| |
[In de schittering van uniformen en elegante]
In de schittering van uniformen en elegante avondtoiletten, kleurrijk schouwspel in de grote zaal van Marlborough House, de 8ste Februari 1902, had de Duitse gezantschapsattaché von Eckardstein slechts oog voor twee personen: voor de gastheer, koning Edward en de Franse gezant Cambon. Zijn rijzige gestalte stelde hem in staat over vele hoofden heen te kijken en het tweetal, dat in druk gesprek naar de naburige biljartkamer liep, te blijven observeren. Von Eckardstein volgde hen zo onopvallend mogelijk; hij keek op zijn horloge. Langslopend ving hij de woorden ‘Egypte’ en ‘Marokko’ op.
‘Dus toch?’, vroeg de gezantschapsattaché zich af. Voltrok zich de toenadering tussen Engeland en Frankrijk, waarvoor hij in dringende, steeds onbeantwoord gebleven telegrammen had gewaarschuwd, tegen de mening van Bülow en Holstein in? Zelf was hij er van overtuigd, dat Engeland zijn ‘splendid isolation’ zou prijsgeven en voor de hangende koloniale geschillen met Frankrijk een compromis zou weten te vinden. Met zorg nam hij de groeiende anti-Duitse stemming in Engeland waar en was hij geneigd aan de rede van Chamberlain te Edinburgh, de 25ste October 1901, een groter betekenis toe te kennen dan men in Duitsland deed.
Von Eckardstein controleerde dat het gesprek tussen Edward en Cambon precies 28 minuten had geduurd. Hij besloot in de buurt van de koning te blijven, doch bemerkte spoedig dat Zijne Majesteit quasi-verstrooid langs hem heen keek.
Enige uren later, toen de rijtuigen reeds begonnen voor te rijden en vele gasten met de nodige plichtplegingen afscheid namen, bracht een kamerheer von Eckardstein een briefje, waarop de koning de woorden had gekrabbeld: ‘Ontvang U gaarne in mijn werkkamer.’
Koning Edward begroette von Eckardstein met warme hartelijkheid. Hij verzocht hem bij het open haardvuur plaats te nemen, schonk hem eigenhandig een whiskey-soda in en offreerde hem een sigaar uit een fijn-bewerkt kistje - Uppman-1888. ‘Een geschenk
| |
| |
van mijn vriend Ruben Sassoon’, merkte de koning lachend op.
Er viel een korte stilte. Daarna nam Edward het woord om te vertellen, dat het hem bekend was welke moeite von Eckardstein zich had getroost om de keizer en de rijkskanselier geïnformeerd te houden over de richtlijnen der Engelse politiek. De koning wilde openhartig zijn: het standpunt van Bülow was hem niet duidelijk. Meende men werkelijk dat Engeland geen bondgenoten zou kunnen krijgen? Een Engels-Duitse alliantie zou zeker voordelen hebben gehad voor de Europese politiek. Maar voor Engeland viel een entente met Frankrijk ook niet te versmaden!
Von Eckardstein erkende de zorgen van de koning te delen. Er lag iets stars in het Duitse buitenlands beleid, iets ‘weltfremds’, dat men eigenlijk niet van een man als Bülow zou verwachten. Maar wisten de ingewijden niet dat duistere machten op de achtergrond de politiek beheersten? Hoe ver de invloed van baron von Holstein reikte, kon niemand met zekerheid vaststellen, doch von Eckardstein was van mening, dat de rijkskanselier en de keizer in de schematische rechtlijnigheid van Holstein's visie gevangen bleven. Hij zou nog één poging doen de keizer van de gevaren der huidige situatie te overtuigen en hoopte daartoe binnenkort zelf naar Berlijn te vertrekken; de keizer zou hem zeker een lang en vertrouwelijk onderhoud toestaan.
‘En voor het moment misschien voor Uw standpunt worden gewonnen’, meende Edward.
