine öffentliche Schulordnung’. Sindsdien verbeterde de verhouding tussen moeder en zoon, misschien door zorgen die ze deelden. Berichten over Marie Antoinette, sedert 1774 koningin van Frankrijk, gaven stof genoeg tot gesprek. Wat precies speelde zich in Versailles af? Maria Theresia begreep uit haar correspondentie met haar dochter, dat zich in de huwelijksrelatie met haar man moeilijkheden van sexuele aard voordeden. Ze kreeg hierover geleidelijk meer informatie. Wanneer een oplossing kon worden gevonden door een operatie van Lodewijk XVI, had Marie Antoinette het volste recht van haar man te eisen, dat hij zich aan zo'n ingreep onderwierp. Gebeurde dit niet, dan zou keizer Joseph wel eens voor de belangen van zijn zuster opkomen, misschien schriftelijk, misschien mondeling. Hij had al eerder aan een reis naar Frankrijk gedacht. De bezwaren, die Maria Theresia daartegen aanvoerde, vond Joseph ongegrond. Het zou een algemene studiereis worden, onderbroken door een bezoek aan Versailles. Het werd april 1777 eer Joseph, ‘graaf von Falkenstein’, gelegenheid vond te vertrekken. Zoals hij had beloofd, berichtte hij zijn moeder over zijn ervaringen; ook zijn broer Leopold schreef hij een aantal brieven, openhartiger dan die welke voor Maria Theresia waren bestemd. Hij vertelde van zijn teleurstelling over Versailles: ‘un despotisme aristocratique y règne’. De macht van de koning, ‘dans une apathie continuelle’ leek hem beperkter dan hij had vermoed. Over zijn zuster, de koningin, was hij slecht te spreken. Hij had haar uitvoerig over haar moeilijke positie onderhouden, haar klachten aangehoord, geprobeerd haar tot ande- | |
[pagina 54]
| |
re gedachten te brengen. Zij als buitenlandse moest er voor oppassen, dat ze haar populariteit niet verloor. Ze scheen evenwel niet te hebben begrepen wat hij haar voorhield: ‘une tête à vent’ luidde zijn scherpe oordeel.
Zoals Maria Theresia had gevreesd, kwam haar zoon uit Frankrijk terug met nog radicalere denkbeelden over tolerantie dan hij voordien had geuit. Hiermee kwetste hij haar streng-katholieke opvattingen. Het werd zelfs het grootste geschilpunt tussen hen in Maria Theresia's laatste levensjaren. Misschien dat Joseph in zijn filosofische beschouwingen steun zocht tegen buien van zwaarmoedigheid, die hem kwelden. ‘Want ik leef in zwarte melancholie, zonder hoop voor de toekomst’, had hij in april 1773 aan Leopold geschreven. En in een latere brief: ‘Wanneer een beetje filosofie me niet overeind hield, zou dit genoeg zijn om gek te worden in mijn situatie’. Tot deze filosofie behoorde een hopen op een overwinning van verlichte denkbeelden, op een samengaan van een gelovige en een wijsgerige levenshouding. Het geloof behoefde er niet onder te lijden: Joseph beschouwde zich als een trouwe katholiek, lid van de kerk die de weg naar ware religieuze bezinning zou weten te vinden. Over het tolerantiebeginsel had hij ook vroeger al, vóór zijn reis naar Frankrijk, met zijn moeder gecorrespondeerd. De keizerin had toen alle discussie hierover afgesneden met de woorden: ‘Ik ben te oud om mij ooit met zo'n principe te kunnen verenigen, hoop echter en bid er God om, dat mijn opvolger dat nimmer in praktijk zal proberen te brengen’. Toch kwam ze er later meermalen op terug, met blijvend misverstand. Ze konden elkander hierin niet benaderen. De keizerin verweet Joseph, dat hij zich liet beïnvloeden door schrijvers, die het pauselijk absolutisme, ja, de volle heerlijkheid van de kerk hadden aangevochten - de beruchte Frobenius (pseudoniem van de bisschop van Hontheim) voorop. Volgens Maria Theresia was dit ontoelaatbaar voor iemand, die de veelzeggende titel droeg van keizer van het Heilige Roomse Duitse Rijk, bijgevolg geroepen tot het bewaren van de eenheid van staat en kerk. Joseph van zijn kant verdedigde de stelling, dat ieder bondgenootschap tussen staat en kerk de zuiverheid van het geloof in gevaar bracht: centraal thema voor het 18de-eeuwse katholicisme. | |
[pagina 55]
| |
Liefst vermeed keizer Joseph zulke controversen, theologie en filosofie gaven immers niet de doorslag. Hij was een man van de daad, een skepticus die weinig waarde aan woorden hechtte, een ongeduldige bestuurder, die zich mateloos kon ergeren aan de traagheid van de Oostenrijkse bureaukratie. Het gelukkigst voelde hij zich wanneer hij binnen het beperkte rayon van zijn gezag bevelen gaf, die dan ook werkelijk werden uitgevoerd. Zo in de uitbreiding van de stad Wenen, waar men tenminste een beleid op korte termijn kon voeren. De regulering van het Wiener Wasser, het latere Donaukanaal, vorderde zienderogen. De Prater-stern was ongeveer voltooid. Intussen was ook het keizerlijke park de Augarten opengesteld. De aanplant van duizenden bomen gaf de glacis, de vroeger zo verwaarloosde vestingrand, een heel ander aanzien. In de binnenstad was al eerder de muur voor de Hofburg afgebroken, waardoor een doorgang naar de Heldenplatz was verkregen. De Michaelerplatz werd met de Augustinerstrasse verbonden - alles zoals nu nog de stadskern zich aan de toerist voordoet. Paleizen en blokken woonhuizen in aanbouw. Keizerlijke besluiten (grote aantallen ‘Hand-billetten’ liggen in Weense archieven), in uitstekend Duits, regelden de straatverlichting en het schoonhouden van de straten.
In een brief aan zijn Italiaanse vriend en beschermer Padre Martini te Milaan (4-9-'76) klaagde Wolfgang Mozart: ‘Ik leef in een land waar de muziek geen geluk heeft’... ‘vrijgevigheid is bij ons ver te zoeken’. De vorst-aartsbisschop bleek niet eens over de middelen te beschikken om kunstenaars van naam te engageren voor de nieuwe schouwburg naast de Mirabel-tuin. Er liepen zelfs geruchten, dat hij leden van zijn orkest zou moeten ontslaan. De verhouding tussen graaf Colloredo en de Mozarts bleef koel. Over mogelijke verdere vooruitzichten voor Wolfgang liet de vorst-aartsbisschop zich niet uit. Vader Mozart had alweer zijn plannen, dacht aan München of Parijs. Aan Parijs vooral, omdat hij voor die stad zeker was van de medewerking, die baron von Grimm zou willen verlenen om zijn zoon bij dirigenten en impressario's te introduceren. In dit wikken en wegen over een buitenlandse reis speelde ook | |
[pagina 56]
| |
een Franse pianiste, mademoiselle Jeunehomme een rol. Ze bezocht Salzburg in 1777, was meermalen bij de Mozarts thuis, waar ze smakelijke verhalen opdiste over haar concertpraktijk in Europese hoofdsteden. Voor haar componeerde Wolfgang een pianoconcert in Es (door Einstein Mozarts ‘Eroïca’ genoemd), dat mèt zijn vioolconcerten tot het beste werk uit deze tijd behoort. Na enige aarzeling vroeg Leopold in juni 1777 een verlof voor hem en zijn zoon voor ‘ettelijke’ maanden. Colloredo verklaarde, dat hij al eerder had verklaard weinig respekt te hebben voor ontrouwe orkestleden. Wolfgang zou desnoods voor korte tijd kunnen gaan, Leopold mocht de dienst niet verlaten. Leopold zag toen nog slechts één oplossing voor zijn zoon: volledige vrijheid, ontslag in plaats van een kort verlof. Hiertoe schreef hij een verzoekschrift, uitvoerig en vol mooie zinswendingen, waarin bijbelcitaten niet ontbraken. Talent mocht niet onder de korenmaat blijven. Het argument klonk niet overtuigend. Met klimmende woede las Colloredo het breedsprakige stuk. Hij voorzag het van de kanttekening: ‘Naar de rekenkamer ermee, opdat vader en zoon volgens het Evangelie vergunning ontvangen hun geluk elders te zoeken’. Deze opmerking bleek niet letterlijk zo bedoeld te zijn. Colloredo wenste Leopold in dienst te houden, Wolfgang kon vertrekken als hij wilde. Een beslissing, die Leopold in een moeilijk parket bracht, hij kon zijn betrekking niet prijsgeven. Maar wat met Wolfgang? Beter dat de onervaren jongeman niet alleen reisde. Daarom werd overwogen, dat zijn moeder Maria Anna hem zou begeleiden. Vrolijk en resoluut als ze was, zou ze zeker leiding kunnen geven. Ze had overwicht op Wolfgang, die veel van zijn moeder hield, eigenlijk meer dan van zijn kritische enigszins stugge vader. Zo werd alles in orde gebracht voor een reis van Maria Anna Mozart-Perthin en haar zoon: ze zouden wisselbrieven meekrijgen, aanbevelingen, gegevens over de te volgen route. Eerst München, daarna voor familiebezoek Augsburg, vervolgens Mannheim en zo nodig Parijs.
De 23ste september 1777 komt in de vroege ochtend de door de Mozarts aangeschafte reiskoets voorgereden. Afscheid in nerveuze stemming, omhelzingen, op de valreep nog goede raad. Na de vertrekkenden te hebben nagewuifd, gaan Leopold en Nannerl | |
[pagina 57]
| |
naar boven. Leopold gaat verdoofd van smart zitten. Hij springt weer op, bedenkend dat hij vergeten heeft zijn zoon zijn vaderlijke zegen mee te geven. Dit doet hem naar het raam rennen. De reizigers bevinden zich al buiten de stadspoort. ‘Nannerl huilde ongelooflijk en ik moest alle moeite doen om haar te troosten’, schrijft Leopold enige dagen later aan het adres van zijn vrouw in München. Door de narigheid was Nannerl zelfs misselijk geworden, 's avonds voelde ze zich wat beter. ‘Wij speelden piket’, aldus Leopold, ‘aten in mijn kamer, speelden na het avondeten nog een paar spelletjes, daarna gingen we in godsnaam slapen. Zo verliep deze treurige dag, die ik nooit verwacht had in mijn leven te beleven’. Via het poststation Wasserburg wordt de 24ste tegen half vijf München bereikt. Voor de reizigers is het Gasthof ‘Zum schwarzen Adler’ in de Kaufingerstrasse besproken. De volgende ochtend reeds bezoekt Wolfgang de ‘Spektakel-Intendant’ graaf Seeau. Deze belooft hem te introduceren bij graaf Waldburg-Zeil, die zich bereid toont om bij de keurvorstin Maria Anna Sophie een aanstelling van de jonge Mozart te bepleiten. Mozart is vol hoop, hij weet dat zijn succes van januari 1775 in ieders herinnering is gebleven. Enige dagen later verneemt hij, dat het onderhoud van graaf Waldburg met de vorstin niets heeft opgeleverd. Ze ‘schupfte die Achseln’ en ‘zweifelt sehr’. Daarin staat ze niet alleen, ook haar echtgenoot Maximilian Joseph ‘zweifelt sehr’. Wel ontvangt hij Mozart in audiëntie, zegt hem veel vriendelijks, maar komt toch tot de slotsom ‘es ist keine vacatur da’. Woorden die Mozart nog vele malen te horen zal krijgen. Vindt men hem te timide, te links en onhandig voor een leidende functie in een hoforkest? Het is waar, Mozart mist het zelfvertrouwen en het organisatietalent, de takt en het savoir vivre van een Joseph Haydn. Zijn genialiteit vertoont heel andere trekken. Men had hem van broodzorgen kunnen bevrijden, hem als hofcomponist kunnen aanstellen in een der Europese muziekcentra, aangewezen op vorstelijk patronaat. Mozart weet, dat men hem tekort doet. Zijn zelfkennis en vertrouwen in eigen bekwaamheid zijn groot genoeg om te begrijpen wat hij waard is. Waarom wil men niet inzien, dat hij tot de grootste componisten van Europa behoort? Waarom onthoudt men hem de kans om dit te bewijzen, beter dan dit in Salzburg | |
[pagina 58]
| |
mogelijk is? Hij vraagt opnieuw een gesprek aan bij graaf Seeau, brengt nogmaals naar voren wat zijn inbreng voor het Münchense muziekleven zou betekenen. Seeau hoort hem aan, betuigt zijn spijt. De sollicitant heeft het immers gehoord: ‘es ist keine vacatur da’. Voor hem tenminste niet. Misschien, dat de kansen in Augsburg of Mannheim gunstiger lijken.
De 11de oktober zien Maria Anna en Wolfgang de torens van Augsburg opdoemen. Er zijn kamers voor hen besproken bij een zakenvriend van Leopolds broer Franz Alois. Vader Mozart, Augsburger van geboorte, had al met bloedverwanten en vrienden gecorrespondeerd, de komst van zijn beroemde zoon aangekondigd. De ontvangst is overal hartelijk, de stad zo imposant als Leopold beschreef. Sedert de middeleeuwen vervulde ze een functie in het handelsverkeer tussen Noord- en Zuid-Europa. De stedelijke burgerij laat zich op haar rijkdom voorstaan, evenzo op haar traditionele zuinigheid. Men weet in Augsburg met geld om te gaan, aan kunst moet maar niet teveel worden besteed, concerten zijn er niet erg in trek. Besprekingen over een door Mozart te geven openbaar concert - een ‘academie’ in de taal van die dagen - willen niet vlotten. Mozart wordt ongeduldig, begint te geloven dat een vorstenhof, met al zijn bezwaren, misschien voor een musicus toch nog voorkeur verdient boven het gedoe van hooghartige burgers, met veel vijven en zessen. Iedereen is er op uit om stand op te houden. Wanneer Mozart samen met zijn oom, de eerzame boekbinder Franz Alois Mozart, een bezoek brengt bij de burgemeester van Augsburg, wordt hij binnengelaten. Zijn oom moet voor de deur van de burgemeesterskamer blijven wachten. Binnen enkele weken worden muziekvrienden gevonden. Men vraagt Mozart het orgel te bespelen in de Barfüsslerkirche: ook in de St. Ulrich. Hij maakt kennis met de klavierbouwer Johann Andreas Stein, één van hen die zich uitvinder noemen van het hamerklavier of ‘pianoforte’, het instrument dat geleidelijk het clavichord zal gaan verdringen. Uit brieven uit Salzburg blijkt, dat Leopold ongeduldig begint te worden. München heeft niets opgeleverd, nu moet in Augsburg niet te veel tijd worden verdaan, de financiële reserves raken uitgeput. Ziet Maria Anna in hoe groot de geldzorgen van haar achtergebleven man zijn? Wolfgang schrijft terug, dat er een concert | |
[pagina 59]
| |
voor hem georganiseerd is. Hij verwacht er wel enige baten van, maar hij verzwijgt wat de werkelijke oorzaak is van het telkens uitgestelde vertrek. Hij is verliefd. Aan zijn vader en aan Nannerl schrijft hij, eerst nog terloops, over de dochter van Leopolds broer Franz Alois, de negentienjarige Thekla. Ze is ‘schön, vernünftig, lieb, geschickt und lustig’. Thekla, een uitdagend vrolijk kind, een meisje om mee te stoeien. Wolfgang raakt door het dolle heen, leeft zich uit in gewaagde scherts. Dezelfde soort scherts als men in latere briefwisseling met zijn warmbloedige nichtje vindt. Het zijn de ‘Bäsle-Briefe’ die door hun vele grofheden sommige Mozart-biografen in verlegenheid hebben gebracht. Zotte invallen, woordspelingen, dubieuze grapjes - in dit alles toont Mozart zijn verlate puberteit. Misschien dat in deze Papageno-achtige uitgelatenheid ook iets van parodie mag worden gezien, of protest tegen de saloncultuur waarin hij zich meestal moet bewegen. Het meermalen uitgestelde concert vindt de 22ste oktober - we zijn nog steeds in het jaar 1777 - in de Fuggerse zaal plaats. Men blijkt het lange programma te waarderen. De dirigent, ook als solist optredend, krijgt een staande ovatie. De netto-recette blijft evenwel beneden de 75 gulden. Leopold kan tevreden zijn. Het muzieklievend publiek in zijn geboortestad heeft zijn zoon bewonderd. Er is een vraag, die hem bezig houdt: in het Augsburgse ‘Intelligenzblatt’ dat hij trouw is blijven lezen, heeft hij een bericht aangetroffen over een bezoek van baron von Grimm aan Augsburg. De beschermer van zijn zoon, de man voor wie één van de introductiebrieven bestemd is. Heeft hij het concert bijgewoond? Wolfgang weet er niets over te schrijven. Eerst later vernam hij dat Grimm wel in de zaal had gezeten, maar vertrokken was zonder de jonge Mozart te complimenteren. Vaag teken.
