Van Renaissance tot Wereldoorlog
(1938)–Pieter Jan Bouman– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
VI - Twee revoluties1 - Op de grens van twee tijdperkenDe voorafgaande hoofdstukken beschreven de eeuwen van overgang tusschen de middeleeuwen en het laatste gedeelte der 18de eeuw: het verbroken cultuurevenwicht, dat de renaissance inluidde; de grote stromingen van renaissance en barok met hun aspecten van vrijheid en gebondenheid, waarbij de tegenstelling Midden-en West-Europa ons inzicht kon verhelderen; de opkomst en verdere uitbreiding van het vroege kapitalisme; de betekenis van de moderne staat, van het souvereine denken en van de burgerlijke levenshouding voor de rationalisering der West-Europese cultuur. De contrasten tussen traditie en vernieuwing, voorts nationale, regionale en lokale tegenstellingen, maken de eeuwen tussen omstreeks 1450 en 1750 bijzonder onoverzichtelijk. Er was tegen het midden van de 18de eeuw, vergeleken met de jaren der renaissance, reeds veel veranderd en toch waren de voorafgaande drie eeuwen minder dynamisch dan de anderhalve eeuw na 1770. Wij kunnen een grens trekken tussen het tijdperk van overgang, waarin de revolutionnaire krachten ontstonden, maar nog latent bleven en het tijdperk der voltooiïng, waarin de reeds aanwezige krachten de gehele culturele en sociale structuur snel en voor ieder zichtbaar wijzigden. Vóór 1750 was het, zelfs in West-Europa, nog mogelijk de fictie te verkondigen, dat de legitieme machten: het vorstelijk gezag, de privileges van de adel en het prestige van de kerk nog op hechte grondslagen stonden. Een halve eeuw was voldoende om overtuigend te bewijzen in welke mate de traditionele politieke | |
[pagina 123]
| |
en religieuze legitimiteit waren ondermijnd. Twee revoluties maakten dit, op de grens der getijden, duidelijk: de plotselinge opbloei van het moderne industrialisme in Engeland, waarmede het kapitalisme een nieuwe phase intrad en de politieke omwenteling in Frankrijk sedert 1789. Zij bewezen, dat de accumulatie van cultureel-revolutionnaire krachten, welke in de nieuwe geschiedenis in West-Europa zoveel sneller was voortgeschreden dan in Midden-Europa, tot een ontlading van energie leidde op de punten, waar de spanningen het hevigst waren. Beide revoluties kwamen uit de West-Europese cultuureenheid voort en vormden bijgevolg een organisch geheel. Zij dankten hun ontstaan aan het economisch en het politiek rationalisme, die op hun beurt weer ten nauwste verband hielden met het rationeel-wetenschappelijk en philosofisch denken. Het rationalisme in de ruimste zin van het woord is echter weer niet denkbaar zonder de opkomst van de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing en de daarmee gepaard gaande verwereldlijking der cultuur. Door tal van omstandigheden zocht de geestelijke en sociale energie in Engeland een uitweg in de richting van een economische revolutie, in Frankrijk naar een ingrijpende politieke hervorming. Het moderne kapitalisme en de burgerlijke democratie werden in dezelfde tijd geboren: de laatste tientallen jaren van de 18de eeuw. Zij vergruisden - hetgeen eerst in de 19de eeuw volledig tot uiting kwam - de resterende fundamenten der agrarisch-feodale en religieushiërarchische cultuur. | |
2 - Engeland in de vooravond der industriële revolutieIn de 17de eeuw nam Nederland de leiding in de expansie van het vroege kapitalisme, doch de Republiek kon niet aan de spits blijven. Toen in het tijdperk van het mercantilisme de grote West-Europese staten hun gecentraliseerde machtspolitiek in dienst stelden van een snelle ontwikkeling van hun economische kracht, verloor het Nederlandse vroege handelskapitalisme zijn voorsprong. | |
[pagina 124]
| |
De Republiek, die zelf slechts een binnenlandse markt van beperkte omvang had, ondervond veel hinder van protectiemaatregelen in naburige landen. Bovendien miste Noord-Nederland de grondstoffen, die onontbeerlijk waren om de industriële ontwikkeling gelijke tred te doen houden met de commerciële uitbreiding. De relatieve achteruitgang der Republiek openbaarde zich ook op geestelijk gebied: het wetenschappelijk rationalisme verschrompelde er, na een kortstondige opbloei, tussen het behagelijk conservatisme der stedelijke oligarchieën en de sleur van een verdord kerkgeloof. Wel handhaafde de Leidse universiteit in de 18de eeuw door Boerhave en enige uitstekende natuurkundigen nog haar oude roem, doch de ware veerkracht van het Nederlandse volk was verdwenen. Engeland spreidde in de 18de eeuw een grote activiteit ten toon. Sedert 1688 nam het een actief aandeel in de Europese politiek, plaatste het zich aan de spits van de modern-wetenschappelijke beweging en overschreed het de drempel der industriële revolutie. In drie opeenvolgende oorlogen - de Spaanse- en de Oostenrijkse successiestrijd, daarna de zevenjarige oorlog - werd een machtig imperium gevormd. Omstreeks het midden der eeuw hadden al deze veranderingen het uiterlijk aspect van het land nog weinig gewijzigd. In de havensteden heerste meer bedrijvigheid dan voorheen, er vertrokken meer schepenGa naar voetnoot1, er verrezen nieuwe kantoorgebouwen en woonwijken. Toch kreeg men niet de indruk van een volledig veranderd beeld. Zelfs over Londen lag nog een sfeer van rust: de hemel nog onbezoedeld door roetwalm, een stadsprofiel vol karteling van torens met de machtige koepel der St. Paul boven alles uitstekend, gedempt licht boven de rivier - herinnering, die levend wordt gehouden door enige schilderijen van Canaletto. In de binnenstad - de City werd destijds nog bewoond - achter de huizen der welgestelden een opeenhoping van huurkazernes, broedplaatsen | |
[pagina 125]
| |
van prostitutie en misdaadGa naar voetnoot1. Buiten de grote steden strekte zich het landschap uit, dat ook Shakespeare voor ogen had gestaan: glooiende weidegebieden, met kleine boomgroepen, dorpen met Tudorgevels, kathedralen in stille provincieplaatsen, hofsteden van vrije boeren, vervallen huisjes van landarbeiders en slecht-onderhouden wegen. Een geoefend waarnemer behoefde zich door de uiterlijke rust niet te laten misleiden. Wat bij een eerste oppervlakkige indruk verborgen bleef, kon bij nader inzien heel belangrijk zijn: de agrarische organisatie bevond zich in een overgangsperiode. Het streven van adel, vrije boeren en stedelijke speculanten om de grote percelen gemeenschappelijk grondbezit te verkavelen - er omheinde, afzonderlijk verkoopbare landerijen of ‘enclosures’ van te maken -, dat zich reeds in de 16de en 17de eeuw had geopenbaard, nam in de 18de eeuw toe. De verkavelingsbeweging kreeg zelfs een wettige sanctie; speciale commissies werden er mee belast. Voor de arme landarbeiders, die de opbrengst in natura van het gemeenschappelijk dorpsgrondbezit niet konden missenGa naar voetnoot2, was de verdeling van de grond niet het enige gevaar. Zij dreigden ook in groten getale werkloos te worden door de toepassing van nieuwe arbeidsbesparende methoden in het agrarisch grootbedrijf - de tweede verandering der ‘agrarische revolutie’. Het economisch rationalisme, in het bijzonder een nauwkeuriger rentabiliteitsrekening, leidde tot omzetting van veel bouw- in grasland, hetgeen een besparing op arbeidsloon mogelijk maakte. Het bedrijf der ‘gentleman farmers’ - vooral het landgoed van Lord Townshend in Norfolk was een modelinrichting - doorbrak de traditie van verouderde werkwijzen en de patriarchale relaties tussen den heer en zijn arbeiders. De concurrentie werd scherper, de voorsprong van het grootbedrijf groter. Menige kleine vrije | |
[pagina 126]
| |
