Van Renaissance tot Wereldoorlog
(1938)–Pieter Jan Bouman– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
V - De burgerlijke levens- en wereldbeschouwing1 - Burgerlijk rationalismeHet burgerlijk rationalisme hield een vulgarisering van het philosofisch criticisme in. Het toonde meer een aspect van een levenshouding dan van een diepe wereldbeschouwing en was ten nauwste verbonden met een nuttigheidsideaal, dat het respect voor wetenschap deed stijgen, naarmate deze haar maatschappelijke bruikbaarheid bewees. De Verlichting trok den burger aan door haar ethisch utilitarisme, doch stootte hem af door een zekere vaagheid, die allerminst in de geest van het burgerlijk realisme lag. Een min of meer mystieke figuur als Shaftesbury bijvoorbeeld, vond tenslotte in Duitsland toch meer waardering dan in Engeland, waar het nuchtere empirisme in het koor van stemmen de boventoon liet horen. Terwijl enkelen zich met kentheoretische problemen bezig hielden, zocht de grote meerderheid uitbreiding van concreet weten. Een uiting van deze drang naar kennis was de algemene belangstelling voor reisbeschrijvingen, die omstreeks 1700 in grote getale werden gepubliceerd. ‘L'Europe, en effet, ne cessait plus de travailler à découvrir le monde, et à l'exploiter’Ga naar voetnoot1. Verzamelingen of natuurwetenschappelijke ‘kabinetten’ werden aangelegd, bibliotheken zorgvuldig bijeengebracht en geleerde genootschappen opgericht. Popularisering van kennis kenmerkt het geestelijk klimaat van West-Europa in de 18de eeuw. De verbreiding van bladen als de Nouvelles de la République des lettres (sedert 1684), de Bibliothèque universelle et historique (1686) of de Histoire des ouvrages | |
[pagina 102]
| |
des savants (1687) - alle in Noord-Nederland gedrukt - leert ons cultuurhistorisch meer dan de finesses van een bepaalde philosofische verhandeling. Bayle's encyclopaedie of Balthasar Bekker's ‘Betoverde waereld’, een boek vol cartesiaans rationalisme, dat in Franse vertaling veel opgang maakteGa naar voetnoot1, zijn voor hun tijd even typerend als Locke's Essay on human understanding. In het philosofisch rationalisme had Frankrijk gedurende het grootste gedeelte der 17de eeuw de toon aangegeven. Tenslotte bleek Engeland, met zijn brede burgerlijke middengroep, toch de meest geschikte bodem voor het gedijen van de nieuwe denkbeelden, die eerst in hun uitbreiding en popularisering aanleiding gaven tot een ‘crisis in het Europese denken’. Van omstreeks 1680 tot 1715 togen de Franse schrijvers naar Engeland om daar hun blik te verruimen. Het is bekend hoe het Engelse wetenschappelijk réveil in Franse salons werd besproken. Montesquieu zong de lof der Engelse staatsinrichting, Voltaire stelde er een eer in Newton's werk voor zijn landgenoten begrijpelijk te maken. De Fransen bleken zo goede leerlingen, dat zij in de 18de eeuw opnieuw de leiding van Engeland overnamen of althans denkbeelden van Engelse oorsprong in stylistisch bijna volmaakte vorm door Europa verbreidden. De Franse philosophie bewoog zich van kentheoretische abstracties naar het empirisme en het sensualisme; in het algemeen naar een natuurwetenschappelijk materialisme, dat de wetmatigheidsgedachte van de oude mechanistische natuurphilosophie weer opvatte. Bewuster dan in de voorafgaande tijd, werd daarbij in de 18de eeuw de vraag gesteld in hoeverre de wetenschappelijke vooruitgang nog te rijmen was met traditioneel kerkgeloof. Sedert Bayle's grote Dictionnaire historique et critique (1695) waren de aanvallen tegen het openbaringsgeloof niet meer van de lucht. Wij zouden nu tot een beschrijving kunnen overgaan van de 18e-eeuwse philosophie en natuurwetenschap, van de verschillende | |
[pagina 103]
| |
vormen van atheïsme en deïsme of van het politiek rationalisme en de verdere uitwerking van de natuurrechtsgedachte, doch dit zou ons te ver verwijderen van het uitgangspunt: de betekenis van de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing als revolutionnaire kracht. Tot goed begrip daarvan behoeven wij niet te schrijven over Montesquieu en Voltaire, Buffon en La Mettrie, Condillac en Quesnay. Wèl echter over de psychologie van de 18de eeuwse burgerklasse, die in de verwereldlijking der Europese cultuur dankbaar gebruik maakte van het arsenaal van wapens, dat de philosophie en wetenschap haar leverde voor de strijd tegen religieus-dogmatische en sociale tradities. De burgerlijke levens- en wereldbeschouwing kan slechts worden begrepen uit haar innerlijkste eigenschappen: de houding van afweer en strijd tegen alles wat haar morele en intellectuele autonomie bedreigde en het trotse gevoel van zekerheid een levensstijl te kunnen scheppen, die werkelijk de naam van een nieuwe cultuur verdiende. | |