Van Augsburg naar Mannheim, residentie van Karl Theodor, keurvorst van de Palts. Een klein-Versailles, centrum van kunst en wetenschap. Hier staat het Nationaltheater waar Schillers Die Räuber in première zal gaan. De vorst bevorderde oprichting van een kunstacademie en van een academie van wetenschappen. Toch heeft alleen de muziek zijn ware liefde. Zijn hoforkest geldt als het beste, dat in de Duitse landen is te vinden. Had de dirigent Johann Stamitz het spel van ‘de Mannheimers’ niet tot een | |
[pagina 60]
| |
begrip gemaakt? Zijn opvolger Cannabich zet de traditie voort, perfect samenspel, genuanceerd, bewogen, met meer nadruk op crescendo en decrescendo dan eertijds gebruikelijk was. ‘Ich bin alle Tage bei Cannabich’, schrijft Mozart. Hij woont repetities bij, speelt soms zelf mee, legt de dirigent partituren voor. Men spreekt af, dat hij de 6de november een concert zal geven in de ridderzaal van het keurvorstelijk paleis, een ‘grosse Akademie’, die door Karl Theodor en zijn echtgenote zal worden bijgewoond. Alweer heeft Mozart niet over gebrek aan succes te klagen. De keurvorst schenkt hem een gouden horloge. De componist en Maria Anna brengen Leopold verslag uit. Er komt een bits antwoord uit Salzburg terug: al die eerbewijzen zijn niets waard, Wolfgang moet alles op alles zetten om een aanstelling te krijgen. Dit doet hij dan ook. Hij voert besprekingen met graaf Savioli, weet ook hoe zwaar hierbij de aanbeveling van Cannabich weegt. Toch verloopt zijn solliciteren als in München, waar ‘keine vacatur’ was. Men schijnt hem niet te willen; voor dirigent vindt men hem te onervaren, als solist wordt hij door sommige Italiaanse virtuosen overtroffen. Karl Theodor denkt er dan ook niet aan, hem als hofcomponist aan te stellen. In december moet Mozart zijn vader melden: ‘Hier ist es dermalen nichts mit dem Kurfürsten’. Anders dan men zou verwachten, besluiten Maria Anna en haar zoon toch nog te blijven. Ze kunnen kamers betrekken bij de Hofkammerrat Serrarius, in ruil voor pianolessen aan een van diens dochters. Voorts valt er wat te verdienen met het componeren van fluitconcerten voor een rijke Hollander, een mijnheer De Jean (bedoeld wordt Deschamps). Misschien dat door mededelingen van Cannabich toch nog hoop bestaat op een goedgunstiger stemming van de keurvorst. Dan doet zich een speling van het lot voor: de keurvorst vertrekt hals over kop naar München. Eind december 1777 overleed de keurvorst van Beieren, Maximilian III Joseph. Karl Theodor van de Palts is zijn erfgenaam, behoort het althans te zijn. Hij moet op oppositie, misschien zelfs op internationale verwikkelingen rekenen. De beduusde Mannheimers begrijpen, dat de afwezigheid van Karl Theodor het concert- en theaterwezen in hun stad niet ten goede zal komen. Voor Leopold staat nu vast, dat de reis naar Parijs niet langer mag worden uitgesteld. De maand januari verstrijkt, wat bindt Anna Maria en Wolfgang nog aan Mannheim? Leopold en Nan- | |
[pagina 61]
| |
nerl beginnen vermoedens te krijgen: Wolfgang is waarschijnlijk weer verliefd. Zo is het ook, op een andere manier dan in de flirt met het ‘Bäsle’ te Augsburg. Zijn brief van de 4de februari 1778 is duidelijk genoeg, Maria Anna voegt er een naschrift aan toe over de ‘nieuwe kennissen’. En dan: ‘het is waar, ze zingt weergaloos’. Bedoeld is Aloysia, tweede dochter van de hofmusicus Fridolin Weber. Ze hebben de familie rond de jaarwisseling leren kennen. Wolfgang raakte toen al tot over de oren verliefd op de elegant-kokette zestienjarige Louise, charmante maar koele verschijning. Ze is niet onder de indruk van de wat linkse jongeman, die haar op een onhandige manier het hof probeert te maken. Wel toont ze zich dankbaar voor de aria Non so d'onde viene, die Wolfgang voor haar heeft gecomponeerd en die ze onder leiding van Cannabich in de concertzaal mag zingen. Mozart, betoverd door haar succes, geeft zich aan de stoutste fantasieën over. Hij zal een opera schrijven met een hoofdrol voor Aloysia, in gedachten ziet hij haar als prima-donna in Milaan of Venetië. Leopold schrijft terug. Zijn brief van de 12de februari is een noodkreet, wanhopig, beschuldigend, dreigend, smekend. Hoe kon zijn zoon zulke nonsens verkondigen? Meent hij werkelijk dat er in Italië iemand te vinden zou zijn, die een meisje zonder theaterervaring als prima-donna zou willen engageren? Hij weet toch welke offers voor zijn reis zijn gebracht? Wil hij nu zijn toekomst voor een hersenschim te grabbel gooien? ‘Dein Brief ist nicht anders als wie ein Roman geschrieben’. Tenslotte, vertoornd, een kategorisch bevel om af te reizen. ‘Fort mit Dir nach Paris! und das bald’. Maria Anna heeft al haar overredingskracht nodig om haar zoon aan de realiteit te helpen herinneren. Hij zwicht voor haar argumenten en voor de dreigende toon van zijn vader. Tenslotte behoeft hij Aloysia niet op te geven, misschien dat ze hem naar Parijs zal volgen. De reiskoets, nog steeds eigendom van de Mozarts, wordt weer voor de reis klaargemaakt. Men weet een koetsier te vinden, die een niet te hoog loon vraagt op voorwaarde, dat hij de koets na aankomst te Parijs zal mogen overnemen. Het is maart. Een gure tocht door de vlakte van Lotharingen. Het gewone ongerief van paarden wisselen, reparaties, nachtverblijf in niet al te zindelijke logementen. Metz, eindelijk de 23ste maart Parijs. Kamers bij de Duitse handelsagent Mayer, relatie | |
[pagina 62]
| |
van een Mannheimse kennis, die voor de huur ervan heeft bemiddeld. Het zijn een paar donkere vertrekken in een huis in de rue Bourg l'Abbé.
Parijs, de magie van de naam liet zich in de 18de eeuw voor het eerst tenvolle gelden. Na 1750 een zich snel uitbreidend stadsgebied, met een bloeiend bouwbedrijf voor nieuwe boulevards; voorsteden in opkomst. De overbevolkte binnenstad doet nog middeleeuws aan, sombere, smalle straten, open goten als riolen. Neergutsend regenwater spoelt nu en dan veel vuil weg, maar dat verzamelt zich dan weer in mestvaalten, waarvan sommige met de Seine in verbinding staan. De rivier beheerst het stadsbeeld. Parijs was toen nog niet een stad met een rivier, gevangen tussen hoge wanden of kaden, maar een stad aan de Seine. Lage oevers met drassige inhammen of kleine stranden waar 's avonds duizenden paarden werden gewassen en gedrenkt; plankiers voor wasvrouwen tussen aanlegplaatsen voor schuiten.
Mozart gunt zich niet de tijd om te wandelen, om indrukken van het stadsleven op te doen. Hij heeft zijn adressen, beschikt over introductiebrieven. Maria Anna probeert de woning enigermate gezellig te maken. Ze voelt er zich als een gevangene. Het nauwe trapgat laat niet toe, dat een klein klavier voor haar zoon naar boven wordt gebracht. Wolfgang zal wel ergens een woning vinden waar hij kan spelen, misschien bij een van zijn Mannheimse kennissen, van wie enkelen naar Parijs zijn verhuisd. Sommigen van hen, Wendling, Heina, de zanger Raaff, komen naar de rue Bourg l'Abbé om Maria Anna te begroeten. Ze zijn van mening dat ze daar niet kan blijven, men komt in actie om een betere woning voor haar te vinden. Half april gaan de Mozarts naar het Hôtel des 4 fils Haimon in de rue des Gros-Chenêt. Maria Anna fleurt er door op. Ze toont nu ook belangstelling voor de stad, die ze al van vroeger kent, toen het gezin voor het eerst op toernee was. ‘Es ist vill grösser gebauet’. Nieuwe wijken, onder andere in de faubourg St. Germain waar baron von Grimm met madame d'Epinay samenwoont. Op von Grimm heeft Wolfgang door uitlatingen van zijn vader alle hoop gevestigd. Het wordt evenwel 25 maart eer de jonge Salzburger toegang tot hem krijgt. De baron behandelt de 25-jarige componist niet onwelwillend, belooft hem aan te bevelen. | |
[pagina 63]
| |
Friedrich Melchior Grimm, Duitser van geboorte, belandde in 1749 als secretaris van graaf von Friesen in Parijs. Spoedig was hij wegwijs in de hoofdstad, viel op door goede omgangsvormen. Zijn reputatie als geestig causeur - hij leerde het Frans volledig beheersen - maakte hem tot een geziene gast in een aantal salons. Na verloop van tijd mocht hij Rousseau, d'Alembert, Diderot en andere beroemdheden tot zijn vrienden rekenen. Van zijn kant was het niet altijd een onbaatzuchtige vriendschap. Hij had bondgenoten nodig voor zijn inmenging in de opera-kwestie, die de gemoederen al enige tijd bezighield en die in 1778 een climax bereikte. In de controverse over de mérites van de Italiaanse en van de Franse opera, schaarde von Grimm zich aan de zijde van de Italianen. Hij hield van zo'n pennestrijd, was een echte journalist en bijgevolg vol belangstelling voor iedere vorm van conflict. Buitenlandse diplomaten, belast met het inwinnen van informatie omtrent wat in Parijs of Versailles actueel was, maakten graag van Grimms diensten gebruik. Ze betaalden hem er goed voor. Grimm, steeds zakelijk, besloot met steun van buitenlandse opdrachtgevers een tijdschrift of nieuwsbulletin te gaan uitgeven, zijn Correspondance Littéraire, spoedig tot de belangrijkste Europese periodieken gerekend. Keizerin Catharina van Rusland betaalde er grif 360 roebel per jaar voor. Toen Grimm een secretariaatsfunctie bij de hertog van Orléans aanvaardde, ging de dagelijkse leiding van het tijdschrift over op zijn medewerker H. Meister. Later trad hij op als vertrouwensman van de hertogin van Gotha en van de landgravin van Hessen-Darmstadt. Toen keizerin Catharina Diderot uitnodigde om naar St. Petersburg te komen, ontving ook Grimm een invitatie. Hij keerde terug met de titel van Russische staatsraad. Keizer Joseph van Oostenrijk verhief hem in de adelstand. Het was dus wel een belangrijk heer bij wie Mozart zich in 1778 meldde.
Mozart verwondert zich over de felheid waarmee in Parijs voor of tegen de Italiaanse opera wordt geageerd, men schijnt nergens anders belangstelling voor te hebben. Ook Grimm is in de discussie betrokken, hij vertelt Mozart van de stand van zaken, roept zijn hulp in. Mozart beledigt hem door te zeggen, dat hij de affaire niet belangrijk vindt en erbuiten wenst te blijven. Hij heeft zijn plannen, hoopt opdrachten te ontvangen. | |
[pagina 64]
| |
De gezant van de Palts, rijksgraaf von Sickingen brengt hem in contact met Joseph le Gros, directeur van het muziekgenootschap Concert spirituel. Voor hem zal hij een mis van Holzbauer bewerken. Op verzoek van Mannheimse vrienden componeert Mozart een Simfonie concertante, eveneens bestemd voor een uitvoering van Concert spirituel. Door intrigues wordt het niet ingestudeerd. Voor de balletmeester Jean Georges Noverre schrijft hij de balletmuziek Les petits riens. Mozart is blij zijn vader te kunnen schrijven enige leerlingen te hebben aangenomen, voor zijn lessen rekent hij een goed honorarium. Het lesgeven is overigens geen onverdeeld genoegen. De dochter van de hertog de Guines bijvoorbeeld is even lui als begaafd. Geen bezwaar om voor haar en haar vader concerten voor fluit en harp te componeren.
In het milieu van de Parijse aristokratie heeft de componist soms wonderlijke belevenissen. Eens vervoegt hij zich met een aanbeveling bij de hertogin de Chabot. In een koude kamer moet hij een half uur antichambreren, koele kant van een overigens warme ontvangst. Want als de hertogin tevoorschijn komt, overstelpt ze haar gast met vriendelijkheden. Na een minzaam gesprek vraagt ze Mozart of hij zo vriendelijk zou willen wezen haar en haar gasten wat voor te spelen. Mozart, zijn verstijfde vingers wrijvend, zegt dat hij het op prijs zou stellen indien het klavier in een verwarmde kamer stond. ‘U heeft gelijk, mijnheer’, zegt de hertogin, maar ze voert hem naar een zaal waar enige ramen openstaan. In de hoek een pianoforte, in het midden van het vertrek een ronde tafel waaraan enige heren zitten te tekenen. De hertogin voegt zich bij hen. Met een tekenstift in de hand verzekert ze Mozart, dat men met aandacht naar hem zal luisteren. De verbouwereerde musicus aarzelt, zet zich aan de piano. ‘Wat echter het ergste was’, schrijft hij aan zijn vader (1-5-'78), ‘was dat mevrouw en alle heren hun tekenen geen ogenblik onderbraken’. Hij raffelt de Fischer-variaties af, houdt plotseling op, maakt een buiging en zegt dat het tijd wordt om heen te gaan.
De eerste warme weken van het vroege voorjaar geven moeder en zoon een wat optimistischer kijk op de naaste toekomst. Nog een paar lessen erbij en hun levensonderhoud is gewaarborgd. Ze | |
[pagina 65]
| |
wandelen ook wat meer dan in de wintermaanden. Parijs in de maand mei: rijen jonge bomen langs de grote boulevards, overal uitlopend groen. Bloemenpracht in de tuinen van de Tuilerieën, trefpunt van de beau monde. Onder een oude gravure van dit park lezen wij: ‘Ici on trouve plaisir, ici on fait l'amour’. De paleiswacht heeft het consigne soldaten, honden, scholieren en bedienden te weren. Terwille van Nannerl schrijft Maria Anna ook over de mode, over de jaarlijks hoger wordende kapsels: ‘die frisur aber erstaunlich’. De dames tonen een rage om met dunne wandelstokken rond te lopen. Voor Leopold vragen over de politieke toestand. Is het waar, dat er oorlog dreigt, Pruisen en Oostenrijk tegenover elkaar in de Beierse erfopvolgingskwestie? Pruisen wil niet, dat Karl Theodor de Palts en Beieren onder zijn bestuur verenigt, Oostenrijk steunt Karl Theodor, verlangt daarvoor Neder-Beieren. Volgens Frederik II van Pruisen een onaanvaardbaar voorstel, de Beierse successie-oorlog kan ieder ogenblik beginnen. En wat zal dan het lot van de grensstad Salzburg zijn? Leopold schrijft geruststellende brieven. Alleen over de financiën is hij somber gestemd. De reis van zijn vrouw en van zijn zoon heeft veel gekost, hij was gedwongen te lenen. En hoe zal het verder gaan? Is de tijd niet gekomen om terug te keren? Wolfgang antwoordt, dat ook hij zijn zorgen heeft. Met de inkomsten zal het misschien nog wel gaan, maar de gezondheidstoestand van Maria Anna laat te wensen. Ze was al eerder ziek geweest, weer hersteld, daarna, begin juni, klaagt ze over kiespijn, keel- en oorpijn. Er komt koorts bij, aderlating brengt geen verlichting. Bezoekers trachten haar wat op te vrolijken. Heina en Raaff komen trouw. Eind juni spreekt de dokter van levensgevaar, de patiënte gaat hard achteruit. Wolfgang, radeloos, klopt bij baron von Grimm aan. Deze belooft zijn lijfarts te sturen, maar ook de beste medische hulp kan niet meer baten. Anna ligt dagen achtereen te ijlen, verliest tenslotte het bewustzijn. De 3de juli geeft ze de geest. Wolfgang is een gebroken man, het eerste sterfbed dat hij meemaakte, is dat van zijn moeder. Meer nog dan het eigen leed drukt de vraag hoe hij de verschrikkelijke tijding aan Leopold en Nannerl zal overbrengen. In de nacht na het sterven zet hij zich tot het schrijven van een brief aan een trouwe huisvriend, de abbé Bullinger. Of hij Leopold en Nannerl op het doodsbericht wil- | |
[pagina 66]
| |
de voorbereiden? Ze wisten, dat Maria Anna ernstig ziek was, waarschijnlijk zouden ze bij de komst van Bullinger begrijpen welke onheilstijding hij kwam brengen. Intussen heeft Mozart zelf al een verslag van de laatste levensdagen van zijn moeder op papier gezet, zich uitputtend in woorden van troost voor zijn vader en zijn zuster. Een brief, die hij eerst de 9de juli verzendt. Leopold, zo betoogt hij, behoeft zich over hem niet ongerust te maken, hij weet zich wel te redden. Vrienden genoeg die hem helpen, de Mannheimers, Joseph le Gros. Op voorstel van baron von Grimm en madame d'Epinay betrekt hij een ruime kamer in hun woning in de rue d'Antin. En dan is er een goede kennis op komst, zijn vroegere leermeester Johann Christian Bach, die nog steeds in Londen woont maar van plan is een paar maanden in Parijs door te brengen. Mozart blijft aan het werk, voltooit de sonates voor viool en piano waaraan hij in Mannheim was begonnen. Verklankte smart vooral in de sonates in A-mol en E-mol (Einstein noemt A-mol Mozarts ‘Tonart der Trostlosigkeit’). Weemoedige mineur-gedeelten ook in enige pianosonates. Op Franse smaak afgestemd, veel luchtiger, pianovariaties op chansons. Een Symfonie in Bes zal in september door Concert spirituel worden uitgevoerd. Verdere opdrachten blijven uit. Parijse muziekliefhebbers verdoen hun tijd met nodeloos krakeel over de opera. Toen Mozart aankwam, was de strijd over de Franse ‘opéra lyrique’ tegenover de Italiaanse opera buffa al in volle gang. Hij werd steeds heviger. Koningin Marie Antoinette, beschermster van Gluck, vergroot de verwarring door de Italiaan Piccini uit te nodigen om naar Parijs te komen. Hij kan directeur worden van een conservatorium, eventueel de Italiaanse opera leiden. De stad is groot genoeg voor twee opera-gezelschappen, ook naar de mening van Gluck en Piccini, die niets liever dan vrede willen. Dit is ook de opvatting van Mozart. Waar maakt men zich druk over? Over smaak valt niet te twisten. Wanneer men wil, zal hij, Mozart, een Duitse opera schrijven die men als meesterwerk zal moeten erkennen. Baron von Grimm geeft hem te verstaan, dat hij niet op een opdracht behoeft te rekenen, indien hij zich niet aan zijn zijde schaart, dat wil zeggen voor Piccini in het krijt treedt. Wolfgang weigert, hij heeft zich voorgenomen geen partij te kiezen. Sindsdien behandelt von Grimm hem koel, vijandig bijna. Dit | |
[pagina 67]
| |
prikkelt de componist weer tot sarcastische opmerkingen over de Parijse élite. Veel strijkages, veel beloften, au fond onbetrouwbare mensen, eigenlijk een goddeloze troep. Hij verafschuwt de Franse vrijdenkers, noemt zich een tegenstander van Voltaire, van die meneer Voltaire, die onlangs is overleden: ‘wie ein hund, wie ein Vieh crepirt’. Mozart schrijft zijn vader (31-7-'78) hoe zijn geloof hem tot steun is, hoe hij berust in het verlies van zijn moeder - ‘denn es war augenscheinlich der wille gottes so’. Mozart is intussen financieel zo aan de grond geraakt, dat hij telkens kleine bedragen moet lenen, zelfs bij von Grimm met wie hij reeds heeft gebroken. Von Grimm adviseert hem om naar Salzburg terug te gaan. Hij heeft Leopold Mozart al ingelicht over het fiasco van zijn zoon te Parijs - ‘hij is te trouwhartig, te weinig actief, te gemakkelijk te misleiden, te weinig bezig met de middelen die tot geluk leiden. Hier, om te slagen, moet men doortrapt slim zijn, ondernemend, moedig’ (27-7-'78). Het is mogelijk, dat de mensenkenner Grimm gelijk heeft. Mozart zelf blijft ervan overtuigd, dat de baron hem niet onbaatzuchtig steunt. Telkens blijkt hoe hij hem in de Piccinisten-twist voor zijn karretje wil spannen. Aan zijn vader (11-9-'78): Grimm is ‘in staat om kinderen te helpen maar niet volwassenen’... ‘hij is van de Italiaanse partij - is vals - en zoekt mij te onderdrukken’. Het is vader Leopold nu wel duidelijk, zijn zoon zal goed doen Parijs te verlaten. Maar hoe de weg terug te vinden? Familieleden van Colloredo zijn zo vriendelijk bij de vorstaartsbisschop een goed woord te doen voor de jonge Mozart. Ook Leopold zelf doet een beroep op Colloredo's grootmoedigheid, niet zonder resultaat. Colloredo zou zich niet tegen Wolfgangs terugkeer kanten; hij toont zich zelfs bereid hem wat salaris te geven en toezegging te doen, dat de componist voor opera-opdrachten op reis zou mogen gaan. Dit alles brieft Leopold zijn zoon over, waarbij hij als lokmiddel ook nog voorzichtig naar voren brengt, dat er in Salzburg belangstelling bestaat voor de zangeres Aloysia Weber, die intussen in München naam heeft gemaakt. Misschien dat men haar een contract aanbiedt. Wolfgang weet nog steeds niet wat hij zal doen. Hij moet erkennen, dat men hem wel wat te bieden heeft. Vooral de beloofde vrijheid van reizen bevalt hem, want zonder reizen ‘ist man wohl ein armseeliges Geschöpf’. Tenslotte vermant hij zich, hij zal naar Salzburg teruggaan. Baron von Grimm, blij hem kwijt te | |
[pagina 68]
| |
zijn, geeft hem geld voor de reis. Eerst een langzame goedkope postkoets tot Nancy, daarna een snellere wagen tot Straatsburg. In Mannheim een kort verblijf bij de Cannabichs. Vervolgens München, waarheen de meeste Mannheimse musici - ook de zangeres Aloysia Weber - hun keurvorst Karl Theodor, zijn gevolgd. Op de eerste Kerstdag komt Mozart bij de familie Weber, verlangend naar het weerzien met Aloysia. Maar Aloysia, snel tot roem gekomen, voelt zich hoog in de wapens. Ze heeft niet meer dan hautaine blikken over voor de tengere jongeman die voor haar staat, wat verlegen in zijn rode muzikantenjasje met zwarte rouwknopen. De componist voelt zich gegriefd door haar manier van doen. Driftig gaat hij voor het klavier zitten om Aloysia honende woorden toe te zingen, daarna neemt hij overhaast afscheid van de Webers en snelt weg naar de naburige woning van de fluitist Becke, die hij nog van vroeger kent. Bij hem huilt hij uit. Zijn nederlaag is nu wel volkomen. Wat valt er nog te hopen? Midden januari 1779 bereikt Wolfgang Salzburg. Alle neerslachtigheid valt van hem af bij het weerzien van zijn vader en Nannerl. Vrienden komen hem de hand drukken, zelfs de vorstaartsbisschop laat zich van zijn vriendelijkste kant zien. Hij is van plan Mozart tot hoforganist te benoemen. En er komen al direct bestellingen binnen voor het naderende carnaval.