boer (yeoman) kon de strijd niet lang volhouden en moest erf en hoeve verkopen, hetgeen tevens weer tot het ontslag van arbeiders leidde. Sommige yeomen slaagden er in met de opbrengst van de verkochte grond naar de industrie over te gaan. Goldsmith's klaagdicht The deserted village raakt de individueel-menselijke en aesthetische kant van de ontvolking van het platteland. Algemeen economisch beschouwd was de ‘agrarische revolutie’ een noodzakelijkheid: de snel toenemende bevolking maakte een verhoging van de productiviteit van de landbouw nodig. Het was ook van belang dat er talrijke arbeidskrachten vrij kwamen voor dié gedeelten van het productieproces waar zij zich bijzonder nuttig konden maken - de opkomende grootindustrie. Het cultuursociologisch aspect van deze structuurwisseling - Engeland's overgang van agrarische naar moderne industriestaat - was destijds nog niet duidelijk zichtbaar. De intellectuele bovenlaag vergenoegde zich met de optimistische verwachting dat de verhoogde welvaart ook de cultuur ten goede zou komen. Zij was de staatsvoogdij van het mercantilisme moe. Wat 1789 betekende voor het burgerlijk zelfbewustzijn in Frankrijk, beduidde 1776, het jaar waarin Adam Smith zijn Inquiry into the nature and causes of the wealth of nations publiceerde, voor Engeland: de zekerheid, dat maatschappelijke vrijheid nabij was voor een klasse, die het volste recht had haar mondigheid te proclameren. | |
3 - De eerste phase van het industrialismeHet vroege kapitalisme bereikte zijn grootste resultaten in de accumulatie van burgerlijke rijkdom door overzeese handel gecombineerd met koloniale geweldpolitiek. In de 18de eeuw scheen dit systeem van ‘Raubbau an Menschen und Ländern’ echter haar grenzen te hebben bereikt. Het plantagebezit kon niet willekeurig worden uitgebreid, slavernij en gedwongen arbeid waren gebonden aan een beperkt mensenmateriaal, de kaapvaart had haar beste dagen gehad en de volksplantingen overzee begonnen zich tegen de bevoorrechting van het moederland te verzetten. De export- | |
[pagina 127]
| |
mogelijkheden van de industriëel meest ontwikkelde Europese landen werden belemmerd door een tekort aan grondstoffen. Bovendien dreigde in West-Europa tengevolge van de langdurige ontbossing een nijpend gebrek aan hout, destijds nog een der belangrijkste materialenGa naar voetnoot1. Zo was Europa in een economische structuurphase gekomen, die menige vroeg-kapitalistische cultuur - wij denken aan de oude Middellandse Zee- en de Aziatische beschavingen - eveneens had bereikt: een intensieve uitbuiting van koloniale gebieden, drukke handel en scheepvaart, credietwezen, burgerlijke vermogensaccumulatie en een industrie binnen de bescheiden grenzen van het klein- en middenbedrijf met een sterk traditionalistische techniekGa naar voetnoot2. Geen vroegere cultuur kende echter de materialistisch-rationalistische geestesgesteldheid, die speciaal de burgerlijke groepen in de West-Europese steden omstreeks het midden der 18de eeuw kenmerkte, in geen cultuur boden de sacraal-religieuze en politiek-bureaucratische of vorstelijk-absolutistische machten zo weinig weerstand als in Europa na drie eeuwen slopingswerk. En voor zover oude of Aziatische beschavingen sociaal-revolutionnaire tendenties vertoonden, ontwikkelden deze zich toch in geheel andere richting dan in Europa. De reeks uitvindingen, die sedert 1760 de Engelse textielindustrie ingrijpend wijzigden, waren op zich zelf, cultuurhistorisch beschouwd, niet zo bijster belangrijk. Zij ontlenen hun betekenis echter vooral aan de wijze, waarop zij werden opgenomen in de gehele sociale structuur van Engeland, aan het technisch interesse dat zij wekten en aan de snelheid waarmee deze voorbeelden van systematisch experimenteren algemeen werden nagevolgd. De tijd was inderdaad rijp voor technisch en bedrijfs-economisch hervormingswerk. Het land was dichtbevolkt, het beschikte over voldoende kapitaal, rijke lagen steenkolen en ertsen wachtten op ontginning en wat er nog van het gildewezen, dat een rem had | |
[pagina 128]
| |
kùnnen zijn, was overgebleven, mocht men ‘nur noch eine Gesetzesruine’ noemenGa naar voetnoot1. Het lag geheel in de omstandigheden besloten, dat in dit gebied de omslag, de industriële revolutie, zich even plotseling openbaarde als kristalvorming in een oververzadigde oplossing. De eerste technische verrassingen lagen op het gebied van de textielnijverheid. Het weven en bedrukken van dunne katoenen stoffen was oorspronkelijk een Aziatische industrie, waarvoor in het bijzonder de Voor-Indische bevolking aanleg scheen te bezitten. Dergelijke stoffen, in Frankrijk ‘indiennes’ genoemd, werden reeds in de 17de eeuw een mode-artikel in geheel West-Europa, zodat daar de linnen-, wol- en zijdewevers protesteerden tegen de invoer van het overzees product. Om hen te steunen verbood de Engelse regering in 1700 de invoer van bedrukte Indische, Perzische of Chinese katoenen stoffen. Onbedrukte katoen mocht dus wel worden ingevoerd, hetgeen de mogelijkheid opende in Engeland zelf met het bedrukken of verven der geïmporteerde stoffen te beginnenGa naar voetnoot2. Doch ook hieraan scheen een einde te zullen komen, toen de regering in 1712, terwille van de oude inheemse wol- en linnenindustrieën het bedrukken van ingevoerde witkatoenen stoffen verbood. De enige uitweg scheen in Engeland een eigen katoenspinnerij en -weverij te stichten, voor zover de gebrekkige techniek dit toeliet. In 1733 vond Kay zijn snelschietspoel uit, waardoor de snelheid van het weven toenam. De achterstand in de spintechniek belemmerde echter de verdere ontwikkeling der katoenindustrie, totdat in 1764 de opzienbarende uitvinding van Hargreaves volgde: de spinning-jenny. Het spinnen kon nu veel sneller geschieden, zodat er meer garen werd gesponnen dan de weverij in staat was te verwerken. Dit gaf weer aanleiding tot verbetering van de weefgetouwen. | |
[pagina 129]
| |
Na de vinding van Hargreaves slaagde Arkwright er in een aantal spinmachines gelijktijdig door waterkracht in beweging te brengen, waarmee de stoot tot de concentratie der textielindustrie was gegevenGa naar voetnoot1. Er viel echter nog één grote moeilijkheid te overwinnen: het spinnen van zeer fijne garens om dunne stoffen te kunnen weven. In 1799 vond Crompton een spinmachine uit, welke aan hoge eisen voldeed en vanaf dat moment kon Engeland zelf de stoffen weven, die het zo lang uit Azië had moeten betrekkenGa naar voetnoot2. Naarmate de spin- en weeftechniek werd verbeterd, voldeed de waterkracht niet meer als bron van energie. De stabilisering en rationalisering, welke in het wezen der moderne grootindustrie liggen, maken het ongewenst afhankelijk te zijn van natuurkrachten, die men niet geheel kan beheersen. Zo ontstond het streven om behalve de geperfectioneerde ‘arbeidsmachines’ - machines, die de subtiele bewegingen der menselijke hand vervangen - ook de beschikking te krijgen over ‘bewegings-’ of ‘aandrijvingsmachines’. ‘Eerst dan, wanneer de arbeidsmachine gekoppeld is aan de aandrijvingsmachine, kunnen wij spreken van de volledige mechanisering van de nijverheid en ook dan eerst van de moderne fabriek en de moderne industrie’Ga naar voetnoot3. Er was reeds veel geëxperimenteerd om de stoommachine, in het laatst van de 17de eeuw door Savary uitgevonden, voor industrieel gebruik geschikt te maken. Na Newcomen's practische toepassing der stoomkracht bij het in beweging brengen van mijnpompen, bracht James Watt in 1763 of 1764 een belangrijke verbetering aan: de condensor, het resultaat van geduldig verricht laboratoriumwerk en als zodanig symptomatisch voor het nieuwe tijdperk, waarin techniek en natuurwetenschap samengingen. Watt was als experimentator een geheel andere figuur dan Hargreaves | |
[pagina 130]
| |