2 - De verburgerlijking van het geloofHet Zuid- en Midden-Europese katholicisme en lutheranisme, kerkgenootschappen in gebieden van nagenoeg onveranderde sociale structuur, bleven in de 17de en de 18de eeuw bespaard voor de wisselvalligheden, die het geloof in West-Europa in voortdurende onrust hielden. Het katholicisme in Frankrijk en het calvinisme in Engeland en de Republiek waren veel minder veilig voor de gevolgen van de vroeg-kapitalistische structuurveranderingen en de doordringende kracht der rationalistische critiek. Wat de afweer van nieuwe denkwijzen echter voor het geloof in West-Europa bijzonder moeilijk maakte, was de gewijzigde levenshouding onder de gelovigen zelf. Degenen die zich nog katholiek of calvinist waanden, doch het in wezen niet meer waren, bleken voor de kerk nog gevaarlijker dan de atheïsten, die met open vizier streden. De verburgerlijking van het geloof vorderde aanvankelijk - wij | |
[pagina 104]
| |
denken aan de jaren na 1650 - slechts heel langzaam. Een typische overgangsfiguur, naar eigen inzicht nog orthodox-calvinistisch, in werkelijkheid reeds burgerlijk-rationalistisch, was de Engelse schrijver-koopman Daniël Defoe († 1731). De tegenstrijdigheid in Defoe's denkbeelden heeft waarschijnlijk ook het gedachtenleven van talrijke van zijn medeburgers beheerst: enerzijds een onderwerping aan de oude dogma's, gebeden en Bijbellectuur, anderzijds een intellectualistische interpretatie van de geestelijk-religieuze erfenis en een rationalisering van zijn levenshouding, die sterk afweek van het oud-calvinistisch rationalisme, dat wèl uit de kracht van het geloof voortsproot. De onbeperkte wil Gods werd door Defoe c.s. in overeenstemming gebracht met de natuurwetten, die ondanks de verborgenheid van hun diepste grond, toch in hun regelmaat en causaliteit het bewijs leverden, dat de goddelijke wil identiek is met een zekere orde. De eerbied voor den Schepper gecombineerd met een intense belangstelling voor het wereldse leven, maakte Defoe en vele anderen met hem, tot gespleten persoonlijkheden. Zij trachtten bevrediging te vinden in een traditie, die voor hen in wezen reeds een fictie was geworden, zodat zij mèt de ware zekerheid van het geloof ook hun zelfkennis verlorenGa naar voetnoot1. De tegenstelling tussen de dogmatische en de rationalistisch-wereldlijke levenshouding stichtte niet alleen verwarring in de calvinistische gelederen. Zij openbaarde zich in de anglicaanse staatskerk ook zó sterk, dat zij aanleiding gaf tot een scheiding tussen de High- en de Low-Church. Het utilitarisme drong even snel door als de vervaging van het Godsbegrip, die door de deïsten werd gepropageerd. Het godsdienstig denken verschoof van het dogma naar een wereldlijk-georiënteerde ethica, welke meer en meer samenviel met de idealen der burgerlijk-autonome moraal. Deze ethica was zuiver individualistisch. Zij plaatste zich bijvoorbeeld op het standpunt, dat de maatschappij niet verantwoordelijk was voor armoede; het christelijk solidarisme moest wijken voor | |
[pagina 105]
| |
individuele philantropieGa naar voetnoot1. De onaantastbaarheid van de eigendom werd in de 18de eeuw bijna een cultus. Wie geen bezittingen had, moest ijverig werken in dienst van een ander; armoede had ieder aan eigen tekortkomingen te wijten. De ethos van de arbeid, in het oorspronkelijk calvinisme een ideaal van zuiver religieuze strekking, kreeg in de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing een wereldlijke inhoud. Rationeel beschouwd, was werken een noodzakelijkheid om een gelukkig leven te leiden; de enige mogelijkheid ook om zich het bezit te verwerven, dat voldoende garantie bood tegen de wisselvalligheden van het leven, welke de burger bijna even sterk vreesde als de christen de hel. De elementair-vrome, seigneuriale, militaire en vagabondistische levenshoudingen kennen deze angst voor de toekomst niet. Zij berusten op innerlijke zekerheid of overgave aan het volle leven en de irrationaliteit van het lot. De burger leeft in de illusie de smid van eigen geluk te zijn. Met grote behoedzaamheid treft hij voorzorgen tegen alles wat zijn bestaan zou kunnen aantasten. Naast materiële zorgen kent de burger de zorg voor zijn gemoedsrust. Daarom is het philosofisch criticisme en rationalisme hem liever dan enige vorm van emotioneel geloofGa naar voetnoot2. Wij kunnen de veranderde geestesgesteldheid, de burgerlijke afweerhouding tegenover oud-christelijke tradities, het best demonstreren aan het beeld van de dood en de vervaging van het zondebesef.
