Van Renaissance tot Wereldoorlog
(1938)–Pieter Jan Bouman– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
III - Het vroege kapitalisme1 - StructuurwisselingHet vroege kapitalisme vormt het tijdperk van overgang van de agrarisch-feodale middeleeuwse maatschappij naar het moderne kapitalisme. Onder het moderne kapitalisme verstaan wij het stelsel van economisch rationalisme, waarin het streven naar winst zich speciaal naar het kompas van een vrije prijsvorming en een verfijnd marktmechanisme richt en waarin de arbeidsinspanning in de regel op wetenschappelijk-gefundeerde techniek steuntGa naar voetnoot1. Het heeft ongeveer drie eeuwen geduurd - van omstreeks 1450 tot het midden der 18de eeuw - eer Europa de vroeg-kapitalistische phase geheel had doorloopen en de grens van het moderne kapitalisme kon overschrijden. Heel geleidelijk vermengden zich in dit overgangstijdperk oude en nieuwe structuurbestanddelen: feodale standsbevoorrechting en verouderde landbouwmethoden kwamen voor naast een opkomend agrarisch rationalisme; patriarchalisme in de relaties tussen ondernemers en arbeiders naast rusteloze activiteit om nieuwe afzetmarkten te vinden. De vroeg-kapitalistische onderstroming, die in de middeleeuwen sedert de kruistochtentijd viel waar te nemenGa naar voetnoot2, mondde uit in een algemene ‘renaissance van de handel’. Indirect oefende zij ook invloed uit op het verval van de oude agrarisch-feodale organisatie. De bevoorrechte standen en groepen van weleer, geeste- | |
[pagina 65]
| |
lijkheid, adel en ridderstand, konden hun positie in de veranderende maatschappij slechts redden door enigermate toe te geven aan de drang naar een meer rationele productie. Allerwege in Europa werd veel gemeenschappelijk beheerde dorpsgrond, waarvan de voordelen van oudsher toevielen aan de horigen, kleine vrije boeren, of hun arbeiders, verkaveld, verdeeld of verkochtGa naar voetnoot1. Voor de economisch zwakken was dit een noodlottige gang van zaken, voor de kapitaalkrachtigen een middel tot rationalisering van hun bedrijf. Uit de bloedige episode der boerenopstanden mag men niet, zoals gewoonlijk geschiedt, een ‘agrarische crisis’ afleiden. Wanhoop der onterfden kan samengaan - het was ook in de 16de eeuw het geval - met economische voorspoed voor degenen, die het volle profijt van hun bezit weten te trekken. De afbrokkeling der statisch agrarische structuur en de opkomst van een commercieel dynamisme werden verhaast door een snelle aanwas van ruilmiddelen in de 16de eeuw: de Amerikaanse metalen schonken Europa de mogelijkheid tot de ‘Geldwirtschaft’ over te gaan. Ruil in natura en productie voor eigen gebruik geraakten op de achtergrond voor een krachtige intensivering van het ruilverkeer. Het ‘denken in geld’ en een verfijning van winstcalculatie vervingen de primitieve mentaliteit van de ‘Naturalwirtschaft’. De burgerlijke vermogens-accumulatie nam een grote omvang aan. Dit alles kan in het begrip ‘structuurverandering’ worden samengevat, doch dit betekende uit wereldhistorisch gezichtspunt beschouwd nog niet, dat zich in Europa iets ongekends en unieks voltrok. Deze overgang van agrarisch-feodale productie-omstandigheden naar een vrij hoog ontwikkeld handelskapitalisme hadden ook Griekenland en Rome gekend, Byzantium en de | |
[pagina 66]
| |
Islam. Een uitgebreide internationale handel, machtige koopmans-aristocratieën, een snelle circulatie van edel metaal, een intensief credietverkeer, luxe-industrieën, gilden en exportbedrijven kenmerkten eveneens het economisch leven der Chinese en Voor-Indische handelsemporia. De beslissende vraag is hoe Europa, West-Europa in het bijzonder, er in slaagde het vroege kapitalisme een constante kracht van ontwikkeling te geven, zodat tenslotte tot modern kapitalisme kon overgaan. Waarom overschreden de andere vroegkapitalistische culturen nooit de Rubicon van het moderne industrialisme? Het zijn vragen, die, in enigszins andere vorm, reeds in het eerste hoofdstuk ‘Verbroken evenwicht’ werden gesteld. In de vroeg-kapitalistische expansie school op zichzelf reeds een drang tot voortgezette economische rationalisatie. Maar zou deze veel verder zijn gekomen zonder de steun van een aantal niet-economische factoren, die de Europese geschiedenis sedert de middeleeuwen zo sterk deden afwijken van ieder vroeger cultuur-verloop: stromingen in het geloof, die in een bepaalde phase van ontwikkeling economisch rationaliserend konden werken (speciaal het calvinisme), de groei van de moderne wereldlijke en rationele staat, een systematische wetenschap gericht op het ontdekken, beheersen en benutten van natuurlijke wetmatigheid? Slechts de combinatie van deze cultuurelementen met de reeds aanwezige economische tendenties werpt enig licht op de ontstellende bewegelijkheid der vroeg-kapitalistische sociale structuur, die in Engeland het eerst haar modern-kapitalistisch aspect zou gaan vertonen. En toch, wat betekende dit voorspel vergeleken bij de ontplooiing van het moderne kapitalisme zelf, het fatum van de Europese geschiedenis sedert het einde der 18de eeuw? | |