of Arkwright of Crompton; men zou hem, behalve in zijn veelzijdigheidGa naar voetnoot1, het prototype van den modernen natuurwetenschappelijk geschoolden ingenieur kunnen noemen. Watt had het geluk in Boulton een kapitaalkrachtigen en commercieel zeer actieven medewerker te vinden. In 1781 nam hij zijn tweede patent, - deze keer voor de omzetting van de zuiger-stootbeweging in een draaiende beweging - waardoor de toepassingsmogelijkheden voor de stoommachine veel talrijker werden. Binnen korte tijd behoorden de machinefabrieken van Watt en Boulton, te Soho bij Birmingham, tot de meest bloeiende bedrijven van Engeland. Tot nogtoe had Europa in een ‘houten tijdperk’ geleefd. De machinebouw deed de vraag naar ijzer en staal snel stijgen en riep weer nieuwe takken van productie in het leven. Voor het uitsmelten van ijzererts waren sedert onheuglijke tijden houtskoolvuren gebruikt. Door de ontbossing van Engeland ontstond gebrek aan houtskool waardoor men het uit Zweden ging betrekken, hetgeen bij dit materiaal van groot volume bij een relatief lage waarde in verband met de transportkosten, voor de ijzerindustrie steeds bezwaarlijker werd. Een van de bekendste ijzerfabrikanten, de Quaker Darby (‘Darby I’), eigenaar van Coalbrookdale, legde reeds omstreeks 1709Ga naar voetnoot2 de grondslag voor het moderne hoogovenbedrijf door een methode uit te vinden om steenkool om te zetten in cokes en met behulp van cokes het ijzererts uit te smelten - voor Engeland, met zijn rijke kolenbekkens, een uitkomst! De cokesmethode maakte de productie van grote hoeveelheden gietijzer mogelijk, doch gietijzer is broos en eerst na omzetting in smeedijzer voor industrieel gebruik geschikt. En juist de smeedijzerfabricage bleef lang op een technisch laag niveau, zodat, ondanks Darby's vinding, van uitbreiding der ijzerindustrie geen | |
[pagina 131]
| |
sprake was; er viel veeleer, tot 1750, een langzame achteruitgang te constateren. De stijging der ijzerprijzen na de uitvinding der nieuwe textielmachines en na Watt's reconstructie der stoommachine, vestigde opnieuw de aandacht op de technische onvolkomenheid der smeedijzerfabricage. De oplossing, die de voortzetting der industriële revolutie mogelijk maakte, was Cort's vinding van 1783, die men de ‘puddle methode’ noemt (gietijzer breken en dan weer smelten in een oven, waarin koolstof en zuurstof zich verbinden). De verhoogde industriële bedrijvigheid deed het gemis aan goede transportmiddelen pijnlijk voelen. Nog steeds hotsten zware karren over slechte landwegen. Zelfs diligences bleven soms in de modder stekenGa naar voetnoot1. Omstreeks 1750 werd door particulier initiatief veel verbeterd. Er werden wegen aangelegd, - ‘turnpike roads’ - waarvan de kosten van aanleg en onderhoud door tolheffing werden bestreden. Voor de industrie waren deze wegen echter niet zo belangrijk als de kanalen, die na 1760 werden gegraven. Bijzonder actief was in dit opzicht de hertog van Bridgewater, bezitter van kolenvelden in de buurt van Manchester. Hij gaf in 1795 den genialen ingenieur Brindley opdracht een kanaal van Worsley naar Manchester te graven. Vervolgens werd - eveneens met kapitaal van Bridgewater - een kanaal van Manchester naar de Mersey voltooid. De beslissende wending in de verbetering van het verkeerswezen kwam echter eerst met de uitvindingen van locomotief en stoomboot, gedurende de tweede phase der industriële revolutie.
Iedere sociale structuurverandering veroorzaakt verschuivingen in de maatschappelijke positie van verschillende bevolkingslagen of doet geheel nieuwe groepen ontstaan. De industriële revolutie gaf de opkomst te zien van den modernen ondernemer, dien men in ruime zin tot de burgerklasse kan rekenen, maar die psychologisch toch | |
[pagina 132]
| |
afwijkt van het vroeg-kapitalistische burgertype. De vroeg-kapitalistische koopman, reder of fabrikant, leefde, bij alle winzucht, toch sterk in de ban van sleur of traditionalisme. Hij was materialistisch, maar op zijn manier gebonden aan bepaalde morele beginselen, welke aan een verwereldlijkt kerkgeloof waren ontleend. Zo had hij ten aanzien van zijn arbeiders of ander personeel nog patriarchale gevoelens. De moderne ondernemer daarentegen liet zich geheel leiden door het economisch rationalisme. Indien de rentabiliteit van de onderneming de vervanging van tien arbeiders door één machine eiste, voelde hij zich geheel verantwoord personeel te ontslaan. Hij moèst hard zijn, de concurrentie - negatief geformuleerd, de opheffing van oude gebonden vormen - dwong tot het opzij zetten van scrupules. In een tijd van technische veranderingen kwam het er op aan anderen vóór te zijn. Wie zich door sleur liet leiden, ging onherroepelijk ten gronde. De techniek was vroeger een complex van arbeidsmethoden, waarin veranderingen slechts langzaam doorzetten. Gedurende de industriële revolutie werd ze een sociaal-revolutionnaire factor, die van de leiders van het bedrijfsleven de uiterste inspanning en aanpassing vergde. Slechts bepaalde groepen van de brede burgerklasse konden de snelle economische expansie volgen. De bourgeois satisfaits, rijke kooplieden met aristocratische allures, waren er niet toe in staat. Wèl doortastende, soms ruwe, homines novi, gerecruteerd uit de ‘entrepreneurs’ of kooplieden-fabrikanten, die vanouds de arbeiders van grondstoffen voorzagen, voorschotten gaven en het eindproduct opkochten. Soms ook waren het energieke ambachtslieden of voormalige boeren - yeomen, die hun grond hadden verkocht - die met behulp van de nieuwe machines, voor zover zij deze konden aanschaffen, van de gunstige conjunctuur profiteerden. Gunstig was het voor de ondernemers, dat er zoveel arbeiders voor een hongerloon de nieuwe machines wilden bedienen. Iedere moderne machine dreef weer een aantal kleine handwerkers in het nauw en iedere groep arbeiders, die de huisnijverheid moest verlaten om werk in een fabriek te zoeken, droeg door de lage | |
[pagina 133]
| |
beloning waarmee zij noodgedwongen genoegen moest nemen, weer bij tot de ondergang der resterende huisarbeiders. Bovendien werden de steden overstroomd door het overtollig landbouwproletariaat, dat zich door veranderingen in de agrarische techniek en organisatie een redelijk bestaan ontnomen zag. Dit drukte het loon, dat sinds vele jaren niet meer door de overheid werd vastgesteld, - de oude ‘assessment of wages’ paste niet bij de industriële revolutie - nog verder. Het sociale vraagstuk werd nog verscherpt door het voortwoekerend kwaad van de vrouwen- en kinderarbeid. De ellende in de fabrieken, werkplaatsen en mijnen is vele malen beschreven: de lange arbeidstijden, de beroepsziekten en de algemene zedelijke verwildering. En als achtergrond van dit alles, de overbevolkte steden, waarin de woningbouw ver achterbleef bij de snelle groei van de bevolkingGa naar voetnoot1. Een intens lijden van honderdduizenden was de prijs, die Engeland voor zijn industriële revolutie moest betalen. Toch waren economen en politici het er over eens, dat het land op de ingeslagen weg moest voortgaan. Wat in korte tijd in volle vrijheid was tot stand gekomen, leek indrukwekkend. De apostelen van de economische vrijheid hadden ruimschoots gelegenheid op de bereikte vooruitgang te wijzen. ‘Laissez-faire became a theory, but it was first a fact’Ga naar voetnoot2. De treurige toestand der economisch zwakken werd in deze ‘vooruitgang’ niet verdisconteerd. Zij moesten zich aanpassen en zich troosten met de gedachte, dat zij eens hun deel zouden ontvangen van de toenemende welvaart. In ieder geval hadden zij zich aan de sociale orde te onderwerpen. ‘Machine-oproeren’ en opstanden van haveloze landarbeiders werden in 1795 en 1816 met weergaloze strengheid onderdrukt. De onaantastbaarheid van de eigendom bleef één der axioma's van het wettig gezag: stropen, beschadiging van heggen, bossen, enz. golden als maatschappelijke hoofdzonden. Toen gedurende de Napoleontische oorlogen het | |
[pagina 134]
| |
lijden van de massa de uiterste grens scheen te hebben bereikt, begon men overal in Engeland het voorbeeld na te volgen van de magistraten van Berkshire, die te Speenhamland een systeem van toeslagen op het loon toepasten om hongersnood te voorkomen.