Het mysterie van de dood was van den aanvang af een der wapens waarmee de kerk degenen, die afvallig dreigden te worden, in toom hield. In het 18de eeuwse katholicisme, dat wij vooral in | |
[pagina 106]
| |
zijn Franse vorm uit een omvangrijk materiaal van preken en theologische geschriften kunnen leren kennen, werd sterk de nadruk gelegd op het beslissende moment van het sterven - niemand, die het met zoveel pathos deed als Bossuet. Misschien dat de eenvoudigen van geest in een siddering van ontroering naar deze vermaningen luisterden, de burger echter stond er met scepsis tegenover. De polemische toon van de preken, die grotendeels voor een burgerlijk gehoor waren bestemd, bewijst dat de kerk het opdoemend gevaar van het burgerlijk ongeloof zag. De dood leerde de Christen het leven begrijpen; uit dit gezichtspunt beoordeeld, veranderen alle aspecten van het aardse streven: wie het memento mori in gedachten hield, begreep dat dood en eeuwigheid een onverbreekbare eenheid vormden. De burger daarentegen, niet meer doordrongen van schuldbesef, kon de dood niet langer als straf voor de zonde zien. Hij was het geheel eens met de opvatting, die Vauvenargues in zijn Réflexions et maximes verkondigde: men moest het leven niet naar de dood beoordelen; het had zijn eigen waarde. Preken, die een beroep deden op zijn zondebesef, schenen den burger niet meer te raken. Zij werden nog slechts gewaardeerd als kanselwelsprekendheid, die men vanwege hun oratorisch gehalte op prijs kon stellen. ‘Le discours chrétien est devenu un spectacle’, klaagde de la BruyèreGa naar voetnoot1. De oorzaak daarvan lag evenwel meer bij de toehoorders dan bij den redenaar. Met de degradatie van de dood tot een natuurlijke noodzakelijkheid, bevrijdde de burger zich tevens van het traditioneel christelijk zondebesef, vooral van het fundamentele dogma van de erfzondeGa naar voetnoot2. De zonde, van zijn religieuze inhoud ontdaan, degradeerde tot misdaad. Zij werd een wereldlijk-moreel begripGa naar voetnoot3.
Bij alle ijver, die de katholieke kerk in Frankrijk aan den dag | |
[pagina 107]
| |
legde om het burgerlijk ongeloof te bestrijden, gaf zij toch ook blijk de veranderde omstandigheden niet te begrijpen. De psychologische en sociologische achtergrond der burgerlijke emancipatie lag voor haar in het duister. De katholiek-sociale maatschappijleer kende slechts de hiërarchie van standen, een statische maatschappelijke structuur. De opkomende burgerklasse, in hoge mate dynamisch, zelfbewust en rationalistisch, paste in het geheel niet in de antithetische constructie, waaraan de kerk zo lang had vastgehouden de tegenstelling tussen rijken en armen, machtigen en onderdanige arbeiders. Waar moest de burger, die meestal niet bijzonder machtig of rijk maar toch ook allerminst arm of onderdanig was, in deze wereld van tegenstellingen blijven? Wat was zijn plaats in de door God gewilde orde? ‘Er ist keine Persönlichkeit der christlichen Legende: er hat keine Vorfahren in der katholischen Welt’Ga naar voetnoot1. De burgers waren veel minder toegankelijk voor een opwekking tot deemoed dan de machtigen, die wisten dat zij ieder ogenblik ten val konden worden gebracht. De hoveling was afhankelijk van vorstelijke willekeur, zijn levenshouding drukte een zekere scepsis en een min of meer decadente vermoeidheid uit. Het burgerlijk bestaan, sterk gerationaliseerd, scheen voldoende steun te hebben aan een gevoel van zelfstandigheid en wereldlijke behagelijkheid, waardoor het steeds verder verwijderd raakte van de originele vormen van christelijke vroomheid. Voor deze geestesgesteldheid vormden de denkbeelden der Verlichting de uiterste grens van idealisme. De rijke apologetische literatuur - alleen in Frankrijk verschenen van 1760 tot 1802 niet minder dan 950 boeken of verhandelingen tot verdediging van het geloofGa naar voetnoot2 - bewees dat de kerk krachtig weerstand bood tegen het opstuwend ongeloof. Zij plaatste God tegenover de mens, het mysterie tegenover de nuchtere zakelijkheid van de burgerlijke levenshouding. Het is de vraag of de burger zich nog in deze lectuur verdiepte. Voor hem behoorde | |
[pagina 108]
| |
de geloofsproblematiek tot het verleden; de Encyclopaedie kon hem boeien, de tragisch-christelijke wereldbeschouwing van PascalGa naar voetnoot1 viel geheel buiten zijn gezichtsveld. Met de grote philosofische stromingen van de 17de en de 18de eeuw had de burgerlijke levenshouding, welke op zichzelf allerminst diepzinnig was, gemeen, dat zij de mens een centrale positie in de wereldorde gaf. De ‘Autarkie der Lebenswerte’ (Groethuysen) werd geproclameerd, een zelfstandigheid van denken, handelen en willen als axioma tegenover christelijke afhankelijkheidsgevoelens geplaatstGa naar voetnoot2. Voor de eenvoudigen van geest bleef de kerk - wij denken weer vooral aan het Franse katholicisme - als van ouds een machtige organisatie van ambten en symbolische handelingen. De burger, voorgelicht door Voltaire, ‘l'Hercule de la satire anti-religieuse’Ga naar voetnoot3, liet zich niet meer imponeren. Hij oefende critiek uit. Uit 18de eeuwse preken, voor zover zij schriftelijk werden vastgelegd, blijkt hoe het geestelijken ergerde, dat de leek zich een oordeel begon aan te matigen over heilige tradities en theologische dogma's. Vermaningen van de kansel af uitgesproken, hadden echter even weinig invloed op de afvalligen als het gedrukte woord. Het was een voldongen feit dat een van de machtigste en meest actieve sociale groepen, ook waar zij uiterlijk de schijn van christelijkheid bewaarde, van het geloof was afgedwaald. | |
