| |
| |
| |
‘c'est bien du dix-huitième siècle que nous sommes les descendants directs’
Paul Hazard,
La pensée européenne au XVIIIe siècle
| |
| |
| |
Inleiding
De westerse geschiedenis heeft lang vóór haar hedendaagse explosieve ontwikkeling twee stroomversnellingen gekend. Eerst de Renaissance, ver van ons verwijderd. Daarna de late 18de eeuw - waarvoor geen gangbare aanduiding bestaat. Voor deze ons veel meer nabije tijd kan aan een samenvoeging van verschillende begrippen worden gedacht: industriële revolutie, rationalisme en Verlichting, Franse revolutie tenslotte, maar een verzamelnaam weten wij er niet voor te vinden.
Vooral de beide decennia tussen 1770 en 1790 waaraan dit boek in hoofdzaak is gewijd, kunnen als een doorbraak naar een nieuwe tijd worden gezien. Verrassend snel voltrok zich een doorstoot naar moderne levenshoudingen, bijdragend tot het ontstaan van nieuwe sociale en economische structuren, die op hun beurt weer de geest beïnvloedden.
Wanneer het westerse late kapitalisme tegenwoordig crisisverschijnselen vertoont, cultureel duidelijker nog dan economisch, mag de oorsprong daarvan in het verleden worden gezocht. Zij vonden hun voorspel in 18de-eeuws geheuren. Zoals door kritische en profetische geesten uit die jaren zelf werd onderkend.
Een reeds eerder begonnen geloofscrisis onderging in de 18de eeuw een intensivering, die tot in tegenwoordige geloofsproblematiek doorloopt.
Het demokratisch idealisme, uit sociaal-politieke strijd geboren, werd vroeg op de proef gesteld: een inleiding tot vragen van vrijheid en orde, waarmee wij nog steeds niet klaar zijn gekomen.
Experimentele natuurwetenschap en technische toepassingen daarvan werden niet zonder bedenkingen aanvaard.
Discussies over de slavernij lokten beschouwingen uit over het kolonialisme.
En wanneer het probleem der sexualiteit aan de orde werd gesteld, geschiedde dit het vrijmoedigst in West-Europese landen.
Wie op deze manier tegen de 18de eeuw aankijkt, met een open oog voor de spanningen die zich daarin voordeden, kan er zich over verwonderen hoe juist deze zo bij uitstek dramatische
| |
| |
eeuw dikwijls zo traditioneel-schematisch wordt beoordeeld. Enerzijds gebruikelijke wetenschappelijke definiëring van Verlichting, rococo of klassicisme, aangevuld met beschouwingen over ‘natuur’ en gevoel. Anderzijds lichtvaardige beeldvorming, steunend op cliché's van duidelijk Franse signatuur. Spiegelzalen, tuinbeelden, fonteinen. Elegante luxe: kaarslicht door kristallen hangers weerkaatst, satijnen gewaden, waaiers, degens en poederpruiken.
Wij hebben er in te berusten. Geen ordening van het verleden zonder steun van bekende gedachtenloop. Geen verklarende beschrijving zonder geijkte voorstellingen en beproefde indelingen. Wie evenwel zelfstandig oordelend streeft naar eigentijdse afweging van wat historisch relevant lijkt, ziet hoe naamgeving hapert en systematiek wankelt wanneer wij abstracties toetsen aan gevarieerde werkelijkheid.
Telkens stuiten wij op het samengaan van het onverenigbare, op de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige. Paradoxie der historie, uittarting voor ons weten. En waarlijk niet alleen achteraf. Ook in het beschreven tijdperk kwamen gevoelens van onzekerheid voor. Vertrouwen in de rede sloot overgrote gevoeligheid niet uit. In vooruitgangstheorieën viel soms een pessimistische ondertoon te beluisteren. Aanvallen op kerk en geloof verrieden behoefte aan geloofszekerheid. Op zoek naar het ‘natuurlijke’ kon men zowel bij het gezonde verstand uitkomen als bij aanvaarding van instincten of ‘passions’. In de kritieke jaren na 1789 ervoer men hoe de leer der volkssoevereiniteit in een tyrannie van enkele gelijkheidsfanatici kon omslaan.