Buiten Engeland was van een industriële revolutie nog geen sprake. In Nederland of in de Duitse ‘Hanzesteden’ waren wel enige industrieën, die vanwege hun bedrijfsgrootte en kapitaalintensief karakter ternauwernood in het kader van het vroege kapitalisme pasten, - enige trafieken of veredelingsbedrijven werden in dit verband reeds genoemd - doch zij konden niet het uitgangspunt van een ingrijpende structuurverandering worden. Hetzelfde geldt voor de grote Franse manufacturen: de zijdeweverijen, speelkaarten-, gobelin- en porcelein-‘fabrieken’. Zij hadden zonder uitzondering de grens van hun technische perfectionering bereikt. De kooplieden in de Franse, Nederlandse en Duitse haven- en marktsteden kenden het commercieel-economisch rationalisme van het vroege kapitalisme in zijn laatste phase, zonder evenwel open te staan voor technisch-revolutionnaire tendenties. De productie van bepaalde grondstoffen, in het bijzonder steenkool, ijzer en staal kon trouwens op het vasteland ook om geografisch-geologische redenen niet met de Engelse voortbeweging wedijveren. En naarmate Engeland vorderde, werd het voor naburige staten moeilijker de grootindustriële concurrentie nog te beginnen. | |
4 - De Franse revolutieEeuwenlang had het Franse absolutisme, geschraagd door adel en geestelijkheid, de beide geprivilegeerde standen, een bolwerk van conservatisme gevormd in een staat, die geestelijk en maatschappelijk steeds meer ‘West-Europees’ was geworden. Een conflict tussen het droit divin en het burgerlijk politiek zelfbewustzijn of tussen de seigneuriaal-feodale levenshouding en de rationalistische wereldbeschouwing kon niet uitblijven. | |
[pagina 135]
| |
De sociale structuur van Frankrijk was omstreeks 1780 niet meer in overeenstemming met de politieke onmondigheid der economisch meest krachtige en expansieve klasse. Dit maakte de spanning van jaar tot jaar heviger. Het is ten enenmale onjuist het uitbreken der Franse revolutie aan het lijden van de massa toe te schrijven. In Engeland werd omstreeks 1790 waarschijnlijk meer armoede geleden dan in Frankrijk. Armoede is echter niet beslissend voor het revolutionnair temperament. Zij verklaart opstanden, geen revolutiesGa naar voetnoot1. Het proletariaat had geen vastomlijnde politieke idealen, de gegoede burgerij wel: medezeggingschap en een geordend staatsbestuur, zo mogelijk met behoud van het koningschap. Wie op een grondwet aandrong, bedoelde daarmee ‘organisatie’Ga naar voetnoot2. De samenleving der 18de eeuw was politiek en sociaal reeds te veelzijdig ontwikkeld om een toestand van latente anarchie te kunnen verdragen. De burgerlijk-politieke eisen waren niet op een ultra-democratische staatsinrichting gericht en evenmin op een republiek. Van den koning werd verlangd, dat hij zijn gezag in dienst van een ingrijpende bestuurshervorming zou stellenGa naar voetnoot3 - hetgeen Aulard uitdrukte in de paradox: hoe meer men in 1789 revolutionnair was, hoe meer monarchaalGa naar voetnoot4. Dit burgerlijk monarchisme was echter opportunistisch en ondiep; hier kon teleurgestelde liefde snel in haat omslaan. Het miste het traditioneel respect voor het droit divin van den vorst. De koning symboliseerde de natie en de burgers waren van onderdanen staatsburgers (citoyens) geworden. Naarmate men zich meer in de voorgeschiedenis der revolutie verdiept, vervaagt het simplistisch schema van de standen- of klassenstrijd, waartoe de ‘oorzaken’ gewoonlijk worden herleid. Iedere | |
[pagina 136]
| |
stand of klasse werd door innerlijke tegenstellingen verdeeld. De lage adel, die op het platteland vaak een harde strijd om het bestaan voerde, benijdde de hoge adel, welke zich te Versailles amuseerde..... of verveelde. De lage geestelijkheid stond critisch tegenover de luxueus levende, soms zeer profane, hoge geestelijkheid. De ‘derde stand’ bestond uit verschillende groepen, die ieder hun eigen belangen en opvattingen hadden: kooplieden, renteniers, vrije boeren, ambtenaren en geschoolde arbeiders of enigszins bemiddelde ambachtslieden. Men mocht ook van een ‘vierde stand’ spreken: horigen en ongeschoolde arbeiders. Het tijdperk van de Franse revolutie is bij uitstek dynamisch door de wisseling van groepen, die zich aan de spits plaatsten: een kenmerkend verschijnsel voor een tijd waarin nieuwe machtstradities zich niet rustig konden vormen. In het voorspel der revolutie bracht het naderend staatsbankroet vooral de beleggers in beweging: de bankiers, de grote aandeelhouders der geprivilegeerde compagnieën, de legerleveranciers, de belastingpachters (fermiers-généraux) en de bezitters van staatspapieren. Rivarol schreef, dat de revolutie door renteniers werd begonnenGa naar voetnoot1. Door het geschokte zelfvertrouwen der bevoorrechte standen schenen zij in Mei en Juni 1789 de gewenste medezeggenschap te kunnen bereiken. Het besluit van de derde stand om niet meer standsgewijs te vergaderen of te stemmen en zich als de vertegenwoordigers der ondeelbare natie te beschouwen, lokte wel verzet uit maar werd niet ongedaan gemaakt. De ‘eed in de kaatsbaan’ was de eerste belangrijke revolutionnaire daad. Nadat de koning de eisen van de derde stand had ingewilligd en de 27ste Juni 1789 de eerste gemeenschappelijke vergadering der drie standen had plaats gevonden, was menige afgevaardigde er van overtuigd, dat de grootste hervorming haar beslag had gekregen. Een van hen schreef: ‘La Révolution est finie! Elle n'aura pas coûté une goutte de sang’Ga naar voetnoot2. De principiële erkenning van de gelijkheid der standen gaf nog | |
[pagina 137]
| |
geen oplossing van de financiële kwesties of van de agrarische problemen. Zij interesseerde de hongerige en woelige arbeidersmassa in de Parijse voorsteden allerminst. Het was niet de eerste keer dat Versailles - ook nu dit begrip een andere inhoud had gekregen - de kracht van Parijs onderschatte. De straatrevolutie van 14 Juli 1789, de bestorming en de verwoesting der Bastille, bewees dat een revolutie niet binnen de redelijke grenzen van het parlementair debat behoefde te blijven. De sociale nood werd eveneens geaccentueerd door de plundering van kastelen op het platteland. De Nationale Vergadering reageerde snel: in de beroemde nachtzitting van 4 op 5 Augustus 1789 offerde zij de feodale rechten op. Daarna begaf zij zich weer op het gladde ijs der theoretische discussies. De wijze, waarop een inleiding tot de grondwet werd ontworpen, is kenmerkend voor de philosofische 18de eeuw. Bij alle verschil van inzicht, afkomst en belangen, verstonden de afgevaardigden elkander toch op één punt uitstekend. Zij spraken de taal van Rousseau en Voltaire, kenden Montesquieu en waren bijna unaniem overtuigd van de mogelijkheid van rationeel-idealistische staats-constructies. De Déclaration des droits de l'homme et du citoyen bewijst dit. Het eerste artikel der beroemde Verklaring verkondigde de gelijkheid der mensenGa naar voetnoot1; het gaf de democratie in abstracto haar wettelijke vorm. Het tweede artikel, sociaal-conservatief, garandeerde de ‘natuurlijke rechten’ van de mens, o.a. het recht op eigendom èn op vrijheidGa naar voetnoot2. Tot op zekere hoogte sluiten vrijheid en gelijkheid elkaar echter uit. Bij een consequente doorvoering van het gelijkheidsideaal zou de Déclaration tot socialisme moeten leidenGa naar voetnoot3. De gelijkheid, in de zin die de Verklaring der Rechten er aan gaf, betreft, negatief geformuleerd, de afwezigheid van | |
[pagina 138]
| |