3 - De profane wereldDe erkenning van het aardse leven als een bestaan van zelfstandige betekenis, hield niet in dat het geheel van geloof en moraal werd ontdaan. De profane wereld kende eigen dogma's: de aangeboren | |
[pagina 109]
| |
goedheid van de mensGa naar voetnoot1, de kracht der rede, de mogelijkheid een betere samenleving te scheppen, kortom, het geloof in de Vooruitgang, dat wij in alle stromingen der Verlichting terugvinden. Slechts bij hoge uitzondering werd de lof van het consequente atheïsme gezongen, in de regel bleef de burger geloovig, althans op zìjn manier. Door de vervaging van het christendom tot een philosofisch deïsme konden de dogma's van het wereldlijk vooruitgangsoptimisme gemakkelijker gemeengoed worden dan door een volledige breuk met de christelijke traditie. De burger was liever niet openlijk revolutionnair. Hij was individualist, maar gehoorzaamde gaarne en respecteerde de wettige orde. Hoe vager het Godsbegrip, hoe gemakkelijker de onderwerping aan de goddelijke wil, voor zover deze niet in conflict kwam met gevoelens van menselijke waardigheid. Deze laatste restrictie drukt het voorbehoud uit, waarmee de burger een hogere macht erkende. Men zou, wat Frankrijk betreft, kunnen zeggen, dat de burger vóór hij den koning een grondwet afdwong, zijn relaties tot God reeds constitutioneel had geregeldGa naar voetnoot2. ‘Was er eigenlich möchte, ist zunächst eine Erklärung der Menschenrechte, die für alle maszgebend sei und der auch Gott seine Anerkennung nicht versagen kann’Ga naar voetnoot3. Men leefde niet langer in vreze voor God's toorn en willekeur, maar meende redelijkerwijze liefde en zorg van Hem te mogen verwachten. De grote en tragische trits: God - Dood - Zonde had voor de profane wereld haar diepe zin verlorenGa naar voetnoot4. Zolang de burger zich van kerkelijke zijde in zijn nieuwe levenshouding bedreigd voelde, was hij agressief in zijn oordeel. Tegen het einde van de 18de eeuw echter, toen zijn zelfvertrouwen was toegenomen, toonde hij zich bereid te erkennen, dat het geloof een sociaal nut kon hebben, vooral als troost voor de misdeelden. Het ongeloof in de laagste bevolkingsgroepen begon zijn bezorgd- | |
[pagina 110]
| |
heid te wekkenGa naar voetnoot1 en maakte hem toegankelijk voor een wapenstilstand of een bondgenootschap met de kerk.
Tot goed begrip van de burgerlijke moraal en de deugden, die daarvan de grondslag vormden, is Franklin († 1790) voor de 18de eeuw even belangrijk als Defoe voor een iets vroegere tijd. Wat de Amerikaan Franklin in zijn autobiografie schreef, geldt ook voor de burgerlijke geestesgesteldheid in Europa. Zijn calvinisme was van het soort, waaraan Max Weber zoveel betekenis toeschreef voor het ontstaan van de rationalistische mentaliteit, welke onmisbaar was voor de overgang van vroeg- naar modern kapitalisme. Franklin's geloof miste de irrationalistische inslag van het oudchristelijk zondebesef; het berustte op een vermenging van calvinistisch godsvertrouwen met burgerlijk optimismeGa naar voetnoot2. Systematisch somde Franklin de deugden op, die de christelijk-burgerlijke levenshouding kenmerkte: matigheid, zwijgzaamheid, ordelijkheid, vastberadenheid, soberheid, ijver, oprechtheid, rechtvaardigheid, eenvoudigheid, zindelijkheid, gemoedsrust, kuisheid en deemoed. Kort samengevat komen zij op ijver en soberheid neerGa naar voetnoot3, de beide deugden, die - zoals ook Defoe reeds in zijn Complete English Tradesman had geschreven - succes in het leven het best waarborgden. De moraal van Franklin was in wezen idealistisch. In de praktijk van het leven kon zij echter gemakkelijk afglijden naar een zuiver utilitaristische zakenmoraal (welke haar sociologisch correlaat vond in de maatschappijleer van Mandeville: ‘private vices, public benefits’Ga naar voetnoot4 en later haar philosofische voortzetting in het werk van Bentham). In de moraal van ‘eerlijk duurt het langst’ lag de erkenning van | |
[pagina 111]
| |
