Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[pagina 291]
| |
Wanneer in het Théâtre de Huchette het tweede gedeelte van de voorstelling begint, bespeur ik dat het mij moeite kost mijn gedachten voldoende te concentreren om Ionesco's La Leçon te volgen. Het verhaal uit France Soir, de zelfmoord door een sprong van een ommegang van de Notre Dame, spookt me door het hoofd. Ook lukt het me niet om het portret van het gedode Amerikaanse meisje, haar lachend open gezicht met de heldere vriendelijke ogen, uit mijn geheugen te bannen. Het lijkt wel of het zich inschuift tussen mij en de spelers. Wat wil Ionesco met zijn absurditeiten als het leven er al zó vol van is? Speelt hij het leven of speelt hij met het leven? Op de planken een meisje - onnozel, met stijve vlechtjes - dat les komt nemen bij een leraar die haar de meest elementaire kennis moet bijbrengen. Het duurt niet lang of ik word weer volledig geboeid door het fascinerend spel. De dialoog veel strakker dan in La cantatrice chauve, de handeling overzichtelijker. De leraar, overbeleefd, snel en zacht pratend, met huichelachtige overredingskracht. Zijn leerlinge verlegen. De overgang van de honingzoete aanminnigheid van de lesgever naar een toenemende geprikkeldheid wordt ons op de meest suggestieve manier voorgespeeld. Het meisje heeft kiespijn of veinst eronder te lijden, in hoofdzaak als verweer tegen de opkomende driftigheid van de leraar. Hij houdt beschouwingen over een mes, over een denkbeeldig mes dat hij zijn leerlinge voorhoudt. Radde zinnen, verwijten. Een scène vol dramatische kracht, uitlopende op de nonsens van een moord met het denkbeeldige mes. Toch zó gespeeld, dat men het gebeuren met beklemming volgt. Het lijk moet verdwijnen. Men hoort een kist dichtspijkeren achter de schermen. Gordijn. Een abrupt einde. Bij het verlaten van het zaaltje voelt men zich in een droomtoestand. Nu wij kwart over elf op straat staan, lijkt het wel alsof het toneelspel hier zijn voortzetting vindt. Is deze buitenwereld zoveel minder absurd dan het toneel zoals Ionesco ons zojuist presenteerde? Weer, hardnekkig genoeg, dringt zich het visioen bij me op van twee verminkte lichamen daar op het trottoir voor de Notre Dame. | |
[pagina 292]
| |
Tussen de huizen van de rue de la Huchette hangt de broeierige warmte van een windstille herfstdag. Nog steeds wat zonnewarmte boven het asfalt, vastgehouden ook door hoge gevels met hun ietwat geheimzinnige raam-figuren. Een groep studenten, van de boulevard St.-Michel komend, dringt duwend en lachend de straat binnen. Een brede, uittartend brede Amerikaanse auto is bezig zich klem te rijden tussen twee, reeds half op de trottoirs gedrongen, rijen 2 C.V.'s en Renaultjes. Het glimmende voertuig met zijn belachelijke staartvinnen en dubbele achterlichten, kan al gauw niet meer voor- of achteruit. Onder gejoel tracht een agent de orde te herstellen en het verkeer weer op gang te krijgen.