De koning stond op. Hij geleidde von Eckardstein zelf naar de hall. Het was reeds diep in de nacht. In de eetzaal hoorde men het personeel de tafel afruimen; buiten de voetstappen der schildwachten. Het rijtuig van de Duitse legatie reed voor; bij het instappen wierp von Eckardstein nog even een haastige blik op de verlichte vensterramen van koning Edward's werkkamer.
***
‘Hij kon beter zijn ontslag vragen’, mompelde von Holstein, toen hij von Bülow's brief las, waarin de rijkskanselier verslag deed van Eckardstein's bezoek aan de keizer, eind Februari 1902. Zoals te verwachten viel, was de keizer diep onder de indruk gekomen van het vertoog van de gezantschapsattaché. Het had de rijkskanselier zelfs heel wat moeite gekost Wilhelm er van te overtuigen, dat ook deze keer de beproefde tradities der Duitse politiek nog
| |
| |
niets van hun betekenis hadden verloren. Engeland zou zijn isolement niet gemakkelijk kunnen verbreken.
Holstein plaatste enige kanttekeningen bij de brief. Toenadering tussen Engeland en Frankrijk leek hem niet uitgesloten. Het zou dwaas zijn passief te blijven afwachten hoever deze toenadering zich zou uitstrekken. Duitsland moest waakzaam blijven en in het troebele Afrikaanse water vissen. Waarom zou het zelfs geen aanspraken op Marokko doen gelden om op die manier een wig te drijven tussen beide mogendheden, die Noord-Afrika voor zich wensten te monopoliseren?
Het was slechts de vraag of Bülow en de keizer hiertoe de moed hadden. Kon het zijn dat zijn prestige in de Wilhelmstrasse enigermate aan het tanen was? Het prestige van hem, Friedrich von Holstein, de laatste erfgenaam van Bismarck's politiek, die hij in al haar vertakkingen meende te overzien?
Menige brief, die het adres droeg: ‘Seiner Exzellenz dem Herrn Wirklichen Geheimen Rat Baron Fritz von Holstein, Grossbeerenstrasse 40, Berlin SW 47’, bevatte staatsgeheimen, die nooit de veilige bergplaats van het ministerie-archief zouden bereiken. Menige bezoeker, die een avond doorbracht in Holstein's burgerlijke, ongezellige vrijgezellenwoning, ging heen met het onbestemde gevoel in een of ander complot betrokken te zijn geraakt.
Holstein was een man van intrigues. Wat bewoog deze man, door staar half-verblind, de ogen rood en vermoeid van het harde werken, soms roerloos achter de dikke brilleglazen, zijn wil op te leggen aan degenen, die in de ambtelijke hiërarchie boven hem stonden? Zijn gezicht, met het brede gewelfde voorhoofd, de gebogen neus en de korte grijze baard, vertoonde eerder een uitdrukking van goedhartigheid dan de spanning der machtswellust.
Kind van rijke ouders, door huisonderwijzers opgevoed, betrekkelijk zwak van gezondheid, was Fritz von Holstein eenzaam opgegroeid en steeds een eenzame gebleven: ongehuwd, zonder intieme vrienden. Zijn later gepubliceerde correspondentie met een gehuwde vrouw, Ida von Stülpnagel, voor wie hij een oprechte verering koesterde, bewijst dat hij de eros kende - echter niet in een vorm, die zijn leven inhoud kon geven. Het ontbreken van religieuze bezinning versterkte de neurotische trekken in dit toch reeds zo gewrongen karakter, dat zich steeds eenzijdiger richtte op
| |
| |
het hanteren van macht, met een drang naar complicaties, welke hem van ‘gewaagd’ spel deed genieten als een schaakspeler die door brillante offercombinaties de partij in beweging houdt.
Slechts Bülow, wetend hoe hoog de inzet van het spel soms was, scheen zich soms aan Holstein's invloed te kunnen onttrekken. Hij slaagde er echter niet in zijn onafhankelijkheid onder alle omstandigheden te bewaren. Er werd gefluisterd dat Holstein in het bezit was van brieven, die de prinses von Bülow konden compromitteren.
