Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
[pagina 301]
| |
Menselijk lot in historisch perspectiefDe term ‘wetenschappen van de mens’ spreekt op het eerste horen wel aan. Hij lijkt zo duidelijk, zo eenvoudig zelfs. Waarom ook niet? Er zijn altijd wetenschappen geweest die zich met de mens bezig houden, of, nauwkeuriger gezegd, de mens als studie-object hebben. Maar dan dringen zich vragen op, die ons enigermate in verlegenheid kunnen brengen. Wat is ‘zich bezig houden’ met de mens? En hoe is het met het menselijke gesteld zodra de mens tot object van wetenschap wordt gekozen? Blijft de mens onder deze omstandigheden herkenbaar? Herkenbaar óók in zijn menselijkheid? Het zijn vragen die voor alle wetenschappen van de mens gelden: voor de psychologie en de psychiatrie, voor de medische wetenschappen in het algemeen, voor de biologie, de genetica evengoed als voor de culturele antropologie, de sociologie en de criminologie, voor de rechtswetenschappen, de economie, de sociale geografie en tenslotte ook voor de historische wetenschappen. Wij weten echter dat de meeste beoefenaren van al die wetenschappen zelden geneigd zijn over het specifiek menselijke te mediteren. In hun wetenschapsbeoefening hebben zij een te goed geweten kunnen bewaren om zich verontrust te tonen. En het moet worden erkend, iedere wetenschap heeft: 1o. veel systematisch geordende kennis verzameld; 2o. op het empirisch gewonnen materiaal verfijnde methoden van onderzoek kunnen toepassen; 3o. een min of meer gesloten begrippen-apparaat opgebouwd; 4o. rechtvaardiging voor een soms wat beperkte vraagstelling gevonden in de specialistische noodzaak zich telkens met enkele aspecten van het mens-zijn bezig te houden. Wat met deze methodische strengheid in wijze zelfbeperking is bereikt, mag in ieder opzicht imposant worden genoemd. Er is over de mens een verbluffende hoeveelheid informatie verzameld: een triomf der aspect-wetenschappen in hun gerichtheid op facetten van menselijk voelen, denken en handelen. Toch blijven wij behoefte gevoelen aan een meer synthetische beschouwingswijze, de gehele mens betreffend. Uit dit verlangen is de | |
[pagina 302]
| |
filosofische antropologie geboren. Deze gaat echter in haar abstracties over de mens zo ver, dat sommigen haar waarde voor iedere empirisch gerichte wetenschap in twijfel trekken. Wèl empirisch echter, en tegelijk ruimte latend voor werkelijkheden van het mens-zijn, is de geschiedenis. Ze neemt tussen de wetenschappen van de mens dan ook een bijzondere plaats in. Een wetenschap van de mens in het verleden, van de wording van samenlevingsvormen, van bloei en verval van culturen. Een wetenschap van heel wijde strekking dus, een bijdrage tot het weten van de mens omtrent zichzelf. Geen aspectwetenschap, doch een alomvattende observatie van menselijk verleden. Zo zegt men. De historici leggen er de nadruk op. Er bestaan weinig definities van geschiedenis waarin de mens geen centrale plaats inneemt. Wij denken bijvoorbeeld aan Jacob Burckhardt in het begin van zijn Weltgeschichtliche Betrachtungen: ‘Unser Ausgangspunkt ist der vom einzigen bleibenden und für uns möglichen Zentrum, vom duldenden, strebenden und handelnden Menschen’. De vraag is slechts of de geschiedenis waar kan maken, dat ze zich aan haar devies wil houden. ‘Wanneer men aanneemt dat voorwerp der geschiedbeoefening is het handelen en de lotgevallen van mensen in gemeenschap, dan lijkt een der meest essentiële vragen die aan de historicus gesteld kunnen worden deze: Kent u die mensen uit het door u bestudeerde verleden of hebt u mogelijkheden hen te leren kennen? Het is een begrijpelijke vraag en ook een pijnlijke vraag, voor elk historicus’. Aldus F.W.N. Hugenholtz in zijn inaugurele rede ‘Het overstemd geluid’ (Utrecht, 16 april 1959). Op deze ‘pijnlijke vraag’ ben ik ingegaan in een