stands- en geboorteprivileges. Ieder moest in het leven sociaal gelijke kansen hebben. Geen der afgevaardigden van 1789 was zo naïef te menen, dat de gelijkheid een sociale realiteit zou worden; de erkenning van het eigendomsrecht sloot dit reeds uit. In de appreciatie van het bezit openbaart zich het burgerlijke karakter der revolutie. Het standsprivilege was een voorrecht door geboorte verworven. Het bezit daarentegen was volgens burgerlijke opinie altijd verdiend; het vond zijn morele rechtvaardiging in de verrichte arbeid. Bovendien werkte de bezitsvorming sociaal selectief, zodat het alleszins redelijk was de bezittende groepen meer medezeggenschap in het bestuur te geven dan de bezitsloze. Zo kwam de typisch-burgerlijke democratie tot censuskiesrecht, een nieuwe vorm van privilegering, gebonden aan het zakelijke, onpersoonlijke kapitaalbezit. Dat degenen, die het gelijkheidsideaal letterlijk opvatten, hiertegen in verzet kwamen, is begrijpelijk. Zodra de gegoede burgerij en de brede laag van bezitslozen zich van hun gemeenschappelijke tegenstanders hadden ontdaan, bonden zij onderling de strijd aan, die in 1793 door Robespierre c.s., de mannen van de egalitaire democratie, werd gewonnen. Het algemeen kiesrecht bleek echter in deze tijd van verwarring - de coalitie-oorlog nam een voor Frankrijk gevaarlijke wending - geen goede grondslag voor een doortastend bestuur. Slechts de dictatuur, welke zich op de volkswil kon beroepen, scheen in staat te zijn het land te redden. Het gelijkheidsideaal paste niet in de sociale structuur van Frankrijk tegen het einde der 18de eeuw. Tawney schreef eens: ‘If a philosophy of society is to be effective, it must be as mobile and realistic as the forces which it would control’Ga naar voetnoot1. Aan deze eis voldeed de gelijkheidsgedachte stellig niet. Ze degradeerde tot de formele gelijkheid van het algemeen kiesrecht in een maatschappij, die in het diepst van haar wezen op ongelijkheid van bezit berustte. Bijna iedere revolutie heeft een destructief en een constructief karakter. Het destructief aspect springt het meest in het oog; | |
[pagina 139]
| |
nog steeds geven de geschiedenisboeken een uitvoeriger relaas van de ondergang van het koningschap en de bevoorrechte standen, van het optreden van het gewapend gepeupel en de gruwelen der Terreur dan van de opbouw van het nieuwe Frankrijk. Een der meest blijvende veranderingen, die door de revolutie werden veroorzaakt, was de verdeling van het grootgrondbezit - een geweldige verschuiving van vermogens, die de sociale structuur van het land ingrijpend wijzigde. Zij was een gevolg van de nationalisal der kerkgoederen in 1790 en van de confiscatie en verkoop van de landerijen der gevluchte edelen. Indirect droeg ook de verwarring in het geldwezen veel bij tot een hergroepering van het bezit. De assignaten, die de regering uitgaf, werden in zo grote hoeveelheid in omloop gebracht dat alle evenredigheid met de genationaliseerde kerkgoederen, welke als dekking dienden, verloren ging. Er ontstond een acute inflatie. De bepaling dat men met assignaten voor een gefixeerde prijs, berekend naar de oorspronkelijke nominale en reëele waarde van het papiergeld, voormalige kerklanderijen kon kopen, gaf velen gelegenheid met inmiddels gedeprecieerd geld waardevol bezit te veroverenGa naar voetnoot1. Tienduizenden kleine boeren werden op deze wijze welgestelde grondbezitters. Ook stedelingen namen deel aan de algemene speculatie in grond. Zij wisten zich op deze wijze uit financiële moeilijkheden te redden, welke voor menigen koopman of ambachtsman onoverkomelijk warenGa naar voetnoot2. In economisch opzicht werd de hergroepering van het grondbezit in betekenis slechts geëvenaard door de practische doorvoering | |
[pagina 140]
| |
van het vrijheidsbeginsel op alle gebieden van het maatschappelijk leven. De afschaffing der gilden berustte op de afkeer van monopolies in iedere vorm. De opheffing der feodale rechten en de bevrijding van alle horigen mag men niet uitsluitend beoordelen als het einde van een sociaal anachronisme. Zij openden voor Frankrijk de weg naar het moderne kapitalisme, dat zonder vrijheid van arbeid en vestiging en zonder een uniform-rationeel recht nooit tot ontwikkeling had kunnen komen. De revolutie vernietigde de decentraliserende elementen, die de storm van Richelieu's en Mazarin's staatskundige hervormingen hadden weerstaan. Het had in de lijn der Franse geschiedenis gelegen wanneer de vorst zich daarmee had belast, maar de 18de eeuwse koningen misten ieder inzicht in het karakter van hun taak. In hun plaats kwam de staat als uitdrukking en symbool van de volkswil, die zich kon beroepen op de leer der volkssouvereiniteit. De verwezenlijking van dit ideaal werd beloofd door de constitutie van 1791, de eerste geschreven grondwet van Europa. Zij voerde de scheiding tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht in, stelde de verantwoordelijkheid der ministers vast, verving de standsrechtspraak door de volksrechtbanken der gezworenen, de jury's, en substitueerde de oude provincies, die nog te veel aan de feodale lenen herinnerden, door departementen met nieuwe grenzen. De grondwet van 1791 bevatte in kiem alles wat in de 19de eeuw de inhoud der democratische beweging zou worden; zonder de Franse revolutie is de moderne West-Europese democratie niet denkbaar. De leuzen en idealen der revolutie waren internationaal. Zij richtten zich tot de gehele mensheid, in het bijzonder tot de naburige Europese staten. Het behoort tot de grilligheden van het historisch verloop, dat dit internationalisme aanleiding gaf tot een emotioneel nationalisme. De coalitie-oorlog dreigde de Franse revolutionnaire massa het martelaarschap voor haar idealen op te dringen. De in der haast gevormde volkslegers toonden bij Valmy in 1792 wat zij waard waren en toen zij eenmaal in Carnot een voortreffelijk organisator vonden, bewezen zij ook hun kracht in het offensief. | |
[pagina 141]
| |
De jonge ‘volontaires’ van 1792 en 1793 bleken zeer toegankelijk voor de gedachte, dat Frankrijk een uitverkoren land was, verplicht de volken van Europa uit hun slavernij te gaan bevrijden. Zo zag men tegen het einde van de cosmopolitisch-humanitaire 18de eeuw de beide elementen van het 19de eeuwse nationalisme ontstaan: het patriottisme, dat zich op de superioriteit van het eigen volk, of op de zending daarvan temidden van andere volken beroept en de militaire exponent van dit vaderlandslievend gevoel, het volksleger - de typisch-nationale militaire organisatie. | |
5 - NapoleonDe revolutie begon met een welomschreven doel en eindigde in een chaos. Op het tijdperk van den vrijheidsman Mirabeau volgde de machtsperiode van den gelijkheidsfanaticus Robespierre. Met de coalitie-oorlog en de Terreur brak de lijn der staatkundige ontwikkeling af; het lot van Frankrijk werd in 1793 en 1794 beheerst door de irrationele krachten van politieke haat, smeulende godsdienstige ontevredenheid en militair-nationalistisch élan. In de algemene verwarring geraakten de burgerlijk-rationalistische groepen, die in het eerste stadium der revolutie de hoofdrol hadden gespeeld, geheel op de achtergrond. Zij waren door de economische nood en door de guillotine geheel geïntimideerd. Na afloop der Terreur bleek door speculatie en oorlogswinst een groep ‘nieuwe rijken’ te zijn gevormd, doch deze maakte geen aanspraak op politieke macht; zij was verkwistend en gaf zich over aan de meest buitensporige luxe. De politieke clubs en partijen hadden hun prestige verspeeld. De boeren wilden vóór alles rust. Voor hen was een consolidatie der bestaande toestand, het behoud van het nieuwverworven bezit, hoofdzaak. Zij waren echter te verspreid en te weinig georganiseerd om leiding te kunnen geven. De jeugd was zedelijk verwilderd, het ambtenarencorps onbekwaam en onbetrouwbaar, de arbeiders ontevredenGa naar voetnoot1. Het Franse leger, dat zich in de coalitie-oorlog bijzonder had | |
[pagina 142]
| |
onderscheiden, kende niet de gevoelens van matheid en vermoeidheid, welke zich van een groot gedeelte der bevolking hadden meester gemaakt. Het was nog vol revolutionnair sentiment en toonde zich gaarne bereid de binnenlandse orde te herstellen terwille van de revolutiebeginselen, waarop het zich had beroepen in de strijd tegen de buitenlandse vijand: ‘L'esprit militaire devenait une forme de l'esprit révolutionnaire et finirait par sauver la Révolution en la dominant’Ga naar voetnoot1. Wie daarbij de leiding zou nemen, was in 1795 nog niet duidelijk. Gedurende Napoleon's tochten door Italië en Egypte waren er verschillende gegadigden voor de militaire dictatuur: Hoche, Moreau, Joubert, Bernadotte en Jourdan. Geen van hen had voldoende overwicht om een staatsgreep te wagen; zij werden genoemd, maar niet bij voorbaat erkend. Eerst in 1799 hakte Napoleon door zijn November-staatsgreep de Gordiaanse knoop door.