Holstein zelf maakte hierop nooit enige toespeling. Hij deed zijn dagelijkse wandelingen, dineerde in een of ander klein restaurant in Berlijn-West (niet meer zoals vroeger bij Borchardt in de Französische Strasse), ging onopvallend zijn bureau binnen, met een vriendelijke groet ook voor de laagste ambtenaar en behandelde punctueel alle stukken, die men hem voorlegde. Eerst 's avonds, in zijn woning Grossbeerenstrasse 40, herwon hij de vrijheid, die hem in staat stelde het politieke schaakspel van Bismarck naar willekeur te vervolgen.
***
Een missive van het Franse gezantschap te Berlijn vermeldde min of meer terloops in een uitvoerige beschouwing over de Duits-Italiaanse relaties, een bezoek van de Duitse gezantschapsattaché te Londen, von Eckardstein, bij de keizer, eind Februari 1902.
‘M. Cambon wil te Londen hierover wel nadere informaties inwinnen’, noteerde Delcassé, de Franse minister van buitenlandse zaken, in de kantlijn - een van die notities en marge, welke soms het uitgangspunt kunnen worden voor uitvoerige diplomatieke besprekingen.
Théophile Delcassé was een kleine beweeglijke man, van Zuidelijke levendigheid, maar tot eenzaamheid geneigd. Zijn zwart haar, ruwe pokdalige huid en schitterende ogen achter zware brilleglazen, deden hem meer op een apotheker uit een Franse provinciestad dan op een figuur uit de diplomatieke wereld gelijken. Een geducht werker, een uitstekend onderhandelaar, niet bijzonder ruim van visie, maar in de beperktheid van zijn hartstochtelijke vaderlandsliefde met grote kennis van zaken op het gestelde doel zijn koers richtend, was hij een man van gezag in de Europese politiek.
| |
| |
Met zijn bekwaamste medewerker, Paul Cambon, hoopte hij de toenadering tot Engeland de vorm van een bondgenootschap te kunnen geven. Engeland mocht geïsoleerd zijn, Frankrijk was het ook en het had redenen te over de combinatie Duitsland-Oostenrijk-Italië te vrezen. Te lang hadden Engeland en Frankrijk hun koloniale conflicten op de spits gedreven, met Duitsland als ‘lachende derde’ op de achtergrond. Het werd tijd dit tijdperk van geschillen af te sluiten en zich te wapenen tegen de gemeenschappelijke vijand. En de mogelijkheid daartoe bestond sedert koning Edward VII zijn moeder, Victoria, was opgevolgd.
Delcassé kende Edward uit diens Parijse tijd. Hij deelde de vrees niet van de Engelse journalist Stead, die enige jaren geleden bij het diamanten regeringsjubileum van Victoria had geschreven: ‘De monarchie zal sterk staan zolang de koningin nog leeft. Maar als die kleine dikke man, in zijn rode uniform, de troon bestijgt, wat dan?’ De ‘kleine dikke man’ bleek een voortreffelijk onderhandelaar te zijn, een charmeur als het nodig was, een realist echter tevens, die met fijne mensenkennis de grenzen van het practisch bereikbare wist te taxeren.
Cambon had Edward reeds gepolst over een bezoek aan Parijs. De koning, en de koning alleen, zou als tegenwicht kunnen dienen voor de anti-Britse stemming van de Parijse bevolking, die gedurende de Boerenoorlog haar sympathie voor de Boeren niet onder stoelen of banken had gestoken.
***
De Boeren, de Boerenoorlog? Bestond er nog reden tot opwinding nu de vrede van Vereniging was getekend? Had de Britse regering zich niet vergevingsgezind getoond en waren ook de Boeren niet doordrongen van de noodzakelijkheid naar verzoening te streven?
Het leek er op alsof plotseling de scherpste kanten van het Britse imperialisme waren afgesleten. Cecil Rhodes lag nu in zijn eenzaam graf, in de Matoppoheuvels, een grillig landschap van granieten ‘kopjes’ in het schrale kreupelhout van candelabra euphorbias, dat op enkele plaatsen als windscherm diende voor groepjes kafferhutten.