23.45. Rue de la Harpe. Politie-auto's, een ambulance. De menigte dringt op. We trachten te vernemen wat er aan de hand is. Een neger neergestoken? Vechtpartij? Welneen, een messteek, en passant. Een stevige jonge neger, door enige voorbijgangers tegen een deurpost geduwd; daar werd met hem afgerekend. Niemand kan de schuldigen aanwijzen. Ze zijn reeds verdwenen terwijl men de bloedende man op het trottoir legt. Iemand drukt een zakdoek op de wonde. Rode vlekken op blauw streepjestricot. Wanneer het lichaam in de ambulance-auto wordt geschoven, blijkt de gewonde uit zijn bewusteloosheid te zijn ontwaakt. ‘Een jongen uit Dogon’, zegt iemand. Deze onberaden opmerking kost hem een aanhouding, gevolgd door een kort verhoor. ‘Mijnheer kent hem dus’. Neen, alles van horen zeggen. Commentaar van het publiek op straat. Geen opwinding. Schouderophalen. Kritische opmerkingen aan het adres van de politie, die overigens binnen enkele minuten ter plaatse was. Ervaren, doortastende mannen. Niet de jongens van 19, 20 jaar die men hier en daar in Parijs in uniform ziet rondlopen. Men weet dat in deze buurt geen avond zonder incidenten verloopt. Het is zelfs bijzonder rustig geweest vandaag. Behalve dan deze aanslag, in zijn soort overigens niet ongewoon. De man is vermoedelijk niet eens ernstig gewond. Men zal zich in het ziekenhuis wel over hem ontfermen.
Een ziekenzaal in een Engels provinciaal ziekenhuis, een der grootste van het land. Urologische afdeling, Ward XII. Deze zaal 12 is bestemd voor oude mannen met ziekten aan de urinewegen. Een bijzonder be- | |
[pagina 293]
| |
voorrechte positie in dit milieu genieten de grijsaards die een prostaatoperatie achter de rug hebben. Voor hen ligt nog genezing in het verschiet. In slechtere conditie zijn de chronische zieken, waarvan sommige hier al maanden in behandeling zijn. Ze lijden onder hun kwalen, vooral door gevoelens van schaamte waarin vroege jeugdherinneringen meespelen: natte bedden en ouderlijke verwijten van weleer. Bij de lopende patiënten de vernedering van de in het gangpad achtergelaten plas, soms juist voor het bezoekuur. Bij de liggenden de pijn van niet goed aansluitende katheters. Het ergst zijn de nachten. Er wordt gesteund en gekreund. Men waarschuwt de nachtzuster en bespeurt dat urinelozing onmogelijk is. Pijn en gevoelens van een ondraaglijke druk, die de patiënt transpirerend overeind doen zitten. Een oud-piloot van de R.A.F., verreweg de jongste in dit gezelschap - hoe is hij hier eigenlijk terechtgekomen? - denkt aan benarde uren uit de oorlogsjaren. Hoe goed is het, gevaar te kunnen doorstaan, andere strijd te hebben gekend dan dit gevecht met een onzichtbare kwaal. Naast hem ligt een tachtigjarige, die nu en dan lucht geeft aan zijn neiging tot vloeken. Hij trekt het bestaan van de schepper in twijfel; hij braakt zijn gal uit over een scheppingsorde waarin oude mannen zo kunnen lijden. God nog toe, op hoge leeftijd zo'n pijn te hebben. De spanning en de vernedering van al dat tobben. En dan morgen weer de zoveelste cystoscopie, het onderzoek van de blaas dat tot dusver nooit tot een gunstige uitslag leidde. De jongsten en beweeglijksten van deze groep, mannen meest in hun jaren zestig, eten te zamen aan de tafel, die in een hoek bij het raam is opgesteld. Zij zijn het, die in drukke conversatie blijk geven veel te weten van wat aan het verplegend personeel schijnt te zijn voorbehouden. Men taxeert elkaars vooruitzichten op genezing. Men doet mededeling van eigen vorderingen: krachtiger blaasbeheersing, afnemende pijn. De een heeft in de ochtend 300 cc, de ander 200 cc kunnen lozen. Maar de dag verstrijkt en weer wordt het nacht. Ook vandaag weer, evenals gisteren, verloopt het etmaal niet zonder het heengaan van iemand, die zich in de zaal vele vrienden heeft gemaakt. Vrijwel ongemerkt. Twee maal roept hij een zuster. Ze buigt zich fluisterend-kalmerend over hem heen. Moeizaam noemt hij de namen van zijn beide zonen: één van hen kelner in Kaapstad, één landarbeider in Canada. De verpleegster veegt de patiënt met een vochtig doekje het voorhoofd | |
[pagina 294]
| |
af. Ze belooft over een kwartiertje nog eens te komen kijken. Als ze weer bij het bed staat, is de man overleden.
