Van Renaissance tot Wereldoorlog
(1938)–Pieter Jan Bouman– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
I - Verbroken evenwicht1 - Spanning en bewegingCultuur, in de zin van een hogere eenheid van levensstijl, hebben de middeleeuwen in ruime mate getoond. Het hart van deze cultuureenheid was de kerk, ook waar uiterlijk de vormen van het ridderwezen, feodalisme of stedelijke bedrijvigheid overheersten. De katholieke kerk overbrugde vele tegenstellingen: zij hield individualistische en anarchistische tendenties door de kracht van haar dogma's in toom, zij bemantelde de maatschappelijke belangenstrijd met de leer, dat de door God gewilde sociale orde onaantastbaar was en zelfs op practisch-organisatorisch staatkundig gebied beriep zij zich op de superioriteit van haar leiding. Inderdaad misten de Germaanse volken, die het West-Romeinse rijk onder de voet liepen, geruime tijd de macht een geordende gemeenschap te vormen. Ze bleven ook nadat zij ieder hun vaste woonplaats hadden gevonden, in wilde beweging zoals de zee na een storm nog lang woelig blijft. Slechts door bemiddeling van de kerk konden zij de erfenis van een oudere beschaving aanvaarden en ontwikkelde zich in de Karolingische staten iets dat men algemene bestuurszorg zou kunnen noemen. De zendeling was ook in politiek opzicht een vooruitgeschoven post. Zijn werk symboliseerde de kerkelijk-staatkundige cultuureenheid. Van eeuw tot eeuw strekte de kerk haar voogdij over het aardse leven verder uit, tot zij omstreeks 1200 het hoogtepunt van haar macht had bereikt. Het bewustzijn van deze suprematie vond zijn uitdrukking in de scholastiek, een systematisering van de christelijke levens- en wereldbeschouwing. De kerkelijke philosophie, die | |
[pagina 15]
| |
in het werk van Thomas van Aquino haar bekroning vond, gaf een verheven visie op de geweldige eenheid der christelijk-sociale orde. Kerk en staat, stad en platteland, ridderstand en geestelijkheid hadden ieder hun taak in de door God gewilde orde. De kerk, aan de spits der maatschappelijke hiërarchie, regelde het aardse leven, dat in wezen zondig was. Haar toezicht hield deze natuurlijke en zondige wereld - beheerst door de lex naturae - in toom. Het geloof gaf gelegenheid de gedachten te doen opstijgen naar een hogere sfeer, naar het rijk der genade, de lex Dei et Christi. Er was een rangorde van waarden: religieus, logisch, feitelijk reeël; een harmonische opklimming van het rijk van de natuur naar de hemelse genade - met de priester als ingewijde. De architectonische schoonheid der kathedralen vormde de aesthetische symboliek van deze algemene orde. Vroomheid was in dit milieu méér dan een individuele eigenschap, zij was een noodzakelijkheid. De verwerving van het zieleheil was het hoogste doel van de middeleeuwse mens.
Het historisch realisme dwingt ons spoedig afscheid te nemen van de idealistische voorstelling, welke wij ons van de vrome rust der middeleeuwen kunnen vormen. De scholastiek was een metaphysische systematisering van het leven, dat in wezen irrationeel is. Wij weten niet of een hogere macht vooral Europa heeft voorbeschikt voor heftige beweging en schrijnende tragiek. Zeker is, dat de Europese cultuur nooit de duurzaamheid der grote Aziatische beschavingen heeft gekend. Voor zover wij kunnen nagaan is de Europese, speciaal de West-Europese samenleving, zelfs de meest dynamische en expansieve van de gehele wereldgeschiedenis geweest. Sedert de val van het West-Romeinse rijk bleef Europa, sociaal en politiek, voortdurend in deining. Daarvoor zijn oorzaken geweest van buitenaf, in het bijzonder het binnendringen van Aziatische horden en de druk, die de Islam in het Middellandse Zeegebied uitoefende - iets later de invallen van de Noormannen. | |
[pagina 16]
| |
Wanneer wij naar de innerlijke stuwkrachten vragen, geraken wij in verlegenheid. Wij weten feitelijk zo weinig van de diepste grond van het gebeuren. Scherpzinnige en geduldige onderzoekingen hebben een schat van materiaal aan den dag gebracht, dat het mogelijk maakt feiten en toestanden te leren kennen. Men kan de stroom een eindweegs volgen, aan de bron komt men niet. Waar de zekerheid van het weten eindigt, klampen wij ons vast aan de hypothese. De spanning en de onrust in de Europese middeleeuwse cultuur meen ik - hypothetisch - te moeten toeschrijven aan de vermenging van drie contrasterende tradities: de oud-christelijke, de Grieks-Romeinse en de Germaanse. De Aziatische culturen, hoewel niet zonder innerlijke tegenstellingen, waren stellig homogener. Het psychologisch effect der genoemde vermenging kan niet gering zijn geweest. De strijdlustige Germaan aanvaardde gemakkelijker de organisatorisch-materiële voordelen der kerkvoogdij dan de essentie der christelijke liefde. De poëzie der gekerstende Duitse en Scandinavische bevolking laat voortdurend doorschemeren, hoe moeilijk het de mannen van het Noorden viel hun levenshouding enigermate in overeenstemming te brengen met de christelijke deugden. Maar ook de Middellandse Zee-cultuur, die het christendom opnam, kende een dualisme, dat zij nooit geheel overwon. Paulus en de Atheners konden elkaar misschien begrijpen, doch nooit één worden. De overwinning der vroeg-katholieke kerk over de stervende antiek-heidense beschaving werd een Pyrrhus-overwinning. De leer van Christus was eenvoudig en doordrenkt van Oosterse oeroude wijsheid. Haar uitbreiding en interpretatie geschiedde door mannen, die door hun nauw contact met de Grieks-Romeinse cultuur, de onbevangenheid van den Meester hadden verloren. Door middel van het intellect - de theologie is een gewillig lastdier - kon men vernuftige synthesen construeren; in wezen, vooral voor de diepere geesten, bleef de tegenstelling tussen Aristoteles en Christus een oorzaak van psychische spanningen. Wanneer de drie verschillende levenshoudingen elkander kruisten, | |
[pagina 17]
| |