Wat keizer Joseph op zijn reis door Frankrijk opviel, was dat het Franse platteland in het algemeen een welvarender indruk maakte dan het Oostenrijkse, hoewel het toch ook alle nadelen van het verouderde feodale stelsel ondervond. Waarschijnlijk had wijd verbreid kleingrondbezit er een gunstige invloed. Daarom begon Joseph na zijn terugkeer met de herverkaveling van een aantal kroondomeinen, kleine zelfstandige boeren werden in hun bedrijfsvoering gesteund. Een complex van maatregelen, dat men naar Josephs adviseur von Raab het ‘Raabsystem’ noemde. De landbouwpolitiek kwam echter tijdelijk op de achtergrond door de internationale verwikkelingen rond de Beierse erfopvolging. Zodra Oostenrijk aanspraken op Neder-Beieren maakte - Karl Theodor had deze concessie moeten doen - mobiliseerde Pruisen. Maria Theresia hoopte nog op bemiddeling, maar de oorlogspartij kreeg de overhand nadat von Kaunitz had ver- | |
[pagina 69]
| |
klaard het eens te zijn met de keizer dat men niet voor Pruisen mocht zwichten. In juni 1778 overschreden Oostenrijkse troepen de Beierse grens, het leger van Frederik II viel Bohemen binnen. In Bohemen schenen beide partijen een beslissende slag te vermijden. Machteloos moest de keizer toezien hoe uitgestrekte gebieden werden gebrandschat. Von Kaunitz gaf toe, dat de gevolgde vertragingstaktiek groot economisch nadeel veroorzaakte. Maria Theresia nam toen het initiatief in handen door zich persoonlijk tot Frederik II te wenden: ze stuurde een afgezant naar Berlijn om over vredesonderhandelingen te spreken. Joseph II voelde zich overtroefd, durfde zich echter niet tegen de plannen van zijn moeder verzetten. Het overleg, dat in maart 1779 begon, leidde tot het vredesverdrag van Teschen. Oostenrijk zou een stuk van Neder-Beieren, het Innviertel, krijgen, mager resultaat van een grootscheepse militaire actie. Bovendien stond Oostenrijk na afloop van de vijandelijkheden vrijwel geïsoleerd. Frankrijk bevond zich in oorlog met Engeland, Pruisen dong naar de gunst van Rusland, vermoedelijk om een nieuwe Poolse deling voor te bereiden, terwijl Oostenrijk niet afkerig was van een samengaan met Rusland tegen Turkije. Diplomatiek spel, dat tenslotte niemand meer geheel overzag. Keizerin Catharina van Rusland liet weten, dat ze het op prijs stelde Joseph te ontmoeten. Deze wilde evenwel om vrijer te staan alleen als graaf von Falkenstein komen. Trefpunt zou Mohilew aan de Dnjepr zijn. Beiden hielden zich aan de afspraak. Het gesprek verliep zo naar wens, dat Catharina Joseph uitnodigde het in St. Petersburg voort te zetten. Joseph nam de invitatie aan, tot ongenoegen van Maria Theresia, die vreesde dat haar zoon zich door de Russin zou laten overtroeven.
Begin november 1780 maakten de hofartsen zich zorgen over het verzwakkend gestel van Maria Theresia. Haar corpulentie versterkte de kortademigheid, die haar al vele jaren kwelde. Door hoestbuien begon ze aan slapeloosheid te lijden. Toch wenste ze haar werk voort te zetten, ze las staatsstukken, bleef haar ministers ontvangen. Nog éénmaal wilde ze naar Schönbrunn gaan, voor korte tijd slechts, daarna keerde ze naar de Hofburg terug, als patiënte. Benauwdheid dwong haar de nachten zittend door te brengen, haar toestand ging zienderogen achteruit. De zieke, nog helder van geest, klaagde over onlesbare dorst, | |
[pagina 70]
| |
ze dronk tientallen glazen koude limonade. De 27ste november ontving ze het altaarsacrament, haar door de pauselijke nuntius gebracht. Afscheid van haar kinderen, één voor één; het langdurigste gesprek met Joseph, de troonopvolger. Nog enkele beschikkingen: geen lijkrede, bijzetting in de Kapuzinergruft, in het voor haar bestemde gedeelte van de dubbele graftombe, waarin haar gemaal Franz I al vele jaren rustte. Dit alles was vroeger al geregeld, maar Maria Theresia gaf nog wat laatste aanwijzingen, speciaal voor de sluiting van de sarkofaag. In de avond van de 29ste november 1780 trad de dood in. Maria Theresia had veertig jaren, een maand en negen dagen geregeerd. Het lichaam werd in de hofkapel opgebaard, vóór de bijzetting haalde men er naar oud-Habsburgs gebruik het hart uit. Het vulde een zilveren urn, die in de Loretto-kapel in de Augustinerkirche naast andere van zulke urnen kwam te staan.
Van mede-regent tot regerend vorst - keerpunt in het leven van keizer Joseph II. Hij was nu alleenheerser. Men zou hem wel blijven dwarsbomen, maar hij had nu macht om verzet te breken, verzet, dat bij ieder hervormingswerk te verwachten viel. De weg van de demokratie - Joseph dacht aan de Amerikaanse constitutie in voorbereiding - kon in de Oostenrijkse landen niet worden gevolgd. Slechts het verlicht despotisme bood kansen, de enige mogelijkheid waarschijnlijk om tot een modern georganiseerde staat te komen. Joseph II nam de regering zonder enig ceremonieel over, hij wenste geen kroning, ook niet in Hongarije waar men bijzonder op dit ritueel gesteld was. Van alle ambtenaren werd gehoorzaamheid aan het centraal gezag verlangd. Vorst Kaunitz bleef met de buitenlandse politiek belast. De keizer nam zich voor het ambtelijk apparaat geheel naar zijn hand te zetten. Als zijn adviseurs traden onder andere de jurist Anton von Martini en de econoom Joseph von Sonnenfels op. Er werd een pensioenregeling ingevoerd: Het zag er alles heel doelmatig uit, maar keizerlijke aanmoediging of dreiging ten spijt, bleven de meeste staatsdienaren in tredmolens van ambtelijke routine lopen. Toen hij hierover zijn beklag deed bij zijn jongere broer Leopold van Toscane, zelf een groot bestuurder, kreeg hij te horen dat er nog nooit iemand in geslaagd was bureaukratische sleur effectief te bestrijden. Joseph bleef evenwel decreet na decreet uitvaardigen: in de | |
[pagina 71]
| |
tien jaren van zijn regering waren het er ongeveer zesduizend (in het geheel ruim 1100 foliovellen). Uitbreiding van het ambtenarencorps bleek onvermijdelijk. De Weners vertelden er grappen over, waarvan er één bij de keizer in de smaak viel: toen aan een paardrijdende priester werd gevraagd waarom hij niet als Jezus op een ezel reed, antwoordde hij dat hij wel op een paard was aangewezen omdat de keizer beslag had gelegd op alle ezels. Scherpe reacties lokte de verklaring van Joseph uit, dat hij een einde zou maken aan inmenging van de kerk in bestuurszaken. En dat nog wel met de mededeling, dat hij zich van zijn kant het recht voorbehield toezicht te houden op de organisatie van de kerk, op benoeming van bisschoppen bijvoorbeeld. Indien de kerk geroepen was het geloof te verkondigen naar de geest van het Evangelie, moest ze deze taak, en geen andere, vervullen. Er werd een tolerantie-edikt uitgevaardigd, gevolgd door aanbevelingen tot vereenvoudiging van de liturgie en tot beperking van het aantal processies. Ingrijpend vooral was de opheffing van de contemplatieve orden (Carmelieten, Capucijnen) en de confiscatie van hun bezit als bijdrage tot een fonds voor het algemeen welzijn. Ook het overige landbezit van kerken en kloosters diende te worden geconfisceerd. Wat de keizer hierover te zeggen had, klonk zo dreigend, dat zich oppositiegroepen begonnen te vormen. In de Oostenrijkse Nederlanden bijvoorbeeld, waar een machtige clerus zich voorstander toonde van zelfbestuur. Overal in het rijk dus verzet tegen wat later ‘jozefinisme’ zou worden genoemd. Joseph liet zich niet intimideren, kondigde verdere beslaglegging op kloostergoederen aan, dreigde zelfs de katholieke kerk in Oostenrijk tot staatskerk te maken. Paus Pius VI zag dit alles met zorg aan. De curie bezat genoeg diplomatieke ervaring om het niet direct tot een breuk te laten komen; er kon nog worden onderhandeld, misschien was de keizer tot andere gedachten te brengen. Maar dan zou men hoog spel moeten spelen: een reis van de paus zelf naar Wenen. Van de keizer kon geen gang naar Canossa worden verwacht, een gesprek met paus Pius evenwel zou hij niet kunnen weigeren. In januari 1782 werd de Oostenrijkse ambassadeur te Rome bij de paus geroepen; hij kreeg te horen, dat er een officieel schrijven zou uitgaan over een reis van paus Pius VI naar Wenen, een voorstel althans voor een ontmoeting met de keizer. | |
[pagina 72]
| |
De anti-clericale von Kaunitz adviseerde Joseph het verzoek af te wijzen. Dit ging de keizer te ver, hij formuleerde een voorzichtig antwoord, waaruit met enige goede wil een uitnodiging viel te lezen. Er werd echter bijgezegd, dat geen enkele regeringsmaatregel zou worden herroepen. De paus kwam door deze afwijzende toon niet tot andere gedachten. Nu hij zich had voorgenomen om te gaan, mocht hij geen aarzeling tonen. Hij verwachtte te Wenen steun te vinden bij invloedrijke katholieke groepen, waarschijnlijk ook de bevolking op zijn hand te krijgen. Niet uitgesloten, dat de keizer toch nog voor zijn argumenten zou zwichten.
De 27ste februari 1782 verlaten paus Pius VI en zijn gevolg Rome. Het eerste gedeelte van de reis verloopt vlot, maar van de Oostenrijkse grens tot Wenen zijn de wegen besneeuwd, soms bijna onbegaanbaar. De pauselijke stoet, met een ere-escorte van Oostenrijkse soldaten, vordert langzaam, het wordt 22 maart eer men voor de poorten van Wenen staat. Bij de intocht zijn tienduizenden op de been, overal luiden de klokken - ‘de artillerie van de kerk’, zoals de keizer zegt. De middag is voor een bezoek aan de Hofburg bestemd. Joseph, door een oogontsteking gekweld, heeft al zijn zelfbeheersing nodig om zich vriendelijk te gedragen. Hij is de Heilige Vader bij het uitstappen behulpzaam, toont zich hoffelijk. Voor de ontvangst is een zaal ingericht; onder een blauwe baldakijn een troon voor de paus. Er volgt een receptie, ministers en vertegenwoordigers van de hof adel worden voorgesteld; met de hoge geestelijkheid in de stad heeft de paus al bij aankomst kennis gemaakt. Wanneer paus Pius voor het verlaten van de ontvangstzaal zijn zegen over de genodigden uitspreekt, knielt men devoot: alleen vorst Kaunitz blijft staan. In de hofkapel wordt een Te Deum gezongen en de monstrans getoond. De volgende dagen zijn bestemd voor bezoeken aan kerken en kloosters, op Paaszondag celebreert de paus persoonlijk de mis in de overvolle St. Stephansdom. Later op de dag verschijnt hij op een balkon van de Hofburg, zegent de saamgestroomde menigte, moment van collectieve ontroering. Zo blijft het de hele week. De Britse gezant Keith schrijft naar Londen, dat de wens van eenvoudige lieden om de pauselijke ze- | |
[pagina 73]
| |
gen te ontvangen soms oploopt tot een toestand van razernij. En waarlijk niet alleen onder de stedelingen, van alle kanten ziet men pelgrims verschijnen, soms van verre gekomen. Persoonlijke triomf voor Zijne Heiligheid, Joseph had er zijn conclusies uit kunnen trekken. Zijn kerkelijke politiek was niet populair, deed afbreuk aan zijn gezag. Confiscatie van kerkgoederen had men misschien nog aanvaard, maar een bruut optreden tegen de geestelijkheid werd algemeen gezien als een uittarten van God. Daar kon niets goeds uit voortkomen. De keizer tracht een vertrouwelijk onderhoud te vermijden; hij weet wat de paus hem wil vragen, opschorting van een aantal maatregelen, voortgezet overleg. Waarschijnlijk zal ook het tolerantie-edikt ter sprake komen. Pius aarzelt niet om het gesprek te beginnen. Het wordt afgesneden door de bondige verklaring van Joseph II, dat hij blijft bij wat hij al eerder had gezegd: hij kan geen genomen besluiten intrekken. De paus meent dat Joseph de monarchie in gevaar brengt. De enige, die de keizer misschien tot ander inzicht kan brengen, is de kanselier von Kaunitz. Men waarschuwt de paus, dat met hem niet te praten valt. Toch wil Pius het proberen. Wanneer hij bij Kaunitz' villa in Mariahilf aankomt, staan twee zonen van de kanselier op de stoep om de Heilige Vader te begroeten. Kaunitz is in zijn werkkamer gebleven. Hij gedraagt zich koel-afwijzend, maakt zelfs geen beleefdheidsbuiging bij het binnenkomen van de paus. Pius wijst hem op het risico van een kerkstrijd; wanneer men tegen de wil van de bevolking ingaat, zal dat het keizerlijke gezag schaden. Von Kaunitz mompelt enige onverstaanbare woorden. Plotseling, met heldere stem, vraagt hij Pius of deze zich voor kunst interesseert, hij wil hem zijn schilderijen-collectie laten zien. De paus antwoordt, dat hij afscheid zal moeten nemen. Zo grof is hij nog nooit in zijn leven behandeld. Hij had beter naar hen kunnen luisteren, die al eerder op von Kaunitz' onverzettelijkheid hadden gewezen. De 22ste april rijdt de Heilige Vader af om over München naar Rome terug te reizen. Hij moet erkennen niets te hebben bereikt. Een nederlaag? Misschien. Men had nu een beter inzicht gekregen in sommige motieven, die te Wenen het anti-kerkelijke beleid beheersen. Het viel niet te loochenen, dat Joseph II zich een gelovige katholiek mocht noemen. Zijn aanvallen golden vooral het bondgenootschap van kerk en adel, dat de bedoeling | |
[pagina 74]
| |
had voorrechten binnen het systeem der feodaliteit te redden. Pius VI was ruim genoeg van blik om de zwakte van deze alliantie te doorzien. In zijn hart sympathiseerde hij met stromingen, gericht op een zuivering van de kerk als heilige institutie. Terwille van het geloof, dat liefde en gerechtigheid wil brengen. Maar hoe de weg terug te vinden uit verworven machtsposities?