De inspanning was thans gericht op de wederopbouw van verwoeste boerderijen, waarvoor de toegezegde schadevergoeding onvoldoende bleek, zodat enige Boerengeneraals besloten in verschillende Europese staten over leningen te gaan onderhandelen.
| |
| |
De zakenreis van Botha, de Wet en de la Rey werd door de pers met veel aanhef aangekondigd. De generaals hadden er in Augustus 1902 reeds enig vermoeden van, wat hun te wachten stond, maar de werkelijkheid bleek toch nog aanmerkelijk af te wijken van de voorstelling, die zij zich van de publieke opinie hadden gevormd. Toen de Saxon, het schip waarop zij arriveerden, aan de kade te Southampton meerde, zagen de drie generaals een onafzienbare wuivende menigte staan. De burgemeester van Southampton begroette hen met een hartelijke speech. Fotografen drongen op.
Louis Botha, wiens rijzige gestalte een zoveel grover indruk maakte dan het fijnbesneden gelaat, gemarkeerd door snor en puntbaardje; Christiaan de Wet, grijzend, zich nu en dan verlegen de zware gespierde handen wrijvend; de la Rey, kaalhoofdig, wat dromerig en zwaarmoedig - zij allen bogen wat aarzelend en verlegen voor de ovaties die de opgetogen massa hun bracht.
De politie moest krachtig ingrijpen om het de generaals mogelijk te maken hun Union Castle liner te verlaten en het station te bereiken. Te Londen herhaalde zich het enthousiasme bij de eerste aankomst. Een geestdriftige menigte belegerde Horrex's Hotel, tot ergernis van de pers, die deze plotselinge ommekeer in de volksstemming niet zo snel kon volgen en over de ‘romantic generosity’ van het publiek klaagde.
Verwonderd sloegen de Boerengeneraals de uitbundigheid der anders vrij phlegmatieke Londenaars gade. Hadden zij zich dan vergist? Wat was de zin geweest van de oorlog en van alle wakker geroepen ‘haat’, die ternauwernood verband scheen te houden met de wezenlijke agressieve driften van de mens?
Trots èn vernederd begaf het drietal zich enige dagen later naar Cowes om aan de koning te worden voorgesteld. Edward drukte hun de hand met een hartelijkheid, die dieper scheen te liggen dan de gewone diplomatieke routine. De generaals Roberts en Kitchener spraken woorden van waardering voor de wijze waarop de Boeren hun krijgsgevangenen hadden behandeld. Slechts Botha vond daarvoor een wederwoord. De Wet nam Kitchener met een minachtende blik op; de la Rey sprak enkele ogenblikken met Roberts over het verdere reisplan.
Daags daarna, in Nederland, herhaalde zich het massale huldebetoon, maar nu in een omgeving, waarin men de Boeren van de
| |
| |
eerste oorlogsdag af gunstig gezind was geweest. Hier, in een milieu Waarin zij verwantschap van geloof, taal en levenshouding bespeurden, hervonden de generaals hun evenwicht. Zij gevoelden zich weer thuis. Botha rookte zware sigaren, de beide anderen bleven hun pijp trouw. Wel bewogen ze zich wat houterig in hun donkere geklede jassen, hun parapluies vasthoudend alsof het geweren waren, doch met tevreden gezichten onderwierpen zij zich aan alle eer, die hun werd gebracht.
Botha vooral wees anti-Britse uitlatingen met vermanende handgebaren af; dit was een vredesmissie en men moest het verleden laten rusten. Ook de politiek als het kon. Reizen naar Berlijn en Parijs stonden op het program. Nieuwe ontvangsten waarschijnlijk, anti-Britse demonstraties misschien. De generaals wensten politieke discussies te vermijden; zij kwamen om leningen te sluiten. Er bestond echter alle aanleiding om te verwachten dat men in de Europese hoofdsteden dit zakelijk standpunt niet zou delen.