essay ‘In de ban der geschiedenis’ (Prismaboeken nr. 780). Ik stel er echter prijs op, nogmaals te verklaren geheel akkoord te gaan met de regels die voor alle geschiedvorsing gelden. Wetenschapsbeoefening vereist strenge discipline. Het meest ‘menselijk’ in de geschiedschrijving blijven ongetwijfeld biografieën. Er zijn er vele verschenen, dikwijls van voortreffelijke kwaliteit. Overvloedig genoeg, om zich af te vragen of al dit biografisch materiaal op zichzelf reeds niet overtuigend is voor de belangstelling die de geschiedenis voor de mens toont. Toch geven levensbeschrijvingen slechts in beperkte mate opheldering over de manier waarop de ‘kleine’ geschiedenis van één menselijk lot is verweven met de ‘grote’ geschiedenis. Bij het overzien van grote collectiva als staten en volken raakt het | |
[pagina 303]
| |
individuele lot op de achtergrond (behalve dan van enkele figuren die een bijzondere invloed op de gang van zaken hebben uitgeoefend). Hoe groter het terrein dat men tracht te overzien, des te sterker de behoefte aan abstractie, schematisering, vereenvoudiging. De wenselijkheid om tot specialistische behandeling van de stof over te gaan, leidde ertoe dat ook de geschiedenis de weg der aspectwetenschappen is opgegaan. Menselijk verleden, opgedeeld in een aantal sektoren waarbinnen telkens één vorm van activiteit de volle nadruk krijgt: politieke geschiedenis, economische en sociale geschiedenis, kunstgeschiedenis, enzovoorts. Aspectstudies van voorbije werkelijkheid, vol analytische kunstgrepen om de causale verklaring het volle pond te geven. Het empirisme wordt zover mogelijk doorgevoerd. De uitkomsten van het onderzoek moeten steeds verifieerbaar zijn. Op dit beginsel berust immers alle moderne wetenschap. Ook in de geschiedenis verlangt men ‘bewijzen’, zelfs waar in het gunstigste geval van een zekere evidentie sprake zou kunnen zijn. Bewijzen, verklaren. Menselijk handelen, ook in het verleden, zo nauwgezet mogelijk registreren. Burckhardt sprak van de berustende, strevende en handelende mens. Past slechts de handelende mens in de gedragswetenschappen (met inbegrip van het historisch empirisme)? Welke motieven of impulsen beheersen het streven? Welke ‘waarden’ dienen de strevende mens als kompas? En het berusten, het niet waarneembare berusten? Hoe peilen we het, in het heden en in het verleden? Staat het lot van de onbeduidende ‘kleine man’, van de anonieme enkeling, buiten het historisch gebeuren? Of betrekken we het pas weer in onze beschouwingen als wij er maatstaven voor hebben gevonden? Op een congres van marxistische historici te Moskou waar over historisch-materialistische en dialectisch-materialistische verklaringen werd gesproken, stond tijdens de discussie iemand op met de vraag: ‘Wat nu met de man die gisteren door de tram werd overreden?’ Niemand keurde hem een antwoord waardig.
Waar ik stilstond bij beginselen van wetenschap, deed ik dit in aanvaarding van deze principes. Ze hebben hun nut en hun waarde bewezen. Ze geven voldoening en een goed geweten aan ieder die zich aan wetenschappelijke arbeid wijdt. En dat zijn er tegenwoordig vele! De Nijmeegse hoogleraar H.M.M. Fortmann schreef een boekje ‘Wat is er met de mens gebeurd?’ Hij wijst daarin op de verruiming van blik, die vooral de culturele antropologie vermag te geven. Men kan echter niet zeggen dat haar manier van benadering de gedrags- | |
[pagina 304]
| |