Keizer Joseph beriep er zich op, dat lang niet alle geestelijken afwijzend stonden tegenover zijn plannen. De Verlichting had de kerk niet onberoerd gelaten. Veel jonge kerkdienaren hielden hun hoop gevestigd op een geloofsréveil, los van het traditionele theologiseren, verlangden naar eenvoud, naar verinnerlijking. Nieuwlichters veroordeelden ‘uitwassen’ van het barok-katholicisme en van ‘bijgeloof’, dat de volksreligiositeit was binnengeslopen. Modernistische richtingen in het katholicisme begonnen over te hellen naar de beschouwelijkheid van het protestantse piëtisme (terwijl datzelfde mystiek gerichte protestantisme juist in de muziek - in de tijd van Bach en Händel - aansluiting had gevonden bij de barok). Men had ook rekening te houden met de ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Overal in Europa - Oostenrijk niet uitgezonderd - elementen van een geloofscrisis. In de 18de eeuw versnelden zich de processen van een toenemende relativering van het godsbegrip, van ondergraving van een aantal dogmata, van het losslaan van institutionele bindingen, vooral waar bestuursmacht en eigendomsrechten van de kerk in het geding kwamen. Hoevelen van de eenvoudige gelovigen konden dat in ruimer verband zien? Wat men waarnam, was strijd. Het wekte de indruk dat Joseph II de kerk in de verdrukking bracht, dat hij inbreuk maakte op de door God gewilde orde. Al wat traditioneel dacht, voegde zich in het front van adel en geestelijkheid.
Mozart, in 1778 weer in Salzburgse hofdienst teruggekeerd, at opnieuw ‘het eeuwige brood’ van de vorst-aartsbisschop nu hij op een jaarsalaris van 450 gulden tot hoforganist was benoemd. De overgang van Parijs naar Salzburg viel hem zwaar. Voor Salzburg had hij geen goed woord over, een mooie kleine stad ongetwijfeld, vol barokkunst, maar door en door provinciaal. Componeren kon men evenwel overal. Muziek viel buiten ie- | |
[pagina 75]
| |
der kleinsteeds milieu - ze bleef de universele taal waarin Mozart zich volkomen thuis voelde. Zijn inspiratie brak door ieder bestelwerk heen. Voor de kroning van een Mariabeeld in de Wallfahrtskirche van Maria Plain, even buiten de stad, schreef hij een D-dur-mis (als ‘Krönungsmesse’ bekend gebleven). Uit deze jaren dateren ook een Simfonie concertante voor viool en altviool en drie symfonieën in G., Bes en C. Onverwachte afwisseling bracht in 1780 de komst van een toneelgezelschap onder leiding van Emanuel Schikaneder, een avontuurlijke artist. Schikaneder kwam bij de Mozarts thuis. Hij leerde Wolfgang kegelen, vermaakte iedereen met zijn grappen, was royaal met het uitdelen van vrijbiljetten. Mozart woonde een aantal voorstellingen bij, hoorde de toneeldirecteur uit over vragen van toneeltechniek. Een verrassing voor Mozart een uitnodiging uit München te ontvangen, evenals eertijds opdracht voor een opera, met toezicht op het instuderen daarvan. De componist aarzelde geen moment, temeer omdat de vorst-aartsbisschop al vooraf had verklaard geen bezwaar te hebben tegen een niet te lange afwezigheid van zijn hoforganist. Voor de tekst viel de keus op Idomeneo, naar een libretto van de Salzburgse kapelaan Varesco. Zodra hij de eerste akte had voltooid, reisde de componist begin november 1780 af. De route kende hij nu langzamerhand wel. Alleen aan hobbelige wegen en slecht-verende wagens kon men nooit wennen: ‘Twee hele trajekten reed ik met mijn handen steunend op het kussen om mijn achterste in de lucht te houden’. De 13de november een regievergadering bij de intendant Seeau, daarna repetities met het orkest. Mozart gaf aanwijzingen, verzocht Varesco de tekst op enkele punten te wijzigen. Hij ging geheel in zijn taak op. Gevaar voor afleiding bestond niet, omdat de familie Weber, Aloysia inbegrepen, naar Wenen was verhuisd. Een ogenblik leek het er op, dat de voorstelling gevaar liep door afkondiging van de hofrouw na het overlijden van Maria Theresia, eind november. De rouw zou zich evenwel beperken tot een termijn van zes weken en kon dus nog voor de carnavalstijd beeindigd zijn. De generale repetitie van Idomeneo werd de 27ste januari 1781, de dag van Mozarts verjaardag, door keurvorst Karl Theodor bijgewoond. De vorst liet er zich zo enthousiast over uit, dat de componist opnieuw met de mogelijkheid van een vaste aan- | |
[pagina 76]
| |
stelling rekening ging houden. Alles beter dan naar Salzburg terug te gaan. Maar beloften bleven uit. Over Idomeneo, de 29ste januari in première gegaan, liepen de meningen uiteen. Men opperde bezwaren tegen de zwakke tekst; terecht werd ook opgemerkt, dat in het stuk hier en daar nog te veel de starheid van de opera seria, uitloper van barokkunst, overheerste. Hiertegenover een recent oordeel: Paumgartner noemt Idomeneo ‘het indrukwekkendste, rijkste operawerk van de musicus, niet van de dramaticus Mozart’. Met tegenzin reisde Mozart terug. Nog in december had hij aan zijn vader geschreven: ‘mij wordt op mijn woord van eer niet Salzburg, maar de vorst, de trotse noblesse, van dag tot dag ondragelijker’ (16-12-'80). Daarom was het hem niet onaangenaam bericht te ontvangen, dat de vorst-aartsbisschop zijn opwachting bij de nieuwe heerser Joseph II wilde maken en er op rekende, dat de jonge Mozart hem naar Wenen zou vergezellen. De 16de maart 1781 kwam Wolfgang in de hoofdstad aan, waar hem een kamer werd toegewezen in hetzelfde huis waar graaf Colloredo logeerde. Aan zijn vader schreef hij (17-3-'81), dat het bijna zo was als in Salzburg - ‘ich denke halt ich bin in Salzburg’. De componist als kamerdienaar, die dagelijks zijn instructies ontvangt, maaltijden samen met keukenpersoneel en lakeien. Het bleek, dat de vorst Mozart nodig had om een bijdrage te leveren tot de huisconcerten waarvoor men hem inviteerde. Zijn hoforganist voelde dit als beperking van bewegingsvrijheid. Hij ontving zelf ook uitnodigingen, moest de meeste daarvan afzeggen - het werd op die manier moeilijk om zich een plaats in het hoofdstedelijke muziekleven te veroveren. Zo was hij gedwongen in een huisconcert van vorst Colloredo op te treden, juist die 8ste april waarop gravin von Thun hem had gevraagd bij haar thuis te concerteren. Strubbelingen zelfs toen hij vroeg te mogen meespelen in een liefdadigheidsconcert ten bate van weduwen en wezen van toonkunstenaars. Later hoorde hij, dat de keizer het huisconcert van de gravin von Thun had bijgewoond. Weer een verspeelde kans! Het was volgens Mozart alles de schuld van graaf Colloredo. Een onhoudbare toestand. Wolfgangs brieven wezen op naderend onheil. Leopold trachtte zijn zoon te bezweren zijn verstand te gebruiken, vertogen die niet veel uitrichtten. Mozart junior voelde zich ondernemend gestemd, optimistisch over mogelijkheden zich een bestaan te ver- | |
[pagina 77]
| |
werven in de muziekstad Wenen. Hij zou uitgevers vinden voor zijn composities, concerten geven, leerlingen opleiden. Niet uitgesloten, dat hij meer dan duizend gulden per jaar zou verdienen. Hij behoefde waarlijk niet aan de leiband van de vorst-aartsbisschop te blijven lopen. De toenemende weerspannigheid van zijn hofmusicus bleef graaf Colloredo niet verborgen. Voor hem een reden temeer om de teugels strak te houden. Na een woordenwisseling kreeg Mozart te horen, dat hij het vorstelijk kwartier diende te ontruimen. Hij trok toen in bij een oude kennis, mevrouw Weber, weduwe van Fridolin Weber uit Mannheim, moeder van Aloysia Weber, de zangeres, nu gehuwd en aan de Weense opera verbonden. Aloysia had voor Mozart weinig bekoring meer, al wilde hij graag erkennen dat hij zelden een stralender stem had gehoord dan de hare. Meer interesse toonde hij voor Konstanze, een inwonende dochter van zijn hospita. Op de datum, die Colloredo voor het opbreken van zijn hofhouding had vastgesteld, de 9de mei, kwam Mozart een kijkje nemen. Hij had nog niet besloten of hij wel zou meegaan. Toen hij verscheen, was alles voor de verhuizing geregeld; men droeg hem de zorg op voor een pakket van zijn heer. Hij antwoordde daar niet voor te voelen. Omstanders gaven hem in overweging tenminste een of andere uitvlucht te verzinnen, hij kon bijvoorbeeld zeggen, dat de ‘ordinaire’, de reisboot, - men had voorkeur voor waterwegen - volgeboekt was. Even later liep hij de vorst-aartsbisschop tegen het lijf. Deze maande tot spoed aan, maar kreeg een antwoord waarop hij driftig reageerde. Van het ene woord kwam het andere. Ziedend van woede snauwde Colloredo Mozart toe, dat hij niets meer met hem te maken wilde hebben. Mozart: ‘En ik niets met U!’ Buiten zichzelve van drift rende de kunstenaar weg. In een brief aan zijn vader, die dag nog: ‘ich will nichts mehr von Salzburg wissen - ich hasse den Erzbisschof bis zur raserey’. Daags daarna overhandigde hij de victualiemeester graaf Arco een aanvrage voor ontslag. Die werd niet aanvaard, maar volgens Mozart zou niemand hem kunnen beletten in vrijheid heen te gaan. Verschrikte brieven van Leopold Mozart. Hij hoopte nog op een verzoeningspoging van graaf Arco, hield een pleidooi voor inschikkelijkheid. Wolfgang vond dit een bedenkelijk gebrek aan | |
[pagina 78]
| |
fierheid. ‘Ik moet U bekennen, dat ik uit geen enkele regel van Uw brief mijn vader herken’ (19-5-'80). Leopold zag wel in, dat het spel verloren was. Zijn zoon toonde zich onverzettelijk, zo strijdlustig zelfs dat hij er op stond zijn aanvankelijk geweigerde ontslagaanvrage eigenhandig aan graaf Colloredo aan te bieden. Toen hij dit begin juni wilde doen - Colloredo was nog steeds niet vertrokken - versperde graaf Arco hem in de antichambre de weg. Wolfgang vroeg welk recht hij hiertoe had. Arco, getergd, gebruikte toen nog krassere woorden dan indertijd zijn heer. Zijn driftbui ging zo ver, dat hij op Mozart afstormde om hem met een schop de deur uit te werken. De componist had zijn doel bereikt, hij voelde zich vrij man. Maar de belediging, die hij had ondergaan bleef in herinnering. Hij kwam er meermalen op terug. Aan zijn vader (20-6-'81): ‘Het hart adelt de mens; en al ben ik dan geen graaf, ik heb misschien meer eergevoel in mijn lichaam dan menige graaf. En huisknecht of graaf, als hij mij uitscheldt, is hij een hondsvot’.
Gedenkwaardige woorden van een zachtzinnige componist, geneigd conflicten uit de weg te gaan zoals hem van jongsaf was ingeprent. Bescheiden hofmusicus, gevoelig voor gezinstucht, het vaderlijk gezag erkennend, lang gehoorzaam aan zijn werkgever de vorst-aartsbisschop. Maar die tenslotte toch tot het standpunt kwam: ‘das Herz adelt den Menschen; und wenn ich schon kein Graf bin, so habe ich vielleicht mehr Ehre im Leib als mancher graf’. In datzelfde jaar 1781 trok Beaumarchais' Le mariage de Figaro te Parijs volle zalen. Toejuichingen voor Figaro, vooral in de bekende scène in de vijfde akte waarin hij ongeveer dezelfde woorden spreekt, die men in Mozarts brief aan zijn vader kan vinden. Het thema der menselijke waardigheid had blijkbaar een actualiteit, die zich niet beperkte tot discussies op de Olympus der filosofen. Het was omstreeks 1780 een ferment in de opinievorming geworden. Men begon interesse te tonen voor het door de Amerikaanse opstandelingen verkondigde zelfbeschikkingsrecht, sympathiseerde met nationalistische verzetsbewegingen zoals die van Paoli op Corsica. Daarbij werd men openhartiger in het uiten van kritiek op wantoestanden in eigen milieu. In de micro-historie van talloze, op zichzelf onbeduidende, | |
[pagina 79]
| |
protesten tegen de gevestigde orde lag het voorspel van een reeks revolutionaire woelingen waarvan de Franse revolutie het sluitstuk vormt. Conflicten op verschillend niveau, voortgezette verschuivingen in de hiërarchie van waarden. ‘La crise de la conscience européenne’, door Paul Hazard in de jaren 1680-1715 gedateerd, vertoonde in het laatste kwart van de 18de eeuw een verheviging, die slechts door weinigen werd gezien. Maar die ook in het verborgene invloed op het gebeuren uitoefende.
Mozart als vrije kunstenaar in Wenen. Voortdurend drongen zich vergelijkingen op. In Salzburg een drukkend overwicht van een hof, dat te groot was voor zijn omgeving. Een harmonischer samenleving in Wenen, openheid, geen al te grote standsverschillen, althans geen tegenstellingen die diep insneden in menselijke verhoudingen. Mozart werd hartelijk ontvangen in de paleizen van Cobenzl, van Kaunitz of Galitzyn, ontving invitaties van welgestelde burgers, die deelnamen in de muziekcultuur van die dagen. Zoals hij had verwacht, slaagde hij er in een bescheiden lespraktijk te vormen, te klein voorlopig nog om in zijn levensonderhoud te voorzien. Enige inkomsten trok hij ook uit zijn composities: zes vioolsonates, een concertrondo en ander werk. In zijn dagindeling - zelden had hij zijn arbeidsuren zo systematisch ingedeeld - bleven de avonden open voor schouwburgbezoek, want naar toneel en opera trok zijn hart. Hij was ervan overtuigd, dat niemand beter dan hij tot een nieuwe operavorm zou kunnen komen, het midden houdend tussen de opera seria en de opera buffa, maar dan van een geheel eigen muzikaliteit. Een ‘Duitse opera’ zo men wilde. Als zij die daarover beslisten eens wisten wat hij te bieden had! In één opzicht had Mozart de wind in de zeilen. Al in 1776 had keizer Joseph beslist, dat het Burgtheater als Deutsches Nationaltheater onder zijn toezicht zou komen. Een aantal Italiaanse musici werd ontslagen. De nieuwe organisatievorm hield de oprichting in van een Deutsches National-Singspiel onder leiding van de Musikdirektor Ignaz Umlauf. Om het répertoire hiervoor uit te breiden, legde de tweede regisseur van het Nationalsingspiel Mozart het libretto voor van een ‘Turks’ stuk: Belmonte und Constanze oder die Entführung aus dem Serail. De keizer, die bezoek van een Russische grootvorst verwachtte, wilde keus | |
[pagina 80]
| |
hebben. Alles wees er evenwel op, dat hij zich voor een uitvoering van deze opera zou uitspreken. De componist toog terstond aan het werk. De opdracht sterkte hem in de overtuiging, dat Wenen hem een bestaan kon bieden. Triomfantelijk schreef hij zijn vader, dat alles naar wens verliep. Mozart senior moest dit toegeven - tenminste als zijn zoon geen onverstandige dingen deed. Waarom bleef hij met de slonzige Weber-familie bevriend? Wel had Wolfgang de woning van de Webers verlaten en een kamer Auf dem Graben gevonden, enkele huizen van de Webers vandaan, maar hij bleef hen bezoeken, kennelijk om Konstanze regelmatig te ontmoeten. Ze begon voor hem al te lijken op de Konstanze uit zijn opera. Waarschuwingen van zijn vader ergerden hem. De tijd dat ouders over de partnerkeuze van hun kinderen beslisten, was voorbij. Hij wist zelf wel wat hij deed, Konstanze had een knap figuur, gedroeg zich innemend. Mevrouw Weber maakte haar berekeningen. Haar dochter Aloysia, met de toneelspeler Lange getrouwd, had haar weg naar de grote wereld gevonden. Voor de minder begaafde Konstanze moest met een arme componist genoegen worden genomen. Wanneer Mozart nu maar tot een beslissing was te brengen. Met de intuïtie van de volleerde koppelaarster wist ze Wolfgangs medelijden voor Konstanze te wekken; in zijn bijzijn behandelde ze haar dochter ruwer dan haar andere kinderen. Dit versterkte Mozarts ridderlijke gevoelens voor het meisje. In een brief aan zijn vader gaf hij een karakterbeschrijving van de drie dochters Weber. Wat hij over Konstanze vertelde, was duidelijk genoeg. Verloren spel voor Leopold Mozart, verwijten, sombere voorspellingen. Nannerl, geneigd voor haar broer partij te kiezen, slaagde er niet in, haar vader milder te stemmen. Mozart legde intussen de laatste hand aan zijn opera. Ondanks de drukte rond het bezoek van de paus aan Wenen in het vroege voorjaar van 1782, had de voorbereiding van de opvoering een vlot verloop. De 16de juli vond de première plaats, met een succes dat de componist verraste. Het publiek reageerde geestdriftig. De meeslepende muziek, het hoge tempo, de voortreffelijke enscenering, alles droeg bij tot het welslagen van de opvoering. Mozarts roem scheen gevestigd. Men betaalde hem 100 dukaten voor zijn werk uit. Hij zond zijn vader de compositie in handschrift met twee | |
[pagina 81]
| |
tekstboekjes, vertelde van de fortuinlijke wending die zijn lot had genomen. Zijn huwelijk met Konstanze behoefde nu niet langer te worden uitgesteld. Wolfgang, financieel gesteund door de baronesse von Waldstätten bij wie Konstanze tijdelijk in huis was gekomen, had het huwelijkscontract al laten opmaken. Het werd de 3de augustus 1782 getekend; de volgende dag vond de inzegening plaats in de St. Stephan, geheel zoals de componist het had gewenst. Eerst daarna kwam de toestemming van vader Leopold binnen.