konden de tegenstellingen bijna ondragelijk worden. Misschien onderging Luther een dergelijke spanning. Hij vertegenwoordigt, al valt zijn levenswerk na 1500, een bepaalde categorie van middeleeuwse mensen: Germaans van lichaamsbouw en temperament, christelijk in de elementaire kracht van het zondebesef en Grieks-Romeins van intellectuëele vorming. Het is mogelijk, dat wij de grilligheid van de Kruistochtentijd ten dele met de hypothese der cultuurmenging kunnen ‘verklaren’. Iedere tocht was een demonstratie van geloof en drang naar avontuur, van offervaardigheid en winzucht. De ridders, die in 1099 ootmoedig neergeknield lagen voor zij tot de aanval op Jeruzalem overgingen, maakten zich na de verovering van de stad schuldig aan een moordlust, die alle perken te buiten ging. Is de gehele geschiedenis van het ridderwezen geen treffend bewijs voor de vermenging van christelijke idealen (de Graal!) met Germaans heroïsme en een antiek-heidense erotische stylering der levenshouding? In ‘'s levens felheid’, door Huizinga zo meesterlijk beschreven in zijn Herfsttij der Middeleeuwen, openbaart zich misschien meer het gedrag van de psychisch gebroken dan van de primitieve mens. De suprematie der kerk werd gedurende de middeleeuwen nooit algemeen erkend. Tot in de hoogste regionen van het wereldlijk gezag leefde rebellie. Het valt te betwijfelen of wij bijvoorbeeld in de investituurstrijd, zoals Troeltsch doet, alleen een worsteling mogen zien om de macht over de door beide partijen erkende kerkelijk-staatkundige eenheidGa naar voetnoot1. Keizer Hendrik IV, wiens naam het meest aan deze strijd is verbonden, was een heerser, die bij al zijn literaire ontwikkeling een elementaire strijdlust in zich voelde en innerlijk vreemd stond tegenover de christelijke ethicaGa naar voetnoot2. Wij mogen de cultuurhistorische betekenis van deze psychische spanningen echter niet overschatten. Cultuur kunnen wij slechts waarnemen als vorm of ‘levensstijl’. Individuele of collectieve emoties zijn als zodanig nog niet cultuurscheppend; zij worden | |
[pagina 18]
| |
dit eerst onder bepaalde omstandigheden, namelijk wanneer zij zich objectiveren tot nieuwe levensvormen. De psychologische contrasten, welke ik in de voorafgaande bladzijden noemde, veroorzaakten vooral in de 14de en in de 15de eeuw een nerveuze stemming met een smartelijk voorgevoel van grote veranderingenGa naar voetnoot1. Het geloof, de trouw aan vorst of leenheer en het ridderideaal wankelden. Onbewust voelde men dat het evenwicht der middeleeuwsche cultuur verbroken wasGa naar voetnoot2. Het is niet mogelijk de structuurveranderingen van de laat-middeleeuwse maatschappij geheel aan geestelijke krachten toe te schrijven. De opkomst der steden, de vorming van nationale staten met een sterk centraal gezag, het verval van de kerk en de ontbinding der agrarisch-feodale organisatie moeten ook sociologische oorzaken hebben gehad. Welke? Wat gaf, behalve een zekere psychische onrust, de Europese samenleving haar typisch dynamisch karakter, waardoor zij zich zo sterk onderscheidt van de oude Aziatische cultuur? Misschien kunnen wij deze vragen het best benaderen met de methode der vergelijkende cultuursociologie. Vergelijking leert hoeveel de Aziatische beschavingscomplexen gemeen hadden met de Europees-middeleeuwse cultuur: de gebondenheid van een overwegend religieuze levensbeschouwing, ridderidealen in talrijke variaties en plaatselijke opeenhoping van bevolking in dorpen en steden, landbouw, veeteelt, karavaanhandel. Azië en Europa lagen beide gedurende vele eeuwen vastgeklonken in de stabiele productie-omstandigheden van een agrarisch-feodale maatschappij. Er was echter één buitengewoon karakteristiek verschil - de Europese stad ontwikkelde zich geheel anders dan de steden der | |
[pagina 19]
| |
oude Middellandse Zee-culturen of der Aziatische samenlevingen. De Aziatische stad was in haar omgeving geen revolutionnair element, de Europese stad wel. | |
2 - De Europese stadOver het ontstaan der steden in Europa bestaat een buitengewoon omvangrijke literatuur; aan het vergelijkend sociologisch-historisch onderzoek van de verschillende stadstypen hebben slechts weinigen aandacht besteedGa naar voetnoot1. De Europese steden vinden hun oorsprong waarschijnlijk in aaneensluitingen van vrije mannen, vooral kooplieden. Geleidelijk ontstonden uit markten of andere tijdelijke bijeenkomsten van zwervende kooplieden vaste nederzettingen. Op welke wijze dit geschiedde, is op de meest plausibele wijze verklaard door PirenneGa naar voetnoot2. De Belgische historicus maakt onderscheid tussen de oudste ommuurde kerkelijke nederzettingen, de ‘cités’, en de ridderlijke of vorstelijke vesting-nederzettingen, de ‘bourgs’ (boroughs in Engeland). Voor de zwervende kooplieden was binnen deze vestingen geen plaats; zij vestigden zich buiten de muren. Zo groeiden onder de rook der vestingsteden gehuchten met een vlottende bevolking, de ‘faubourgs’. De faubourg, ook wel portus genoemd, werd langzamerhand een belangrijke stapelplaats van koopmansgoederen, hetgeen haar ommuring nodig maakte. De bisschoppen van de ‘cités’ en de heren van de ‘bourgs’ oogstten gewoonlijk niet veel dank voor de bescherming, die ze de kooplieden verleenden. De bewoners van de voormalige portus - de poorters - sloegen spoedig een hoge toon aan tegen hun beschermers en trachtten steeds meer rechten te verwerven. | |
[pagina 20]
| |
In vele gevallen slaagden de jonge stedelijke burgerijen er zelfs in de macht geheel in handen te krijgen. Zij ageerden voor politieke rechten door zich aaneen te sluiten tot ‘communes’Ga naar voetnoot1, uiterst strijdlustige bondgenootschappen, waarvan men de betekenis niet hoog genoeg kan aanslaanGa naar voetnoot2. Menig edelman werd door het gewelddadig optreden der poorters gedwongen de stad te verlaten. In Italië, waar de adel zich in de steden trachtte te handhaven, was het strijdrumoer niet van de lucht. Het ‘stadsrecht’, dat de vorst aan de steden schonk, was meestal slechts een sanctionnering van de rechten, die de burgers reeds in feite hadden geusurpeerd - de bestaande toestand werd erkend in de vorm van een officieel privilege. Het kwam echter ook voor, dat het stadsrecht werd verleend op grond van economische en sociale noodzakelijkheid, zonder voorafgaande agitatie van kooplieden of poorters. Door de opleving van de handel in de 11de eeuw - Pirenne spreekt van ‘la renaissance du commerce’ - ontstond immers dringend behoefte aan handelsrecht in de commerciële centra. Iedere stad had in dit opzicht haar eigen behoeften; het stadscharter gaf aan hoever de burgerij met haar zelfbestuur kon gaan. Voor de cultuurgeschiedenis is het stadsrecht vooral van betekenis wanneer men het ontdoet van zijn formeel-juridische inhoud, waardoor het kan worden gewaardeerd als een symptoom van stedelijke autonomie, m.a.w. als een zeer vroege vorm van democratie. Vergelijking met andere culturen leert, dat het ontstaan van stede- | |