2 - Geloofsijver en economisch rationalismeDe overgang van vroeg- naar modern kapitalisme is grotendeels identiek met de groei van het economisch rationalisme. Wij vinden deze rationalistische geest in nieuwe vennootschapsvormen met | |
[pagina 67]
| |
hun systematische boekhouding, in de verbetering van het handelsrecht, in het kameralistisch beheer van de overheidsfinanciën evenals in de termijnspeculatie op beurzen of in het verlaten van het technisch traditionalisme van het gildewezen. De vraag is gewettigd, vooral in de 16de en de 17de eeuw, waarin het geloof zo'n grote rol speelde, in welke verhouding de religieuze denkbeelden tot het opkomend vroege kapitalisme stonden. Hieraan werd reeds in het voorafgaand hoofdstuk eenige aandacht gewijdGa naar voetnoot1. In de kortst mogelijke samenvatting kan worden gezegd, dat het katholicisme en het lutheranisme de vroeg-kapitalistische bedrijvigheid vol wantrouwen gadesloegen. Het calvinisme nam een minder afwijzend standpunt in; het bleek zelfs het best te gedijen in de economisch meest ontwikkelde streken van West-Europa. Bestond er enig verband tussen de calvinistische levenshouding en het economisch rationalisme, dat de West-Europese sociale structuur tot modern kapitalisme deed rijpen? Dit probleem is op origineele wijze aan de orde gesteld door den socioloog Max Weber, die de maatschappelijke betekenis van het Calvinisme beschreef; de drang alle krachten ter ere Gods op het werk te concentreren, waardoor het beroep een wijding kreeg, zooals in geen andere godsdienst het geval was. Deze ethos van de arbeid, gepaard met een ‘innerweltliche Askese’, d.w.z. een ascese ook van degenen, die in het volle leven stonden, had bepaalde trekken, welke haar ten nauwste betrokken bij de vroeg-kapitalistische ontwikkeling van West-Europa.Ga naar voetnoot2 Volgens Weber gaven de calvinisten door hun roeping geloof en arbeid te verbinden, aan het rationeel-economisch handelen de betekenis van een hoge plicht. De praedestinatieleer, met de onzekerheid welke deze liet omtrent het uitverkoren zijn, leidde tot het streven zich het vertrouwen in de goddelijke genade te verwerven door de inzet der gehele persoonlijkheid: economisch | |
[pagina 68]
| |
succes kòn een teken zijn van God's welgevallen. Calvijn wees er echter op, dat rijkdom voor zijn volgelingen geen doel op zichzelf mocht zijn en ‘dat alle gaven, waarin onze kracht gelegen is, panden Gods zijn, ons toevertrouwd op die voorwaarde, dat ze besteed worden ten nutte van onze naasten’Ga naar voetnoot1. Wie zich bij zijn werk, bij het vergaren van een vermogen en bij de besteding daarvan, door zulke overwegingen liet leiden, kwam tot systematische zelfcontrôle en een rationalisering van zijn dagelijkse inspanning. Het was dus volgens Weber geen toeval, dat juist in de calvinistische landen het vroege kapitalisme het eerst de kentekenen van het veel meer rationalistische moderne kapitalisme ging vertonen. De theorie van Weber, welke door niemand, die zich met de Europese cultuursociologie bezig houdt, kan worden genegeerd, heeft veel aanhang verkregen, maar ook veel critiek uitgelokt. Het is namelijk de vraag of Weber de calvinistische denkbeelden niet te eenzijdig heeft geïnterpreteerd. Ook het katholicisme, vooral de thomistische ethica, had wel iets bijgedragen tot de rationalisatie van het economisch levenGa naar voetnoot2. Bovendien is het wel aannemelijk, dat de grote vlucht, die de vroeg-kapitalistische activiteit juist in de calvinistische landen nam, minder uit een speciale geloofsovertuiging dan uit de revolutionnaire gezindheid van alle ‘ketters’ voort-kwam. Protestantisme en kapitalisme waren beide oppositiebewegingen tegen de statische middeleeuwse cultuurGa naar voetnoot3. Ook moet men in aanmerking nemen dat geloofsvervolgingen grote groepen der Europese bevolking tot emigratie dwongen. Iedere vreemdeling, iedere kolonist breekt, economisch beschouwd, met het verleden. Slechts door inspanning van alle krachten en door te breken met sleur en traditie kan de emigrant zich staande houden. Door de afwezigheid van persoonlijke relaties kent hij weinig scrupules; alles werkt samen zijn ondernemingsgeest te stimuleren. Dit gold zowel voor de Europese landverhuizers, die | |
[pagina 69]
| |