‘Ze is niet lelijk, maar ook allebehalve mooi. Heel haar schoonheid bestaat uit twee kleine zwarte ogen en een mooi ontwikkeld figuur. Ze heeft weinig geest, maar genoeg gezond verstand om haar plichten als vrouw en moeder te kunnen vervullen. Ze is niet tot luxe geneigd; dat zou heel verkeerd zijn. Integendeel, ze is gewend slecht gekleed te gaan, want het weinige dat haar moeder voor haar kinderen heeft kunnen doen, heeft ze voor de twee anderen gedaan, nooit voor haar’. Passage uit een beschrijving, die Mozart zijn vader al eerder van zijn bruid had gegeven (15-12-'81). Mozart zocht geen romantische liefde meer. Konstanze, meende hij, zou een trouwe vriendin zijn, ook sexueel geven wat hij zocht. In de zojuist geciteerde brief: ‘De natuur spreekt in mij even sterk als in ieder ander. En misschien nog krachtiger dan in menige sterke grote kerel’. In zijn huwelijk begon hij haar anders te zien, voelde hij zich teleurgesteld door haar zorgeloosheid, haar onbegrip voor de materiële kanten van het leven. Voortdurend klaagde ze over geldgebrek, over haar gezondheid. Toch toonde ze iets van opgeruimde lijdzaamheid, met een voor haar man aantrekkelijke naïeve overgave. Soms wekte ze de indruk belang te stellen in zijn werk, dan weer liet ze alles langs zich heengaan. In zijn scheppingsdrift had de componist haar medeleven niet direct nodig, maar hij voelde zich met Konstanze verbonden op een manier, die zijn creativiteit onbewust beïnvloedde. Daarom lijken laatdunkend-verwijtende opmerkingen, door latere biografen over Konstanze gemaakt, grotendeels misplaatst. ‘Het feit van Mozarts onwrikbare aanhankelijkheid rechtvaardigt alle gebreken van Konstanze’, schrijft Paumgartner. En deze Mozart-kenner gaat dan verder: ‘Mozart hield van zijn vrouw met volle overgave, met de begrijpende tederheid van zijn hart, ook al | |
[pagina 82]
| |
heeft hij waarschijnlijk vermeden haar een blik in zijn diepste innerlijk te gunnen. Hij deelde met haar zorgen en onaangenaamheden van het dagelijks leven en deed zijn best haar wispelturig karakter in de sfeer van zijn eigen zuivere levensbeginselen te trekken. Hij omhulde haar met heel zijn vriendelijke goedheid. Hij deed wat hij kon om haar stemming door geen enkele gebeurtenis te laten bederven. In dagen van ziekte, die maar al te dikwijls voorkwamen, of in het kraambed, werd hij niet moede haar met bijna moederlijke zorg te omringen’.
Vele reprises bewezen hoe Die Entführung aus dem Serail was ingeslagen. Mozart verheugde zich erover, niet alleen omdat hij de muziek geslaagd vond. Het stuk bevatte ook wat van de levensfilosofie, die hem tot de vrijmetselarij bracht: vertrouwen in menselijke waardigheid, boven geloofsverschillen verheven. De edelmoedige bassa Selim kon in zijn vergevingsgezindheid iedere christen tot voorbeeld zijn. De beschaving van de Islam stond in de 18de eeuw bijna even hoog in aanzien als de Chinese cultuur. Men kan met Baudet de vraag opwerpen of het exotisme in verband valt te brengen met de voortschrijdende ontkerstening. Ik geloof van niet. Wel bestond behoefte christelijke ethiek in overeenstemming te zien met ethische beginselen van andere godsdiensten - zoals Lessings Nathan der Weise deed. Merkteken van een soort vrijzinnigheid, die ook Mozart, in eigen ogen trouw katholiek, aantrok. Maar beter dan in kerkelijk verband liet zich het Verlichtings-idealisme in vrijmetselaarsloges belijden. Kwetsbare broederschappen zoals bleek toen na Joseph II en Leopold II de reactie inzette.
In overleg met Haydn nam vorst Esterházy in 1779 een Italiaans echtpaar in dienst, de violist Antonio Polzelli en diens veel jongere vrouw, de negentienjarige altzangeres Luigia, buitenlandse musici zoals er wel meer in Eisenstadt belandden. Niet altijd tot blijvend genoegen van hun werkgever, de vorst tenminste opperde nogal wat bezwaren tegen deze Italianen en had hun al te kennen gegeven, dat hun contract in 1780 niet zou worden verlengd. Tot zijn verwondering was het toen Haydn, die beweerde het ontslag niet geheel gerechtvaardigd te vinden. Luigia's stem zou | |
[pagina 83]
| |
door verdere scholing winnen; hij wilde er borg voor blijven, dat gunstige resultaten zouden worden bereikt. Vorst Esterházy gaf toe. Zijn kapelmeester was geleidelijk een goede vriend geworden, die hij zelden iets weigerde. Wanneer hij zijn particuliere redenen had om voor Luigia op te komen, behoefde daar verder niet over te worden gepraat. Althans niet tussen hen. Wat er verder werd geroddeld, interesseerde de vorst ternauwernood. Aanwijzingen genoeg voor een intieme relatie tussen Haydn en de jonge Italiaanse. Hij volgde haar zangoefeningen, gaf instructies; ze kwamen in gesprek, lieten zich over en weer tot confidenties verleiden. Beiden klaagden over een ongelukkig huwelijk, dat gaf wederzijds begrip, wekte medelijden. Een troost elkander in gemeenschappelijk leed te vinden; de donkerogige brunette liet zich graag door Haydn moed inspreken. Wat in zulke situaties onder vertrouwelijkheid kan worden verstaan, blijft altijd een duistere zaak. Er zijn argumenten pro en contra aan te voeren voor de stelling, dat het tweetal tot overspel kwam. Toen in april 1783 de Polzelli's een tweede zoon kregen, hoorde men zeggen dat dit kind een zoon van Haydn zou zijn. Het was opvallend hoe de componist de jongen later vertroetelde, de kleine Anton met geschenken overlaadde. In ander licht gezien: Haydns liefdesbetrekkingen grepen hem emotioneel aan, droegen zodoende bij tot het doorbreken van een dreigende verstarring van zijn gemoedsleven. Overdreven plichtsgevoel en onderdrukt leed door voortdurende conflicten met zijn vrouw, hadden zijn temperament verzwakt, hem lijdzamer gemaakt dan hij van nature was. Daarin kwam na 1780 verandering, zijn werk werd gevoeliger, beweeglijker. Een lange reeks composities - symfonieën en strijkkwartetten vooral - hadden hem al een Europese naam bezorgd. Hij dacht er wel eens aan Eisenstadt te verlaten, maar zag welke voordelen het had van broodzorgen bevrijd te zijn. De vorst had zijn salaris meermalen verhoogd; daarbij kwamen baten uit contracten met uitgevers. Bovendien was het bij het componeren een voordeel een orkest ter beschikking te hebben. Dit liet een voortdurend experimenteren toe, dat hij onder andere omstandigheden zou moeten missen. Een vreugde overigens nu en dan Eisenstadt of het paleis Esterház te kunnen verlaten. Graag volgde Haydn vorst Nikolaus naar Wenen, naar winterseizoen-drukte in de hoofdstad. Tijdens | |
[pagina 84]
| |
zo'n intermezzo - het is niet geheel zeker of het in 1781 dan wel in 1782 was - leerde hij Wolfgang Mozart kennen, een van zijn bewonderaars. Van zijn kant bleek Haydn van Mozarts carrière op de hoogte, toonde hij zich geïmponeerd door de veelzijdigheid van de zoveel jongere componist. Eerst ontmoetten zij elkander in avondgezelschappen bij Hofrat Greiner, of bij de koopman Michael Puchberg, daarna bij de Engelse componist Stephen Storace thuis (diens zuster Nancy zou later in Le nozze di Figaro de rol van Suzanne vervullen). Later kwam Haydn meermalen bij de Mozarts, meestal om samen te musiceren of om met de beide baronnen Tinti kwartetten te spelen. Geen groter vreugde voor Mozart dan met Haydn en de beide andere gasten een paar van Haydns strijkkwartetten opus 33, de ‘Russische kwartetten’, - in te studeren. Hij had zelf ook zes kwartetten gereed; het plan bestond ze aan Haydn op te dragen. Leopold Mozart, die zich met Wolfgang had verzoend en enige malen bij zijn zoon en schoondochter logeerde, schreef Nannerl hoeveel genoegen het hem had gedaan het musiceren te mogen volgen. Hij had een indruk kunnen opdoen van de kwaliteit van de door Wolfgang gecomponeerde strijkkwartetten, werk waarover Haydn zich vol lof had geuit. Trots meldde hij Nannerl (sedert 1784 mevrouw Berchtold) in welke bewoordingen Haydn zich had uitgelaten: ‘Ik verklaar U bij God, als eerlijk man, dat Uw zoon de grootste componist is, die ik persoonlijk en bij name ken. Hij heeft smaak en bovendien een bijzondere kennis van de compositieleer’ (16-2-'85).
Er verstreken ook wel jaren waarin vorst Esterházy Wenen meed. Dat kwam dan meestal neer op een extra lang verblijf in het paleis Esterház, een voor Haydn onaangenaam drukke tijd. Het in 1779 afgebrande operagebouw was weer opgebouwd; er moest voor een afwisselend repertoire worden gezorgd. Waren er veel gasten, dan moest Haydn dirigeren: concerten, tafelmuziek. Dit viel hem soms zwaar, vooral in tijden dat hij zich door operaties (behandeling voor neuspoliepen) verzwakt voelde. Het was wel eens moeilijk buitenlandse aanbiedingen af te wijzen; hij wilde vorst Esterházy niet ontrouw worden. Tenslotte kon ook in Esterház of Eisenstadt aan buitenlandse opdrachten worden voldaan: voor de dom van Cadiz een oratorium Die letzten sieben Worte Christi am Kreuz, voor de Parijse Concert Spi- | |
[pagina 85]
| |
rituel een reeks symfonieën. Uit Engeland een aanvrage om, goed-gehonoreerd, zijn volledige oeuvre te mogen uitgeven. Veel ervan was al gepubliceerd door de Weense muziekuitgeverij Artaria.
Ondanks het succes van Mozarts Entführung, wilde het met het National-Singspiel niet goed vlotten. Men beschikte over te weinig goed speelbare stukken. Er werd dan ook van alle kanten geageerd om de Italiaanse opera terug te krijgen. Keizer Joseph II voelde er ook wel voor; op zijn wens keerden de Italianen in april 1783 in het Burgtheater terug. Mogelijk dat zijn hofcomponist Salieri hier de hand in had. Een voor Mozart belangrijke artistieke ervaring in deze tijd was een hernieuwde kennismaking met het werk van Händel en Johann Sebastian Bach en met composities van Bachs zonen Philipp Emanuel en Friedemann. Aanleiding hiertoe gaven zondagse muziekochtenden bij de Bachvereerder baron Gottfried van Swieten, een zoon van Gerard van Swieten, die zo lang lijfarts van Maria Theresia was geweest. Bachs invloed op Mozart blijkt uit zijn aan Haydn opgedragen strijkkwartetten: verfijnde contrapunttechniek en fugatische compositie. In geheel andere trant pianoconcerten en pianosonates. Het operasucces van 1782 deed Mozart nogmaals naar een aantrekkelijk libretto uitzien. Hij had rekening te houden met de reorganisatie van het Burgtheater, met hernieuwde belangstelling voor Italiaanse teksten - de zang werd er vloeiend door, hij wist het uit ervaring. In een gesprek met Lorenzo da Ponte, geboren Venetiaan, na allerlei avonturen in Wenen neergestreken, kwam het denkbeeld op Beaumarchais' Le mariage de Figaro te bewerken. Stof voor een opera zat er stellig in. Maar er was één bezwaar: het stuk had geen genade gevonden bij de heren van de Oostenrijkse censuur. Da Ponte meende, dat men op een gunstige beslissing van de keizer mocht hopen, Mozart schreef alvast muziek bij stukken van het libretto. Toen de eerste akte klaar lag, vroeg Da Ponte - misschien op introductie van zijn landgenoot Salieri - een audiëntie aan bij de keizer. Joseph II had van Beaumarchais' triomf in Parijs gehoord. Censuur? Men moest deze niet overdrijven. Da Ponte verzekerde. dat hij kwetsende passages had geschrapt, hoofdzaak was de muziek. Hij hoopte, dat de keizer hiervan kennis zou willen nemen. | |
[pagina 86]
| |
Joseph verzocht de componist hem een piano-uittreksel van de voltooide gedeelten voor te spelen. Het resultaat was, dat de directie van het Burgtheater opdracht ontving de opera - deze ‘Italiaanse’ opera - in studie te nemen. Op de voltooiing ervan behoefde men niet lang te wachten. Het was voor Mozart bijzaak, dat Da Ponte enige satirische gedeelten uit het oorspronkelijke toneelstuk had weggelaten. Hij had deze niet nodig om zijn Figaro-figuur gaaf te houden en om de despotische graaf in het zonnetje te zetten. Wij mogen aannemen, dat hij aan Colloredo dacht; in ieder geval wist hij zijn muziek, nauw aansluitend bij de levendige tekst, dramatische kracht te geven. Het was de componist trouwens niet om abstract-politieke gedachten te doen: muziek wilde hij geven en die gaf hij ook, in zo pure vorm als maar enigermate met een opera-libretto te rijmen viel. Voor de opvoering van Le nozze di Figaro beschikte het Burgtheater over een voortreffelijke bezetting. De première, de 1ste mei 1786, ontketende laaiend enthousiasme; ook bij iedere volgende uitvoering moesten stukken worden gebisseerd. De keizer, verantwoordelijk voor zijn hoftheater, vond dat de voorstellingen er teveel door werden verlengd, bepaalde dus dat het bisseren maar eens moest ophouden. In december 1786 verdween Le nozze di Figaro van het toneel. Een ander kasstuk, Martins Cosa rara, bleek nog meer publiek te trekken. Bekend verschijnsel, de cultuurhistorische parallel van wat in de economie vroeger de wet van Gresham heette: ‘bad money drives good money out’. Waardering voor een meesterwerk kent schommelingen op korte en op lange termijn waarvoor moeilijk een verklaring is te geven. Geen uitzondering ook, dat een gevierd man vrij onverwacht uit de gunst raakt. Het aantal intekenaren voor door Mozart aangekondigde concerten slonk na 1786 regelmatig; met de publicatie van zijn composities liep het ook niet naar wens. Na redelijke inkomsten in het begin van de jaren tachtig, kwam het gezin steeds meer in geldnood. De geboorte van drie kinderen (slechts één ervan bleef in leven), ziekte van Konstanze, verhuizingen, vergden extra-uitgaven. Konstanze miste ieder begrip voor financiën, er werden dure kleren gekocht, vrienden voor feestavonden genodigd. De nalatenschap van Mozarts vader - de 28ste mei 1787 overleden - bedroeg niet meer dan duizend gulden, voor | |
[pagina 87]
| |
de componist ternauwernood voldoende om een aantal schulden af te betalen. Bij alle tegenslag had Mozart ook nog pijn van aanvallen van niersteen te doorstaan. Hij voelde zich gedeprimeerd, bemerkte hoe hij zich ongewild met gedachten over de dood begon bezig te houden. In een brief aan zijn zieke vader (4-4-'87): - ‘en omdat de dood om zo te zeggen het ware einddoel van ons leven is, heb ik mij sinds een paar jaren met deze ware, beste vriend van de mens zo vertrouwd gemaakt, dat zijn beeld niet alleen niets afschrikwekkends meer voor mij heeft, maar ook heel veel dat rust en troost geeft’. Met verdiept begrip voor tragiek in de ‘comédie humaine’ was hij een volgende opera begonnen. Aanleiding daartoe vormde in 1787 een uitnodiging uit Praag waar huwelijksfeesten zouden worden gehouden voor Maria Theresia, zuster van de keizer, en prins Anton Clemens van Saksen. In overleg met Da Ponte viel de keus op het Don Juan-verhaal: Don Giovanni. Voor een huwelijksfeest leek een tragicomedie geschikt; Mozarts muziek kreeg echter scherpere contrasten en een donkerder ondertoon dan de schrijver van het libretto had bedoeld. De Praagse muziekliefhebbers met wie de onderhandelingen waren gevoerd, verklaarden dan ook dat het hun beter leek eerst Le nozze di Figaro op te voeren; de première van Don Giovanni kon naar eind oktober worden opgeschoven. Dit gaf Mozart en Da Ponte gelegenheid hun opera in alle rust te voltooien, rust die hun toch ook weer niet gegund werd door de populariteit die Mozart in Praag genoot. Terwijl zijn roem in Wenen was getaand, dweepte men in de muziekstad Praag met de componist van Le nozze di Figaro - het grote succes van de week der huwelijksfeesten: overal hoorde men er thema's uit zingen of fluiten. Voor het Praagse publiek was het contrast tussen Le nozze di Figaro en Don Giovanni, de 29ste oktober opgevoerd, wel verbijsterend. Don Giovanni maakte indruk; het kostte moeite om het stuk tot in zijn diepten te volgen (zelfs voor die ene toeschouwer, die in deze voorstelling veel uit het eigen leven voorgetoverd kreeg: Giacomo Casanova, sedert 1785 als bibliothecaris in dienst bij graaf von Waldstein op het kasteel Dux, niet ver van Praag). De 16de november 1787, daags na het overlijden van zijn ri- | |
[pagina 88]
| |