Silhouet: verpleegster. Ze doet haar werk plichtsgetrouw en ongetwijfeld ook met toewijding, maar niet meer met het idealisme dat haar bezielde toen ze zich voor de opleiding meldde. Er zijn beroepen die sterk onder de druk van bijkomstigheden staan. Meestal is het het organisatorische, met inbegrip van een heel complex van gezagsverhoudingen, dat het contact van mens tot mens in de weg staat. Iets wat overal gemakkelijker is te aanvaarden dan in de zorg die men voor zieken zou willen hebben. Bovendien, wat wordt er niet van iemands weerbaarheid gevergd om zich staande te houden tussen kortaangebonden artsen, gejaagd-kribbige hoofdzusters en arrogante assistenten. Wie niet van zich afbijt, dreigt onder de voet te worden gelopen. Maar men moet niet te lang in bij-de-hande afweerhoudingen blijven volharden. Zolang men zich dit nog kan voornemen en enig gevoel voor humor weet te bewaren, is het gevaar alleen een ‘doe’-zuster te worden, nog niet zo groot. Ze heeft nog steeds bezwaren tegen de ietwat vervallen oude gebouwen en tegen het ongerieflijke, uit een vorige eeuw stammende zusterhuis. Met ironie citeert ze nu en dan woorden van de geneesheer-directeur, die hardnekkig blijft beweren dat de kwaliteit van ‘zijn’ staf en van ‘zijn’ verpleegsters tegen alle tekorten in outillage opweegt en die op grond hiervan geneigd is meer van het personeel te vergen dan redelijkerwijze mag worden verwacht. Er zijn hoofdzusters die de autoriteit van de directeur en van de artsen volledig aanvaarden. De jongeren echter, waartoe zij gelukkig nog behoort, kenmerken zich door een zakelijke houding die een ‘zich sparen’ inhoudt wanneer de boog wat te strak wordt gespannen. Men moet zich een kritisch oordeel voorbehouden en durven protesteren wanneer daartoe aanleiding bestaat. Daaruit kunnen conflicten voortvloeien, die iemand tot nerveuze stemmingen of tot buien van neerslachtigheid brengen. Gisteren nog, toen ze in de wacht nogal wat administratief werk had moeten doen en enige patiënten die hulp nodig hadden, even had laten wachten. Direct toen het verwijt van een hoofdzuster dat ze een ‘kantoormentaliteit’ bezat. Zoiets liet ze zich niet zeggen. | |
[pagina 295]
| |
Wat haar het meest boeide in de zes jaar praktijk die ze achter de rug heeft, is de verschuiving die ze meent waar te nemen in de soorten patiënten die binnenkomen: steeds gevarieerder, steeds meer grensgevallen waarin het ‘ziek’ zijn vermoedelijk in hoofdzaak door neurotiserende factoren wordt beheerst. Verder nieuwe categorieën operatiepatiënten. Dikwijls slachtoffers van beroeps- of verkeersongevallen op wie men kunstgrepen van plastische chirurgie toepast. En dan nog de patiënten die voor proeven met nieuwe geneesmiddelen in aanmerking komen, dikwijls met geen ander resultaat dan een eindeloos rekken van veel lijden. Ziet de arts in de eerste plaats de ziekte en de verpleegster vooral de zieke? Dan zou dit verklaarbaar maken, dat de zuster dikwijls sceptisch staat tegenover sommige doktersvoorschriften. Of is het toch haar onkunde? Veel ziektebeelden lijken meer en meer te gaan afwijken van die, welke zij in haar verpleegstershandboeken vindt beschreven. Zou de wetenschappelijke medische literatuur zoveel meer ‘bij’ zijn? Twijfel op dit punt is speciaal voor de oudste generatie zusters, opgevoed in medisch autoriteitsgeloof, moeilijk te dragen. Het gevaar van een meer kritische houding is een zekere eigengereidheid, die zich uiterlijk in kordaat optreden manifesteert doch die in werkelijkheid ieder fundament mist. Moet men in zijn goede ogenblikken niet bekennen dat ook in het praktische werk, in de in zustertermen zo geprezen praktische zorg voor de patiënt, dagelijks fouten worden begaan? Op mannenzaal-bejaarden bijvoorbeeld waar men er altijd weer toe komt oude mannen als lastige of lieve kinderen te behandelen en van hun hulpeloosheid te profiteren om hen aan zich onderworpen te houden. Soms vraagt ze zich af, of ze niet op weg is het type zuster te worden dat ze vroeger, in het begin van haar opleidingstijd, verafschuwde. Ze weet echter wel beter. Nòg handelt ze uit de kracht van haar zorgende natuur, nòg zijn de (onvermijdelijk schaarse) vertrouwensrelaties tot sommige patiënten voor haar van waarde. Omdat het ene zowel als het andere zekerheid geeft dat de uitoefening van een der menselijkste van alle beroepen in haar handen veilig is gebleven.