zich in Amerika vestigden, als voor de Joden, die vanuit Zuid- en Oost-Europa naar de Noord-Westelijk gelegen staten doordrongenGa naar voetnoot1. Weber heeft, zoals men soms ten onrechte meent, nooit beweerd, dat het calvinisme de enige factor zou zijn geweest, die bij de groei van het moderne economisch rationalisme een rol zou hebben gespeeld. Wij kunnen alle aanvullingen van zijn leer dankbaar accepteren. Het zwakke punt van Weber's theorie is niet haar onvolledigheid, maar haar negatie van bepaalde antikapitalistische trekken, die dwars tegen de rationalistische tendenties van het calvinistisch geloof ingingen. De sociale denkbeelden van het calvinisme - vooral de geschiedenis van het Engelse puritanisme is in dit opzicht heel instructief - vertakten zich spoedig in een conservatieve en een vooruitstrevende richting: een christelijk gemeenschapsidealisme tegenover een extreem individualismeGa naar voetnoot2. Welke van deze richtingen de overhand zou krijgen, hield in ieder speciaal geval nauw verband met de sociale en politieke structuur der omgeving. Het calvinisme onderging misschien meer de invloed van de vroeg-kapitalistische structuurveranderingen dan dat het zelfstandig en actief het economisch rationalisme hielp vormen. Vóór Weber's these pleiten de werken van Baxter en andere verwante theologen, er tegen een zo belangrijk boek als Ames' De conscientiaGa naar voetnoot3 - in het algemeen ook de werken van vele Nederlandse schriftgeleerden. Het was wel merkwaardig dat de Republiek, die in de geschiedenis van het vroege kapitalisme zo'n grote rol heeft gespeeld, tot diep in de 17de eeuw de religieus-antikapitalistische traditie in ere hieldGa naar voetnoot4. Scholastici en kerkvaders werden in de protestantse litera- | |
[pagina 70]
| |
tuur veel geciteerdGa naar voetnoot1. Wantrouwen tegen rijkdom was algemeen, het streven naar grote winsten werd veroordeeld; naastenliefde en dekking van behoeften moesten ook voor den koopman plicht blijven. Al te grote ijver en overmatig hard werken werden afgekeurd, omdat zij de aandacht van het geloof afleiddenGa naar voetnoot2; speculatie was uit den boze, evenals het berekenen van te hoge rente. De vroeg-kapitalistische structuurwisseling, die zich aanvankelijk buiten de uitbreiding van het calvinisme om voltrok, deed spoedig haar invloed op het geloof gelden. Wat Calvijn van zijn volgelingen had verlangd, bleek voor velen een te zware eis: het was bijna niet mogelijk het geloof ongerept te houden in een sfeer van materialistische activiteit. De calvinist, die zijn idealen niet geheel wilde verloochenen, plooide zijn geloof naar de eisen der wereldlijke inspanning. Hij kon niet andersGa naar voetnoot3. Steeds verder verwijderde de calvinistische koopman zich van de kerkelijk-collectivistische idealen van Calvijn's theocratie. Het individualisme toonde toenemende waardering voor het bedrijfsleven als een ‘training-ground of the soul’Ga naar voetnoot4. In Nederland kreeg het een bijzondere kracht door de combinatie van de anti-Spaanse strijdlust met een grote ondernemingslust, in Engeland werd het individualisme versterkt door het verzet tegen de politiek der Tudor- en Stuartvorsten, die kwistig monopolies verdeelden over de gunstelingen van het hofGa naar voetnoot5. Het Engelse puritanisme verbreidde zich vooral snel in de klassen waar economische kracht met een zeker democratisch standsbewustzijn gepaard ging: onder de vrije boeren (yeomen), onder de kleine ‘fabrikanten’ van de Midden-Engelse | |
[pagina 71]
| |
industriestreken of in de handeldrijvende Londense burgergroepen. Al heeft Max Weber het calvinistisch individualisme misschien in zijn betekenis voor de groei van het moderne economisch rationalisme overschat, zijn uiteenzettingen hebben duidelijk aangetoond welk een kracht van het geloof kon uitgaan, nadat het eenmaal de vroeg-kapitalistische ontwikkeling als een noodzakelijkheid had aanvaard. | |
3 - Het mercantilismeDe tegenstelling rationalisme - irrationalisme, een der belangrijkste thema's van de Europese cultuurgeschiedenis, leerden wij voor de tijd van renaissance en barok kennen in de vorm van twee contrasterende aspecten: de streng-klassicistische compositie of mathematisch-logische regel tegenover de teugelloze fantasie of de faustische drang naar het oneindige. In andere vorm ontmoeten wij deze tegenstelling op staatkundig gebied: het rationeel bestuur contra het irrationeel geweld der ‘Staatsräson’. Evenzo in het economisch leven: de rationalisering van de handelstechniek tegenover de avonturiersgeest, die ontdekkingsreizen met handel en zeeroof combineerde. Waar nu de staat en de economische machten een bondgenootschap aangingen - men spreekt dan van ‘mercantilisme’ - konden hun rationele en irrationele tendenties elkander versterken of elkaars kracht door tegengestelde invloed uit te oefenen gedeeltelijk opheffen. Wanneer het economisch rationalisme samenvalt met het rationeel staatsbestuur, worden wij getroffen door het rationalistisch aspect van het mercantilistisch tijdperk en zijn wij geneigd aan het mercantilisme een beslissende invloed op het ontstaan van het moderne kapitalisme toe te schrijven. Indien wij echter zien hoe intiem soms de samenwerking was tussen het staatsgeweld en particuliere rooflust, is er alle reden om het mercantilisme deze invloed niet toe te kennen.