vaal Christoph Willibald Gluck, kwam Mozart rijkbeloond en met herwonnen zelfvertrouwen in Wenen terug. Des te schrijnender de ervaring, dat het nog slechts enkele vrienden waren die notitie van hem namen. Het Weense publiek scheen de componist van Figaro te hebben vergeten, berichten over zijn triomfen te Praag konden daarin geen verandering brengen. Hij gaf nog enkele concerten, slecht bezocht; ook meldden zich geen leerlingen meer aan. Had hij maar in Praag kunnen blijven. Waarom eigenlijk werd hem daar geen werkkring aangeboden? Deze vraag hield ook Haydn bezig. In een brief van december 1787 (het fragment, dat behouden bleef, is niet gedateerd) aan de schouwburg-‘Verwalter’ Franz Rott te Praag, schreef hij over de uitnodiging die hem had bereikt om een opera te schrijven. Hij voelde er weinig voor om met ‘der grosse Mozart’ te concurreren. Het moest hem trouwens van het hart, dat hij niet begreep waarom men Mozart niet in dienst had genomen. Wanneer men besefte hoe onnavolgbaar diens composities waren ‘zouden de naties er om strijden zo'n kleinnood binnen hun ringmuren te hebben. Praag moest de waardevolle man vasthouden - maar ook belonen; want zonder dit is de geschiedenis van grote genieën treurig en is in de wereld na hen weinig aanmoediging tot verdere inspanning te vinden; waardoor helaas zoveel veelbelovende geesten uitgeschakeld zijn. Het maakt mij boos, dat deze unieke Mozart nog geen aanstelling bij een keizerlijk of koninklijk hof heeft gekregen. Vergeef mij wanneer ik mij laat gaan; ik houd teveel van de man’. Toen Haydn deze brief schreef, wist hij niet dat de keizer Mozart toch nog zou aanstellen tot hof-kamercomponist. Zijn salaris zou 800 gulden per jaar bedragen (Gluck ontving voor dezelfde functie 2000 gulden). De keizer was zuinig; hij sloeg Mozart hoger aan dan Haydn, maar zag geen redenen om de componist van Le nozze di Figaro royaal te steunen. Over Don Giovanni, met veel vertraging in mei 1788 te Wenen opgevoerd, was hij niet te spreken. Hij vond de muziek ‘wat moeilijk’. De componist ontving er slechts 225 gulden voor. Gelukkig, dat Mozart in het voorjaar van 1789 te Dresden voor keurvorst Friedrich August III mocht concerteren en daarvoor een gouden tabaksdoos gevuld met 100 dukaten ontving. Ook Leipzig en Berlijn werden bezocht. Te Berlijn woonde hij een opvoering van de Entführung bij en trad hij op voor koning | |
[pagina 89]
| |
Friedrich Wilhelm II (die daarna opdrachten gaf voor zes strijkkwartetten en zes eenvoudige pianosonates voor prinses Friederike). Hoe met extra-inkomsten in het gezin Mozart werd omgegaan, weten wij niet. De componist was teveel in zijn werk verdiept om er toezicht op te houden en Konstanze bleef even verkwistend als ze steeds was geweest. Werkelijk ernstige geldzorgen ontstonden eerst toen Konstanze, voor de vijfde maal zwanger, lange tijd ziek was en voor herstel van gezondheid op raad van de huisarts Closset in het naburige Baden moest gaan nakuren. Midden november werd een dochtertje geboren, dat na enkele uren overleed. Konstanze bleef zwak. Mozart leende meermalen kleine bedragen van zijn vriend de koopman Michael Puchberg; verder werd hij geholpen door logebroeders, op voorwaarde meestal, dat hij enige ‘vrijmetselaars-composities’ zou leveren. Met ongebroken werklust voltooide hij enige van de strijkkwartetten, welke de koning van Pruisen had besteld. Eveneens een klarinetkwintet. Zijn ware genialiteit evenwel toonde hij opnieuw in een opera-compositie: Cosi fan tutte, ook ditmaal in samenwerking van Da Ponte. Het verhaal gaat, dat de keizer zelf Da Ponte op een idee had gebracht door te verwijzen naar een voorval in Wenen: een weddenschap om de trouw van twee verloofde meisjes. Met zulke onwaarschijnlijkheden weet men voor een opera wel raad. Ook lieten Da Ponte en Mozart zich niet weerhouden om enige kluchtige scènes in te voeren van het soort, dat wij op de koop toe nemen. Maar de muziek! Ik zou geen ander werk weten te noemen met zoveel lyriek van ontroerende samenzang, muziek uitstijgend boven alles wat op ‘opera’ lijkt. Deze derde grote creatie van de componist werd nog vóór de jaarwisseling voltooid, Oudejaarsdag hield hij thuis, in het bijzijn van Haydn en Puchberg, een ‘kleine repetitie’. Het stuk zou de 26ste januari 1790 in het Burgtheater in première gaan. De keizer was toen reeds te ziek om de voorstelling bij te wonen.
In de tien jaren 1780-1790 waarin Joseph II het keizerlijke gezag uitoefende, trachtte hij te verwezenlijken wat hij in de tijd van zijn mede-regentschap had voorbereid of aangekondigd. Wanneer men van verlicht despotisme spreekt, denkt men zowel aan verlichte denkbeelden als aan de eigenmachtige manier waarop deze in praktijk werden gebracht. Zo wordt Joseph II door som- | |
[pagina 90]
| |
mige historici als een idealistisch-‘revolutionaire’ keizer beschreven, terwijl anderen vooral ingaan op zijn overijld handelen en de mislukking van zijn plannen. Zeker is, dat de keizer zich vijanden maakte. En omdat men zich niet openlijk tegen hem durfde keren, koos men de weg van stille oppositie of sabotage van uitgevaardigde besluiten. Het grootste gedeelte van de Oostenrijkse adel ging hierin even ver als de geestelijkheid. De vorst stelde er prijs op, dat men zou inzien waarom zijn maatregelen - ook onteigening van kerkelijke landerijen - in het algemeen belang waren genomen. Hij wenste geen staatskerk, slechts begrip en gehoorzaamheid: in bestuurlijke zin ook onder de geestelijken, van wie velen blijk hadden gegeven de nieuwe koers te willen steunen. Zelfs paus Pius VI toonde zich niet afkerig van ieder modernisme. De keizer die dit wist, kon het wel eens spijten, dat hij de paus bij diens bezoek aan Wenen in 1782 niet wat vriendelijker tegemoet was gekomen. Toen hij in 1783 naar Italië reisde om zijn broer Leopold van Toscane te bezoeken, wist hij Leopold over te halen hem naar Rome te vergezellen. Daar had de keizer enige gesprekken met Pius, vermoedelijk van zijn kant opnieuw een betuiging van trouw aan de katholieke kerk. De enige die Joseph vertrouwen schonk, was zijn broer Leopold, een van de grote vorsten van zijn tijd, bekwaam, progressief, maar voorzichtig. Hij hoopte van Toscane een modelstaat te maken, maar zelfs zijn gematigd en verstandig beleid stuitte op meer weerstand dan hij had gedacht. Joseph bleef zijn standpunt trouw, dat conservatieve krachten alleen met geweld konden worden gebroken. Zijn jongere broer wilde hem hierin niet tegenspreken; hij wist trouwens niet of de keizer kritiek zou kunnen verdragen. Bovendien had hij hem gunsten te vragen voor de toekomst van zijn kinderen, voor zijn oudste zoon Franz in de eerste plaats. Overeengekomen werd, dat Franz, de latere keizer Franz II, te Wenen in bestuurszaken zou worden ingewijd (voor zover de domme jongen veel kon worden bijgebracht). Medewerking ondervond Joseph II eigenlijk alleen van de gegoede burgerij, van intellectuelen vooral, die zich ingenomen toonden met de onderwijshervorming waarmee al eerder een begin was gemaakt. Invoering van leerplicht gaf Oostenrijk in het volksonderwijs een voorsprong op alle andere landen. Het aantal gymnasia werd vergroot, de universitaire opleiding verbeterd; on- | |
[pagina 91]
| |
der de speciale opleidingsinstituten was het Weense Josephinum, opleidingsschool voor artsen, het belangrijkste. ‘Modern’ was ook de zorg aan de volksgezondheid besteed. Aanstelling van vroedvrouwen in de dorpen leidde tot daling van de zuigelingensterfte. In vrij snel tempo voltrok zich voorts de hervorming van het recht: een nieuw burgerlijk wetboek en een wetboek van strafrecht in overeenstemming met de verlichte visie op het wezen en de functie van de straf. Groot evenwel bleef de afstand tussen een aantal bestuurlijke maatregelen en pogingen om de sociale structuur van het rijk te veranderen. Hoe moest worden nagegaan of men zich op uitgestrekte landgoederen, onder het beheer van weerbarstige grootgrondbezitters, aan gegeven voorschriften hield? Naleving van het edict van 1781 over gedeeltelijke afschaffing van de horigheid bijvoorbeeld, of van de belastingwetten van 1785, die instelling van een kadaster nodig maakten. Honderden landmeters, hiervoor uitgestuurd, liepen hier en daar levensgevaar. Verzet lokte verscherpt toezicht op de kloosters uit, vooral op kloosters waar men het niet al te nauw nam met onderwijstaken of ziekenverpleging. Er waren ook decreten, in de publieke opinie als bemoeizucht van de keizer opgevat. Zo een reeks voorschriften over het begrafeniswezen - terwille van de volksgezondheid. Joseph had het in zijn hoofd gehaald, dat het ontbindingsproces in graven moest worden bespoedigd. Daarom moesten volgens een begrafenis-ordonnantie de doden niet langer in kisten, maar gewikkeld in doeken met ongebluste kalk bestrooid, ter aarde worden besteld. Om niet teveel terrein voor kerkhoven te bestemmen, werden massagraven aanbevolen. Zulke besluiten wekten zoveel verontwaardiging, dat de keizer wel gedwongen was ze ongedaan te maken. Fouten beging Joseph voorts in de beoordeling van zelfstandigheidsgevoelens in verschillende delen van het rijk, soms door minachting te tonen voor eerbiedwaardige tradities. Waarom had hij zich niet tot koning van Hongarije laten kronen? Wat bracht hem er toe, om de Hongaarse St. Stephans-kroon, symbool van de eigen plaats die Hongarije in het rijk innam, van Boedapest naar Wenen te laten overbrengen? Naar eigen oordeel meende Joseph II de gunstigste resultaten te hebben geboekt in zijn bezuinigingspolitiek. Deze strekte zich ook tot de hofhouding uit: het paleis Schönbrunn werd gesloten, | |
[pagina 92]
| |
slechts de orangerie bleef voor samenkomsten beschikbaar; in de Hofburg gingen deuren op slot, moest personeel afvloeien. Groothertoginnen, dat wil zeggen Josephs zusters, moesten niet denken dat hun nog een eigen hofhouding was toegestaan. De keizer zond twee van hen naar de kloosters waarvan zij, tot dusver in naam, abdissen waren: Maria Anna naar Klagenfurt en Elisabeth naar Innsbruck. Zijn zuster ‘Mimi’, Maria Theresia's lievelingsdochter, volgde haar man Albert von Sachsen-Teschen, die tot stadhouder van de Oostenrijkse Nederlanden was benoemd, naar Brussel. De keizer meende met gerechtvaardigde trots te kunnen terugzien op alles wat hij voor Wenen had gedaan. Toonbeeld van een goed geordende hoofdstad: regulering van het gehele theaterwezen, instelling van sociale diensten. In 1784 gingen de poorten open van een enorm ziekenhuiscomplex bij de Alserstrasse. Bejaarden- en weeshuizen werden uit deze wijk naar een ander stadskwartier overgebracht, hulpbehoevenden moesten van zieken worden gescheiden. Overal hygiëne, doelmatigheid: naamborden voor de straten, verbetering van de stadsreiniging, strafbepalingen tegen te hard rijden van koetsen of karren in bochtige straten. De keizer zag er persoonlijk op toe, dat zijn bevelen werden nagekomen. Uren lang kon hij door de stad dwalen, bruin costuum, geel vest, hoge laarzen, nooit afkerig van een praatje met stadgenoten die hem vertrouwelijk benaderden. Toch werd hij niet echt populair. Toen in 1785 een overstroming van de Donau enige voorsteden blank zette en Joseph de getroffen buurten bezocht, liep het volk te hoop, schreeuwend dat God schending van de kerk had willen straffen. Opgang maakte een in 1787 verschenen brochure van 67 bladzijden: ‘Warum wird Kaiser Joseph von seinem Volke nicht geliebet?’ De conclusie luidde, dat hij een slechte psycholoog was, die teveel van strengheid verwachtte. Strengheid, die men te Wenen misschien nog van hem zou hebben verdragen, lokte verbitterd verzet uit in Hongarije, Bohemen, de Zuidelijke Nederlanden of in Italiaans-Oostenrijkse gebieden. Evenals in de 19de eeuw gingen tegen het einde van de 18de eeuw revolutionaire gevoelens samen met nationalistische sentimenten. Soms was het moeilijk de complicaties hiervan te overzien. In België bijvoorbeeld. Adel en geestelijkheid in de Oostenrijkse Nederlanden streden voor het behoud van oude privileges, | |
[pagina 93]
| |
maar kregen steun van burgers en arbeiders, die meer economische vrijheid verlangden. En die ook opening van de Schelde, nog steeds door de Republiek afgesloten, eisten om Antwerpen een kans te geven zich te ontplooien. Joseph II onderschatte de kracht van deze coalitie. Hij versnelde zijn centralisatiepolitiek. Daarop braken in verschillende plaatsen in België opstanden uit. Men sierde zich met de zwart-geel-rode ‘cocarde brabançonne’. De keizer antwoordde de 7de januari 1789 met het intrekken van het Zuid-Nederlandse charter van vrijheden, de Joyeuse Entrée. Oostenrijkse troepen tot herstel van de orde binnengerukt, werden in de loop van 1789 verdreven. Een voordeel voor Oostenrijk, dat de Belgische opstandelingen onderling verdeeld bleven. Een conservatieve groep onder leiding van de advocaat Van der Noot keerde zich tegen een revolutionaire partij, aangevoerd door Vonck. Waardoor de keizer zich het meest uit het veld geslagen voelde, was het gebrek aan waardering dat kleine boeren en horigen voor zijn agrarisch hervormingswerk toonden. Vormde de invoering van een algemene grondbelasting, in 1789, niet het sluitstuk van zijn gehele binnenlands beleid? Fysiokratische gedachte: de landbouw als de ware produktieve kracht. Men moest de boeren als ‘die edelste Klasse von Menschen’ ontzien. En nu rebelleerden ook zij. De keizer wist, dat hij geen politiek op lange termijn meer zou kunnen volgen. Bij de publicatie van het agrarische edikt van 1789 was zijn gestel reeds door een tuberkuleuze aandoening ondermijnd. Zijn gewaagde buitenlandse politiek, het samengaan met Rusland in een oorlog tegen Turkije, bleek ruïneus voor de staatsfinanciën. Hij zag zich tot consessies gedwongen ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden, van Hongarije ook. Welk een vernedering om te moeten toestaan, dat de St. Stephanskroon naar Pressburg werd teruggebracht. Met uiterste inspanning bleef Joseph rapporten lezen, brieven dicteren, ministers ontvangen - behalve vorst Kaunitz met wie hij de zaken schriftelijk afdeed. De kanselier, in zijn pathologische afkeer van alles wat aan ziekte of dood herinnerde, bleek niet te bewegen om de keizer te bezoeken. Joseph vroeg of zijn broer Leopold van Toscane zich tijdelijk in Wenen wilde vestigen; er kwam uit Florence een aarzelend antwoord binnen, niet meer dan een vage belofte. Het was duidelijk, Leopold, de troon- | |
[pagina 94]
| |
opvolger, wilde zich zo lang mogelijk buiten het bestuur houden van het in verval verkerende rijk. Ook van Leopolds zoon Franz, te Wenen opgevoed, had de keizer niets te verwachten. Wel verheugde het hem voor Franz een goede echtgenoot te hebben gevonden, prinses Elisabeth van Württemberg, gracieuze jonge vrouw die Joseph aan zijn eerste, voor hem onvergetelijke echtgenote Isabella herinnerde. Misschien was het hierdoor, dat zich een idylle van vertrouwelijkheid ontspon tussen de keizer en de prinses. Elisabeth was de troost van zijn laatste levensdagen - totdat ook zij hem ontviel. Ze stierf na de bevalling van een doodgeboren kind. De 18de februari 1790 moest men Joseph over haar dood inlichten. Het was alsof dit bericht hem de genadeslag toebracht. Joseph schreef nog enige afscheidsbrieven; één daarvan aan keizerin Catharina van Rusland met de bekentenis ‘Je n'ai fait que vouloir’. De 19de liet hij zich in een witte maarschalksuniform kleden. In een leunstoel gezeten, gaf hij zijn laatste instructies voor zijn begrafenis, ontving hij zijn biechtvader, die hem het sacrament toediende. In de vroege ochtend van de 20ste februari 1790 bracht de dood verlossing. Toen men von Kaunitz het heengaan van de nog geen 49-jarige keizer meldde, merkte hij droogjes op: ‘Il était temps’. De 22ste februari vertrok in de namiddag de begrafenisstoet van de Augustinerkirche, een regiment huzaren voorop; garde-soldaten hielden de weg naar de Kapuzinerkirche afgezet. In de Gruft, de mausoleumkelder, vond de bijzetting plaats in de simpele bronzen sarkofaag, die Joseph al jaren geleden had laten gieten. Op zijn wens was deze sarkofaag vóór het praalgraaf van Maria Theresia en keizer Franz neergezet. Soldateske eenvoud tegenover overdadig barok beeldhouwwerk. Waarom zou men niet konsekwent blijven tot in de dood?