Botha had juist gezien. Overal waar de Boerengeneraals verschenen, laaiden de politieke hartstochten op, of werden zij plotseling voor verrassingen geplaatst waarvan zij de achtergrond moeilijk konden gissen. Te Berlijn hadden zij op een ontvangst ten hove gerekend, maar de keizer gaf te kennen, dat hij uitstedig zou zijn. Een brief van de Duitse gezant te Londen had Wilhelm er van overtuigd, dat de Engelse publieke opinie zeer ongunstig zou reageren op iedere officiële huldiging van de Boeren te Berlijn. En omdat de keizer van plan was Engeland te bezoeken in het komend najaar, leek het hem beter het advies van zijn gezant te Londen te volgen.
Te Parijs dezelfde gang van zaken. Veel spontaan eerbetoon, doch een officieel terughoudend standpunt, blijkbaar onder invloed van ‘buitenlandse zaken.’ Een kort en koel onderhoud met premier Combes, een vluchtige ontvangst op de Quay d'Orsay, waarbij Delcassé zich liet vertegenwoordigen door een van zijn hoge ambtenaren, een weinig bevredigende bespreking met een groep bankiers, die kennelijk meer interesse voor Rusland dan voor Zuid-Afrika hadden.... het was alles ontmoedigend.
Terwijl de Wet en de la Rey hardnekkig op zoek bleven naar mogelijke ‘relaties’, wendde Botha zich resoluut af van alle onderhandelingen met personen aan wier goede trouw hij steeds meer was gaan twijfelen. Hij vond troost in het stadsgewoel, in de sfeer
| |
| |
van het oude Parijs, waarin hij, die zo wantrouwend stond tegenover het stedelijk leven, iets bespeurde dat hem van dag tot dag meer ging boeien. Zijn wandelingen strekten zich uit van de Seinekaden tot de grote kerkhoven, van het Quartier Latin tot Montmartre, van het Jardin du Luxembourg tot het Bois de Boulogne, van het Louvre naar de Hallen. Lag niet de hele geschiedenis van Europa, dat wondere werelddeel, besloten in de nauwe straten en veelvormige pleintjes van de oude binnenstad? Was ‘le Marais’ met zijn sloppen en stegen, obscure winkels en pakhuizen, muurvlakken en stutbalken, niet één der matrijzen van de verdwenen afgietsels der Franse historie? Muren en huizen, verweerde steenformaties vol grillige lijnen, die zich tot vraagtekens oprichtten, ter accentuering van vragen, waarop niet de historicus doch slechts de dichter antwoord mocht geven.
***
‘Huizen?’, vroeg Rilke, de scherpst-ziende van alle dichters, die Parijs waarnamen, ‘Huizen? Maar om het nauwkeurig te zeggen, het waren huizen, die er niet meer waren. Huizen, die men afgebroken had van onder tot boven. Wat er nog was, waren de andere huizen, die er naast hadden gestaan, hoge belendende huizen. Klaarblijkelijk liepen ze gevaar, óm te vallen, sinds men alles ernaast had weggenomen; want een steiger van lange, geteerde palen was schuin opgericht tussen de met puin bedekte grond en de blootgelegde muur. Ik weet niet, of ik al gezegd heb, dat ik deze muur bedoel. Maar het was eigenlijk niet de eerste muur van de huizen, die er stonden (wat men toch zou moeten veronderstellen), maar de laatste van de gesloopte. Men zag hun binnenkant. Men zag ook de verschillende verdiepingen, kamermuren, waaraan het behangselpapier nog vastkleefde, hier en daar de plaats, waar de vloer of het plafond bevestigd was geweest. Naast de kamerwanden bleef langs de hele muur nog een vuil-wit vlak over, en hier overheen kroop, met onuitsprekelijk weerzinwekkende, worm-weke, als het ware spijsverterings-samentrekkingen, het duidelijke spoor der privaatbuizen. De weg, die het lichtgas gegaan was, had grijze stoffige sporen aan de rand van de plafonds achtergelaten, en zij bogen zich hier en daar geheel onverwacht om en kropen langs de kleurige wand naar een gat, dat zwart en oneerbiedig uitgescheurd was. Het onvergetelijkst echter waren de muren zelf. Het taaie leven van
| |
| |