het feit, dat de rationalisering van het bedrijfsleven niet kon vorderen zonder het in acht nemen van bepaalde principes der burgerlijke moraal. De weinig scrupuleuze methoden van vermogensvorming, die in het begin der vroeg-kapitalistische periode zo veelvuldig voorkwamen, - wij kunnen ze volgen van de Engelse edelen, die kaperschepen uitrustten tot de ambtelijke schraapzucht van Samuel PepysGa naar voetnoot1 of de corruptie onder de in menig opzicht onburgerlijke Hollandse regenten - waren niet in overeenstemming met de rationele deugdleer van Defoe of Franklin. Voor de opbouw van het modern-kapitalistisch bedrijf was de utilitaristisch-burgerlijke moraal van bijna even grote betekenis als het zuiver economisch rationalisme. In combinatie vormden zij de fundamenten, die de profane wereld vóór de 18de eeuw had gemist. ‘Die wohlgeführten Geschäftsbücher, die Bilanzen bei Jahresabschlusz haben mindestens ebensoviel dazu beigetragen, die alten Wunderwelt zu zerstören, als die Lehrbücher der Physik und die Systeme der Philosophen’, luidt het oordeel van GroethuysenGa naar voetnoot2. Van Engeland uit verbreidde het ideaal der ‘heilige Wirtschaftlichkeit’ (Sombart) zich over een groot gedeelte van Europa. In Parijs en de Franse zeesteden nam de burgerij het gretig over. In Nederland, waar het geloof in de 18de eeuw steeds formalistischer en rationalistischer werd, won de profane levenshouding snel terrein. Duitsland, vanouds in oppositie tegen de West-Europese materialistische tendenties, scheen zijn verzet tegen vreemde invloed ook grotendeels op te geven. Door bemiddeling van de talrijke vorsten drong er de hofcultuur binnen, het Franse klassicisme en later de rococokunst imponeerden er de intellectueel-artistieke bovenlaag sedert het laatst van de 17de eeuw steeds meer. De Hanzesteden en de grote Zuid-Duitse steden, in het | |
[pagina 112]
| |
bijzonder Frankfurt, dienden als invalspoort voor het economisch rationalismeGa naar voetnoot1. | |
4 - Burgerlijke kunstMaatschappelijke veranderingen weerspiegelen zich in de kunst. Dit wil niet zeggen, dat wij de historische ontwikkeling der kunst uit de structuur van de materiële ondergrond kunnen ‘verklaren’. Daarvoor is zij te grillig en te weinig definieerbaar en in haar edelste vormen even ondoorgrondelijk als het leven zelf. De cultuursociologie leert ons echter wel de betekenis van de sociale gebondenheid der kunst, voor zover deze in onze gebrekkige terminologie kan worden uitgedrukt. De beeldspraak der ‘weerspiegeling’ - hoewel enigszins versleten - blijft in haar vaagheid bruikbaarder dan de grootspraak der historisch-materialistische verklaring. Mits men de weerspiegeling niet opvat als een helder en duidelijk beeld, doch als de vage omtrekken der deining van een reflex in rimpelend water. Vóór de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing een eigen kunst voortbracht, vond zij haar literaire uitdrukking - meer moraliserend dan artistiek - in de tijdschriftessays, die men naar Engels voorbeeld ‘de spectatoriale geschriften’ noemt. De opstellen van Steele en Addison, die sedert 1709 in de ‘Tatler’, de ‘Spectator’ en de ‘Guardian’ verschenen, zijn typisch voor de Engelsche cultus van het gezond verstand. Hoewel zij een sterk burgerlijk zelfbewustzijn laten doorschemeren, missen zij de agressieve toon van sommige Franse beschouwingenGa naar voetnoot2 of de ietwat zoetsappige | |
[pagina 113]
| |
uitdrukkingswijze van de Duitse bladen, die de Engelse imiteerden: ‘Der Vernünftige’ (Hamburg, sedert 1713) of ‘Der Biedermann’ (door Gottsched uitgegeven). Op het moraliserend essay volgde het burgerlijk drama, waarvan men in de literatuurgeschiedenis meestal George Lillo's The London Merchant (1730) het eerste specimen noemtGa naar voetnoot1. Het burgerlijk treurspel was een reactie op de stelregel van de Fransklassicistische tragedie, dat alleen vorsten, edelen en helden waard waren ten tonele te verschijnen. Het speelde zich af onder mensen, die de burger psychologisch kon vatten. Doch sociale eenzijdigheid was niet de zwakke zijde der burgerlijke dramatiek. Zij miste het universeel-dramatisch gevoel, dat het klassieke Franse drama in zìjn eenzijdigheid toch had weten te behouden. En nòg verder stond de burger af van de diepe ondergrond der Shakespeariaanse drama's waarin ‘Charakter, Schuld und Schicksal’ dooreengeweven warenGa naar voetnoot2. Hij deinsde terug voor de irrationaliteit van het onderbewustzijn en verdiepte zich liever niet in de scheppingskracht, welke het aanzien geeft aan alle ware kunstGa naar voetnoot3. Zelfs Lessing († 1781), die meer metaphysische twijfel kende dan men gewoonlijk meent en wiens ‘rationalisme’ sterk afweek van het Franse, bleef in zijn drama's op de begane grond van het burgerlijk-autonome leven. ‘Die Helden dieser Dramen erkennen keine Macht des Schicksals über sich an, und jeder von ihnen behauptet seine persönliche Würde gegenüber dessen Eingriffen in irgendeiner Form’Ga naar voetnoot4. Burgerlijk-rationeel was ook de literatuur met bepaalde tendenties, bijvoorbeeld een aanklacht tegen de verdorvenheid van vorstelijke tyrannen. Een gedeelte van het burgerlijk zelfbewust- | |