Cosi fan tutte bracht Mozart in 1790 minder inkomsten dan hij had gehoopt. Het publiek liep niet storm; niet alle recensies waren even gunstig. Geldzorgen bleven, weer moest Konstanze in Baden kuren, weer had ze een bevalling te wachten. Dagen van ziekte eveneens voor Mozart zelf, zijn telkens terugkerende nierkwaal. Ter besparing op huishoud-uitgaven bracht hij de meeste tijd in Baden door. Bijna alles wat het gezin aan kostbaarheden | |
[pagina 95]
| |
bezat, bevond zich toen al in de bank van lening; verder werd voor duizend gulden het meubilair in pand gegeven. Welk beleid de nieuwe keizer-koning Leopold II zou gaan volgen, bleef in het duister. Had hij plannen om de Italiaanse invloed op het Weense theaterwezen te beperken? Da Ponte werd ontslagen, Salieri moest terugtreden. Van Swieten deed nog een poging Mozart tot tweede kapelmeester benoemd te krijgen. Leopold scheen evenwel een minder hoge dunk van Mozart te hebben dan zijn voorganger Joseph II. Toen in september 1790 koning Ferdinand van Napels Wenen bezocht, ontving Mozart geen uitnodiging om aan hofconcerten mee te werken. Geen treffender bewijs voor Mozarts gebrek aan zakelijk inzicht dan het plan naar Frankfort te reizen om zijn geluk te beproeven in het vertier rond de keizerskroning van Leopold II, oktober 1790. In de overvolle rijksstad viel niet veel te beginnen, het Mainzer Nationaltheater concurreerde er tegen een Koerlands operagezelschap en een Franse troep. Wel wist Mozart toestemming te verkrijgen voor een concert in het stedelijk Komödienhaus, maar de baten ervan waren gering. Aangekondigde voorstellingen van Figaro en van Don Giovanni gingen niet door, overal tegenwerking. Men wilde zijn werk blijkbaar niet; publiek en schouwburgdirecties toonden voorkeur voor de laatste modestukken. Wanhopig schreef Mozart aan Konstanze (30-9'90): ‘als de mensen eens in mijn hart konden kijken, dan zou ik me bijna moeten schamen. Alles is koud voor me - ijskoud’. Konstanze was intussen verhuisd naar een goedkope bovenwoning in de Rauhensteingasse. Nog steeds scheen ze niet in te zien hoe haar man onder de tegenslagen leed. Ook voor de zomer van 1791 zouden weer middelen moeten worden gevonden voor een verblijf in Baden. Mozart bleef hopen. Kennismaking met de Duits-Engelse impressario Johann Peter Salomon, die een contract met Haydn zou afsluiten, gaf aanleiding tot nieuwe illusies. Vóór Salomon naar Londen terugging, schijnt hij te hebben gezegd, dat hij ook voor Mozart mogelijkheden zag in de Britse hoofdstad. Vroeg in het jaar 1791 ontmoette Mozart een kennis uit zijn Salzburgse jaren: Schikaneder, nog steeds de levenslustige toneeldirecteur van weleer. Ze haalden herinneringen op aan vroegere voorstellingen. Schikaneder vertelde van het succes van een ope- | |
[pagina 96]
| |
ra Oberon, die hij in 1789 voor het voetlicht had gebracht. Sprookjesmotieven schenen het publiek te boeien; ze lieten ook de componist alle vrijheid zijn fantasie uit te leven. Voor zijn nieuwe schouwburg Auf der Wieden had Schikaneder een echt kasstuk nodig, een opera waar alle concurrenten hem om zouden benijden. Hij kon zelf wel voor een libretto zorgen, maar zocht een medewerker om het wonderlijk mengsel, dat hem door het hoofd speelde, muzikaal te vertolken. Wie anders dan Mozart zou hem hierin kunnen bijstaan? Vermoedelijk maakte Mozart bezwaren. De stof was hem vreemd, hij zag ook niet welk thema het werk zou moeten beheersen. Schikaneder legde hem een boek met Oosterse sprookjes van Wieland voor. Eén van de sprookjes heette Lulu, oder die Zauberflöte. Een oud gegeven: een jongeman op zoek naar zijn geliefde, door een boze tovenaar bewaakt: een toverfluit waarop in uren van nood mocht worden vertrouwd. Beproevingen voor de held van het verhaal, op weg naar zijn doel. Evenals Mozart was Schikaneder vrijmetselaar. Hij vond dus direct begrip bij zijn vriend voor de gedachte de beproevingen van de dolende minnaar het karakter te geven van een inwijding. De held kloppend aan de deur van de tempel der wijsheid, het hogere zoekend. Geen tovenaar, die het meisje verborg, maar een grote Wijze uit het Oosten, een Egyptenaar bijvoorbeeld. Schikaneder had Mozart heel vroeger, het was in 1773, al eens gevraagd enige muzikale intermezzi te schrijven voor een stuk van Gebler: Thamos, König in Ägypten. Mozart gaf zich gewonnen. Een eerste schets van het libretto overtuigde hem van de bruikbaarheid van de gekozen stof. Het is niet uitgesloten, dat Schikaneder hem ook een boek leende, dat in vrijmetselaarskring opgang had gemaakt, een Franse roman van de abbé Jean Terrasson: Sethos, histoire ou vie tirée des monuments anecdotes de l'ancienne Egypte. Bij de uitwerking van het libretto kwam Schikaneder op de gedachte de nobele zoeker een tegenspeler te geven in de vorm van een soort natuurmens, die met vrezen en beven het lot van zijn meester deelde. Zo'n contrasteffect verlevendigde het stuk. Men was vooral in Wenen, met zijn ‘Kasperl’-tradities, verzot op harlekinades. Met zijn gevoel voor humor en zijn Oostenrijks temperament overzag Mozart direct welk een kostelijke vondst in de door Schikaneder voorgestelde Papageno-figuur school. Als de hoofdpersoon Tamino zijn | |
[pagina 97]
| |
Pamina vond, mocht men Papageno niet zijn Papagena onthouden. Hoewel Schikaneder steeds van ‘zijn’ opera sprak, kan niet anders worden gezegd dan dat het de muziek was, die de samenvoeging van uiteenlopende thema's in het libretto redde. Is het eigenlijk niet met iedere opera zo? Het irrationele als schouwspel gepresenteerd, waarbij de verklanking over de vraag beslist of het gebodene de toeschouwers-toehoorders fascineert of ergert. Geen aanmerking op de tekst van de Zauberflöte doet iets af aan het feit, dat deze opera tot de meesterwerken behoort, die een universeel publiek aanspreken. Evenals de meeste stukken van Shakespeare kent ze een directheid van menselijk appèl, die in latere tijd alleen door sommige films werd geëvenaard.
Johann Joseph Schikaneder (uit Regensburg, 1751). naderhand als Emanuel Schikaneder optredend, trok al in zijn jongensjaren met een ‘Wanderbühne’ mee. Hij behoort tot de kleurige figuren waaraan de 18de eeuw zo rijk is, avonturier van onuitputtelijke levenslust, die met verve over zijn belevenissen kon vertellen. Uit zijn ‘Wanderzeit’ vooral. Zo het verhaal van een zomerse dag in Bohemen toen de troep waartoe hij behoorde, bij boerderijen om drinkwater vroeg. Nadat de dorst was gelest, trok men verder. Later op de dag onweer en hagel, welke oogstschade aanrichtten. De boeren die daarin een straf van de hemel zagen voor hun hulp aan acteursgespuis, kwamen de troep achterop. Er ontspon zich een gevecht zoals Schikaneder nog niet had meegemaakt. Na verloop van tijd wist Schikaneder zelf een gezelschap bijeen te brengen. Als directeur hiervan (menigmaal ook als hoofdrolspeler) maakte hij naam. Hij ontving vererende uitnodigingen, trad bijvoorbeeld in 1784 te Pressburg voor keizer Joseph II op. In dat jaar gaf hij in Wenen gastvoorstellingen in het Kärntertortheater. Maar zijn troep viel uiteen toen zijn vrouw en medewerkster hem verliet en bij een concurrent in dienst trad. Schikaneder begon opnieuw, vestigde zich te Augsburg als toneelschrijver. Stof voor een operette Der Luftballon vond hij in 1786 in een door baron von Lütgendorf aangekondigde ballonvlucht. Wie trouwens kon de ballonrage uit die jaren weerstaan? Duizenden mensen trokken naar Augsburg om de ‘Luftball’ te zien opstijgen. De doorgaans heel nuchtere Leopold Mozart schreef zijn dochter Nannerl, dat hij zich niet kon voorstellen | |
[pagina 98]
| |
waarom men er lange reizen voor over had om te gaan kijken naar een ballon, die toch direct in de wolken zou verdwijnen. Met zulke prozaïsche overwegingen hield Schikaneder zich niet op. Intussen vrijmetselaar geworden, verdiepte hij zich graag in symbolische voorstellingen: opstijgen naar het hogere. In zijn operette kwam dit motief centraal te staan (zoals het ook in de Zauberflöte in andere vorm terugkwam). Jammer alleen, dat het zangspel Der Luftballon niet tot uitvoering kon komen. Von Lütgendorf had meer beloofd dan hij waar maakte. Slecht weer hield zijn ballon op de grond. Misschien dat het ding ook mankementen vertoonde, die de luchtreiziger van een opstijging terughielden. Op zekere dag was hij als bankroetier verdwenen.
Voor het theater Auf der Wieden, dat onder leiding van Schikaneder kwam te staan en dat in juli 1789 werd geopend, had de directeur leningen kunnen sluiten bij gefortuneerde vrijmetselaren. In het vrijmetselaarsmilieu ontmoette hij ook Mozart weer, aanleiding tot gesprekken over mogelijke samenwerking. In de tijd, dat zij over het libretto van Der Zauberflöte spraken - met de eerste composities, die daarvoor werden ontworpen - ontving Mozart een officiële opdracht, die hij verheugend aannam: een opera voor feesten te Praag bij de kroning van keizer Leopold II tot koning van Bohemen, september 1791. De componist kreeg er 200 ducaten voor toegezegd. Afspraak was, dat hij voor de toonzetting zou zorgen van een libretto van Metastasio: La Clemenza di Tito, werk naar barokke traditie. Mozart begon hieraan vol goede moed, maar moest het werk meermalen door ziekte laten rusten. Hij voelde zich in de zomer van 1791 soms dodelijk vermoeid, ook gekweld door buien van neerslachtigheid. Vreemd, dat hem juist in die dagen iets overkwam dat hem achteraf van zorg vervulde: de verschijning van een bezoeker, die zijn naam niet wilde noemen. Het was een wonderlijke man, lang en mager, in grijze jas. Zich op de wens van een onbekende opdrachtgever beroepend, vroeg hij Mozart of deze bereid zou zijn een Requiem te componeren. Een anonieme brief, door de bezoeker overhandigd, gaf geen verdere informatie. Mozart mocht zelf de financiële voorwaarden noemen. Hij gaf lukraak een bedrag van 50 ducaten op, stelde ook vast zich niet aan een tijdslimiet te willen binden. De geheimzinnige vreemdeling verklaarde hiermee accoord te gaan. | |
[pagina 99]
| |
Daarna verdween hij even plotseling als hij was gekomen.
Om de opvoering van La clemenza di Tito voor te bereiden, vertrok Mozart, vergezeld van Konstanze, in augustus naar de hoofdstad van Bohemen. Tijdens de reis ging het componeren door, met notities over de regie. Het viel Mozarts vrienden op, hoe vermoeid hij er bij aankomst uitzag. Maar hij scheen in de beste stemming te zijn, zoals gewoonlijk in Praag waar hij zoveel meer werd gewaardeerd dan te Wenen. Hier begreep men hem, hier vond hij een toegewijd publiek, nog steeds vol bewondering voor zijn vroegere opera's. Eén daarvan, Don Giovanni, kwam nog tot opvoering vóór La clemenza di Tito - bijgewoond door de keizer en zijn gevolg - in première ging. Bij alles wat ten gunste van zijn feest-opera te zeggen viel, moest Mozart toch erkennen dat hij er niet de ware inspiratie voor had kunnen vinden. Het libretto van Der Zauberflöte bleef hem in gedachten, ook in Praag. Na terugkeer in Wenen werkte hij in hoog tempo door aan de opera, die hem onder het componeren steeds meer ging boeien. Hij deed nu ook voorstellen om de tekst te verbeteren, met zwaardere accentuering van het vrijmetselaarsritueel. Schikaneder deed op dit punt concessies. Het verheugde hem, dat Mozart steeds meer schik kreeg in de Papageno-figuur. De rol van deze fantastische creatuur zou door Schikaneder zelf worden vervuld. Het instuderen verliep vlot, begrijpelijk bij de uitstekende bezetting waarover men beschikte. Anna Gotlieb, een 17-jarige leerlinge van de componist, zou de Pamina-partij zingen. Mozarts schoonzuster Josepha Hofer-Weber was de beste coloratuur-zangeres die men kon vinden om als Koningin van de nacht op te treden. De 30ste september 1791 de première van Der Zauberflöte, ‘Eine grosse Oper in 2 akten, von Emanuel Schikaneder’, in het Wiedner Theater. In kleine letters stond op aanplakbiljetten vermeld, dat de muziek van Wolfgang Amadeus Mozart was. Ook dat de componist bij de première, uit hoogschatting voor het publiek en uit vriendschap voor Schikaneder, zelf de muzikale leiding op zich zou nemen. Gedenkwaardige voorstelling. Het publiek, zo gemengd als men zich maar kon voorstellen, was een en al aandacht. Na de brillante ouverture werd men direct in de dramatische handeling | |
[pagina 100]
| |
betrokken door de angstkreten van de door een monster achtervolgde Tamino. De verschijning van drie dames uit het gevolg van de Koningin van de nacht, hun bestraffing van het zwetsende vogelmens Papageno - de ene verrassing na de andere. Taferelen opgenomen in een totaliteit van onvergelijkelijke muziek. Men moest zich maar niet verdiepen in de vraag waarom de Koningin van de nacht eerst als goede fee, daarna als furie verscheen. In de tweede akte het priesterkoor, scènes met de booswicht Monostatos, de louterende kracht van de wijze woorden van Sarastro. Tussen inwijdingsavonturen in, het onbeschrijflijk mooie terzet Soll ich dich, Teurer, nicht mehr sehn? (Pamina, Sarastro, Tamino). Steeds is het Mozarts muziek, die ons over de vreemdsoortigste overgangen in het libretto heentilt. ‘Produktivität höchster Art’, zei Goethe (aan Eckermann, 11-3-1828). ‘über aller irdischen Macht erhaben’. Kunst, die wij ‘als reine Kinder Gottes’ in dank te aanvaarden hebben. Maar die intussen toch aanleiding heeft gegeven tot een groot aantal commentaren. Men kan bijvoorbeeld aanduiden, in welke mate vrijmetselaars-filosofie in het geding kwam. Terwijl hiervoor genoeg bewijzen te vinden zijn, bestaat er onzekerheid over de vraag of Schikaneder de symboliek zo ver heeft doorgedreven, dat met de in zijn spel optredende figuren historische personen werden bedoeld. Was Sarastro de verlichte keizer Joseph II, die de vrijmetselaren de hand boven het hoofd hield? Doet de Koningin van de nacht denken aan Maria Theresia (die eens een inval had laten doen in een vrijmetselaarsloge)? Duidde de aanval op de tempel van de wijsheid op vroeger bedreven gewelddaden?