‘Die Persönlichkeit Napoleons steht auszerhalb und jenseits der abendländischen Entwicklungsreihe’Ga naar voetnoot2. De irrationaliteit van zijn genie, de wonderlijke tegenstellingen van intuïtie en mathematisch-geschoold intellect, de combinatie van een merkwaardig geheugen met fantasie en wilskracht, plaatsen den Corsicaan boven gangbare psychologische of sociale indelingen. Zijn carrière is een modern sprookje. En toch was deze figuur, die zo plotseling uit de sfeer van het irrationele kwam opdagen, voorbeschikt om de resultaten der Franse revolutie rationeel-constructief samen te vatten in een weergaloze staatkundig-sociale organisatie. Napoleon was een zoon der revolutie. Hij was opgegroeid in verering voor vrijheidsidealen, hij kende het werk van Rousseau en had met innerlijke voldoening het koningschap zien vallen. Bij al zijn enthousiasme voor de grote veranderingen, die de revolutie veroorzaakte, was hij echter een volmaakt realist geblevenGa naar voetnoot3. Napo- | |
[pagina 143]
| |
leon wist dat de toestand sedert 1795 geen andere oplossing toeliet dan de militaire dictatuur. Hij minachtte het schermen met leuzen, die geen rekening houden met de werkelijke omstandigheden. Een staatkundig stelsel kiest men niet als ware het een stel nieuwe kleren; men vormt het. Wie er de kracht toe mist, doet goed niet in een platonische liefde voor het verdwenen ideaal te blijven leven. Het is beter de realiteit te aanvaarden en daarin de diepste zin te zien om langs deze weg tot reëel-mogelijke hervormingen te komen. De Napoleontische dictatuur redde het Franse volk uit een chaos van politieke verwarring. Zij maakte een einde aan vormen van democratie, die, bij de bestaande verschillen in maatschappelijk bezit, een oligarchisch karakter dreigden aan te nemen. De sociale grondslag der egalitaire democratie werd zoveel mogelijk behouden: gelijke kansen voor ieder, ongeacht van welke stand of afkomst hij was - ‘la carrière ouverte aux talents’. Er zou maatschappelijke vrijheid heersen, garantie voor een ongestoord productief maken van het bezit, vrijheid van vestiging, vrijheid van handelsverkeer. De bewonderenswaardige nieuwe wetboeken, vooral de Code Napoléon, vormden een gedeeltelijke verwezenlijking van beginselen, die in de Déclaration des droits van 1789 in het vage waren gebleven. Hun kracht ligt niet alleen in hun volledige aanpassing aan de sociale structuur van Frankrijk in het begin der 19de eeuw, doch ook in hun cultuurscheppend vermogen. Zij gaven de werkelijkheid van het ogenblik en richtlijnen voor de toekomst. Napoleon had ‘la passion de l'ordre’. Besturen was voor hem gelijk aan organiseren en iedere organisatie diende weer gericht te zijn op een beter functioneren van het maatschappelijk-staatkundig leven. De wet van 17 Februari 1800 legde de grondslagen van de machtige bureaucratie, die een voorbeeld voor Europa zou worden: het land werd verdeeld in departementen, arrondissementen en gemeenten, respectievelijk onder het bestuur van prefecten, onderprefecten en burgemeesters. Door hun bemiddeling konden de bevelen uit Parijs tot in de verste uithoeken van Frankrijk | |
[pagina 144]
| |
doordringen. Een lange reeks decreten gaf ieder een uitvoerige toelichting over zijn bevoegdheden. Waar twijfel heerste, besliste de prefect. Slechts de stuwkracht van een genie kon dit systeem de nodige stabiliteit geven. Er was veel weerstand te overwinnen, veel wanbegrip en latente politieke haat, oneerlijkheid of arbeidsschuwheid. Napoleon's mensenkennis stelde hem in staat voor de belangrijkste posten bijna steeds de meest eminente mannen te vinden; vooral de prefecten koos hij uiterst zorgvuldig. Nadat eenmaal de belangrijkste plaatsen juist bezet waren en overal ‘the right man in the right place’ was gekomen, objectiveerde de geweldige bestuursmachine zelf haar selectie- en promotieregeling, zodat Napoleon zich verder kon beperken tot een waakzaam oog op het gehele systeem te houden. Ook bij de keuze van ministers liet hij zich door het beginsel van selectie naar bekwaamheid leiden, zelfs in gevallen waarin de politieke betrouwbaarheid der betrokken personen niet vaststond. ‘Napoléon adorera toujours la capacité’Ga naar voetnoot1: twee keer verwijderde hij Fouché en beide malen nam hij hem terug, omdat hij bekwaam was. Napoleon's voorliefde voor de selectie der besten slaagde bestuurs-organisatorisch beter dan in algemeen cultureel opzicht. De ‘massacre des élites’, welke gedurende de revolutie had plaats gevonden, kon niet ongedaan worden gemaakt. Een aantal literaire talenten - Chateaubriand, Mme de Staël, de Maistre, Bonald, Rivarol - bleven in het buitenland wonen en waren Napoleon al even slecht gezind als vóór hem de politieke leiders der revolutie. De ‘République des Lettres’, die in de revolutiejaren was vernietigdGa naar voetnoot2, herleefde niet meer. Weliswaar keerde een gedeelte van de oude adel uit zijn ballingschap terug en werden er weer salons geopend, die aan het ancien régime deden denken, doch enige culturele invloed van betekenis konden deze niet uitoefenen. De jonge salonbezoekers, psychisch geschokt door het revolutietijdperk, toonden | |
[pagina 145]
| |
een opvallend gebrek aan goede manieren en onder de ouderen heerste soms een frivoliteit, waarover Napoleon zich hartgrondig kon ergeren. Napoleon gaf de moed niet op een nieuwe intellectuele élite te kunnen vormen. Hij schiep voor dat doel een streng-gecentraliseerd onderwijssysteem van lagere scholen, lycea en universiteiten. Bij het middelbaar onderwijs werden Latijn en wiskunde de beide kernvakken, in het hoger onderwijs kregen de wiskunde en de natuurwetenschappen een ereplaats. Met uitzondering van de Collège de France werden de universiteiten hogere vakscholen, die zich hadden aan te passen aan de eisen van het leger en de ambtelijke hiërarchie. In deze jaren bereikte de Ecole polytechnique, in 1794 door Carnot gesticht, haar hoogste bloei. Daar werkten Ampère, Monge en Arago samen om artillerie- en genieofficieren, architecten en werktuigkundige ingenieurs te scholen. De belangstelling van den keizer voor de exacte wetenschappen was oprechter dan zijn kunstgevoel, dat nooit uitkwam boven het burgerlijk klassicisme van het laatst der 18de eeuw: wat op Napoleon's aandrang in Empire-stijl werd gebouwd, verbaast ons meer door luxe en grote afmetingen dan door stylistische originaliteit. Terwille van de binnenlandse rust streefde Napoleon reeds gedurende het Consulaat naar een compromis met de kerk. De onderhandelingen met den paus leidden tot het bekende concordaat van 1801, waarbij de kerk de bescherming van de Franse staat verkreeg - echter zonder herstel van oude eigendomsrechten. De verdeling van het grondbezit bleef zoals zij was. Consolidatie dus allerwege. Wat van de oude sociale structuur nog bruikbaar bleek, trachtte Napoleon te behouden en te verenigen met hervormingen van de revolutiejaren. Met kracht ijverde de keizer voor de morele verheffing van zijn volk: de echtscheidingsrage en de dansmanie werden tegengegaan, vergrijpen tegen de goede zeden streng gestraft. Tegenover de decadentie in al haar vormen werd de vaderlandsliefde als de hoogste deugd geprezen. Werkelijk begon de publieke zaak het gedachtenleven van den overigens zo individualistischen Fransman te beheersen. | |
[pagina 146]
| |