deze kamers had zich niet laten vertrappen. Het was er nog, het klemde zich vast aan de spijkers, die er nog waren, het stond op de luttele rest van de vloeren, het was onder de kamerhoeken, waar nog een klein beetje grond was, in elkaar gekropen. Men kon zien, dat het nog voortleefde in de kleur, die er langzaam, jaar na jaar, door veranderd was: blauw in schimmelig groen, groen in grijs, en geel in een oud, verweerd, rottend wit. Maar het was ook op de frissere plekken, die achter spiegels, schilderijen en kasten hadden stand gehouden; want het had hun omtrekken getrokken en nagetrokken en het was met spinnen en stof ook op deze verborgen plaatsen geweest, die nu bloot lagen. Het was in iedere reep, die nu afgetrokken was, het was in de vochtige blazen aan de onderkant der behangsels, het wankelde in de afgescheurde flarden en zweette uit de smerige vlekkten, die lang geleden ontstaan waren. En uit die eens blauwe, groene en gele muren, die omlijst waren door de breukranden van de vernielde tussenmuren, sprong de geur van dit leven naar buiten, de taaie, trage, bedompte lucht, die de wind nog niet had verjaagd. Daar stonden de middagen en de ziekten en het uitgeademde en de jarenoude rook en het zweet, dat tussen de schouders uitbreekt en de kleren zwaar maakt, en de laffe lucht uit de monden en de foezellucht van gistende voeten. Daar stond de scherpe geur van urine, en de brandende van roet, en grijze aardappelwasem, en de zware, gladde stank van ranzig vet. De zoete, lange lucht van verwaarloosde zuigelingen was er en de angstlucht van kinderen, die naar school gaan, en het zwoele uit de bedden van manbare knapen. En veel had zich daar nog bijgevoegd, wat van onder gekomen was, uit de spelonk der nauwe straat, waaruit damp opsteeg, en andere luchten waren van boven neergesijpeld met de regen, die vuil is boven de steden....’
***
‘De regen, die vuil is boven de steden’.... Regen, neerdruppend uit een verontreinigde atmosfeer, vol van de uitwaseming van woningen en mensen, zwaar van rook en stof. De wind vervult hier de taak van het rioolwater in de buizen tussen de fundamenten der huizen. Maar soms waait het in dagen niet. Roerloos ligt de stad rdan onder een dek van laaghangende wolken.
Onder de daken, ‘sous les toits de Paris’, het mensenleven in de stad. Rilke las uit het opengeslagen boek der muurvlakken slechts
| |
| |
enkele regels over het mysterie, dat het lot der opeengehoopten kenmerkt. Muren liggen open en bloot, daken bedekken. Zij bedekken armoede en welstand, hoop en vrees, liefde en haat - alles in een opstapeling van woningen, in de verticale woon-orde der gezinnen, de cellen van deze gecondenseerde samenleving. Het platteland kent een verspreide ligging van woningen, in het horizontale vlak, met veel tussenruimten. In de menselijke relaties die het stadsleven kenmerken, nemen boven- en benedenburen een belangrijke plaats in.
De dichtbijeen gelegen gezinskernen vormen slechts zelden de cellen van een organisme. Hun structuur blijft loskorrelig, ondanks vele vluchtige contacten die tot huwelijken en celdeling leiden. Het stadsleven kent zelden de continuïteit tussen de beide polen van geboorte en dood. Het wordt voortdurend overspoeld door nieuw-gevestigden.
Onder de daken van iedere stad beheerst de drang naar aanpassing het lot van duizenden. Aanpassing betekent ‘slagen.’ Wie slaagt, heeft zijn weg gevonden in de organisatie van het leven, dat in overprikkelde activiteit heen en weer slingert tussen begeerte en verveling. Waar men de wisseling der seizoenen niet meer als natuurphenomeen volgt, waar de zevende dag geen rustdag kan zijn, waar het rhythme der beroepen de volledige cyclus van het etmaal opeist en het geluid der kerkklokken overstemd wordt door het straatrumoer, gaat de belangstelling meer uit naar het resultaat van inspanning dan naar de zin van het leven. De ervaring leert dat georganiseerde inspanning tot de ‘gunstigste’ resultaten voert: de waardemeter van het geld en zorgvuldige contrôle van de tijd steunen de rationalisering van het leven.