Door de talrijke variaties en combinaties van soms onderling | |
[pagina 72]
| |
tegenstrijdige politieke en economische organisatie- of machtsbeginselen is het niet goed mogelijk een theoretische beschouwing aan ‘het’ mercantilisme als zodanig te wijden. Het verdient daarom aanbeveling de verschillende vormen van mercantilisme in hun nationale bijzonderheid te leren kennen. In haar opkomst was de mercantilistische politiek nog geheel afhankelijk van de staat. De landen, waar reeds tegen het einde der middeleeuwen een krachtig centraal gezag werd gevestigd, vonden ook het eerst de middelen, het vorstelijk absolutisme door een doelbewuste welvaartspolitiek te schragen. Engeland, dat minder dan de staten van het vasteland van feodale verbrokkeling had geleden, gaf het voorbeeld. Onder Hendrik VII (1485-1509) begonnen de maatregelen, die ook het bestuur der latere Tudorvorsten zouden kenmerken: het steunen van de nationale industrie en van de exporthandel, aanmoediging van de scheepvaart, bevordering van een economisch-rationele verdeling van het grondbezit en opruiming van hinderlijke interlocale tollen. In Frankrijk streed Lodewijk XI (1461-1483) tegen het economisch particularisme der middeleeuwen. Gebrek aan ervaring, de relatief geringe omvang van het bureaucratisch machtsapparaat van de staat en tegenwerking van degenen, die reden hadden zich tegen het nieuwe te verzetten, gaven aan de oudste mercantilistische maatregelen een nog opportunistisch karakter. Eerst in de 16de en vooral in de 17de eeuw ontstonden gesloten systemen, die in het Franse Colbertisme hun hoogtepunt bereikten. De opvatting, dat het mercantilisme voornamelijk zou hebben berust op een overschatting van de betekenis der edele metalen, waarvan iedere staat liefst een zo groot mogelijke voorraad in bezit had, is tegenwoordig wel afdoende weerlegd. De mercantilistische politiek bestreek een veel ruimer terrein dan het dienen van de belangen van de schatkist. En wat de economische theorie van latere tijd als overschatting van edel metaal brandmerkte, had historisch beschouwd voor de 16de eeuw een diepe zin. De machtspolitiek van de souvereine staat werd sedert het verval van het rivierwezen en de revolutie in de be- | |
[pagina 73]
| |
wapeningstechniek, beheerst door de noodzaak grote huurlegers op de been te houden. In de West-Europese staten begon de bouw van vloten grote offers te vergen. Het geld werd de zenuw van de oorlog. De koloniale geschiedenis van de 16de eeuw staat geheel in het teken van de roof. Ieder trachtte zijn slag te slaan en de betekenis van een koloniale verovering werd aanvankelijk vooral afgemeten aan de directe opbrengst aan goud en zilver. Hadden Frankrijk en Engeland een voorsprong in nationale ontwikkeling, Spanje legde beslag op de rijkste overzeese streken, waarmede het voor enige tijd een voorsprong kreeg in mercantilistische krachtsontplooiing. De Habsburgse vorsten, typische figuren uit de contrareformatie, stelden hun economische en militaire reserves geheel in dienst van hun ideaal: een katholiek wereldrijk te stichten en in stand te houden. Het Zuid- en Midden-Europees mercantilisme bleef economisch irrationeel. Het West-Europees mercantilisme daarentegen, hoezeer ook ingeschakeld in het streven naar staatsmacht, berustte gewoonlijk op een oprechte belangstelling voor de welvaart als zodanigGa naar voetnoot1. In Duitsland kwam in de 16de en in de 17de eeuw het vrije economisch leven minder tot zijn recht dan in de West-Europese landen. Weliswaar kenden ook de talrijke kleine Duitse staatjes een mercantilistisch streven, maar het gezag overheerste hier te sterk. Handel en bedrijf waren er te weinig veerkrachtig om een actieve politiek te dienen; zij werden door de staat beheerd en bleven bijna even sterk aan sleur en traditie onderworpen als de landbouw. Men sprak van ‘kameralisme’ (camera = vorstelijke schatkamer). De economische theorie van dit kameralisme was een opsomming van bestuurstechnische maatregelen: voorschriften op fiscaal gebied, premiebepalingen voor ontginning van woeste gronden of mijngebieden. Na de dertigjarige oorlog, die een verschrik- | |
[pagina 74]
| |