wetenschappen beheerst. In het algemeen overweegt een streven naar exactheid, waarin niets wordt nagelaten om de mens ‘operationeel’ te maken: pasklaar en panklaar voor wetenschappelijk onderzoek, speciaal gericht op waarneembaar en meetbaar gedrag. Een andere weg, die vooral in sommige aspectwetenschappen, bijvoorbeeld de economie, wordt gevolgd, is die van vereenvoudiging door middel van een ver-doorgevoerde schematisering. Marx is er al mee begonnen. Wanneer hij over kapitalisten of arbeiders sprak, stonden hem geen personen voor ogen. In de inleiding tot de eerste druk van Das Kapital kan men lezen: ‘Aber es handelt sich hier um die Personen nur, soweit sie die Personifikation ökonomischer Kategorien sind, Träger von bestimmten Klassenverhältnissen und Interessen’. Dahrendorf sprak van de ‘gläsernen Menschen der Sozialwissenschaften’, de voor wetenschap handelbaar gemaakte mens, ontdaan van de irrationele elementen die hem in het werkelijke leven soms zo ongrijpbaar maken. Zo staat de tot object van wetenschap geworden mens als een boom met afgezaagde takken in een ietwat spookachtig landschap. Men zal hiermee vrede moeten hebben. Het verlies aan levens-echtheid is de onvermijdelijke prijs die men betaalt voor de ordening, welke alleen door wetenschappelijke methodiek kan worden verkregen. Een en ander neemt niet weg, dat het menselijk leven eigen werkelijkheden vertoont, die buiten wetenschappelijk verantwoorde waarneming vallen. Deze werkelijkheden worden veelal naar de kunst verwezen, d.w.z. aan ‘de fantasie van de kunstenaar’ overgelaten. Of toegeschoven aan filosofen en theologen aan wie men wel wil overlaten zich over de diepste gronden van het menselijk bestaan uit te spreken. Welnu, de kunstenaar heeft blijkbaar brede schouders: romanciers en toneelschrijvers die zich over menselijk dulden, streven en handelen uitlaten (in de zin van Burckhardt?). Hoe dicht liggen hun uitdrukkingsvormen bij die van de wetenschappen van de mens? En vooral bij die van de historische wetenschappen? Beperken wij ons tot de laatste vraag, dan is het opvallend met welk een hardnekkigheid de opmerking terugkeert, dat alle geschiedschrijving ‘een element van kunst’ inhoudt (en waarlijk niet alleen in het literaire vlak). Voor de meeste historici is dit een ietwat ketterse opmerking. Men heeft immers gekozen voor de beginselen der zuivere wetenschap, al wil men wel een marge laten voor de popularisering daarvan. Dit strenge standpunt dient men te respecteren. Het is goed om te weten binnen welke grenzen de wetenschappelijke beschouwingswijze toepassing kan vinden. | |
[pagina 305]
| |
Ik zou willen bepleiten het weten omtrent de mens te schematiseren in drie concentrische cirkels: een binnencirkel, een middenring en een buitenring. De binnencirkel duidt het domein der zuivere wetenschap aan, telkens voor één vakspecialistisch systeem van geordende, empirisch verworven kennis (bijvoorbeeld voor iedere wetenschap van de mens als aspectwetenschap afzonderlijk). De ring daaromheen - de middenring dus - zou het terrein moeten zijn, of kunnen worden, van een ontmoeting tussen verschillende wetenschappen van de mens: een ruimte voor gecoördineerde kennis. Wij leren steeds beter beseffen hoe vruchtbaar de samenwerking tussen verwante wetenschappen kan zijn: sociologische en psychologische methoden, economisch en sociologisch inzicht, psychiatrische en sociaal-antropologische benaderingen. Nergens behoeft deze coördinatie enig beginsel van strikt wetenschappelijke arbeid aan te tasten. Integendeel, ze stimuleert nieuwe vraagstelling, soms door uit te gaan van recente ervaringen, soms door een onconventionele visie op verborgen werkelijkheden. Als voorbeeld van dit laatste wijs ik op de reeds geciteerde rede van Hugenholtz ‘Het overstemd geluid’. ‘Bij diverse gelegenheden, die m.i. aan een grondig en systematisch onderzoek onderworpen dienen te worden, dringt vagelijk een geluid tot ons door dat afkomstig moet zijn uit kringen die zelden gehoord worden, hetzij doordat zij daartoe maatschappelijk de kans niet kregen, hetzij doordat zij, in oppositie levend, denkend en sprekend, in hun uitingsmogelijkheden te zeer werden belemmerd’. Om de invloed van hedendaagse ervaring op het historisch denken duidelijk te maken, geef ik