De stad vertoont de paradox der moderne cultuur in haar duidelijkste vorm. Haar daken bedekken het lot van de mens, die in dit hoog-opgejaagde tempo wordt meegesleurd en zich voortdurend eenzamer voelt. Niet in de stilte van het buitenleven, waar God natuur en geest zichtbaar maakte, maar in de stedelijke samenpersing van individuen werd de grote eenzaamheid geboren, welke zoveel richtinggevoel verduisterde. Het uurwerk en het geld onttrokken de kompasnaald der metaphysische gehoorzaamheid aan het oog, ondanks een inslag van bezinning bij velen en van collectief-kerkelijke weerstand tegen de algemene vervlakking.
Historisch is het ontwortelingsproces meestal slechts te volgen in
| |
| |
de daden van enkelingen, doorgaans van degenen die de eveneens sterk stedelijk geconcentreerde organisatorische knooppunten van de macht beheersen. Want de eenzamen, die deze hoge posten hebben bereikt, leven zelden verborgen. Hùn werk wordt niet door daken bedekt, maar het is toch niet overzichtelijk of doorzichtig. Het kent vele vormen van camouflage, duidelijker voor de psycholoog dan voor de historicus.
***
Het Parijs der boulevards en ruime pleinen, van oude straatjes en anatomisch veel te raden gevende muurvlakken, is ook de stad der binnenplaatsen; schemerige ‘cours’, toegankelijk door steegjes, poorten of muurspleten, bewaakt door cerberus-ogen van achterdochtige concierges. Binnenplaatsen waarop trappen uitmonden, binnenplaatsen met vervallen uitbouwsels waarin ateliers of pakhuizen zijn gevestigd, of waar loodsjes bescheiden tegen achterhuizen leunen.
Achter de Ecole de Physique, in de Rue Lhomond, stond, verscholen achter de huizen, een schuurtje met enkele matglazen dakvensters. De rook, die jaren achtereen bijna dagelijks uit de schoorsteen van dit gebouwtje opsteeg, vertoonde vreemde kleuren - anders dan iemand ooit had waargenomen - en wekte ook door haar geur de achterdocht der buurtbewoners. Geleidelijk was men evenwel gewend geraakt aan de grillen van het echtpaar, dat in het vervallen ‘laboratorium’ proeven deed en nu en dan een karrevracht erts ontving. Hij een Fransman, een wat dromerige figuur; zij, naar haar accent te oordelen, een buitenlandse, een Poolse. Pierre en Marie Curie, verdiept in de fabricage van het door hen ontdekte element radium, dat zij uit pekblende-erts hoopten af te scheiden.
Marie Sklodowska, in 1867 te Warschau geboren en opgevoed, had als meisje te strijden gehad tegen de heersende vooroordelen omtrent studie van de vrouw. Haar vader, een leraar, steunde haar echter en verzette er zich niet tegen, dat Marie het voorbeeld volgde van haar oudere zuster Bronia, die te Parijs medicijnen studeerde. Zij verkoos echter de natuurwetenschappen, vooral chemie en physica. Eerst na enige jaren gaf zij haar isolement prijs en sloot zij vriendschap met de man, die zij als mens en vakgenoot had leren hoogachten: Pierre Curie, wiens voorkomen later door
| |
| |
zijn dochter werd beschreven. ‘Pierre Curie heeft een zeer bijzondere intelligentie, een mengeling van ernst en achteloze zachtheid. Hij is groot. Zijn kleren, die wijd en onmodern zijn, hangen wat los om zijn lichaam en staan hem toch goed: zonder het zelf te vermoeden heeft hij een aangeboren bevalligheid van bewegingen. Zijn handen zijn lang en gevoelig. Zijn regelmatig besneden, weinig beweeglijk gezicht is zeer knap, door de rustige ogen met hun onvergelijkelijke blik. Een diepe serene blik, die los van de wereld lijkt’.