De vrijmetselaarssymboliek in Die Zauberflöte geeft me enige opmerkingen in de pen over die 18de-eeuwse idealen, welke voor de vrijmetselarij van beslissende betekenis waren. Maar die toch alleen in het ruimere verband mogen worden gezien van een der krachtigste stromingen binnen de Verlichting: nadrukkelijk beleden vertrouwen in de mens. Het begrip mensheid verenigd met verlangen naar menselijkheid. Men wenste deze gerichtheid in het groepsverband van gelijkgezinden naar voren te brengen: voorbeeld van buitenkerkelijke religiositeit, eventueel verenigbaar met kerkelijke bindingen, die men wenste te behouden. Mozart zag zich als een trouw lid van de Rooms-katholieke | |
[pagina 101]
| |
kerk. Hij en zoveel anderen evenwel - talrijke priesters zelfs - meenden het volste recht te hebben de evangelische menselijk-heidsgedachte te doen opgaan in volstrekte tolerantie bij de beoordeling van niet-christelijke godsdiensten, op universele wijsheid wijzend waaraan geen mens kon voorbijgaan. Deze tolerantie werd in de loges beleden. Ze stonden open voor mensen van ieder geloof. De vrijmetselarij vond hierin aansluiting bij een Verlichtingsideaal, dat speciaal in de jaren tachtig in kracht scheen te winnen. Niet omdat Goethe vrijmetselaar was geworden, schreef hij in 1783 een gedicht als Das Göttliche. Men kan evengoed zeggen. dat de loge Amalia te Weimar aantrekkingskracht voor hem had, omdat hij daar in zijn onmiddellijke omgeving nog het meeste begrip vond voor wat hem als essentie van het menselijke voorkwam. ‘Edel sei der Mensch, hilfreich und gut!’ De aan de mens gestelde eis zich te verwezenlijken in die eigenschappen, welke hem boven ‘het natuurlijke’ verhieven, behoefde niet als strijdig met het Evangelie te worden gezien. Alleen het vertrouwen in de mens, dat uit dit filosoferen sprak, leek in strijd met christelijke tradities. ‘Nur allein der Mensch vermag das Unmögliche’, schreef Goethe in het gedicht Das Göttliche. Buiten beschouwing bleef of de mens dit ook zonder Gods hulp zou kunnen doen. De geloofscrisis van de 18de eeuw - evenals die van tegenwoordig waarschijnlijk - kwam ten dele voort uit verwarring omtrent heersend taalgebruik. In de hoge vlucht, die filosofie en literatuur - onderling nauw verbonden - hadden genomen, sprak de bijbelse terminologie velen niet meer aan. Men schiep een filosofische vaktaal om het deïsme te rechtvaardigen. Daarnaast ontwikkelde zich een literair jargon op basis van de Grieks-Romeinse mythologie. Naast God vele goden; menselijk streven naar ‘het hogere’ moest ook met hen rekening houden. Voorvaderlijk geloof kon heel wel met verlangen naar ‘wijsheid’ - om het even of het Egyptische of Chinese wijsheid was - in overeenstemming worden gebracht. Gezochte wijsheid, door beproevingen verworven inzicht. Bij zijn omzwervingen kwam Tamino in de Schikaneder-Mozart opera voor drie tempeldeuren te staan. Op de middentempel las hij de woorden Tempel der Weisheit; de andere tempels heetten Tempel der Vernunft en Tempel der Natur, domein van de go- | |
[pagina 102]
| |
den, ‘der Sitz der Götter’. ‘Ins Heiligtum des grossen Lichtes blicken’ - daartoe wilde Sarastro hem brengen. Slaagde hij hierin, dan kon hij van de blijvende liefde van Tamina verzekerd wezen. Wanneer een der priesters Tamino een ‘prins’ noemt, verbetert Sarastro hem onmiddellijk: ‘Mehr noch - er ist Mensch’. Het deed er eigenlijk weinig toe of men over God sprak of over goden als Isis en Osiris. ‘Das Göttliche’ zoals Goethe het opvatte, en zoals het ook in de vrijmetselarij werd gezien, was een universeel levensprincipe. Goethe wist echter ook van een geheimzinnige demonie, die daar tegen inging. Naarmate hij verder kwam in het doorgronden van het spel van goed en kwaad waarvoor hij in zijn Faust artistieke expressie zocht, verwijderde hij zich van de optimistische visie op de mens, die na 1790 in revolutie- en oorlogsjaren zoveel van haar geloofwaardigheid verloor.
Haydn betreurde het, dat zijn ontmoetingen met Weense vrienden telkens tot enkele wintermaanden beperkt bleven. Gebeurde het, dat Esterházy een Weens seizoen oversloeg en in Eisenstadt bleef, dan voelde zijn hofmusicus zich diep ongelukkig. Verzuchting uit een brief van Haydn (27-6-'90): ‘Het is toch treurig steeds slaaf te moeten zijn, maar de voorzienigheid wil het zo’. Geen protest, spot of ironie in de trant van Figaro. Berusting, het lot wilde het zo. Openhartig was Haydn vooral in zijn correspondentie met Marianne von Genzinger, echtgenote van de Weense arts-muziekliefhebber Dr. Peter von Genzinger. Bij hen thuis had hij zondagse muziekmiddagen, die hem steeds in herinnering bleven. In hoofdzaak misschien door Haydns gevoel van verbondenheid met Marianne, vertrouwelinge uit zijn levensjaren. Van zijn kant toonde hij zich steeds vrijmoediger in het uitspreken van zijn gevoelens; zij vermeed een teveel aan intimiteit. In 1790 overleed vorst Nikolaus. Zijn opvolger, vorst Anton Esterházy, hoewel muzikaal, meende de dure orkest-liefhebberij van zijn vader niet te mogen voortzetten. De tijden waren onzeker, zuinigheid leek geboden. Zo werd ontbinding van het orkest aangekondigd. Alleen Haydn en de violist Tomasini zouden blijven, tesamen met enkele musici voor diensten in de kapel van het paleis in Eisenstadt. Volgens wilsbeschikking van de overleden | |
[pagina 103]
| |
vorst werd Haydn een pensioen van 1000 gulden per jaar toegekend. Vorst Anton was zo royaal daar nog 400 gulden aan toe te voegen op voorwaarde, dat hij nu en dan een beroep op hem zou mogen doen. Voor het overige stond het zijn kapelmeester-componist vrij te gaan wonen waar hij wilde. Aanbiedingen genoeg: een dirigentenfunctie in Pressburg, een invitatie van de koninklijke familie uit Napels. Dan nog de uitnodiging uit Londen. De impressario had hem al eerder 5000 gulden bij vooruitbetaling geboden. In Engeland aangekomen, mocht hij op aanvullende honoraria rekenen. Salomon had de toezegging al gekregen, dat Haydn nog in december zou afreizen. In de tijd, die hem restte, nam hij afscheid van zijn Weense vrienden. Vol zorg zag hij hoe Mozarts gezondheidstoestand achteruit was gegaan, hij hoorde ook van diens benarde financiële positie. Hoe hem te helpen? Misschien zou hij Salomon kunnen overreden ernst te maken met het plan ook Mozart uit te nodigen.
Midden december 1790 begon Haydns winterreis. De route naar Calais liep over München - Bonn - Brussel. De 1ste januari 1791 zou de overtocht plaats vinden. Na 's ochtends de vroegmis te hebben bijgewoond, was hij om half acht aan boord gegaan. Toen was het nog windstil. Dat veranderde na enige uren. Bij zware zeegang werden de meeste passagiers zeeziek, Haydn bleef aan dek. Even na vier uur, vaag in het schemerduister, doemden de krijtrotsen van Dover op. ‘Ich gebrauchte 2 Tag um mich zu erhollen’. Rust werd in Londen gevonden, in een ‘klein, comfortabel maar ook duur logement’ waar Salomon woonde. Aan Marianne von Genzinger schreef Haydn over de aandacht die de kranten aan zijn komst schonken. Men nodigde hem voor diners en huisconcerten. Ook met vorst Esterházy correspondeerde hij, vertellend van de indruk die het drukke en woelige Londen, zoveel groter dan Wenen, op hem maakte. Jammer dat zijn vorderingen in het Engels - dagelijks liep hij in een van de parken in een grammatica te lezen - onbevredigend bleven. De bezoeker werd in een kring van musici opgenomen, van wie hij enigen uit Wenen kende: de pianist Clementi, de componist Stephan Storace en diens zuster Nancy. Ook leerde hij de musicoloog Dr. Charles Burney kennen. Het beviel hem in Londen zo | |
[pagina 104]
| |
goed, dat hij zelfs overwoog zich er te vestigen. Het Britse publiek zou dit zeker op prijs hebben gesteld. Ieder optreden van Haydn, de uitvoering van recent gecomponeerde symfonieën vooral, trok volle zalen. Hij werd door de koning ontvangen, was ook te gast in Carlton House, residentie van de prins van Wales. Op voorstel van Dr. Burney besloot de universiteit van Oxford de componist een eredoctoraat toe te kennen. In dank hiervoor dirigeerde hij in juli te Oxford drie concerten. De 9de november 1791 bevond hij zich onder de genodigden, die de inhuldiging van de gekozen Lord Mayor van Londen mochten bijwonen: de componist op het hoogtepunt van zijn roem. Meermalen gingen zijn gedachten uit naar zijn Weense vriend Mozart, over wie hij zich voor zijn vertrek al zoveel zorgen had gemaakt. Waarom schreef deze niet? Waarom hoorde hij ook van anderen zo weinig over hem?
Stonden Mozart en Schikaneder in het najaar van 1791 op de drempel van het succes waarop zij hadden gehoopt? Vierentwintig reprises van Die Zauberflöte in oktober; het was haast niet te geloven. Voor Mozart een stimulans om een aantal composities te voltooien. De 18de november, bij de inwijding van een nieuwe tempel voor de loge ‘Zur neugekrönten Hoffnung’, dirigeerde hij de Kleine Freimaurerkantate, zijn laatste volledige werk. Verder was hij bezig met het Requiem, bestemd voor de geheimzinnige opdrachtgever met wie hij geen contact meer had. Maar met dit stuk wilde het niet vlotten, hij had er alleen aan gewerkt, voor zover zijn verzwakt gestel dat toeliet. In oktober voelde hij zich enkele weken doodmoe. Op een wandeling in het Prater met Konstanze sprak hij haar over het Requiem. Schreef hij het voor zichzelf? Hij uitte het vermoeden dat een of andere tegenstander - Salieri? - hem had vergiftigd. Konstanze, verontrust over de overspannen toestand waarin haar man verkeerde, raadpleegde hun huisarts Dr. Nikolaus Closset. Deze kon evenwel nog niet tot een duidelijke diagnose komen. Nog niet... heel anders in de tweede helft van november toen de oude nierkwaal zich met volle kracht openbaarde. Handen en voeten begonnen op te zetten, de patiënt kon vrijwel geen voedsel meer verdragen. Mozart bleef doorwerken aan het Requiem. Schikaneder beloofde hem zijn aandeel in de recettes van de Zauberflöte uit te | |
[pagina 105]
| |
keren. Zouden de geldzorgen werkelijk ten einde zijn? Er kwam bericht binnen over een intekeningsactie onder de Hongaarse adel om de componist een jaarlijkse uitkering van duizend gulden te garanderen. Een dergelijk voorstel ook uit Amsterdam. De zieke scheen het prettig te vinden hierover te praten met vrienden, die hem kwamen bezoeken. Ook dat bezoek werd hem eind november te veel. Toch had hij nog de kracht om nu en dan met het, Requiem, met zijn Requiem, bezig te blijven. Een in consult geroepen medicus was het met de huisarts Dr. Closset eens, dat er geen hoop op herstel bestond. Men moest op een spoedig einde rekenen. Kort voor zijn dood fluisterde Mozart, dat hij nog eenmaal zijn Zauberflöte zou willen horen. Kapelmeester Rosner, die juist bij hem was, ging aan het klavier zitten en zong het lied van de vogelvanger Papageno. Toen later op die dag - het was de 4de december - enkele musici binnenkwamen, vroeg Mozart hun de partituur van het Requiem op zijn bed te leggen. Ze wisten, dat het hun afscheidsbezoek zou zijn. Men kon de stervende vriend niets weigeren, het werk werd dus nog eens doorgenomen. Mozart gaf fluisterend enige aanwijzingen. Waar de onvoltooide partituur afbrak, bij het lacrimosa, kreeg hij een huilbui. Kort daarop verloor hij het bewustzijn, kwam weer bij, nam afscheid van Konstanze en van zijn schoonzuster Sophie Haibl-Weber, die hem had verpleegd. Tegen één uur in de nacht, na het aanbreken van de 5de december, bleek dat het leven geweken was.
Het lichaam werd in de werkkamer naast de piano opgebaard. Vrienden en kennissen verdrongen zich in de kleine bovenwoning in de Rauhensteingasse. Een laatste groet voor de componist, die hun nog voor het einde van zijn vijf-en-dertigste levensjaar was ontvallen. Konstanze, geheel buiten zichzelf, had de woning verlaten. De 6de december droeg men de baar naar de naburige St. Stephan. De zegen werd buiten, voor de Kruzifix-kapel, uitgesproken. Diezelfde dag nog, laat in de middag, formeerde zich een kleine stoet van vrienden om de lijkwagen te volgen. Door de Stubentor trok men door de voorstad Landstrasse naar het St. Marxer kerkhof. Volgens de legende zou het zo slecht weer zijn geweest, dat de vrienden bij de ingang van het kerkhof terug- | |
[pagina 106]
| |
gingen. Uit aantekeningen van tijdgenoten is intussen wel gebleken, dat de weersomstandigheden niet ongunstig waren. Men kende in die tijd nog geen grafgeleiden, zeker niet na het invallen van de duisternis. Men had ook rekening te houden met keizer Josephs begrafenisreglementen. Ze waren, verzacht, nog steeds geldig. Zo werd de kist dus in het lijkenhuis geplaatst en de volgende dag in een grote grafkuil naast andere kisten neergelaten. Een begrafenis derde klasse, goed genoeg blijkbaar voor een berooide kunstenaar. Later kon niemand meer de plek van het graf precies aanwijzen.
Het viel Josephs opvolgers Leopold II zwaar Toscane te verlaten. Onder voorwendsel nog een aantal zaken te moeten afwikkelen, bleef hij zo lang mogelijk in Florence. Eerst de 12de maart 1790 arriveerde hij in Wenen, wetend in welke toestand het rijk verkeerde. Ontredderde staatsfinanciën door de slepende oorlog met Turkije. Tegenslagen in de Oostenrijkse Nederlanden, waar de opstandelingen militaire successen behaalden. Een zelfstandigheidsbeweging ook in Hongarije; oppositie voorts in Bohemen. In het hele rijk trouwens, tot in het hart van het oude Ostenrijk, verzet tegen de belastingmaatregelen van 1789. Waar te beginnen? Hoe medestanders te vinden om de orde te herstellen? Leopold, ervaren bestuurder, begreep dat er weinig anders overbleef dan de nodige concessies te doen. Hij wist, dat deze als zwakheid konden worden uitgelegd, maar had geen keus. Geen prijs hoog genoeg om de rust te doen weerkeren: tegemoetkoming aan de eisen van de Belgische standen, opschorting van de invoering der algemene grondbelasting, inwilliging van Hongaarse verlangens. De Hongaren kregen te horen, dat Leopold zich op de gebruikelijke wijze te Pressburg tot koning van Hongarije zou laten kronen. Ook de Boheemse koningstitel - met een feestelijke intocht te Praag - zou hij graag aanvaarden. Vanzelfsprekend dat onderhandelingen met de Duitse keurvorsten werden gevoerd om de keizerstitel voor Habsburg te behouden. De kroning zou in oktober 1790 in Frankfort plaats vinden. Leopolds voorzichtig beleid had een kalmerend effect. Men prees zijn wijsheid, toonde begrip voor zijn tegemoetkomende houding. Het keizerlijk diplomatiek talent bleek ook uit zijn bui- | |
[pagina 107]
| |
tenlandse politiek, eveneens door geduldig manoeuvreren gekenmerkt. In de eerste plaats moest de oorlog met Turkije worden beëindigd, temeer omdat deze de verstandhouding met Pruisen bedierf. Had Pruisen alleen uit anti-Oostenrijkse gevoelens partij gekozen voor de Turken? Dat leek wel zo. Zeker was, dat na de Oostenrijks-Turkse vrede van Sistowa, in augustus 1791, de verstandhouding tussen Pruisen en Oostenrijk verbeterde. Leopold II en koning Friedrich Wilhelm II van Pruisen zagen er een Europees belang in, een dam op te werpen tegen de Franse revolutie-ideologie, een plicht om hun collega Lodewijk XVI te hulp te komen. Het laatstgenoemde motief wilde Leopold II niet al te zwaar laten wegen. Hoe begaan hij ook speciaal met het lot van zijn zuster Marie Antoinette was, een oorlog met Frankrijk wilde hij niet riskeren. Hij was dan ook een tegenstander van het drijven van de Franse emigranten, die liefst direct naar Parijs hadden willen oprukken. Toch kon men niet werkeloos toezien, dat de macht van Lodewijk XVI verder werd beknot. Een waarschuwing leek niet misplaatst. Eind augustus 1791, op het slot Pillnitz bij Dresden, - waar een broer van Lodewijk XVI, de graaf van Artois, als ongenode gast verscheen - beraadslaagden Leopold en Friedrich Wilhelm over een verklaring. Deze hield in, dat men met medewerking van andere Europese vorsten (indien deze daarmee instemden) pressie, desnoods gemeenschappelijke militaire pressie, op Frankrijk zou uitoefenen om daar het koningschap te redden. Een vrij vage formulering, die men in Frankrijk als aankondiging van een invasie opvatte. Dit meende men te kunnen afleiden uit het militaire bondgenootschap, dat Pruisen en Oostenrijk in februari 1792 sloten. Een ramp voor Europa, dat kort daarop de enige bekwame diplomaat in het politieke spel, Leopold II, overleed. Hij stierf de 1ste maart 1792 aan een longontsteking, werd opgevolgd door zijn zoon Franz II. Een overwinning van de oorlogspartij in Midden-Europa, samenvallend met een toenemend oorlogszuchtige stemming in Frankrijk. De 24-jarige Franz II voelde zich militair. Wat kon het begin van zijn keizerschap meer glans geven dan een reeks overwinningen? Frankrijk leek intern verzwakt, machteloos tegenover het Pruisisch-Oostenrijkse beroepsleger. Toch ging de oorlogsverklaring aan Oostenrijk van de 20ste april 1792 van de Franse regering uit. De krijgsgebeurtenissen namen eerst een | |
[pagina 108]
| |
voor Frankrijk ongunstige wending. Na de slag bij Valmy, de 20ste september, keerden de kansen. De Pruisen en Oostenrijkers trokken terug, generaal Dumouriez veroverde de Oostenrijkse Nederlanden. Geen militaire nederlaag belette keizer Franz om althans het binnenlandse verzet te breken. Hij dacht er niet aan, de verzoenende politiek van zijn vader te blijven volgen. Iedere vorm van oppositie, ieder voorstel tot staatkundige hervorming, werd ‘jacobinisme’ genoemd. Processen tegen progressieve woordvoerders, censuur, spionnage - niets bleef achterwege om de intimidatie volledig te maken. Onder verloochening van het beleid van Maria Theresia, Joseph II en Leopold II, maakte de jonge keizer zijn land tot een van de meest conservatieve staten van Europa. Het feodalisme bleef; de adel kon tevreden zijn, de geestelijkheid behoefde zich niet meer bedreigd te voelen. Oostenrijk plaatste zich buiten de westerse ontwikkeling. Dit deed het na 1792 en opnieuw na 1814 toen Metternich leiding ging geven aan het wonderlijke staatsbestel, dat nog slechts in schijn levenskracht bezat. Vreemd eigenlijk, dat de ineenstorting van de Donau-monarchie nog tot 1918 uitbleef. |
|