een citaat uit de openbare les van Dr. O.J. de Jong (Groningen, 24 november 1964) ‘Beeldenstormen in de Nederlanden’, waarin hij de vraag aan de orde stelt wie zich aan wandaden hebben schuldig gemaakt. Jongeren vooral? ‘Bor heeft het over “boefkens” en dit laatste wijst ons er op dat de tijdgenoten er ook een conflict tussen generaties in zagen. Zowel te Antwerpen als te Amsterdam begonnen de onlusten met het gooien van stenen door “boefkens”; in Antwerpen wist een zeventienjarige zelfs op de kansel te komen om daar de priesters spottend na te doen. In Garsthuizen kwam de borgvrouwe met welgevallen de beeldbrekerij door haar zes zoons in de kerk in ogenschouw nemen. Ook bij latere wanordelijkheden “valt de jeugd van de meesten van deze actieve antiklerikalen op”. Sommige gedragingen brengen ons het woord “nozemrel” in gedachten. Jammer genoeg weten we veel minder over de leeftijd der beeldbrekers dan | |
[pagina 306]
| |
over hun sociale positie. Wanneer wij ons heden ten dage er rekenschap van geven hoe de reactie op het milieu thuis iemands levensbeschouwing en zijn houding in de samenleving beïnvloedt, is dat dan toen zoveel anders geweest? Anders in die zin, dat men eerder als volwassen werd beschouwd en ook aan jeugdigen hun euvele daden ten volle werden aangerekend. In hoeverre was bij het verbond der edelen sprake van jònge adel? En in hoeverre rebelleert een beeldstormer - jong of oud - met zijn daden tegen een overvrome moeder, tegen een heerszuchtige vader, tegen betuttelende zusters, of zal hij aan jongere gezinsleden eens laten zien wat hij durft? Is de vernietigingsdrang, bij de beeldenstorm aan de dag gelegd, “infantiel” of beoogt de dader zijn zelfstandigheid te bewijzen door anderen te schokken?’
Nu kan men wel opmerken dat men op die manier tot onbeantwoordbare vragen komt, maar was het niet steeds de weg der wetenschap dat telkens problemen werden opgeworpen waarvoor aanvankelijk geen oplossing in het verschiet scheen te liggen?
De ware grensoverschrijding begint pas bij de buitenste cirkel, boordevol menselijke werkelijkheden, die er zich op de een of andere manier niet toe lenen wetenschappelijk ‘operationeel’ te worden gemaakt. Ik heb reeds opgemerkt dat dit gebied niet per se uitsluitend voor de kunstenaar braak ligt. Diens fantasie leeft zich immers ook niet in een ‘l'art pour l'art’ uit. Het is hem om werkelijkheden te doen, waarvoor ook anderen belangstelling kunnen tonen. Werkelijkheden welke buiten het bereik vallen van het kenvermogen dat de binnencirkel of de middenring beheerst. Afvalprodukten, misschien vol goudpoeder dat niet op de zeef van de wetenschap is blijven liggen. De buitenwetenschappelijke afvalstoffen die naar de buitenring zijn verbannen, kunnen mogelijkerwijze iets bevatten van het meest menselijke, dat in het weten omtrent de mens te vinden is. Niet alleen voor de kunstenaar, doch ook voor anderen die er hun verkenningen op richten. Wie na een doelbewuste grensoverschrijding de gebieden der wetenschap verlaat, komt niet altijd in de ‘kunst’ terecht. Niet iedere realiteitsbeschrijving of -uitbeelding immers behoeft die naam te dragen. Zó hoog behoeft men niet te grijpen. Mij bijvoorbeeld was het in sommige van mijn boeken, en zeker in het derde deel van deze trilogie, slechts te doen om enige werkelijkheden van alledag, om | |
[pagina 307]
| |
ons betrokken zijn bij het gebeuren, óók in historisch perspectief. Kennis van de wetenschappen van de mens blijft hierbij onmisbaar. Er is echter ‘vertaalarbeid’ nodig om die kennis terug te brengen naar de existentiële basis waarin ze tot ons ‘spreekt’. Vertaalarbeid in experimentele zin, waarbij nogal eens blijkt, dat een experiment zelden als experiment wordt begrepen, doch meestal wordt veroordeeld op grond van maatstaven voor principieel andere werkwijzen en doeleinden geldend.