kelijke ravage onder de Duitse bevolking had aangericht, werd alles in het werk gesteld, het aantal inwoners der halfontvolkte staten te vermeerderen, o.a. door kolonisten aan te trekken. In wezen verwant met het Duitse kameralisme doch grootser, met een meer zelfstandige rol van het vrije bedrijfsleven, was het Franse mercantilisme. De natuurlijke rijkdom van dit land, zijn ligging aan twee drukbevaren zeeën en de vestiging van het vorstelijk absolutisme door Richelieu en Mazarin werkten samen om in de 17de eeuw de uiterst actieve welvaartspolitiek van Colbert († 1683) tot een imposant succes te maken. De staatsfinanciën werden gereorganiseerd, het belastingstelsel herzien, handelscompagnieën opgericht, wegen en kanalen aangelegd en de industriële voortbrenging door koninklijke ordonnanties geregeld. Ondanks de sterke centralisatie van het bestuur stuitte de regering telkens op taai verzet van het oude particularisme. De adel beriep zich op feodale privileges, de steden op voorrechten, die zij niet konden prijsgeven. Colbert slaagde er bijvoorbeeld niet in alle rivier- en wegentollen (péages) op te heffenGa naar voetnoot1. Het Franse mercantilisme van de 17de eeuw was economisch niet zo revolutionnair als men ons wil doen geloven. Colbert wist, dat geen economische politiek geheel met de traditie kan breken. Zijn reglementering van de industrie was zelfs zeer sterk op het beginsel van continuïteit geïnspireerd: het schoeide de eertijds locale gildenorganisaties op nationale leest. De staatsordonnanties hielden de oude gilden in stand en namen hun keuren of statuten tot voorbeeld voor nieuwe nationale bedrijfsorganisatiesGa naar voetnoot2. De manufacturen of staatswerkplaatsen hebben in de geschiedenis van het vroege kapitalisme hun afkomst niet verloochend, zij bleken niet in staat voorlopers te worden van het modern-kapitalistisch grootbedrijf. In Engeland lag in het bondgenootschap tussen de staat en het bedrijfsleven het initiatief veel meer aan de zijde van handel en nijverheid dan in Frankrijk. De Engelsche kooplieden, reders en | |
[pagina 75]
| |
fabrikanten steunden geweldpolitiek van de regering zo lang zij er economisch voordeel in zagen. In de loop van de 17de eeuw vervreemdden zij echter steeds meer van de irrationele vormen van het vroege mercantilistisch kapitalisme: koloniaal geweld, staatsmonopolies, fiscale dwang. Zij begonnen waardering te koesteren voor vormen van kapitalisme, ‘der an Marktchancen orientiert war, die automatisch, von innen heraus, kraft eigener kaufmännischer Leistungen aufgesucht wurden’Ga naar voetnoot1. Dit was één der economische motieven van het verzet der Londense City tegen de Stuarts. Na de val van de Stuarts verloor het centraal vorstelijk machtsorgaan, de Privy Council, zijn voormalige invloed. Decentraliserende tendenties kregen de overhand, vooral toen de ‘glorious Revolution’ van 1688 een Parlement de macht gaf, waarin machtige groepen voor economische vrijheid pleitten. Daarmee was het Engelse mercantilisme wel verzwakt, doch niet vernietigd. Het nam nieuwe vormen aan, het werd moderner, rationalistischer dan het was geweest. In deze tijd van ‘parlementair colbertisme’ (Cunningham) ontstonden de Bank of England (1694), de Zuidzee-compagnie (1711) en andere instellingen, die het Engelse vroege kapitalisme in zijn laatste phase kracht tot voortgezette verandering en vernieuwing gaven. Indien men de vormen van mercantilisme naar hun economische vooruitstrevendheid rangschikt, staat het Duitse kameralisme het meest aan de zijde van middeleeuws-vroeg-kapitalistische gebondenheid, nemen Frankrijk en Engeland een middelpositie in en behoort het Nederlandse mercantilisme aan de uiterste vleugel van vrijheid met een sterke beweging in de richting van het economisch rationalisme, dat het moderne kapitalisme inluidde. Het is zelfs de vraag of wij van een Nederlands mercantilisme kunnen spreken. Het centraal gezag was in de Republiek zó zwak, dat het nagenoeg geen voogdij kon uitoefenen over het rijk-ontwikkeld economisch leven in de Lage landen. Wat in de bedrijvig- | |
[pagina 76]
| |
