elkander ontmoetten, een trefpunt van karavanen naar en van Syrië en Centraal-Arabië. De stad, vol gele muren van kleiblokken, blakerde aan een zonnig strand, met enige bosjes palmbomen bij de primitieve havendammen. In de warme uren zocht ieder de beschutting van de bazaartjes in de hoofdstraat; later op de dag verplaatste zich het vertier naar de havenkant, waar de boten der parelvissers scheef op het grauwe, stinkende zand lagen.
De aanleg van de Bagdadspoor wierp zijn schaduwen vooruit: buitenlandse handelsagenten lieten zich onthalen in de koele hallen van sheik Mubarak's paleis. Bij alle onderhandelingen tussen de sluwe Arabier en zijn gasten was gewoonlijk een fors gebouwde jongeman aanwezig, die de gesprekken met aandacht volgde zonder zich enige inmenging te veroorloven: Ibn Sa'oed, de twintigjarige vertrouweling van de sheik.
Ibn Sa'oed, in 1880 te Riad geboren, stamde uit het oude Arabische geslacht, dat in het begin van de 19de eeuw naar een hereniging van Arabië onder orthodox-mohammedaanse leiding streefde. De beweging van deze secte der Wahabieten strandde echter op de zelfstandigheid der sheiks. Het veroverde gebied ging weer verloren en tenslotte kon Abdur Rahman, de vader van Ibn Sa'oed, zich nog slechts met moeite handhaven te Riad, de hoofdstad van Nejd. Abdur Rahman droeg het ideaal om het voorvaderlijk rijk te herstellen over op zijn zoon Ibn Sa'oed, die hij zorgvuldig voor deze taak liet opvoeden.
De jongen werd vroegtijdig voor de krijgsdienst gehard; hij leerde op jeugdige leeftijd kameelrijden en schieten, wende aan vermoeiende reizen en geregeld vroeg opstaan, twee uur voor zonsopgang als de koude nachtwind nog over de hoogvlakte streek. Hij was lang en gespierd voor zijn jaren, vol energie en ingehouden drift; bovendien echter bezonnen en intelligent.
Maar zelfs Riad ging voor Abdur Rahman verloren. Het werd veroverd door de aartsvijand van zijn stam: Mohammed ibn Raschid, aanvoerder van de Shammarstammen van het Noordelijker gelegen Ibail. De sheik vluchtte toen met zijn gezin naar de Murrastam, een primitief Bedoeïnenvolk, waar zijn spartaans opgevoede zoon ruimschoots gelegenheid kreeg aan de woestijn-oorlogvoering te wennen: het kampleven in de droefgeestige vlakten van het centrale woestijngebied, het spoorzoeken en het reizen zonder