[pagina 21]
| |
lijke koopmans- en handwerkersdemocratieën met alle roerigheid van hun jong burgerlijk zelfbewustzijn, tot Europa beperkt is gebleven. De Oosterse geschiedenis kent de dynamisch-politieke factor der stedelijke activiteit niet. Ook in de Oudheid kan men moeilijk een analogon van de middeleeuws-Europese stad vinden. In de steden der oude Middellandse Zee- en der Oosterse culturen was de bevolking niet homogeen genoeg om tot gemeenschappelijk-revolutionnair optreden tegen de oorspronkelijke machthebbers over te gaan. De onveiligheid dwong vele boeren in de stad te gaan wonen (Griekenland), terwijl het garnizoen - meestal een geprivilegieerde krijgsmanskaste - doorgaans een zelfstandige positie innam. Bovendien slaagde in de Oosterse despotieën de vorst er bijna steeds in, de stad aan zijn wil onderworpen te houden. In Egypte en Mesopotamië bijvoorbeeld dwong het in stand houden van de enorme bevloeiingswerken op zichzelf reeds tot het handhaven van krachtige, centraal-bestuurde bureaucratieën. Ook uit het geloof kunnen wij bepaalde structuur-verschillen tussen antieke en middeleeuwse of Aziatische en Europese stadstypen verklaren. De middeleeuws-Europese stad kende geen magische of religieuze kastentegenstellingen: het katholicisme aanvaardde de gelijkheid van alle ware christenen voor God. Andere godsdiensten schiepen meestal sacrale voorrechten voor bepaalde groepen of standen. Een sprekend voorbeeld van dergelijke rituele contrasten vindt men in de geschiedenis der Voor-Indische en Romeinse stedenGa naar voetnoot1. In China stonden vooral de cultus der voorouders en het sacraal exclusivisme van stam- en familiegoden de vorming van democratische stadsgemeenschappen in de weg. De middeleeuws-Europese stadsbevolking kende geen magische of animistische tegenstellingen, welke tot in de beroepskeuze doorwerkten. Zij was weliswaar in abstracto doordrongen van de noodzakelijk van een door het geloof gewijde sociale orde, doch in werkelijkheid kende zij een zekere mate van vrijheid. Deze politieke en sociale vrijheid tezamen met de psychische onrust, die | |
[pagina 22]
| |
bepaalde groepen van de Europese bevolking door cultuurvermenging of door ons onbekende biologische gronden vertoonden, gaven de geschiedenis van Europa sedert de late middeleeuwen haar typisch dynamisch karakter. | |
3 - Het vroege kapitalisme als onderstromingHet ideaal van de scholastiek kwam ongeveer overeen met de feitelijke economische structuur in de 11de eeuw: de horigheid der boeren, de patriarchale zorg der grootgrondbezitters voor de plattelandsbevolking, de feodale gehoorzaamheid van de leenmannen aan hun leenheer en de organisatie van het gildewezen in de steden. De geestesgesteldheid, welk in deze sociale structuur overheerschte, was niet die van begeerte, doch van tevredenheid of berusting. Men nam genoegen met het inkomen, dat in zijn rang of stand normaal was. Redelijke bevrediging van behoeften was regel, kapitaalvorming of sterk winstbejag uitzondering. En toch waren het tenslotte de uitzonderingen, die de algemene stabiliteit verstoorden. Reeds in de 12de eeuw, voorlopig nog als zeer zwakke onderstroming, openbaarde zich in en om de bedrijvigheid der Kruistochten een drang naar fortuin. Onder de kooplieden, gewoonlijk nog in gilden georganiseerd, kwamen figuren voor, die zich tegen sleur of conservatisme verzetten. Zij gingen scherper rekenen, niet meer met de bevrediging van redelijke behoeften als uitgangspunt, maar met het voornemen een bepaalde geldsom zo rendabel mogelijk te maken. De handel gaf daartoe het best gelegenheid; er werden echter ook vermogens verdiend met de stijging van de waarde van stedelijk grondbezit of met de bemiddelingsfunctie om handwerkers grondstoffen van overzee te verschaffen en vervolgens de afgewerkte producten voor hen te verhandelen. Deze ‘vroeg-kapitalistische’ verschijnselen hielden ten nauwste verband met de economische expansie der steden, die zich van economische kernen hunner agrarische omgeving tot steunpunten van de internationale handel ontwikkelden. Sommige economen | |
[pagina 23]
| |
uit de jonge historische school hebben het ‘ideal-typische’ beeld van de vrijwel gesloten stedelijke huishoudingen (de eenheid stad en omgeving) een te algemene gelding willen gevenGa naar voetnoot1. Nieuwe onderzoekingen bewezen echter, dat het internationaal verkeer sedert de 12de eeuw snel opbloeideGa naar voetnoot2; een net van stedelijke handelsrelaties breidde zich over Europa uitGa naar voetnoot3. Burckhardt's stelling, dat de renaissance wordt gekenmerkt door een krachtig individualisme, zou tot de conclusie kunnen leiden dat de zwervende kooplieden, die zich uit middeleeuwse tradities losmaakten, de eerste dragers van de nieuwe geest waren. Wij kunnen deze kwestie hier laten rusten. Zeker is, dat de ons bekende figuren uit de eerste opkomst van het vroege kapitalisme sterke en originele persoonlijkheden warenGa naar voetnoot4. In hun werk school iets van een scheppingsdrangGa naar voetnoot5, die niet uitsluitend aan winstbejag kan worden toegeschreven. Gelijktijdig met het handelsverkeer groeiden de organisatievormen: de jaarmarkten maakten de prijsvorming zuiverder en gaven gelegenheid nieuwe methoden van credietverlening toe te passenGa naar voetnoot6. In Italië ontwikkelde zich het bankwezen en het assurantiebedrijf. Samenwerking van kooplieden - de commenda werd er de meest populaire vennootschap - deed de behoefte gevoelen aan een systeem van rekening en verantwoording. Typisch vroeg-kapitalistisch was in dit opzicht het stelsel van de dubbele boekhouding, ontworpen door Luca Paciolo - één der eerste uitingen van een | |