Wij, modernen, zijn vertrouwd geraakt met de spanwijdte van denkvormen, die zich bewegen van de mathematische modellen der moderne fysica tot de studie der zielkunde met dieptepsychologische methoden. Het verwondert ons niet, dat Einstein en Freud tijdgenoten waren, dat zij binnen de grenzen van één cultuurpatroon leefden. Op dezelfde manier konden in de 18de eeuw zowel Voltaire als Rousseau tot Europese roem komen. Evenzo kan op contrasten worden gewezen in het werk van schrijvers, in wie de belichaming van de tijdgeest werd gezien. Gespletenheid in het oeuvre van Diderot bijvoorbeeld, encyclopedist, rationalist, die zich tegen de mechanisering van het natuurbegrip keerde; die men in zijn psychologie een voorloper van Freud mag noemen: ‘Wilt ge de kort samengevatte geschiedenis
| |
| |
van bijna alle misère weten? Ziedaar dan: er heeft een natuurlijke mens bestaan; men heeft in het binnenste van die mens een kunstmatige mens binnengebracht. Er is in de diepte een burgeroorlog ontstaan, welke zich in het leven voortzet’. Een citaat uit Diderots dialoog Supplément au voyage de Bougainville. In dit stuk ook de vraag: ‘faut-il civiliser l'homme, ou l'abandonner à son instinct?’ Instinct of civilisatie, twijfel aan het vernis der beschaving.
Ambivalentie, tegenstrijdigheden eveneens bij Rousseau, schrijvend over ‘la condition humaine’. Een van de eersten, die inzag hoe de mens van zichzelf vervreemd kan raken (‘aliénation’ in de betekenis, die de hedendaagse filosofie daaraan toekent). Verhandelingen over natuur en onnatuur, twijfel aan de vooruitgangsgedachte. Waarbij men niet moet denken, dat Rousseau, Diderot en anderen naar een toestand van primitivisme terugwilden. Ze wensten een zuiverder, waarachtiger civilisatie.
Hoe in een veredelde beschaving de ‘natuurlijke mens’ vrijheid te gunnen zonder daarmee de sociaal nodige moraal in het gedrang te brengen? Vraag van betekenis voor het oordeel over erotiek en sexualiteit. Erotiek als ‘natuur’ en als ‘spel’, onderworpen aan maatschappelijke regels, die als ‘instituties’ werden erkend. Men maakte verschil tussen zelfbeheersing vergende galanterie en doorbreking van hoofse zeden door een ongebondenheid. welke de Franse sociale bovenlaag als ‘libertinage’ duldde. Aan ‘het volk’ liet men een zich uitleven in ‘natuurlijke’ sexualiteit over. Voor de élite bleef het een open vraag of de voorkeur uitging naar verfijnde verleidingskunst (Valmont, de held uit Laclos' Les Liaisons dangereuses als het illustere voorbeeld), of naar overrompelingsmethoden, waarin Casanova zich een meester toonde (om nog te zwijgen van de pervertering van het ‘spel’ door de markies de Sade).
Een overvloed van contrasterende verschijnselen leert ons, dat het onbegonnen werk is ‘de’ 18de-eeuwse mens te kenschetsen. En toch heeft men het telkens geprobeerd. Men heeft hem als optimist beschreven, als vooruitgangsidealist, als strijder voor geestelijke autonomie, tegenspeler van de talloze traditionalisten, die eveneens op het 18de-eeuwse schouwtoneel te vinden zijn. Karl Barth, met een blik op de voortschrijdende geloofscrisis in die jaren, schreef leidinggevende 18de-eeuwers een neiging tot ‘absolutisme’ toe, de overtuiging namelijk dat de vrije mens natuur en
| |
| |
samenleving naar zijn hand zou kunnen zetten. Barth meende verband te mogen leggen tussen het verlichte despotisme, burgerlijke vooruitgangsidealen en extreme vormen van demokratie, in de Franse revolutie op revolutionaire heerszucht uitlopend.
Ontluistering van het geloof? Dit valt te betwijfelen. De aanvallen waren meer tegen de kerk dan tegen het geloof gericht. Het lijkt me dat Paul Hazard te ver ging toen hij schreef, dat de 18de eeuwse mens het Kruis wilde neerhalen - ‘ce qu'il a voulu abattre, c'est la Croix’. De vraag wat men onder God kan verstaan, behield actualiteit. Ook bij het veldwinnen van het deïsme of pantheïsme. In de ‘eeuw van het ongeloof’ bleef de stroom van theologische literatuur aanhouden, zag men soms merkwaardig geloofsréveil: het piëtisme in Duitsland en het methodisme in Engeland.