Het grote voordeel van alle wetenschappelijke methoden is dat ze orde scheppen. In onze binnencirkel en in de middenring heersen orde omdat men een overstelpende overvloed van verschijnselen tot betrekkelijk eenvoudige schema's heeft kunnen herleiden. Het alles overheersend gevaar van de buitenregionen voorbij de grenzen der wetenschap is de wanorde, de chaos. Daarom kan men ook op dit gebied niet ieder ordeningsbeginsel prijsgeven. Experimenteren betekent hier het vinden van uitdrukkingsmiddelen om temidden van een eindeloze variatie van menselijk dulden, streven en handelen zoveel van het specifiek menselijke vast te leggen, dat de mens als mens herkenbaar blijft en niet achter een bloedeloos schema verdwijnt. Pioniers in dit levend weten omtrent de mens zijn steeds de kunstenaars geweest, vooral - wij merkten het reeds op - toneel- en romanschrijvers. De ‘beelden’ die ze oproepen, in directe aanraking met onze eigen verborgen gevoelens en emoties, kunnen, zonder dat men dit ‘bewijzen’ kan, een zo hoog waarheidsgehalte vertonen, dat de man van wetenschap er zich soms met gevoelens van afgunst in verdiept. Maar ja, wat kan hij beginnen met werkwijzen en vormen van expressie, die buiten de grenzen der wetenschap liggen? Slechts zelden zijn bijvoorbeeld historici bereid te onderschrijven wat Nietzsche constateerde in zijn Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben (Kröner-ed. blz. 47): ‘Men zou zich een geschiedschrijving kunnen denken, die geen druppel van de gewone empirische werkelijkheid bevatte en die toch in de hoogste mate op het predikaat objectiviteit aanspraak zou mogen maken.’ Wij tekenen hierbij aan, dat het woord ‘geschiedschrijving’ in dit verband slechts verwarring kan wekken. Is het niet beter om het te behouden voor de wetenschappelijke methodiek waaraan wij aandacht schenken? Nu wij ons naar de buitenregionen hebben begeven en ons rekenschap trachten te geven van de gevolgen der grensoverschrijding, mag onze woordkeus geen misverstand wekken. | |
[pagina 308]
| |
Dit is dan ook de reden dat ik het woord ‘kunst’ liever niet gebruik. Het wijst te sterk in een richting van vrije vormgeving, die de ‘fantasie’ als spil schijnt te hebben, terwijl wij ons juist willen bezighouden met menselijke werkelijkheden, die van alle kanten op ons aanstormen. De buiten-wetenschappelijke realiteit waarop wij doelen, kan niet volledig worden bestreken door de categorieën van het strikt wetenschappelijk denken. Ze valt ten dele onder de kernbegrippen en oerervaringen, welke Dilthey ‘die Kategorien des Lebens’ noemde en die tegenwoordig de volle aandacht hebben van de existentiefilosofie. ‘Vaag’, volgens de ware man van wetenschap, ‘precies het wezen van het mens-zijn vattend’, oordeelt de ander. Wetenschap kan slechts steunen op een categorieënsysteem, dat in staat is een hanteerbaar, logisch gesloten en verifieerbaar begrippen-systeem te schragen. De ontdekkingsreiziger in de wereld van het menselijke (in de buitencirkel van ons schema) is bereid het begrip werkelijkheid, menselijke werkelijkheid, uitbreiding te geven. Historisch beschouwd, meent hij er zeker van te zijn, dat er nooit menselijk berusten, streven en handelen heeft bestaan (ik gebruik nog eens de woorden van Burckhardt) zonder een inslag van tragiek, paradoxie, en absurditeit. Wij kunnen het dagelijks, temidden van logische redeneringen en daarop gebaseerd handelen, voor ons zien. Is er bijvoorbeeld een merkwaardiger paradoxie denkbaar dan in een streven naar maximale veiligheid, bescherming of afweer, gebruik te maken van kernwapens, die zeker op lange termijn alle betrokkenen voor situaties van maximale onveiligheid zullen plaatsen? Eén van de tragische aspecten van het menselijk handelen in de geschiedenis is de manier waarop men zich zó verstrikt in formules van eigen vinding, dat alle menselijkheid er door wordt verstikt. Men behoeft hiervoor werkelijk niet alleen aan oosterse despotieën in een ver verleden te denken of aan recente uitwassen van moderne dictaturen. Ook in onze ‘verlichte’ westerse samenleving hebben vele formules menselijke tragiek in stand gehouden of verscherpt. Ik denk aan de ellende van miljoenen arbeiders in de 19de eeuw toen de leer der staatsonthouding als een dogma werd aanvaard. Of aan de hongersnood in Ierland 1846-1847 toen men ongeveer een miljoen mensen liet verhongeren omdat particulier initiatief niet bij machte was zo massale nood te lenigen, terwijl van regeringswege aan de stelregel van de staatsonthouding werd vastgehouden. Burckhardts ‘berustende mens’ is een zwijgzaam wezen. De histo- | |