[pagina 114]
| |
zijn berustte op een contrasteffect: de decadentie van de hofadel en de corruptie van het legitiem vorstelijk gezag in Frankrijk of in vele Duitse staten, moesten den burger wel sterken in zijn overtuiging, dat hij de drager van een nieuwe moraal wasGa naar voetnoot1. Het burgerlijk optimisme geloofde ook in de mogelijkheid van verdere vervolmaking van de mens, die het richtsnoer der rede had gekozen en bereid was zich volgens de beginselen der beproefde moraal te gedragen. Vandaar de didactische strekking der rationalistisch-optimistische literatuur. De Engelse roman, met zijn zakelijk realisme en zijn voorliefde voor psychologische beschrijvingen bleef er nog het meest vrij van. Fielding's werk bijvoorbeeld, kan evenmin ‘burgerlijk’ worden genoemd als Goethe's Wilhelm Meisters Lehrjahre, een boek dat weer in een geheel andere toonaard staat. Bovendien komt menigmaal de literatuur-of cultuurhistorische indeling in strijd met de psychologie van de schrijvers. Goldsmith, die een ‘subliem bohèmeleven’Ga naar voetnoot2 leidde, schreef de burgerlijke idylle The vicar of Wakefield (1766). ‘Burgerlijk’, niet naar de herkomst van de schrijvers, maar naar de lezerskring, was ook de sentimentaliteitsliteratuur, die in de 18de eeuw zo heeft gebloeid. Zij was een uiting van een drang naar romantiek, welke in haar meest ondiepe vorm berustte op het contrast van het buitengewone tegenover de sleur van het alledaagse leven. Sentimenteel was de burger omdat hij niet ongevoelig was, terwijl hij toch liever de al te schrijnende tragiek wilde vermijden. Evenals de voorliefde van een bepaalde categorie burgerlijke lezers voor griezelverhalen, - in Engeland sprak men van ‘novels of terror’Ga naar voetnoot3 - was de sentimentaliteit een surrogaat van het werkelijk dramatisch gevoel, dat niet meer in overeenstemming was te brengen met de rationalistisch-optimistische vervlakking van levens- en wereldbeschouwing. | |
[pagina 115]
| |
In de beeldende kunst openbaarde zich de invloed der burgerlijke geestesgesteldheid in de overgang naar meer eenvoudige en strenge vormen: de elegantie der rococo, met de associaties van decadentie waartoe zij aanleiding gaf, kon den burger niet meer bevredigen. Watteau, Boucher en Fragonard bleven nog wel een zekere aantrekkingskracht uitoefenen, doch pasten niet in de nieuwe levensstijl der opkomende burgerlijke cultuur. De geest des tijds sprak het best uit het naturalisme en het klassicisme, welke in de tweede helft van de 18de eeuw in de nieuwe vorm herleefden. Naturalistisch en realistisch, de verfijning van de Louisseize stijl combinerend met veel psychologisch inzicht, was het beeldhouwwerk van Houdon († 1828). Het bezat enkele hoedanigheden, die het verhieven boven iedere banaliteit, hetgeen ook het geval was met de beste schilderijen van den genialen autodidact Chardin († 1779). Uitgesproken didactisch-burgerlijk - volgens Diderot moest de kunst opvoeden - en soms zeer sentimenteel, schilderde Greuze († 1805). Ondanks de overeenstemming tussen het naturalisme en de burgerlijke levensstijl, schonk de naturalistische kunst meer bevrediging dan enthousiasme. Het burgerlijk klassebewustzijn, dat vooral in Frankrijk een minderwaardigheidscomplex had te overwinnen, verlangde van de kunst een pleidooi voor een nieuwe levenshouding. Deze tendentieuze strekking sprak het sterkst uit het klassicisme, dat sedert het midden van de 18de eeuw herleefde. In de tijd van Winckelmann's werk over de Griekse kunst, van de opgravingen te Pompeji en van Lessing's Laokoon, kreeg de cultuur der oudheid weer een nieuwe inhoud voor den Europeaan. De liefde waarmee Lessing en Winckelmann zich in de antieke cultuur verdiepten, was echter van geheel andere aard dan de burgerlijke lof voor de historieschilderingen van Mengs en David. Het historiestuk in klassicistische stijl moest volgens de beginselen daarvan, de kleur ondergeschikt maken aan de lijn, het schilderachtig effect aan de ethische inhoud der voorstelling. Om de geweldige geestdrift voor David's Eed der Horatiërs (1784) te begrijpen, moeten wij bedenken dat het burgerlijk publiek in deze | |
[pagina 116]
| |