Ieder van ons speelt zijn rol, vóór of achter de coulissen; hoofdpersonen en figuranten. Echt toeschouwer is niemand. Wij kennen de spelregels, maar het spel zelf is ons niet altijd even duidelijk. Wij | |
[pagina 296]
| |
vangen er hier en daar een glimp van op. Slechts bij enkelen bestaat de behoefte iets te begrijpen van de historische processen, die zich door onze nauwe etmaalgrenzen heenpersen. Dagelijks geboorte en sterfte, dagelijkse inspanning om een jonge generatie te doen ingroeien in een samenleving die onder een loden last van tradities ligt. Iedere dag resultaten van hoog-opgevoerd technisch kunnen, van voortgezet wetenschappelijk onderzoek. Er worden dorpen verlaten, steden ontworpen, vliegvelden aangelegd, stations gebouwd. Met onverflauwde energie worden de middelen van massacommunicatie verbeterd tot ze iedere uithoek van het maatschappelijk bestel bestrijken. Er vindt voortdurend beroepswisseling plaats. De arbeidsmarkt vertoont een vraag naar buitenlandse arbeiders. Kleurling-studenten uit verschillende werelddelen vestigen hun hoop op een opleiding in Europa. Veel van dit alles leent zich tot statistische informatie en nauwkeurige beschrijving. Beide vinden, sterk vereenvoudigd en daardoor soms misleidend, hun neerslag in het ‘nieuws’. Het nieuws, waarvan de suggestie uitgaat dat wij georiënteerd in onze wereld staan, dat ons de illusie geeft toeschouwers te zijn, terwijl wij medespelers blijven, zó in onze rollen verdiept dat wij wat het meest wezenlijke van ons bestaan betreft ternauwernood op- of omkijken. Want de vaste loopjes van het rollenspel temidden van steeds wisselende coulissen, doen ons licht vergeten dat wij als mens tussen mensen staan. In volle activiteit hebben velen het luisteren verleerd. Men heeft uit het oog verloren dat er goddelijke geboden bestaan, die de enige zijn welke de samenleving voor anarchie kunnen behoeden. Tegenover geopenbaarde wijsheid plaatst het humanisme een vertrouwen in ingeboren menselijke wijsheid. Het meent daarmee de erfenis van een niet meer geldend geloof door iets beters te hebben vervangen. Maar godsgeloof of humanisme, beide staan zij zwak in de algemene verwereldlijking, die weinig ruimte laat voor bezinning. Men ziet de gevolgen hiervan in een verschraling van het maatschappelijk bestel. Een ten dele ont-menselijkte wetenschap stelt slechts vertrouwen in het meetbare en het verifieerbare, los van ieder mensbeeld. Het is een wetenschap, die zijn bestaansrecht heeft bewezen en die zelfs onmisbaar mag worden geacht voor de verrijking van onze kennis van de mens. Mits ze buiten haar grenzen het bestaan van meer-dimensionale, min of meer ongrijpbare menselijke werkelijkheden wil erkennen. | |
[pagina 297]
| |
‘La condition humaine’, menselijk lot in historisch perspectief, ondoorgrondelijk steeds wisselend, opduikend in kleine voorvallen en in menselijke belevenissen binnen de historie van alledag. Zich uitend ook in een telkens blijkend menselijk tekort. Tekorten aan liefde, aan eerbied, aan begrip voor de menselijke waardigheid. Ik trachtte er enkele facetten van weer te geven, grepen te doen uit de volheid van het leven, telkens even stilstaande bij snijpunten van lijnen, tussen het kleine alledaagse lot en het grote gebeuren getrokken.