[pagina 24]
| |
economisch rationalisme, dat men steeds bij een zekere verfijning van het bedrijfsleven kan verwachtenGa naar voetnoot1. In de lakenindustrie, zowel in Noord-Italië als in de Nederlanden, kregen de reeds vermelde tussenpersonen, de drapeniers, die voorschotten gaven, grondstoffen importeerden en het eindproduct uitvoerden, steeds meer macht. Ook in de Italiaanse zijde-weverij, in de Midden- en Zuid-Duitse mijnbouw en in de metaalbewerking aan de Beneden-Rijn doorbraken de vroeg-kapitalistische ondernemers de gildekeuren of het gewoonterecht van het oude corporatief-georganiseerde kleinbedrijf. Zo was in het economisch leven niet veel te bespeuren van het gevoel van onzekerheid en neerslachtigheid, dat in de cultuurcrisis der late middeleeuwen opviel. Het is mogelijk, dat de boeren en de handwerkers, de eenvoudigen van geest, instinctief de ontbinding der traditionele kerkelijk-hiërarchische en agrarisch-feodale cultuur voelden, terwijl de kooplieden bespeurden, dat zij de wind in de zeilen hadden. De vooruitstrevende koopman zag in de 14de en in de 15de eeuw tal van nieuwe mogelijkheden. In en na de kruistochtentijd beleefde hij wat wij met een modern woord ‘een gunstige conjunctuur’ plegen te noemen. Het contact met het Oosten, de bloei der Hanzesteden, de jaarmarkten en het credietwezen oefenden een stimulerenden invloed op de Europese handel uit. Zelfs de financiën van de kerk kwamen ten dele onder het beheer van kooplieden en bankiers. Firma's uit Rome, Piacenza en Milaan verleenden hun bemiddeling bij het verzenden van geldbedragen naar verafgelegen streken. In de 13de eeuw kregen de Florentijnen de belangrijkste opdrachten van de kerkGa naar voetnoot2; zij moesten echter in de loop van de volgende eeuw hun bevoorrechte positie aan het huis Fugger te Augsburg afstaan. Niet minder voordelig was voor den koopman-bankier het verlenen van crediet aan den staat. Toen tegen het einde der middeleeuwen | |
[pagina 25]
| |
de opkomst van de huurlegers meer dan ooit het geld tot de zenuw van de oorlog maakte, konden vermogende geldschieters voor hun steun voordelige voorwaarden bedingen. Als onderpand voor de verstrekte leningen dienden soms concessies en andere vormen van monopolies, welke zelf ook weer tot een prikkel werden het economisch leven sterk te rationaliseren. Het monopoliestelsel, dat Europa door bemiddeling van Joodse handelaren ten dele van Byzantium overnamGa naar voetnoot1, bracht de samenwerking van het vroeg-kapitalistisch bedrijf en de inmiddels opgekomen rationeel-gecentraliseerde staat tot uitdrukking. In dit ‘mercantilistisch’ bondgenootschap was de staat meestal de sterkste partij. Hij beschikte over machtsmiddelen, die de koopman moest ontberen; het kon ook gebeuren, dat de geweldpolitiek van de staat tot nederlagen leidde, welke de financiële ondergang van de schuldeisers veroorzaakte (op deze wijze ging het huis Fugger door het Spaanse staatsbankroet ten gronde). De voordelen van het mercantilisme waren voor de stedelijke burgerijen echter groter dan de nadelen. De expansiviteit van de staat opende voor de handel winstmogelijkheden, die de handel van stad tot stad nooit kon bieden. Eerst door het mercantilisme kwam het vroege kapitalisme tot zeevaart en koloniale handel op grote schaal - daarmee verplaatste de accumulatie van burgerlijke rijkdom zich van Zuid- en Midden- naar West-Europa. | |
4 - Het wereldlijk gezagDoor onze gebrekkige terminologie en door de neiging begrippen uit het heden naar het verleden over te brengen, schrijft men enigszins lichtvaardig over de staat in de middeleeuwen zonder zich voldoende voor te stellen hoe deze van zijn huidige vormen afweek. De ontwikkeling van de abstracte staatsgedachten kunnen wij beter volgen dan de concrete groei van het wereldlijk gezagsapparaat. Voor het eerste kunnen wij de geschriften over het staatsrecht - die sedert de ‘receptie’ van het Romeins recht zeer talrijk waren - raadplegen. Om het tweede te beoordelen zouden | |
[pagina 26]
| |
wij over duizenden gegevens moeten beschikken betreffende de fiscale politiek, de legerorganisatie, de rechtspraak enz. van de wereldlijke overheden. Zeer vele van deze gegevens zijn reeds in monografieën verwerkt, maar zij vormen nog geen sluitend geheel. Zij maken ons nog niet voldoende duidelijk hoe allerlei bestuurszorg geleidelijk van de kerk en de stad naar de staat of van den leenman op den vorst overging. De wijze waarop het centraal wereldlijk staatsgezag de middelpuntvliedende krachten der middeleeuwse standenmaatschappij overwon, varieerde van land tot land. Langzaam groeide in de agrarisch-feodale structuur van uitgestrekte gebieden, die in voortdurende beroering waren door adellijk-dynamische familiegeschillen, het nationaliteitsbesef, dat onontbeerlijk is voor de vorming van de moderne staat. Huizinga heeft er op gewezen, dat dit nationaal saamhorigheidsgevoel moest worden geënt op oudere gedachten van meer primitieve inhoudGa naar voetnoot1: tradities van trouw en gemeenschap, spontane gevoelens van aanhankelijkheid aan den vorstGa naar voetnoot2. In de vroege middeleeuwen stond de vorst betrekkelijk machteloos tegenover de sociale geledingen waarachter de staatsgedachte schuil ging. Geleidelijk werden de lijnen van het gezag strakker getrokken. Eén der eerste ‘moderne’ heersers, wien het ideaal van een zuiver wereldlijke en rationeel ingerichte bureaucratie voor ogen stond, was de Hohenstaufenkeizer Frederik II (1215-1250). Waarschijnlijk heeft hij bij de bestuursinrichting van zijn Italiaanse gebieden dankbaar gebruik gemaakt van het voorbeeld der IslamstatenGa naar voetnoot3, welke reeds vroegtijdig tot een merkwaardige rationalisering van hun bestuur kwamen. Toch kan men met het volgen van uitheemse voorbeelden niet voldoende verklaren, indien niet psychologisch en structureel bepaalde drijfveren tot hervorming aanwezig zijn. Dit geldt ook voor de stijgende belangstelling voor het Romeins recht in de late middeleeuwen. | |