schilderij vooral de strekking waardeerde: de kracht en de republikeinse burgerdeugd, symbolisch voor het afscheid van het weke rococo-tijdperkGa naar voetnoot1. De letterkunde en de beeldende kunsten kunnen in de cultuursociologie gemakkelijker een plaats vinden dan de muziek. Er zijn schrijvers, die van de ‘verburgerlijking’ der muziek in de tweede helft van de 18de eeuw hebben gesproken. Het is inderdaad mogelijk bepaalde verschuivingen in de muzikale smaak van het publiek en in vorm of inhoud der composities uit deze gezichtshoek te beoordelen, doch steeds onder de restrictie dat de muziek meer dan enige andere vorm van kunst autonoom en ontoegankelijk voor intellectuële rubricering is. Omstreeks 1750 begon de achteruitgang der traditionele pompeuze opera, de ‘opera seria’ - ‘die gröszte aller höfischen Musikformen’ (Balet-Gerhard). In vele vorstelijke residenties, o.a. te Dresden in 1763, werden vaste operagezelschappen ontbonden en rondreizende troepen, die lichte muziek ten beste gaven, geengageerdGa naar voetnoot2. Dit bewees, dat de adel evenals de burgerij voorliefde begon te tonen voor Franse dansmuziek of Italiaanse aria's. Voor zover de opera zich handhaafde, geschiedde dit in eenvoudiger vorm dan de plechtstatige Italiaanse opera in oude stijlGa naar voetnoot3 of door het introduceren van ethisch-humanistische ideeën, welke vóór die tijd nog niet in opera-vorm waren verwerkt. In dit licht moeten wij Gluck's († 1787) strijd tegen de oude Italiaanse opera zien. De Duitse componist vond te Parijs bij velen begrip voor zijn ideaal: algemeen-menselijke gevoelens dramatisch te verklanken. | |
[pagina 117]
| |
Door de wijze waarop hij het orkest voor dit doel gebruikte en door zijn bekwaamheid met sobere décors de aandacht op de handeling te concentreren, nadert Gluck's operareformatie David's picturaal klassicisme. In Italië moest de opera seria wijken voor de opera buffa, de populaire klucht, in Duitsland triomfeerde de ‘Singspielbewegung’. Zelfs de kerkmuziek verwereldlijkte. Het sterfjaar van Bach, 1750, geeft de scheidingslijn aan tussen de oude gewijde muziek en de nieuwe oratoria die spoedig in de concertzaal belandden: Telemann's Die vier Tageszeiten, Haydn's Schöpfung en zijn Jahreszeiten. Na Bach begon een reactie op de overdrijving van het contrapunt-componeren. In plaats van de uiterst ver-doorgevoerde polyphonie kwam een expressieve stijl, welke rijkelijk gebruik maakte van een snel variërende toonsterkte. Tenslotte vatte Mozart - in zijn verbazingwekkende scheppingskracht en in zijn mengeling van ernst en humor een Shakespeare op het gebied der muziekGa naar voetnoot1 - alle muzikale mogelijkheden van zijn tijd samen. De Duits-Oostenrijkse muziek bereikte tegen het einde der 18de eeuw een hoogte, die boven iedere cultuurhistorische periodisering uitstijgt. Parallel met de ontwikkelingsgang der muziek verliep de evolutie van de dans. Deze had in het begin van de 18de eeuw nog een karakter van ernstig hofvermaak. Het menuet werd met elegantie en toewijding gedanst. Na 1750 kwam de burgerlijke dans, in het bijzonder de wals, in de mode. Zij liet meer vrijheid dan de ingewikkelde figuren van menuet en quadrille. Mozart zelf heeft, zoals Gerhard op geestige wijze uiteenzetteGa naar voetnoot2, een sociologische ondergrond gegeven aan de grote balscène der finale van zijn Don Giovanni. Drievoudige orkestmuziek begeleidt het dansen van drie paren. Het eerste paar - zeer aristocratisch - danst op de tonen van een menuet. Het tweede paar, Don Giovanni en Zerline, danst ter ere van het meisje dat van het land komt, een landelijke | |
[pagina 118]
| |
dans. Tenslotte verschijnen de burgerjongens Leporello en Masetto, waarop het orkest invalt met een wals. | |
5 - Democratie in abstractoVoor de 18de eeuwse burger was democratie een abstractie. Hij miste de ervaring en het inzicht, die voor de beoordeling van een politiek stelsel onmisbaar zijn; de overtuiging dat kennis en bezit hem een zekere medezeggenschap in het staatsbestel dienden te geven, maakte den gegoeden burger veeleisend, zonder dat hem scherp voor ogen stond wat de consequenties van zijn wensen waren. Ook in de landen, die zich op ‘democratie’ in de zin van gegarandeerde volksvrijheden lieten voorstaan, hadden de democratische denkbeelden toch een geheel andere, meer negatieve, inhoud dan men er thans aan geeft. De Engelse Magna Charta en het gewoonterecht, dat zich in aansluiting daarop in de loop der eeuwen ontwikkelde, beschermden de individuele vrijheid tegen vorstelijke willekeur. Op dezelfde wijze bleef in Nederland een traditie van ‘vrijheid’ gerespecteerd, zonder dat overigens de stedelijke oligarchieën iets van hun geüsurpeerde politieke macht prijsgaven. Vrijheid van denken en vrijheid van geweten speelden in de oudste abstracties van het ideaal ‘democratie’ een grotere rol dan het verlangen, rechtstreeks een actief aandeel in het bestuur te mogen nemen. De bewondering van vele Franse schrijvers voor de staatsinrichting van Engeland bewijst wel, dat zij daaraan verdiensten toeschreven, welke naar huidige democratische maatstaven tot een veel gereserveerder oordeel aanleiding zouden geven. Zij werden aangetrokken door een zekere rust en stabiliteit, die het Engelse bestuur kenmerkten, door de matiging en het gezond verstandGa naar voetnoot1 waarmee de geprivilegeerde standen hun bevoorrechte positie | |
[pagina 119]
| |