Intussen valt niet te ontkennen, dat het geloof in zijn dogma's werd ondermijnd. Kritiek en secularisatie gingen samen. Hazard sprak van La crise de la conscience européenne, 1680-1715, beschreef het begin van een geloofscrisis, die wij tot in onze tijd kunnen volgen. Maar terwijl velen er tegenwoordig vrijwel weerloos tegenover staan, vond men in de 18de eeuw een vervangend geloof: vertrouwen in de menselijke waardigheid. Voltaire's ‘souviens-toi de ta dignité d'homme’ wilde de herinnering wakker houden aan de beste tradities van het Europese humanisme.
Men doet de 18de eeuw onrecht door teveel nadruk te leggen op de strijd der meningen en op strak volgehouden discussies over religieuze en filosofische thema's. Het tijdperk vond haar transcendentie in de muziek. Ligt er geen ‘geloof’ in, wanneer wij - met Karl Barth - de muziek van Mozart als een geschenk Gods ervaren? Wanneer wij ons buigen voor Haydn en andere grote meesters? De opera's van Mozart, het werk van Shakespeare in diepte en breedte evenarend, staan centraal in de Midden-Europese cultuur, die als een speelse cultuur moet worden gewaardeerd. Ook in de hartstocht die allerwege voor het toneel bestond. Theater als zinnebeeld, het leven een droom, de droom als leven, spel van illusies vol werkelijkheid.
Bij alle eerbied voor ‘de feiten’, zijn het meestal toch slechts stukken van de werkelijkheid die wij overzien. Dit bracht Jan Romein ertoe van ‘het vergruisde beeld’ te spreken. Kan het zijn dat de onoverzichtelijkheid toeneemt naarmate de geschiedenis zich op
| |
| |
de mens richt, dat wil zeggen de weg der menselijke geschiedenis opgaat? Waarschijnlijk wel. Daarmee is dan een struikelblok aangeduid voor een wetenschap, die pretendeert zich met menselijk verleden bezig te houden.
‘Er is geen andere geschiedenis dan die van de mens’, schreef Febvre. De historicus verdiept zich in het verleden van de mens, van ‘het menselijk wezen, voelend, denkend, lijdend, handelend’.
Het blijft een open vraag of de ‘menselijke geschiedenis’ vooral op ‘de’ mens moet zijn gericht dan wel in hoofdzaak over mensen handelt. Het dilemma wordt doorgaans ontweken door de geschiedenis van mensen tot de biografieën te rekenen. In het algemene geschiedverhaal of in de geschiedbeschouwing kan ‘de mens’ dan wel een plaats krijgen (al is volgens Febvre een ‘total absence des hommes’ geen uitzondering).
Mensen blijven in het geschiedverhaal onhandelbare wezens. Ze lopen dwars door de perken van de wetenschappelijk aangelegde tuin heen. Wie aandringt op invoeging van biografische bijzonderheden, pleitend voor het trekken van verbindingslijnen tussen de ‘grote geschiedenis’ en kleine menselijke geschiedenissen, brengt hiermee een storend element binnen. Omdat men hiermee op grote compositorische moeilijkheden aanstuurt. Het binnenleiden van mensen dwingt tot dubbelgrepen: beschrijving van wat gebeurd is en hoe het gebeurde werd beleefd of doorleefd. Dit geeft straalbreking als door een prisma. Er wordt een andere schrijftrant voor verlangd dan wij gewend zijn: weergeving van het simultane, voortdurende wisseling van scènes.
Gebeurtenissen en de psychologische reflex daarvan kunnen na elkander worden weergegeven. Om een voorbeeld te geven: na een schets van het beloop van de Amerikaanse vrijheidsoorlog valt na te gaan welke indruk deze op tijdgenoten maakte. Wat zich in het opstandige Amerika afspeelde, vond weerklank in bevolkingen, die onder de druk van vorstelijk absolutisme leefden. Berichten hierover vormden een tijdlang onderwerp van gesprek in Europa. Ze brachten generatieverschillen aan het licht en ontketenden tweedracht in gezinnen waarin vooral de jongeren partij kozen voor de opstandelingen.