[pagina 27]
| |
Het was geen toeval, dat in de 13de eeuw juist in Italië de moderne staatsgedachte en de organisatie van het wereldlijk gezag zoveel snellere vorderingen maakten dan in het overige Europa. De Italiaanse steden vertoonden typisch onmiddeleeuwse trekken. Zij stelden andere eisen aan het staatsbestuur dan de agrarisch-feodale streken en gaven bij de vorming van lekenadministraties niet alleen een voorbeeld aan de overige Europese steden, maar ook aan de staten. Opnieuw bleken de dynamische tendenties der steden. Van de burgerlijke stadsbesturen kon de vorst steun verwachten bij zijn pogingen de decentraliserende krachten van het leenstelsel en het ridderwezen aan het algemeen belang ondergeschikt te maken. Zij verschaften hem geld, wapens en troepen - meer dan dat: een keurcorps van adviseurs en goedgeschoolde ambtenaren (volgens de begrippen van die tijd althans). Hoe verklaart men echter de belangstelling van het stedelijk intellect voor het Romeins recht? Wat dreef de zonen der burgerij naar de universiteiten van Bologna, Parijs, Orleans of Oxford om er zich te verdiepen in het Corpus iuris? Wat maakte Padua - zoals Renan schreef - tot het ‘quartier latin de Venise’? Het kon toch niet hun bedoeling zijn de versterking van het vorstelijk gezag te propageren tot het absolutisme van de Romeinse keizertijd zou zijn bereikt. Inderdaad was het niet de absolutistische strekking van het door Justinianus gecodificeerde recht, die zo'n aantrekkingskracht uitoefende. Wat de burgerlijke juristen in het Romeins recht bekoorde, was de streng rationalistische systematiek en de onverbiddelijke logica van dit juridische denken. Men kon zich geen beter wapen denken tegen de verwarring van het rijk-genuanceerde gewoonterecht en tegen de algemene privilegering van standen, personen en groepen. Niet despotisme, maar rationalisering en centralisering van het gezag was het grote doel. Wij kunnen ons een indruk van dit streven vormen uit een geschrift van den burgerjurist Filips van Leiden: De cura reipublica et sorte principantis (omstreeks 1355). Het is een verhandeling over de staatszorg en de rol, die de vorst daarin moet spelen. De schrijver, door zijn studie te Orleans goed op de hoogte van het | |
[pagina 28]
| |
Romeins recht, verlangde, dat de vorst alle privileges zou intrekken, welke het algemeen belang in de weg stonden. Niet de vorstelijke macht op zichzelf, doch het algemeen welzijn diende de maatstaf te zijn voor iedere bestuurshervorming. Degenen, die een taak in het bestuur of in de rechtspraak vervulden, mochten geen bevoorrechte heren zijn, die alles aan hun particularistische belangen onderwierpen. Zij moesten de staat dienen, d.w.z. als ambtenaren fungeren. Het moet tot de burgerlijke juristen, die de loftrompet van het krachtig staatsgezag staken, toch wel eens zijn doorgedrongen, dat zij geesten opriepen welke de stedelijke autonomie niet minder bedreigden dan de machten van het feodalisme. De vorst met zijn staande legers en zijn bureaucratisch bestuursapparaat was sterker dan de stedelijke regentenstand of de gilden-oligarchieën. Zo zien wij een historische parallel van staatkundige en economische ontwikkeling: de voorliefde van vele stedelingen voor een krachtig staatsgezag leidde tot de overheersing van de macht, die zij zelf hadden gesteund; het vroeg-mercantilistisch bondgenootschap tussen het stedelijk koopmanspatriciaat en de staat eindigde in een onderwerping van de economische belangen aan het onbeperkt streven naar macht van de souvereine staat. Hoe belangrijk de stad ook voor de Europese cultuur bleef, in de internationale strijd om het bestaan kon slechts de staat voldoende kracht ontplooien om de nationale gemeenschap welvaart en onafhankelijkheid te verzekeren. | |
5 - Kunst en wetenschap in de late middeleeuwenDe vage omtrekken van dit korte inleidend hoofdstuk kunnen slechts een fragmentarische schets van de kunst en het wetenschappelijk leven in de middeleeuwen bevatten. Wij volstaan met enkele opmerkingen over de groei van nieuwe stijlvormen en over het bewustzijn van de veranderingen, welke de cultuur der 14de en 15de eeuw onderging. Het verval van de kerk, de verzwakking van eertijds machtige | |
[pagina 29]
| |
standen en de opkomst der steden lieten ook kunst en wetenschap niet onaangetast. De eenheid, welke de middeleeuwse cultuur geruimen tijd had gekenmerkt, werd tot een fictie in het brein van den scholasticus. Het geloof en de traditionele onderworpenheid van het volk begonnen te wijken voor ketterse gedachten en een algemene opstandigheid of ongeduld. De critiekloze gelovigheid van de kloostergeleerden en de spitsvondigheid der universitaire theologie kwamen in de schaduw te staan van nieuwe vormen van wetenschap. De volks- en ridderpoëzie en de religieuze literatuur verloren hun invloed niet, doch werden in de late middeleeuwen rijker gevarieerd dan daarvoor. In de beeldende kunsten openbaarden zich divergerende tendenties, die een meer individualistisch en naturalistisch tijdperk aankondigden. En weer vormden de steden het meest revolutionnaire element. Het buitenleven volgt het rhythme der natuur: de wisseling der jaargetijden, de kringloop der hemellichamen. In een agrarische omgeving geeft de kunst een onbewuste stylering van dit rhythme; ze is er verwant met de religieuze expressie van menselijke afhankelijkheid en deemoed. Het stadsleven speelt zich daarentegen af in de sfeer van het bewustzijn. Het prikkelt tot activiteit en organisatie, het scherpt het intellect ten koste van instinct en intuïtie. De stedeling is technisch-economisch georiënteerd; zijn levenshouding kan niet metaphysisch zijn. In de late middeleeuwen gaf de opbloei der steden aanleiding tot een toenemend naturalisme in de aesthetische stylering, welke men kunst noemt. Naturalisme en technische bekwaamheid vindt men bijvoorbeeld in de overdaad van vormen uit de nadagen der gothiek - in het raffinement van het ‘flamboyant’Ga naar voetnoot1. Evenzo, maar op geheel andere wijze, in de profane en religieuze bouw- | |