In 1895 waren Pierre en Marie getrouwd. Zij moesten leven van Pierre's karig leraarsinkomen, maar Marie deed haar best een zuinige huisvrouw te zijn en een zorgzame moeder voor het dochtertje, dat zij het leven schonk. Zij leerde alle twijfel kennen van het dilemma, waarvoor onze moderne cultuur de vrouw plaatst: de gespletenheid in ieder leven, dat gebukt gaat onder de last van dubbele gaven en gedeelde verantwoordelijkheid. Toen Goethe zijn Wilhelm Meister schreef en daarin voortdurend het adagium ‘waar Uw gave is, daar is Uw taak’, liet meeklinken, ging hij nog van de typisch mannelijke veronderstelling uit, dat de taak van de vrouw voor alle tijden was vastgelegd. Maar indien aard en aanleg van de vrouw evenveel variatie vertonen als van de man (deze beide onhoudbare generaliseringen), voert gelijkwaardigheid van beider opleiding en geestelijke vorming tot merkwaardige conclusies.
Voor Marie Curie-Sklodowska behoorde de wetenschap tot de grote hartstochten die het leven zin geven. Zij zette haar studie voort. Publicaties van Becquerel voerden haar tot het verschijnsel van de radio-activiteit. De verklaring daarvan lag nog in het duister. Met haar man samen begon zij proeven te doen met uraniumverbindingen. Er bleken verschillende stoffen voor te komen, die, zonder voorafgaande inwerking van licht, eigenaardige stralingsverschijnselen vertoonden. Na vele metingen kwamen de Curies tot de zekerheid, dat sommige mineralen een sterkere radio-actieve straling vertoonden dan op grond van de daarin aangetoonde radio-actieve stoffen kon worden verwacht. Er moest dus nog een onbekend element in deze stoffen aanwezig zijn. Deze conclusie leidde in 1898 tot de ontdekking van het radium.
De volgende stap zou de chemische analyse zijn tot het verkrijgen van een kleine hoeveelheid zuiver radiumzout. Voor de verwerking van vele tonnen pekblende (het materiaal waarop alle hoop was
| |
| |
gevestigd en dat zij door tussenkomst van vrienden uit Oostenrijk konden betrekken) kregen de Curies de kleine tochtige en koude loods achter de Ecole de Physique beschikbaar. Zij werkten er vier jaar, van 1898 tot 1902. Vier ingespannen jaren om het ene gram radium te verwerven, dat zij voor hun verdere proeven nodig hadden. Tijd van armoede en ontbering. Maar toen een Amerikaanse maatschappij hun een groot bedrag bood voor het fabricageheim van het radium, om dit in octrooi vast te leggen, wezen de Curies het aanbod van de hand. Zij zouden alles publiceren. Winstbejag zou de openbaarheid der wetenschappelijke methoden slechts schaden. Indien radium voor de medische wetenschappen nut kon afwerpen, indien voortgezet onderzoek naar de radio-activiteit toegang gaf tot dieper inzicht in de structuur van het atoom, moest de sfeer voor deze studie zuiver blijven. Voor de opkomst der kernphysica was internationale goede trouw nodig, een ware arbeidsgemeenschap van allen die de natuurwetenschappen dienden.
Toen de Curies in hun armoede bij voorbaat iedere winst uit hun onderzoek afwezen, konden zij nog niet vermoeden, dat hun in 1903 de hoogste internationale onderscheiding ten deel zou vallen: een Nobelprijs voor de natuurkunde voor hen beide, tezamen met Becquerel. Het werk van Pierre Curie was toen trouwens al met een professoraat beloond. Intussen had Marie in alle stilte reeds een reeks nieuwe proefnemingen ondernomen. De roem en de publiciteit, die haar in haar geestelijke concentratie dreigden te storen, dwongen tot een versterkt isolement. Maar eenzaam was zij toen nog niet.
|
|