handhaafden en door de onafhankelijkheid van het Parlement. Voor het overige interpreteerden de Franse philosofen de Engelse politieke instellingen en toestanden zo eenzijdig mogelijk, om deze in overeenstemming te brengen met het ideaal, dat zìj zich van een goede regering hadden gevormd. In werkelijkheid kende Engeland in de 18de eeuw geen democratie volgens de huidige opvatting. De politieke macht werd er uitgeoefend door den koning en zijn ministers, het Hoger- en het Lagerhuis. Het gezag van de adel was erfelijk, evenals dat van den koning. Formeel beheerste de aristocratie weliswaar slechts het Hogerhuis, reëel echter ook het Lagerhuis. Meermalen is een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar het aantal zetels in het House of Commons, welke door de hoge of de lage adel werden ingenomen. Daarbij kwam men voor de 18de eeuw tot het resultaat, dat dit tussen 70 en 80% van het totale aantal schommeldeGa naar voetnoot1. En buiten het Parlement om oefende de adel ook een ‘sociale tyrannie’Ga naar voetnoot2 uit op het platteland. Slechts in de grote steden nam de burgerij een positie in, welke in grote trekken overeenstemde met het ideaal, dat de Franse schrijvers zich van een ‘vrij volk’ hadden gevormd. Vooral te Londen kon de publieke opinie zich geducht roeren en pressie uitoefenen op de regering; een enkele keer zelfs - de relletjes van 1768, 1771 en 1780 bewijzen het - plantte de burgerlijke ontevredenheid zich voort naar de laagste bevolkingsgroepen, die door hun maatschappelijke omstandigheden altijd reeds in een stemming van verzet leven. Wij mogen de politieke betekenis van dergelijke 18de eeuwse agitatie niet te hoog aanslaan. Tot de vorming van nieuwe burgerlijk-democratische denkbeelden droeg ze weinig bij. Eerst door de Franse revolutie en de Napoleontische oorlogen, in de jaren waarin Godwin, Tom Paine, Cobbett en Burke hun pleidooien pro en contra staatkundige vrijheid schreven, kreeg de Engelsman de ware politieke belangstellingGa naar voetnoot3. | |
[pagina 120]
| |
In Frankrijk wortelde het burgerlijk radicalisme veel dieper. De nood was er hoog gestegen, de gebreken van het bestuur duidelijker zichtbaar dan aan de overzijde van het Kanaal. De philosofen droegen het hunne bij om de intellectuele en gegoede burgerij er van te doordringen, dat een bestuurshervorming onvermijdelijk was. De grote massa bleef gewoonlijk onverschillig en kwam alleen bij bijzondere gelegenheden, bijvoorbeeld bij de dood van Lodewijk XIV en Lodewijk XV, tot demonstraties van minachting voor het wettig gezag. Volksinvloed in ruime zin wenste de Franse burgerij allerminst. De burger, hoewel van nature in oppositie tegen de legitieme machten van het koningschap en de adel, was anderzijds bereid den vorst te steunen om iedere uiting van wanorde te onderdrukken. Zijn democratisch ideaal was een wensdroom; dat van de philosofen een rationalistische constructie. Er heerste weinig overeenstemming. De algemene opinie was dat het mogelijk moest zijn de ‘wetten’, die de samenleving beheersenGa naar voetnoot1, op te sporen. Op grond daarvan kon een schema van de meest wenselijke staatkundige organisatie worden ontworpen. Zonder uitzondering bepleitten de Franse philosofen invloed van ‘het volk’ op de regering, maar ieder verstond onder ‘het volk’ iets anders en bleef bij het vaststellen van de invloed in het vage. En toch werd deze democratie in abstracto een revolutionnaire kracht van de eerste orde! Montesquieu verlangde een monarchie naar Engels model, Voltaire een sterk vorstelijk gezag voor zover het hervormingsgezind was en ook Turgot sprak van de georganiseerde monarchie. Rousseau dweepte met de republiek, maar erkende dat deze slechts in een klein land mogelijk was. De term ‘republiek’ kwam in alle politiek-philosofische geschriften veelvuldig voor zonder dat de wens deze staatsvorm in Frankrijk in te voeren, onomwonden werd | |
[pagina 121]
| |
uitgesprokenGa naar voetnoot1. ‘Republiek’ kreeg de betekenis van een rationele regeling van de volkssouvereiniteit: ‘une forme de gouvernement théoriquement intéressante et noble’Ga naar voetnoot2. Toch leidden de bespiegelingen over de republiek en de democratie tot het ondergraven van het vorstelijk gezag, ondanks alle uiterlijk vertoon van eerbied. De overoude leer van het droit divin verloor snel terrein. Waar de koning slechts ‘roi citoyen’ was, stond men niet vreemd meer tegenover de republikeinse staatsvorm. Hoe verbreid de potentieel-aanwezige revolutionnaire denkbeelden in Frankrijk waren, blijkt uit het algemene enthousiasme voor de Amerikaanse vrijheidsoorlog. De Declaration of Independance van 1776 werd veel gelezen en oefende een duurzame invloed uit op het politieke vocabulaire van den ontwikkelden Fransman. Zij versterkte de democratische stroming en droeg bij tot de politieke scholing van een volk, waarvan speciaal de burgerlijke middengroepen zich vastberaden tegen de ontwrichting van het bestuur keerden. De democratie in abstracto naderde het tijdperk van haar practische verwezenlijking. |
|