[pagina 30]
| |
kunst van de in Italië opkomende renaissance: in de machtige koepels van Brunelleschi (1377-1446), de eerste die geheel met de gothische traditie brak, in de sobere en krachtige lijnen van Florentijnsche paleizen of in de Noord-Italiaanse raadhuizen met hun grote loggia's. Wij behoeven ons waarlijk niet tot de bouwkunst te beperken. Ook de beeldhouwkunst van Donatelli's heiligenbeelden voor de dom van Florence, tot Sluter's profetengestalten te Dijon verraadt een overwinning van het naturalisme op de conventies van de oude stijl. De voorbeelden liggen voor het grijpen. De realistische vormgeving en een zekere profanering van het heilige drongen door tot in de kern van het kerkinterieur, de altaarschilderijen. Het is moeilijk hier duidelijke scheidslijnen te trekken, want het kon ook gebeuren, dat het naturalisme niet minder onderworpen werd aan de expressie van zuivere vroomheid dan de vormen der gothiek in de dagen van haar teerste devotie. Het meest revolutionnair was de kunst der Italiaanse steden. De kleuren der schilderijen werden dieper, de vormen vloeiender, het perspectief steeds natuurgetrouwer. Zelfs waar deze kunst middel eeuwse gedachten of voorstellingen vertolkte, werkte zij mee aan de vernietiging der middeleeuwse cultuurGa naar voetnoot1. Zij gaf toe aan een sterke voorliefde voor fantastische landschappen op de achtergrond met architecturale wonderen. Bijna geen Italiaanse schilder uit het tijdperk van deze ‘pronkstijl’Ga naar voetnoot2, die geen ‘Aanbidding der koningen’ met dergelijk bijwerk schilderde. Origineel en betrekkelijk los van Italiaanse invloed was de ontwikkeling der schilderkunst in de Zuid- en Noord-Nederlandse steden. Het naturalisme bewoog er zich tussen de grenzen van oprechte vroomheid en de verplaatsing van het heilige naar de sfeer van intieme huiselijkheid. Uit de kruisafnemingen van Rogier van der Weyden spreekt weer een geheel andere geest dan uit de panelen, die ons laten zien hoe Maria poseert voor den schilderenden Lucas of hoe men zich de geboorte van Jezus in een burger- | |
[pagina 31]
| |
lijke kraamkamer voorstelde. In menig opzicht kan men het werk van de gebroeders van Eyck een sluitstuk der middeleeuwse vroomheid noemen. Bij hen bereikte ‘de picturale uitbeelding der heilige dingen een graad van détailleering en naturalisme, die misschien strikt kunsthistorisch een begin kan heeten, maar cultuurhistorisch een einde beduidt’Ga naar voetnoot1. Het doordringen van het naturalisme in de Nederlandse schilderkunst betekende niet dat het picturaal realisme daar het pleit onmiddellijk had gewonnen. Daarvoor waren de psychische spanningen der late middeleeuwen te groot, de contrasten te talrijk. In een tijd, die zó was vervuld van de nerveuze stemmingen en de smartelijke voorgevoelens, waarover Pirenne schreefGa naar voetnoot2, kon men niet anders verwachten dan bij tijd en wijle de oude vroomheid te zien oplaaien. Wij kennen de apocalyptische fantasieën en helle-angsten van Jeroen Bosch en in Duitsland de schrijnende Christusuitbeelding van Matthias Grünewald's grootste schepping: het Isenheimer altaar. Een synthese van intiem-burgerlijk realisme en oprecht-middeleeuwse vroomheid gaven vele houtsneden en gravures uit het laatst van de 15de eeuw - zowel in Duitschland als in de Nederlanden. Gothische traditieGa naar voetnoot3 verenigde zich in deze graveerkunst met nieuwe technische hulpmiddelen. In tegenstelling met de altaarschilderingen, die door plaats en omvang in de kerk een beroep deden op de collectieve vroomheid, waren de houtsneden en de gravures individualistisch - zij bevredigden binnenshuis het gevoel èn het bezitsinstinct van den eigenaar. Door de reproductiemogelijkheid was het grafisch werk van Schongauer in zekere zin even ‘democratisch’ van aard als de wijd en zijd verspreide Bijbeldrukken van Gutenberg.
Dezelfde mengeling of tegenstelling van stijlvormen, die de beeldende kunsten in de overgangsjaren der 14de en 15de eeuw te | |
[pagina 32]
| |
zien gaven, kan men ook in de letteren waarnemen. Zij weerspiegelden de concentratie van bewustzijn, fantasie en intellect, welke met de opbloei van de steden gepaard ging zelfs duidelijker dan enige andere vorm van kunst. Ook het uiteendrijven der eertijds nauw verbonden standen en klassen is gemakkelijker uit de literatuur dan uit de beeldende kunsten af te lezen. Wij mogen dit niet zó opvatten, dat de sociale veranderingen onmiddellijk een literaire weerklank vonden. Integendeel, waar een stand door maatschappelijke degradatie of uitschakeling werd bedreigd, bleven oude gevoelens van superioriteit taaie weerstand bieden. De werkelijkheid werd bij voorkeur bemanteld door een gekunstelde stemming van machtsbesef of voornaamheid, door een warnet van leuzen en phrasen, kortom, daar hetgeen men in de 19de eeuw een ‘ideologie’ is gaan noemen. Een voorbeeld van zo'n laat middeleeuwse ideologie is de literaire stylering van het ridderideaal, welke door Huizinga zo meesterlijk werd beschreven in zijn Herfsttij der middeleeuwen. Het enigszins verbleekte ridderlijk heldenideaal viel overigens ook waar te nemen in de traditie van kleuren of emblemen en in de hoofse omgangsvormen. Degenen, die zich aan deze ideologisch-verwrongen en verstarde tradities vastklampten, misten gewoonlijk ieder inzicht in de krachten van de nieuwe tijd. Chastellain en andere geschiedschrijvers der Frans-Bourgondische hof- en riddercultuur hadden bijvoorbeeld niet het minste begrip van burgereer. Het woord dient de ideologie gemakkelijker en williger dan het penseel. Terwijl de schilderkunst ook aan de vorstenhoven nieuwe wegen volgde, bleef een groot gedeelte der literatuur gevangen in de allegorische uitbeelding van riddermoed en riddererotiek, met een overdreven stylering van iedere gedachte, stereotyp van uitdrukking, vol praal van versierde stijl, welke soms iedere bezieling miste. Min of meer ideologisch was ook de late scholastiek. Thomas van Aquino gaf in de 13de eeuw een intellectueel-religieuze uitbeelding, verklaring en ordening van de werkelijkheid zoals hij die waarnam en van de diepere zin, welke hij daaraan toeschreef. | |