[pagina 309]
| |
rische wetenschappen hebben juist aan hem veel minder aandacht geschonken dan aan de handelende mens. Het stille lijden van grote getallen personen is zo moeilijk te beschrijven. Welk een rijke literatuur over de opzienbarende gebeurtenissen in de Boerenoorlog 1899-1902! Maar ook, wat een povere documentatie over het leven en lijden van het verslagen volk na de vrede van 1902. De Boeren onder zware druk, het lot van de anonieme massa. In de historische uitbeelding van menselijke werkelijkheid zal echter ook de enkeling zijn plaats moeten behouden. En waarlijk niet alleen de enkelingen van het soort waaraan biografieën worden gewijd. Daarbij doemt dan het probleem op, hoe het individuele lot is verbonden met het grote gebeuren. Men ziet, wij hebben het ons met de grensoverschrijding niet gemakkelijk gemaakt: een overvloed van feiten en verschijnselen waarin wij de werkelijkheid van het menselijk detail willen respecteren; erkenning van het bestaan van een aantal ‘Kategorien des Lebens’, die wij vrijwel niet in onze greep kunnen krijgen; een vragen naar ‘het overstemd geluid’; begrip voor de berustende mens in anonieme massa's; belangstelling voor de enkeling en voor de manier waarop zijn lot met het collectieve gebeuren samenhangt. Met zoveel buiten-wetenschappelijke complicaties voor ogen, lijkt het er op dat men met het betreden van de buitencirkel de verdrinkingsdood tegemoet gaat. Wat geeft ons nog enige hoop om zonder de hulpmiddelen der wetenschap koers te houden in een wildernis van vrijwel ongrijpbare menselijke, dikwijls klein-menselijke, werkelijkheden? Het antwoord luidt, dat vooral de kunstenaar blijk heeft gegeven zulke menselijke werkelijkheid te kunnen doorgronden. Maar is hij de enige voor wie deze mogelijkheid open ligt? Is het beslist nodig de werkelijkheid steeds in het doorschijnend gewaad der fantasie te hullen? Met andere woorden: zijn er buiten-wetenschappelijke uitdrukkingsmiddelen om menselijke werkelijkheden samen te vatten, zó dat ze ons in min of meer geordende vorm, uitgebeeld voor ogen komen te staan? Ik geloof van wel.
Bijzondere waarde menen wij te mogen hechten aan het symbool. Een Nederlands geleerde noemde het ‘brug en barrière tegelijk tot deelname aan verborgen werkelijkheden.’Ga naar voetnoot1 Het geeft niet alleen toegang tot verborgen werkelijkheden, doch het biedt ook mogelijkheden | |
[pagina 310]
| |
om uit een eindeloos gevarieerde werkelijkheid grepen te doen teneinde het detail te vinden dat in zijn symbolische kracht de gehele omgeving verlicht. Historisch beschouwd, kan ook een scène, een tafereel, een misschien onbeduidend voorval, van symbolische betekenis zijn. Dat al het vergankelijke ‘nur ein Gleichnis’ is, wist de dichter reeds lang. Waarom zouden we hier niet van uitgaan waar wij uit een overweldigende hoeveelheid feitenmateriaal een keuze moeten maken? De man van wetenschap doet niet anders, maar hij zoekt de verklaring en het bewijs. Het echte symbool wijst echter ook op verborgen werkelijkheden, vooral verborgen menselijke werkelijkheden. Men kan voorts symbolen naast elkander plaatsen, zodat een indruk wordt gegeven van simultaan gebeuren. Daardoor wordt weer enig licht geworpen op het evenwijdig lopen van individuele en collectieve lotgevallen. Laten wij dit alles niet zien als iets heel vaags en iets heel abstracts. Wij hebben immers de leerschool van de film voor ons. De film doet niet anders dan rechtstreekse afbeelding en uitbeelding geven van stukjes realiteit die een stroom van gebeuren suggereren. In feite heeft iedere scène een symbolische betekenis, vooral sommige close-ups. Om dit te verduidelijken zou men een hele reeks voorbeelden kunnen putten uit de Russische revolutiefilms. Een afwisselend tegenover elkander plaatsen van hoge hoeden van beursspeculanten te St. Petersburg en van helmen