Indrukwekkend was Napoleon's activiteit op economisch gebied. Zij combineerde economische vrijheid, voor zover de omstandigheden die gedoogden, met het mercantilistisch beginsel van het organiseren van alle economische krachten ten bate van de staat. Door de vrijwel permanente oorlogstoestand kreeg het economisch leven in Frankrijk een sterkere staatssocialistische inslag dan Napoleon oorspronkelijk had bedoeld. Waar particulier initiatief uitbleef, greep de regering in; als alle autoritaire figuren verwachtte Napoleon veel heil van het ‘leidersprincipe’, zodat hij zijn prefecten gaarne bijzondere volmachten gaf voor economisch hervormingswerk of voor de uitvoering van openbare werken. Jean Bon Saint-André, een gewezen pastoor, van 1800 tot 1813 prefect van Mainz, liet de grote Rijnbrug aanleggen; Frochot, prefect van Parijs, droeg de verantwoordelijkheid voor de verfraaiïng en de verbetering van de hoofdstad. In de ingelijfde of veroverde gebieden kwam in korte tijd eveneens veel tot stand. Hamburg, Bremen en Antwerpen kregen betere havens, nieuwe wegen werden aangelegd, administratieve hervormingen doorgevoerd. Overal in het keizerrijk ontving de industrie krachtige steun en het scheen soms alsof de regering er in zou slagen een industriële revolutie onder staatstoezicht tot stand te brengen. De modernisering van de zijde-industrie te Lyon, de expansie van de katoenspinnerij in de Elzas en de vooruitgang van de wijnbouw gaven hoop voor de naaste toekomst. Het Continentaal stelsel was niet uitsluitend een strijdmiddel tegen Engeland. Het vervulde ook de functie van een systeem van bescherming voor alle industrieën, die in hun eerste opkomst onder normale omstandigheden de concurrentie van het Engelse grootbedrijf te duchten hadden. De autarkie sedert 1806 stimuleerde de ondernemingslust. Van vele artikelen stegen de prijzen, hetgeen een premie was op de productie van surrogaten of op het vinden van nieuwe technische procédés: de ontwikkeling der beetwortelsuikerindustrie vormt er een voorbeeld van. De vijandschap van Engeland ten aanzien van Frankrijk kan niet geheel aan politieke redenen worden toegeschreven. Naast het | |
[pagina 147]
| |
traditionele streven der Engelse politiek om de suprematie van één grote mogendheid op het vasteland te voorkomen, kwam de zorg voor de economische opbloei en onafhankelijkheid van naburige landen, die in het laatst van de 18de eeuw goede afnemers van Engeland waren geworden. Napoleon's koloniale uitbreidingsplannen waren op zichzelf reeds voldoende de ongerustheid der Engelse regering op te wekken: de wijze, waarop Engeland de vredesbepalingen van Amiens (1802) brak, laat daaromtrent geen twijfel. Waarschijnlijk heeft Napoleon de strijd op leven en dood tegen Engeland niet gewild. Zijn geest was te veel op een constructieve binnenlandse politiek gericht om met enige geestdrift een reeks oorlogen tegen den geduchten tegenstander aan gene zijde van het Kanaal tegemoet te gaanGa naar voetnoot1. De nederlaag bij Trafalgar, waardoor het plan voor een landing in Engeland moest worden opgegeven, was de grootste tegenslag, die Napoleon in zijn loopbaan heeft ondervonden. Daarna stond hem om Engeland te treffen nog maar één middel ten dienste: de economische boycot. Het Continentaal stelsel was echter alleen door te voeren bij een beheersing van de gehele Europese kust, zodat nieuwe oorlogen onvermijdelijk waren. Zelfs de tocht naar Rusland had geen ander doel dan de tsaar te dwingen Napoleon's boycotpolitiek te steunen. Zo ging Napoleon ten gronde in een strijd tegen Engeland, waarvan hij in 1803 nog wel de gevolgen kon overzien, doch die hem sedert 1806 verlokte tot niet geheel uitvoerbare plannen. Cultuurhistorisch beschouwd, hadden de coalitie-oorlogen tot resultaat, dat Napoleon geruime tijd Midden- en Zuid-Europa beheerste en daarmee een gebied, dat tot dusver weerstand had geboden tegen bepaalde vormen van West-Europees rationalisme, in nauwe aanraking bracht met Franse bestuursmethoden en Franse wetboeken. Wat bijvoorbeeld in het Rijngebied door Napoleon's prefecten werd tot stand gebracht, imponeerde de bestuurders van vele Duitse staten en staatjes. Soms kwamen zij tot navolging van Frankrijk uit anti-Franse gevoelens, zoals bij- | |
[pagina 148]
| |
voorbeeld het geval was in Pruisen, waar de belangrijkste hervormingen hun beslag kregen om sterker te staan in de komende strijd tegen Napoleon. Stein's ‘Agrarreform’ hief de erfonderdanigheid op en veroorzaakte een verzwakking van het feodalisme in Duitsland; Hardenburg ontnam den gilden hun monopoliepositie en legde de grondslagen voor industriële vrijheid en Scharnhorst organiseerde het volksleger, dat in de bevrijdingsoorlogen van 1813 en 1814 zijn kracht zou tonen. Ook Noord- en Zuid-Nederland ondergingen een blijvende invloed van de Franse overheersing. | |
6 - De voortzetting en uitbreiding der industriële revolutieHet Continentaal stelsel bracht de industriële revolutie in Engeland in een critiek stadium. De grootindustrie, grotendeels op export naar het Europese vasteland gebaseerd, kon de inkrimping van de afzet niet verdragen. Zij dreigde in haar ondergang ook handel en scheepvaart mee te slepen. De werkloosheid nam geweldige afmetingen aan, het muntwezen werd ontwricht en het aantal faillissementen steeg sedert 1806 van jaar tot jaar. Slechts de oorlogsindustrieën werkten op volle kracht. Engeland's kapitaalkracht maakte het mogelijk deze toestand een tiental jaren te doorstaan. Inmiddels kwam een aanpassing tot stand, terwijl een grootscheepse smokkelhandel op het vasteland de economische crisis enigermate verlichtte. In 1814 en 1815 leefde de Engelse export weer snel op en begon een nieuwe bloeitijd van de grootindustrie. De tweede phase der industriële revolutie wordt gekenmerkt door een meer algemene toepassing van de stoommachine, door een hausse in het mijnbedrijf en door een omwenteling in het verkeerswezen. In 1807 vond Fulton de stoomboot uit en in 1814 Stephenson de locomotief. Beide uitvindingen kregen eerst na 1820 practische betekenis; de spoorweg speciaal sedert de opening van de lijn Liverpool-Manchester in 1830. | |
[pagina 149]
| |
De ervaring, dat uitbreiding van de bedrijfsgrootte in de industrie de kosten per eenheid van het voortgebrachte product snel deed dalen, gaf menigmaal aanleiding tot overinvestatie en tijdelijke inzinkingen, welke sedert 1825 een voor het moderne kapitalisme typisch cyclisch karakter gingen aannemen. Het streven om de productiekosten te drukken door verhoogde omzet, stimuleerde de export. Engeland begon de Aziatische markten van goedkope katoenen stoffen te voorzien en vond verder belangrijke nieuwe afzetgebieden in Noord- en Zuid-Amerika. Het was op weg de fabrikant, de reder en de bankier van de wereld te worden. De staatkundige organisatie was met deze economische expansiviteit niet in overeenstemming. Zij berustte nog op de oude agrarische structuur, waarin de grootgrondbezitters het Hogerhuis bijna geheel en het Lagerhuis voor een groot gedeelte beheersten en als onbezoldigde ambtenaren ook de bestuurshegemonie op het platteland in handen hadden. Nog steeds bleven de justices of peace, uit de lage adel gerecruteerd, de ongekroonde koningen van de districten waarin zij werkzaam waren. Bij een dergelijk bestuur mocht men krasse voorbeelden van ‘klassewetgeving’ verwachten: iedere inbreuk op de bestaande verdeling van de eigendom, tot de geringste stroperij toe, werd onmenselijk wreed gestraft; de graanprijzen werden door enige beruchte graanwetten, die de invoer van goedkoop buitenlands graan belemmerden, kunstmatig hoog gehouden - tot nadeel van de arbeiders, die met hun lage lonen niet voldoende van het dure brood konden kopen. Het kiesrecht was nog gebonden aan een aantal bevoorrechte steden, dorpen en gehuchten of landgoederen, die sedert de middeleeuwen dit privilege hadden genoten. Steden die later opkwamen, hetgeen bijvoorbeeld het geval was met de nieuwe industriecentra, vielen buiten de bestaande regeling. Het is verklaarbaar dat op deze wijze spanning en ontevredenheid ontstonden, die het gevaar van een revolutie niet denkbeeldig maakten. De arbeiders hielden indrukwekkende betogingen; in 1824 verkregen zij de opheffing van het coalitieverbod, dat voor die tijd de vorming van vakverenigingen in de weg had gestaan. | |
[pagina 150]
| |
De fabrikanten en kooplieden ijverden voor economische vrijheid en een rechtvaardiger verdeling van het kiesrecht. Tenslotte, nadat de Franse Julirevolutie van 1830 alle reactionnaire machten in Europa een flinke schrik had bezorgd, nam de weerstand tegen de hervormingsvoorstellen af. Het kostte echter nog veel strijd eer de reformbill van 1832 door het parlement was goedgekeurd: de rotten boroughs, de districten, die vrijwel zonder bevolking recht hadden op afvaardiging naar het Lagerhuis, verdwenen. De parlementszetels werden gelijkmatiger over het land verdeeld, zodat voor het eerst de nieuwe industriestreken medezeggingschap kregen - een symptoom voor de voltooide overgang van agrarische naar industriestaat, zodat men 1832 gewoonlijk als het eindpunt van de Engelse industriële revolutie beschouwt.