heid der koopmansrepubliek aan mercantilistische trekken aanwezig was, vooral de monopolistische opbouw der geoctroyeerde compagnieën, vormde geen gesloten systeem. In vrijheid volgde het vroege kapitalisme in de Nederlanden de weg der toenemende economische rationalisatie. De bloei van Nederland in de 17de eeuw verbaasde de buitenlanders, die alle heil van staatsingrijpen verwachtten. Men haatte of men idealiseerde de Republiek, omdat men de oorsprong van haar weergaloze rijkdom niet begreepGa naar voetnoot1. Men roemde de Amsterdamse beurs, de soliditeit van het Hollandse geldwezen en de technische uitrusting van de trafieken of veredelingsbedrijven, die in de zeesteden tot ontwikkeling kwamen: brouwerijen, branderijen, suikerraffinaderijen, zeepziederijen en katoendrukkerijen, of was vol lof over de scheepsbouw, de talrijke brede kanalen en de inpolderingen. Het economisch inzicht van de mercantilistisch-gezinde schrijvers was echter nog niet voldoende ontwikkeld om te bespeuren wat er in Nederland groeide: het ‘an Marktchancen orientierte’ kapitalisme (Max Weber), dat vóór alles vrijheid nodig had. Amsterdam werd een centrale stapelplaats voor talrijke artikelen, o.a. voor graan. Handelstechnisch was het van de grootste betekenis, dat regionale markten met elkander in verbinding kwamen, waardoor de internationale prijsnivellering zich sneller kon voltrekken. De Amsterdamse markt kreeg in dit systeem een belangrijke functie; zij kwam aan de spits te staan van ‘een hiërarchie van markten en magazijnen, te vergelijken met een wijdvertakt stelsel van communiceerende vaten, alle in directe of indirecte vrbinding staand met een centraal reservoir. Dit reservoir was de - concrete - wereldmarkt, die alle goederen van verre afzet verzamelde en distribueerde en zo de eindregulator van productie en consumptie was’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 77]
| |
4 - Groei en betekenis der burgerlijke vermogensvormingBurgerlijke vermogensvorming is een verschijnsel, dat wij door de gehele geschiedenis heen kunnen waarnemen. De betekenis ervan in ieder tijdperk is afhankelijk van de groepen, welke er bij betrokken zijn, van hun sociale macht en van hun economische activiteit. In de eerste ontplooiing van het vroege kapitalisme waren grote burgerlijke vermogens nog vrij zeldzaam, al zou men een dertig of veertig namen kunnen noemen van koopmans- en bankiers-families, die van één- tot vijfhonderdduizend gulden kapitaal bezatenGa naar voetnoot1. Uit tal van verspreide gegevens mag worden afgeleid, dat tegen het einde der 16de eeuw de burgerlijke vermogens-accumulatie reeds een grote omvang had aangenomen, waarop ze in de beide volgende eeuwen aanwies tot een essentieel element van de vroegkapitalistische ontwikkeling. Gelijk van ouds het geval was geweest, bleef de handel de belangrijkste bron van inkomsten. Omstreeks 1600 nam de handelsbeweging een voor Europa ongekende vlucht. Het verkeer verplaatste zich van de binnenzeeën naar de oceanen en mèt deze transformatie van Europese in wereldhandel voltrok zich een algemene intensivering van het ruilverkeer, een ‘prijsrevolutie’ tengevolge van het binnenvloeien van Amerikaanse edele metalen, een verfijning van credietmethoden - in het algemeen een, aanvankelijk zeer langzame, rationalisering van het bedrijfsleven. Waar eens plaats was voor honderden kooplieden, kwam bewegingsruimte voor de vermogensvorming van duizenden. ‘Handel’ is een vaag begrip. Typisch voor de vroeg-kapitalistische structuur bleef de combinatie van rationele vormen van handel met zucht naar avontuur, roof en geweld. Het mercantilisme, de steun van de staat, maakte het de kooplieden mogelijk hun handel op zó grote schaal met geweld en gebiedsexpansie te combineren, als in het vroege kapitalisme van de 15de eeuw ondenkbaar zou zijn geweest. | |
[pagina 78]
| |
De buit van Albuquerque op Malakka, van Cortez in Mexico of van Pizzarro in PeruGa naar voetnoot1 werd grotendeels staatsbezit. Langs indirecte weg, door bestelling van huurlegers en vloten of door verkwisting van hof en adel, kwamen deze schatten evenwel in omloop. Op den duur profiteerden de kooplieden er het meest van. Overeenkomst met de verwerving van koloniale buit vertoont de zeeroof, die in de 16de en de 17de eeuw door haar particulier-commercieel karakter de burgerlijke vermogensvorming heeft versterkt. Engeland organiseerde het kapersbedrijf het eerst op grote schaal; reeds voor de tijd van Elizabeth gold wat Sombart schreef: ‘Die Piraterie wird zu einem wesentlichen Bestandteile des englischen Volkstums’Ga naar voetnoot2. Zelfs bij benadering is niet te schatten wat dit bedrijf heeft opgeleverd. Het Engelse voorbeeld werd spoedig gevolgd door Fransen, Nederlanders - later vooral door de Engels-Amerikanen. Franse zeeroof, in