van soldaten in de loopgraven, spreekt boekdelen. Wij denken aan de opname van een sjofele troep stakende arbeiders, gefotografeerd tussen de achterbenen door van een paard van een pompeus ruiterstandbeeld. Of, uit een Franse film: een meisje dat tegen haar zin wordt uitgehuwelijkt aan een oude man, laat zich een trouwjapon aanmeten bij een modiste. Voor het raam van de kamer waarin men haar de maat neemt, hangt een vliegenlijmstrook waarop men een aantal insekten vastgekleefd ziet. Symbolen als tekens van verborgen werkelijkheden. Hebben wij voor onze geschieduitbeelding, in het algemeen voor experimenten in de buitenring van het weten omtrent de mens, wel voldoende geprofiteerd van ervaringen met het filmisch zien? Van de techniek van verspringende scènes, van het weergeven van simultaan gebeuren, van de close-up, van het filmrijm en van zoveel meer dat ons toegang geeft tot de verborgen werkelijkheden temidden waarvan zich de mens beweegt? Het heeft mij wel eens verbaasd, dat men mijn Revolutie der een- | |
[pagina 311]
| |
zamen soms uitsluitend als gepopulariseerde wetenschap heeft willen opvatten, terwijl ik in een Woord vooraf toch duidelijk genoeg mijn bedoelingen weergaf. Ik wees op mijn navolging van menig filmisch procédé, sprekend van: ‘schijnwerperlicht op knooppunten van het gebeuren, het bewegend camera-oog, de dynamiek van een wisseling van scènes - met een minimum aan commentaar - en de symbolische accentuering van het detail, de “close-up” in de filmische observatie.’ Op ruime schaal paste ik het filmrijm toe. In een beschrijving van feestelijkheden te New York bij het vernemen van het bericht der Duitse capitulatie, de 11de november 1918, vertel ik hoe straattekenaars keizer Wilhelms portret op het trottoir schetsen. Onmiddellijk daarna, in snelle scènewisseling, de sprong naar Wilhelm II zelf, van Vaals op weg naar het kasteel te Amerongen. Zo zouden er vele voorbeelden te geven zijn. Bijzondere moeite getroostte ik mij, de geschiedenis van de beide wereldoorlogen op menselijke verwarring en menselijk lijden te herleiden. Alweer een stuk vertaalarbeid. Het is opvallend hoe men in historische literatuur van de laatste jaren ‘documents humains’ als bronnen gewaardeerd vindt. Foto's, brieven, dagboekaantekeningen. Het is mogelijk dat een term uit de filmkunst algemeen ingang heeft gevonden waar wij van ‘documentaires’ spreken. Ze verschijnen tegenwoordig in velerlei vorm. Zo stelde R. Thoumin een documentaire van getuigenissen en van alledaagse berichtgeving uit de jaren van de Eerste Wereldoorlog samen: de drie delen van La Grande Guerre (Paris 1960). Uit dit materiaal verscheen een verkorte editie in de pocketboekreeks Voici: R. Thoumin, La guerre de 1914-1918 racontée par ceux qui l'ont fait. Op de omslag van dit boekje vindt men de term ‘film vécu’. De auteur spreekt ook nog van ‘drame vécu’. Voor een verklaring van het gebeuren zijn zulke getuigenissen van beperkte waarde. ‘Illusies, onwetendheid, smartelijke vragen, al die gevoelens maken toch ook een deel uit van de geschiedenis van de oorlog?’ Aldus Thoumin. ‘Ze maken haar volledig; ze doen haar beter begrijpen’. Hoe typisch menselijk was de argeloosheid van de Europese volken aan de vooravond van de catastrofe. De menigten, die op de dag van de moord te Serajewo te Parijs de Grand Prix de Longchamps zagen verrijden of de vrolijkheid rondom de Regatta te Kiel, of, zelfs de 1ste augustus nog, Bank Holiday in Engeland. Voor hoevelen had de idee ‘oorlog’ enige realiteit? En dan geleidelijk de ontgoocheling. Waar vindt men deze in de | |
[pagina 312]
| |
vele handboeken over de geschiedenis van de oorlog beschreven? Behoren ontgoocheling, teleurstelling, wanhoop en verbittering tot die ongrijpbare menselijke gevoelens, welke men ook in hun historisch perspectief liever verwijst naar de regionen die buiten de grenzen der wetenschap zijn gelegen? Iedere selectie uit de oorlogspoëzie van de jaren 1914-1918 (in 1964 verschenen er nog twee in Engeland) geeft overigens indices genoeg voor de geleidelijke overgang van enthousiasme naar gevoelens van opstandigheid. Eerst (uit een gedicht van Binyon, 4 aug. '14): ‘We step from days of sour divisions
Into the grandeur of our fate’.