[pagina 33]
| |
Zijn werk was de philosofische ontplooiing van de eenheid van levensstijl, welke de middeleeuwse cultuur in haar bloeitijd kenmerkte. De epigonen van Aquino zagen deze werkelijkheid niet meer voor zich. Zij vluchtten toen uit de spanningen en contrasten der algemene cultuurcrisis in de interpretatie van Aquino's werk, waarbij zij zich aan de illusie overgaven nog steeds op de hoogte van hun tijd te zijn. Hun aanmatigende opvatting gelijktijdig de theologie, de wetenschap en de philosophie te kunnen dienen, berustte op een miskennen van de krachten, die deze gebieden van weten en denken uiteen deden drijven: de opkomst van het wereldlijk humanisme der vroege renaissance en van het natuurwetenschappelijk empirisme. Wel namen de voormannen der 15de-eeuwse scholastiek soms bepaalde classicistische vormen over, doch de nieuwe geest drong niet tot hen door. Aan de Italiaanse universiteiten van Salerno, Napels en Bologna, waar de kerkelijke tucht minder streng gehandhaafd werd dan te Parijs, Oxford, Cambridge of Leuven, leerden jonge geestelijken - meestal uit Arabische afschriften - Aristoteles beter kennen. Soms ontkiemden revolutionnaire denkbeelden ook in de Midden-en West-Europese wetenschap: Roger Bacon en Duns Scotus waren ongetwijfeld zeer critische geesten en onder de Franciscanen te Oxford bestond in de 14de eeuw groote belangstelling voor de mogelijkheden van het experimenteel onderzoek. Synthesen tussen traditionele vroomheid en jong naturalisme, die enige keren in de 15de-eeuwse schilderkunst tot uiting kwamen, rijpten bij hoge uitzondering ook in de laat-middeleeuwse theologie en philosophie. Een merkwaardig figuur was in dit opzicht Nicolaas van Cusa († 1464), ‘de geweldigste verschijning der stervende middeleeuwen’Ga naar voetnoot1. Cusa of Cusanus, de geniale zoon van een Moezelschipper, klom snel op tot kardinaal. Zijn grote geleerdheid maakte hem tot de vraagbaak van verschillende concilies. Degenen, die hem als theoloog bewonderden, beseften echter nauwelijks hoe veelzijdig Cusanus was. De natuurwetenschappen, de philologie en de astrologie boeiden hem niet minder dan de theologie. | |
[pagina 34]
| |
Een systeembouwer was hij echter niet; daarvoor onderging hij te sterk de tegenstelling tussen zijn scherp critische denkwijze en zijn vrome drang naar een Godsbegrip, dat boven de ijdelheden en dwalingen dezer wereld was verheven. Tegen het einde van de 15de eeuw wonnen het humanisme en het natuurwetenschappelijk empirisme snel terrein. Het was voor de verbreiding van de nieuwe ideeën geen rem, dat zij in de conventionele uitdrukkingswijze der scholastiek werden weergegeven; de internationaal-geijkte vormen van het oude systeem waren zelfs een voortreffelijk medium voor het doordringen van de nieuwe denkbeeldenGa naar voetnoot1, welke in een afzonderlijk hoofdstuk over de ontwikkeling van het moderne denken nader ter sprake zullen komen.
Minder ideologisch dan de stylering van het ridderideaal en minder star dan de late scholastiek was de literatuur, die voortkwam uit de stedelijke burgerijen. Weliswaar kenden ook deze hun ideologieën, doch de stad vernietigt snel tradities en daarmee de verheerlijking van idealen, die zich reeds lang overleefd hebben. Het stadsleven is bewegelijker dan het buitenleven - wij merkten het reeds op. Het is meer visueel-emotioneel dan dogmatisch; ook prikkelt het tot verwerving van macht en bezit. Teleurstelling en twijfel, gevoelens van onzekerheid door pest en hongersnood bleven de middeleeuwse stedelingen niet bespaard. Een voortdurend memento mori maande tot geloof en deemoed. Vlagen van fanatieke vroomheid - Savonarola wist zelfs het renaissancecentrum Florence tot afkeer van werelds genot en bezit te brengen - schokten ook de stadsgemeenschappen. Misschien moeten wij weer denken aan de onrust en psychische spanning, die ontstond door de vermenging van christelijke, Germaanse en heidens-antieke cultuurelementen. De Italiaanse steden kwamen het stadium der contrasterende gevoelens - indien wij een aantal uitzonderingen buiten beschouwing laten - het eerst te boven. De herleving der klassieke letteren | |
[pagina 35]
| |
begon er in de 13de eeuw. De overgang van de literaire traditie der middeleeuwen naar modern-individualistische stijlvormen, vol symboliek van levensvreugde en levensvrijheid, voltrok zich in Italië zó snel, dat wij de ontwikkeling van deze literatuur meer tot de renaissance moeten rekenen dan tot de tegenstrijdigheden, die het verbroken cultuurevenwicht der late middeleeuwen kenmerken. Gedurende de jaren waarin Petrarca en Boccaccio schreven, zocht de Midden- en West-Europese literatuur, voor zover zij geen genoegen nam met de ideologie van ridderstand en geestelijkheid, aarzelend een nieuwe oriëntering - in het algemeen in de richting van een wereldlijk realisme. Wij denken aan den Canterbury Tales van Chaucer, aan de didactische poëzie van Jacob van Maerlant of aan het spot-epos van den Vos Reinaerde. Vele schrijvers wendden zich ‘welbewust als leek tot de leeken’Ga naar voetnoot1. Dit sloot niet uit, dat soms weer een stemming van primitief-sterke vroomheid de overhand kreeg. Dan gaf het volk zich over aan de sterke aanschouwelijkheid van lange mirakelspelen en mysteries, drama's van soms 6000 regels, met een speeltijd van twee of drie dagen. In het algemeen nam in de 15de eeuw de belangstelling voor dergelijke opvoeringen echter af. De wereldlijke literatuur won voorlopig het pleit: de balladen van den genialen schelm Villon, of de tot volksboeken omgewerkte ridderverhalen, die misschien populair werden door de vele amoureuze avonturen, welke zij bevattenGa naar voetnoot2. Wie stichting verlangde zonder in godsdienstige wanhoop en wroeging te vervallen, kon de vertoning volgen van de didactisch-moraliserende exempelen, ‘abele spelen’ en ‘moralité's’ - de eerste vormen van het burgerlijk dramaGa naar voetnoot3. | |