samenwerking met Duinkerkers, werd in stand gehouden door geldschieters in de steden. In Nederland was het al niet veel anders: overbekend is het belangrijkste succes uit de geschiedenis van de West-Indische Compagnie, de verovering van een Spaanse zilvervloot, met ongeveer 15 millioen gulden aan boord, door Piet Hein (1628). Voor zover het koloniaal mercantilisme niet op zuivere roof berustte, volgde het toch gaarne de geweldmethoden van de gedwongen handel. Onder pressie moesten kleurlingen hun oogst tegen uiterst lage prijzen afleveren of Europese goederen tegen veel te hoge waarde aannemen. Hetgeen ons uit de geschiedenis der grote handelscompagnieën bekend is, werpt wel een merkwaardig licht op dergelijke praktijken. Ruw geschat keerde de Oost-Indische Compagnie in de 17de eeuw ongeveer f 100.000.000. - dividend uit, afgezien van de ongehoorde bedragen, die oneerlijke ambtenaren wisten achter te houden (een euvel, dat in de 18de eeuw nog veel groter omvang aannam). Dwang en geweld waren ook de grondslagen van slavernij en slavenhandel, het sluitstuk van de koloniale en maritieme vermo- | |
[pagina 79]
| |
gensaccumulatie. Er zijn tussen 1500 en 1800 meer negers over de oceaan van het ene werelddeel naar het andere getransporteerd dan er Europeanen in de beroemde Grote Volksverhuizing in beweging kwamen. Drie, vier reizen waren voor een slavenjager soms voldoende om verder van zijn fortuin te kunnen leven. Vooral Engelse kooplieden hebben met de slavenhandel nòg meer verdiend dan met zeeroof. In ieder geval schuilt er enige waarheid in het gezegde, dat Liverpool op slavenschedels is gebouwd.
Het is geen fraai beeld, dat wij op deze wijze van de burgerlijke vermogensvorming in de 16de en 17de eeuw krijgen. Bovendien is het de vraag of deze, op zich zelf zeer snelle vermogensaanwas sociologisch wel zo belangrijk was als sommige schrijvers ons willen doen geloven. In de oude en de Oosterse culturen kwam de opeenhoping van burgerlijk vermogen eveneens door koloniale roof, dwang en geweld, slavenhandel en slavernij tot stand. Het uitgangspunt van onze beschouwingen over het vroege kapitalisme in Europa was echter de wens de factoren te leren kennen, die dit vroege kapitalisme naar het moderne, rationalistische kapitalisme leidden. Sombart, in zijn studies over de vermogensvorming door roof en geweld, heeft dit wel eens te veel uit het oog verloren. Wij sluiten ons liever aan bij het oordeel van Weber, die in de beschreven vermogensaccumulatie nog te veel irrationele elementien ziet om haar veel invloed toe te kennen op de ontwikkeling van het economisch rationalismeGa naar voetnoot1. De kleine burgerlijke vermogens met Europese scheepvaart, markthandel, industrie en bankwezen verdiend, werden sociologisch beschouwd spoedig belangrijker dan de door geweld verworven grote | |
[pagina 80]
| |
fortuinen. De zeer rijken volgden hun zucht tot luxe; zij imiteerden de adel. De bourgeois gentilhomme was echter niet de aangewezen man om het vroege kapitalisme zijn rationalistische phase te doen ingaan. De toekomst van het Europese kapitalisme lag bij de honderdduizenden gegoede stedelingen, die te Amsterdam, Londen, Liverpool, Hamburg, Nantes of Parijs hun handel en bedrijf met rusteloze activiteit uitbreidden: sober levend, hard werkend, alle marktkansen benuttend. Van de verkwisting der allerrijksten trokken zij profijt door zich op luxe-industrie toe te leggen, van de oorlogszuchtige neigingen der regeringen door wapenfabricage en wapenleveranties. Wij zien dus, chronologisch, een opeenvolging van een aantal zeer grote vermogens in het tijdperk van de Fuggers (eerste helft 16de eeuw), vervolgens talrijke fortuinen door koloniaal geweld verworven en tenslotte een heel brede laag van middelmatige vermogens van de West-Europese stedelijke burgerijen, die door hun geloof of andere omstandigheden een bijzondere aanleg toonden voor de meer rationalistische vormen van het vroege kapitalisme. In de loop van de 17de eeuw werd de burgerlijke middengroep, vooral in Engeland en Nederland, zich van haar macht als klasse bewust. De Franse burgerij toonde haar klassebewustzijn eerst in de 18de eeuw. In Duitsland bleef dit verschijnsel meer diffuus en onzeker (behalve in Hamburg en Frankfurt). Klassen vormen geen levensgemeenschappen. Zij brengen slechts gelijkvormigheid van economische omstandigheden