Later (uit een gedicht van Rudyard Kipling: die zijn enige zoon in de oorlog verloor): ‘If any question why we died,
Tell them, because our fathers lied’.
In Vijfstromenland, meer verklarend, meer essayistisch en wat minder beeldend, verplaatste ik mijn beschouwingen over ‘la condition humaine’ naar het wereldhistorische vlak. Opnieuw door telkens grepen te doen uit het onafzienbare materiaal om daaruit die gegevens naar voren te schuiven, die zich er toe leenden om in plastische kortheid te worden samengevat. Ook wel verklarend of betogend, met nadruk op de tragiek van een verdeelde mensheid, die zich veelal blind toont voor de eerste taken die haar gesteld zijn. Geen filosoferen over Toynbee's theorie van ‘uitdaging en antwoord’, maar zoveel mogelijk het zichtbaar maken van de actualiteit daarvan. ‘Tussen wetenschap en kunst in’, schreef ik in het Woord vooraf tot Vijfstromenland, ‘liggen vormen van waarneming, die iedere rubricering tarten: een “zien” en een “luisteren”, die geen ander doel hebben dan het wezenlijke van het bijkomstige te scheiden’.
In de loop der jaren ben ik, zoals ik schreef, steeds meer geboeid geraakt door het verband tussen menselijke voorgrondsproblematiek en historische achtergronds-problematiek. Welke verbindingslijnen weeft de schietspoel van het lot tussen ieders individueel bestaan en het grote gebeuren, dat wij de naam ‘geschiedenis’ waardig keuren? En hoe geven wij deze lijnen weer? Het oudste en meest grandioze voorbeeld van een schrijftrant, die zowel ruimte liet voor historisch perspectief als voor beschrijvingen van mensen, berustend, strevend, handelend, vormt het Oude Testa- | |
[pagina 313]
| |
ment. Een bundel boeken over menselijke hartstochten, over geloof en ongeloof, over de mens in dialoog met God, over de tragiek van het bestaan. Welk een kunstig-verhalend weefsel vormen de beide boeken Samuël, of Koningen I en II! Voor iedere tijd zijn wetenschappelijk-handelbare bronnen beschikbaar. Daarnaast echter verspreide, aanvullende gegevens, waaruit iets valt te putten voor de ‘film vécu’ der geschiedenis. Voor de bewerking van diè ‘documents humains’ is men niet uitsluitend van vakhistorici of van kunstenaars afhankelijk. Desondanks waren het soms toch historici die zich tot bescheiden grensoverschrijdingen lieten verleiden. Laten we er hun dankbaar voor zijn. Van Burckhardt tot Huizinga en van Huizinga tot Golo Mann zijn proeven van een artistieke visie op de geschiedenis een zijdelings levenwekkend element voor ‘het vak’ gebleven.
Ik weet wel dat we de steen der wijzen zoeken wanneer we in onze grensoverschrijding iets proberen vast te leggen van menselijk doorleefde tijd, van relaties tussen het anonieme kleine lot en het algemene gebeuren of van de manier waarop het wordende zijn neerslag vindt in wat morgen misschien geschiedenis zal zijn. Waarom echter zouden wij ons in de buitencirkel deze vrijheid niet gunnen? ‘Eén onzer dagen. 't Vóórhistorisch heden’ is in werkwijze verwant met de vorige delen. Schijnbaar los van compositie, is het toch geborduurd op het stramien van enkele thema's. Moet ik op de symboliek van een aantal beschrijvingen ingaan? Toelichten dat een beschouwing over hedendaags geloof en ongeloof niet toevallig wordt gevolgd door opmerkingen over boomgrenzen in het hoge bergland? Er bij stilstaan waar en hoe ik het alledaagse boven de alledaagsheid trachtte uit te heffen? Ik vertrouw erop, dat mijn lezers hier zelf wel oog voor hebben. Ook dit boek een experiment dus, van alle kanten kritiseerbaar. Wie zich aan grensoverschrijdingen waagt, mag wel weten hoe hij de weg naar middenring of binnencirkel zal kunnen terugvinden, naar gebieden van verifieerbare kennis. |
|