6 - Kerk en sectegeestIn het middelpunt van de crisis van kerk en geloof in de late | |
[pagina 36]
| |
middeleeuwen nemen wij de opkomst van het religieus individualisme waar. En ook dit weer op de plaatsen, welke voorbeschikt schenen voor het ontstaan van de tegenstrijdige gevoelens, de onrust en de bewegelijkheid van ontwortelde mensenmassa's: de steden. De kerk had steeds getracht de contrasten van de zondige wereld in de hogere eenheid van het geloof op te lossen. Tegenover de kerkelijke compromispolitiek en tegenover het berusten in de onvolkomenheden der samenleving, ontwaakte meermalen een radicalisme, dat de kerkautoriteiten met zorg vervulde. Kleine groepen gelovigen proclameerden soms de noodzakelijkheid het relativisme en de passiviteit der geestelijkheid te bestrijden door zich strenger aan de wetten van het Evangelie te houden en de ethica der ware naastenliefde in praktijk te brengen. Troeltsch noemde deze oppositiestemming tegen de kerkelijk-autoritaire dogmatiek en organisatie, ‘sectegeest’. Inderdaad brengt het onderscheid tussen kerk en secte ons tot de kern der middeleeuwse godsdienstgeschiedenisGa naar voetnoot1. De sectegeest openbaarde zich het krachtigst in de steden. Daar vandaan werd het rebelleerend radicalisme over het platteland verbreid; iedere heilsleer is expansief en beperkt zich niet tot de grenzen van de een of andere bestuurseenheid. Degenen, die aan de spits der kerkhiërarchie stonden, werden voor het dilemma geplaatst of zij de oppositie tegemoet zouden komen of dat zij haar op de krachtigste wijze zouden bestrijden. In de meeste gevallen koos men de methode van het geweld, hoewel het ook gebeurde dat ‘de priester den profeet onder zijn bescherming nam’Ga naar voetnoot2, om hem, met enige vrijheid van handelen, voor de oude organisatie te behouden of te winnen. De sectegeest, met zijn neiging tot martelaarschap en fanatisme, boog echter niet gemakkelijk voor het geweld. Hij won terrein, terwijl de kerk in de loop van de 15de eeuw in een steeds benarder positie geraakte. De waarschuwingen van Hus en vóór hem van Wycliffe - ‘een | |
[pagina 37]
| |
der eerste Engelse apostelen van het vrije denken’Ga naar voetnoot1 - kwamen feitelijk neer op voorstellen om enige eisen der radicale oppositie over te nemen eer de kerk van een organisatorisch schisma in een werkelijk geloofsschisma geraakte. Resultaat hadden hun vermaningen niet. De eenheid, die door het concilie van Constanz in het begin van de 15de eeuw werd hersteld, was slechts fictief. In werkelijkheid woekerden de krachten der ontbinding en der morele ontaarding voort - in Rome, de stad der pausen, het snelst. De lagere geestelijkheid scheen niet meer vatbaar voor discipline; het voorbeeld dat hun superieuren gaven was meestal ook niet verheffend. Degenen met sterk intellectuele aanleg zochten troost in de ideologie der late scholastiek, die zwart op wit bewees dat de kerk nog steeds een onaantastbare en heilige eenheid vormde. Het volk, aan zichzelf overgelaten, volgde de leiders der talrijke secten of gaf zich over aan enerverende demonstraties van zondebesef: bedevaarten en optochten van flagellanten. Bijgeloof en heidense overleveringen vermengden zich met duivelsvrees en heksenwaan. Jeroen Bosch († 1516) was geen eenzame fantast, doch een vertolker van algemeen-verbreide emoties. Tussen de uitersten der angst-psychosen lag een neutrale zone van relatieve rust: de heiligenverering en de heiligenverbeeldingGa naar voetnoot2. Overigens kon de gemeenzaamheid met het heilige - zoals wij bij de schilderkunst zagen - ook voortkomen uit profaan-burgerlijke tendenties, die buiten de excessen of de naïeviteit van het volksgeloof omgingenGa naar voetnoot3. Een uitweg uit de chaos der wereld schonk de mystiek, welke zich gemakkelijk verenigde met - misschien ten dele voortkwam uit - bepaalde denkbeelden van de sectegeest. De mystiek bewoog zich tussen de uitersten van extatisch-visionnaire kracht en de ascetisch-kalme bedrijvigheid der stille devotie. Haar middelen, eenzaamheid en zelfkastijding, ontleende zij aan oeroude systemen van boete- | |
[pagina 38]
| |
doening, haar doel was echter rust te vinden voor de ziel. Geert Groote († 1384), de schrijver van de ‘Navolging van Christus’, het boek dat nog steeds op naam van Thomas van Kempen staat, verdient misschien in menig opzicht de naam van ‘den laatsten middeleeuwer’Ga naar voetnoot1. Men mag hem evenwel niet teveel beoordelen naar de methoden van zijn zelfkastijding. Groote wilde de crisis van het geloof en het verval der kerkorganisatie juist bestrijden door een zekere rationalisering van het individueel Godzoeken. De raad, die hij anderen gaf, typeert den man meer dan de heftigheid van eigen gedrag. De fraterhuizen van de Broeders des gemenen levens interesseren ons cultuurhistorisch meer dan de psychologie van Geert Groote zelf. Het is geen toeval, dat dergelijke fraterhuizen vooral in de steden tot bloei kwamen: ‘Soziologisch gesehen, vollzog sich in diesem frommen, aber gelübdelosen Laientum, das vom steigenden Realismus und Individualismus der städtischen Welt umgeben war, in Geist und Praxis eine Ausgleichung des Klosterideals an das weltliche Leben’Ga naar voetnoot2. Vanuit Deventer, de stad der jaarmarkten, drong de lekenvroomheid der moderne devotie langs de handelswegen van Oost-Nederland tot diep in Duitschland doorGa naar voetnoot3. Cultuurhistorisch beschouwd was de ‘devotio moderna’ niet slechts een door de kerk getolereerde vorm van rustige sectegeest. Zij kondigde een nieuwe tijd aan, waarin de spanningen der late middeleeuwen weken voor een herleefd vertrouwen in de goddelijke genade en in de kracht der menselijke rede; wij zien haar als een vorm van individualistisch katholicisme op de lange weg van Aquino naar Luther. |
|