voor een groot aantal mensen tot uitdrukking. Bezit en inkomen - vooral wanneer zij voortvloeien uit prijsvorming op de vrije markt - zijn de economische categorieën, waarop het klassebezit rust. Stand is iedere groepering, die op de een of andere wijze in het bewustzijn van zekere privileges leeft en daarbij aanspraak maakt op maatschappelijk prestige. Het standsbewustzijn ontstaat door afstamming, traditie of beroepsprestige en kan worden versterkt door monopolieposities van grondbezit, geloof, opvoeding of ras. Het vormt een hecht bindmiddel voor iedere statisch-hiërarchische maatschappij. Deze sociologische uitweiding is niet overbodig indien wij ons | |
[pagina 81]
| |
rekenschap willen geven van het verloop der Europese geschiedenis. Gedurende de middeleeuwen berustte de Europese cultuur op de hechte formatie van een standenmaatschappij. Zodra deze in verval raakte, kwam de sociale structuur in heftige beweging. De revolutionnaire actie van de stedelijke burgerijen, die steeds meer rechten usurpeerden, vormt een der eerste voorbeelden van het ingrijpen van een groep, die meer ‘klasse’ dan ‘stand’ was. In de vroeg-kapitalistische periode bleef de maatschappelijke geleding aanvankelijk nog in sterke mate door de standen beheerst. Het katholicisme en het lutheranisme volhardden, wat dit betreft, in hun bewondering voor de middeleeuwen. Het calvinisme daarentegen, met zijn denkbeelden van individuele uitverkorenheid, was het behoud van geprivilegeerde standen minder gunstig gezind. Waar de agrarisch-feodale structuur grotendeels gehandhaafd bleef, stond de hiërarchie der standen het minst aan aanvallen bloot. In de streken waar de sociale structuurverandering zich het sterkst openbaarde, was de mogelijkheid van klassenvorming het grootst. De burgerlijke vermogensvorming was in haar koloniale periode nog avontuurlijk en individualistisch. De smalle economische bovenlaag van een aantal zeer gefortuneerden kon, sociologisch gesproken, nog geen grondslag vormen voor een militant klassebewustzijn. Eerst in de 17de eeuw, in een nieuw stadium van de maatschappelijke structuur, die West-Europa steeds verder van Midden-Europa verwijderde, groeide de brede burgerlijke middenlaag, die alle kenmerken van een ‘klasse’ vertoonde. De geestesgesteldheid van deze groep was individualistisch en rationalistisch, democratisch en zelfbewust. In Engeland verwerkelijkte zij haar idealen door de sprekende overwinning van 1688/89; in Frankrijk duurde het tot 1789 eer zij gelegenheid kreeg haar politieke macht te demonstreren. Enigszins afwijkend van dit schema verliep de sociale en de politieke geschiedenis van de Republiek. Economisch waren er alle voorwaarden aanwezig voor burgerlijke klassevorming. De rijke kooplieden verwierven zich echter ook reeds vroegtijdig de politieke macht: vele van hen werden ‘regenten’ en deze | |
[pagina 82]
| |
geprivilegeerde positie riep alle typische eigenschappen van een krachtig standsbewustzijn wakker. De regenten begonnen, ook wat hun levenswijze betreft, de rol te spelen, die in Engeland en Frankrijk de adel vervulde. Zij hebben door hun exclusivisme, conservatisme en politieke zwakheid ten slotte de sociale ontwikkeling van de Republiek sterk geremd. In Engeland en Frankrijk bracht de 18de eeuw de beslissing van de strijd tussen de burgerlijke groepen en de geprivilegeerde standen. De gegoede burgerij won het pleit niet alleen door haar economische macht. Zij plukte nu ook de voordelen van haar voorsprong in intellectuele ontwikkeling, waarmee zij tegenstanders imponeerde en tot concessies dwong. Na de eerste onstuimige groei van het vroege kapitalisme en de accumulatie van burgerlijke vermogens brak in het laatst van de 17de en in de 18de eeuw de tijd aan, waarin men ook werkelijk van een burgerlijke levenshouding kon spreken: een geestesgesteldheid van overwegend rationalistische aard, vol zelfvertrouwen en energie. De burger werd de typische figuur van de ‘Verlichting’, het tijdperk waarin zìjn eigenschappen en zìjn idealen voor het eerst - vooral in West-Europa - tot hun recht kwamen, zelfs de culturele hegemonie uitoefenden. De Europese cultuur stond omstreeks 1770 voor de drempel van het moderne industrialisme. Het bondgenootschap van wetenschappelijk en economisch rationalisme zou spoedig het gehele aspect der Westerse wereld wijzigen. |
|