Engeland's economische voorsprong maakte het andere landen moeilijk de technische vooruitgang te volgen. Toch maakten de West-Europese staten op het vasteland aanstalten om hun productie-apparaat te moderniseren en al geschiedde dit niet zo snel, dat in hun gebied van een ‘industriële revolutie’ sprake kon zijn, voor Engeland waren deze pogingen niet ongevaarlijk. In Frankrijk scheen bijvoorbeeld de weefstoel van Jaquard uitstekend te voldoen. Er kwam meer ondernemingsgeest; zelfs in kleine Franse provincieplaatsen begon het vroeg-kapitalistisch traditionalisme te wijken voor een economisch-rationalistische mentaliteitGa naar voetnoot1. In plaats van de 18de eeuwse burgerij, met haar brede belangstelling voor politieke en philosofische problemen, kwam een nieuwe ‘bourgeoisie’: actief, hebzuchtig en beperkt. Sedert de Julirevolutie van 1830, die de Bourbons ten val bracht, kreeg de geldaristocratie veel macht. Bankiers oefenden achter de schermen een grote invloed uit; wat bijvoorbeeld uit de archieven van het huis Rotschild werd gepubliceerd, is tekenend voor de financiële machinaties in de jaren omstreeks 1830. | |
[pagina 151]
| |
Grootindustrie naar Engels model groeide in de gebieden waar de textielnijverheid van ouds een belangrijke plaats had ingenomen: in de Boven-Elzas (Mühlhausen werd het Franse Manchester) en in Noord-West FrankrijkGa naar voetnoot1. Over de ontwikkeling van het kleinen middenbedrijf lopen de gegevens uiteen. Te oordeelen naar de concentratie van arbeiders in de grote steden, kan ze niet onaanzienlijk zijn geweest. Voor het eerst leerde Frankrijk het sociale vraagstuk in de moderne zin van deze term kennen. Hoewel er onder de arbeiders nog weinig klassebewustzijn bestond en voorbeelden van georganiseerd optreden schaars waren, had de overheid voortdurend rekening te houden met de smeulende ontevredenheid in de arbeiderswijken der overbevolkte steden. De opstand der zijdewevers te Lyon in 1831, die onder de leuze ‘vivre en travaillant ou mourir en combattant’ de strijd aanbonden tegen hun patroons en het wettig gezag, bewees, dat deze ontevredenheid niet mocht worden onderschat. Een der technisch meest vooruitstrevende streken van Europa was Zuid-Nederland, een gebied dat eerst had geprofiteerd van de bescherming, die het Continentaal stelsel bood en van Napoleon's financiële steun en dat vervolgens de voordelen plukte der activiteit van den Nederlandsen koning Willem I (1814-1840). De textielindustrie bij Gent ging snel vooruit sedert zij in Nederlands-Indië een afzetgebied kreeg voor haar export. De koning moedigde Engelse technici aan nieuwe ondernemingen op te richten; hij stond hen steeds met raad en daad terzijde. Wat Cockerill te Seraing bij Luik op deze wijze tot stand bracht op het gebied van ijzerverwerking, deed in menig opzicht niet onder voor de technische prestaties van de fabrikanten te Birmingham. Noord-Nederland, nog agrarisch en commercieel vroeg-kapitalistisch van structuur bleef in industrieel opzicht ver achter bij België. Slechts enkele ondernemersfiguren - vooral G.M. Roentgen, de stichter van de machinefabriek en scheepswerf ‘Feyenoord’, die Nederland een vooraanstaande plaats gaf in de | |
[pagina 152]
| |
Europese rivierstoomvaartGa naar voetnoot1 - doorbraken er het renteniersbestaan, dat een groot gedeelte der deftige burgerij leidde. Ook Duitsland was in het eerste kwart der 19de eeuw nog overwegend agrarisch. In 1815 woonde omstreeks 70 % der Pruisische bevolking op het platteland, terwijl dat percentage in andere Duitse staten nog groter was. Er waren slechts weinig steden met meer dan 100.000 inwoners en zelfs Berlijn vertoonde in de Biedermeiertijd het aspect van een kleinburgerlijke provinciestadGa naar voetnoot2. Omstreeks 1830 openbaarde zich echter een vrij sterke economische activiteit, het meest in het Rijngebied, dat onder Napoleon's invloed vooruitstrevender was geworden dan enige andere streek van DuitslandGa naar voetnoot3. Gedenkboeken en biografieën getuigen van het vurig élan der eerste Duitse ondernemersfiguren: DinnendahlGa naar voetnoot4, HarkortGa naar voetnoot5, Mathias StinnesGa naar voetnoot6 en KruppGa naar voetnoot7. Voor Engeland was de uitbreiding van de industriële revolutie naar het vasteland niet bemoedigend. Het had echter voorlopig nog geen gevaarlijke concurrentie te duchten en bovendien behoefde zijn eigen technische evolutie niet tot stilstand te komen. De kracht van Engeland lag in het zelfvertrouwen, een zending te vervullen in het economisch leven der wereld. Het vrijhandelsideaal was niet alleen een economische theorie, het was ook een geloof - een ideologie, voor zover de wens de vader der gedachte was. Wat de liberale economen verkondigden scheen geen fictie: als alle grenzen openstonden zou de internationale arbeidsverdeling haar maximum kunnen bereiken en zou het ruilverkeer tussen de verschillende volken volgens ‘de wet der comparatieve kosten’ voor ieder het grootste voordeel afwerpen. Deze op zich zelf logische redenering vond haar verlengstuk in het axioma, dat | |
[pagina 153]
| |
de toestand omstreeks 1830 of 1840 de ‘normale’ was. Engeland zou uit andere landen grondstoffen en voedingsmiddelen betrekken en krachtens zijn bewezen technische capaciteit de wereld van industriële eindproducten voorzien. Dat dit zou geschieden met Engelse schepen en dat de handel gefinancierd zou worden met het kapitaal van Britse bankiers scheen al even vanzelfsprekend. De enige voorwaarde was dat alle staten uit welbegrepen eigenbelang tot vrijhandel zouden overgaan; eerst dan zou de modern-kapitalistische cultuureenheid tot stand komen en de ‘vooruitgang’ - welk begrip een steeds materialistischer inhoud kreeg - het best gewaarborgd zijn. |
|