Wij beschikken over voldoende bronnen om de geschiedenis van de luchtvaart in de 18de eeuw teboek te stellen. Complicaties ontstaan eerst wanneer men te weten wil komen, welke indruk de eerste bemande ballonvluchten op het publiek maakten. Emoti- | |
| |
onele reacties in overvloed. Een briefschrijver uit Frankfort (Goethe's vriend Merck) meldde in oktober 1785, dat het publiek in zo ademloze spanning toezag, dat toejuichingen stokten. Bij de eerste opstijging, in 1783, van Montgolfier te Parijs, waren tienduizenden tehoop gelopen. Men snikte, viel elkander in de armen. Almacht der techniek. Een afbeelding van een ballon droeg het onderschrift: ‘Et le faible mortel peut s'approcher de Dieu’. Men meende God nabij te zijn gekomen.
Tegen biografische details in het historische relaas zijn stellig bedenkingen aan te voeren. Afdaling naar bijzonderheden dreigt onze visie op het algemene te verstoren. Maar toch ook niet in die mate als waarvoor wordt gevreesd, mits men zich voor ogen houdt hoe het bijzondere het algemene weerspiegelt. In Goethe's Wilhelm Meisters Wanderjahre vindt men hiervoor een treffende formulering:
In ieder mensenleven, hoe uniek ook, ligt altijd iets verborgen van het cultuurpatroon waarin het zich ontplooide. Het algemene is steeds met het bijzondere verbonden en het bijzondere met het algemene. Een vraag alleen hoe hiervoor in het geschiedverhaal middelen van expressie zijn te vinden. Voor mijn profiel van de late 18de eeuw, in dit boek als proeve van ‘menselijke geschiedenis’ geboden, paste ik meermalen toe wat ik de methode der afnemende abstractie zou willen noemen. Afdaling van het cultuurbeeld naar individuele attituden en lotgevallen, passend in het cultuurpatroon - en er toch ook weer van afwijkend.
Een voorbeeld: men kan de oorzaken blootleggen van de manier waarop in het Engeland van de industriële revolutie een samenspel van natuurwetenschap en techniek groeide; verduidelijken welke krachten in het specifiek Britse geestelijke klimaat een ongekende dynamiek ontketenden. Vervolgens, op een lager niveau van abstractie, schetsen hoe samenwerking van wetenschap en techniek zich voltrok in een kring, die representatief mag worden geacht voor de verhoogde geestelijke beweeglijkheid: de burgerlijke avant-garde-groep, als de Lunar Society te Manchester bekend gebleven. Daarna het zoeklicht richten op één van de leden daarvan, de theoloog-chemicus Joseph Priestley, om te eindi- | |
| |
gen met een scène uit diens leven: plundering van zijn woning en vernietiging van zijn laboratorium door een woedende menigte, tegen hem opgehitst op grond van zijn sympathieën voor de Franse revolutie.
In wisselende graad van abstractie heb ik in dit boek cultuurhistorische beschouwingen met fragmenten levensbeschrijving willen combineren. Geografisch volgde ik de werkwijze van de vierkleurendruk door op de kaart van Europa verschillende kleurroosters over elkander heen te leggen. In de gekozen vlakken werden enkele punten aangestipt: Wenen, Weimar, Parijs en Birmingham. Een beperking, die geen onderschatting inhoudt van andere cultuurcentra als Amsterdam, Kopenhagen, St. Petersburg, Madrid of Rome. Iedere draaiing van de historische schijnwerper brengt andere aspekten naar voren, in het algemene gebeuren evengoed als in menselijke levensloop.
Op mijn motieven om hierbij het biografische element naar voren te halen, ben ik reeds ingegaan. Iedere levenshistorie vertoont merktekens - de filosoof zou van ‘chiffres’ spreken - van het beloop van historische processen, een micro-historie van uitdaging en antwoord inbegrepen. Men moet er in berusten, dat zelfs nauwgezette analyse niet alle vertakkingen van het gebeuren kan blootleggen, vooral niet wanneer men zich in het labyrinth van de menselijke geschiedenis waagt. Kunstzinnig gezien kan het evenwel tot troost strekken dat ook het onvolledige, binnen een warnet van vragen, genoeg te bieden heeft om historische beeldvorming mogelijk te maken. Indien men althans bescheiden genoeg is, om zich aan de woorden van Huizinga te houden (in zijn rede Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen): ‘Wat de geschiedenis ten opzichte van het verleden volvoert, kan nimmer fotograferen zijn, altijd is het ver-beelden’.
|
|