In Mergoscia, een bergnest hoog in het Verzasca-dal ten noord-oosten van Locarno, vindt men een kleine kerk die er de weidse naam van ‘de dom’ draagt. Daarachter een kerkhofje. Terzijde van een rij pompeuze graven in Italiaanse camposanto-stijl, in een verborgen hoek tegen de kerkhofmuur, een stenen tafel. Wat gras ervoor; hierop een paar vers geplukte rozen. Als grafschrift niet meer dan enkele woorden: ‘Hanneken. Keiner war gut genug mit dir’. Geen familienaam, geen data. Alleen die sobere inscriptie, in haar anonimiteit wijzend op ons dagelijks falen.
De dagcyclus begint zich te sluiten. In de cirkelgang van 24 uren herkennen wij het zich herhalende. Nachtploegen, aantredend in bedrijven die tot de meest vitale behoren in het hedendaagse produktieproces. Verlichte redactiebureaus, waarin de laatste hand wordt gelegd aan kranten, die weldra ter perse zullen gaan. De laatste nieuwsmeldingen van een aantal radiozenders. Zwaar verkeer in de Parijse binnenstad. Opstoppingen in straten rondom de Hallen; de rue Berger, de rue Pierre Lascot en de rue du Pont Neuf staan al vrijwel vol. Evenals gisteren, vrachtauto's uit Nederland en België, of uit de Elzas. Of binnenlandse transporten uit Bretagne en uit de Midi. Particuliere auto's maken omtrekkende bewegingen om deze drukte te vermijden. Nachttreinen gereed om te vertrekken, vliegtuigen op verlichte startbanen. De boot Hoek van Holland-Harwich tussen de pieren; in dit rustige herfstweer zal men snel buitengaats zijn, bij kalme zee. In alle grote steden een gerit van naar huis terugkerend uitgaand publiek. In tegenovergestelde richting, op het centrum gericht, een stroom van bezoekers op weg naar ‘het nachtleven’. Londen: Piccadilly Circus. Lichtreclames, in bonte flitsing, opdringerig - als gisteren. | |
[pagina 298]
| |
Booth's Dry - drier - driest, Bristol Tipped Cigarettes, Martell, The best brandy in the World, Grant's Scotch Whiskey, Gordon Gin stands supreme. Welvaart en overdaad in kleur. Onder de daken de intimiteit van kamer of bed. Het leven gaat voort. Conceptie, geboorte, sterfte, het gebeuren vertoont nergens rustpunten.
Middernacht. Na het korte voorspel van het Westminster-deuntje laat de Big Ben zijn twaalf slagen horen. De klokketoren in de straling van schijnwerpers, het Parlementsgebouw in het donker. Een verlichte wijzerplaat. De grote wijzer, met een rukje naar rechts bewegend, herinnert in zo'n minuut-sprongetje aan de onverbiddelijkheid van de klokketijd. Daarachter liggen andere tijden verscholen. Die nietige, doorleefde tijden waarop Rilke doelde met zijn: ‘Und die kleine Zeit zerrinnt’. |
|