Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
[pagina 235]
| |
Het gist in Bretagne; er zijn nieuwe demonstraties op til en het is zelfs niet uitgesloten dat ze het karakter van een boerenopstand zullen aannemen. Er zijn al eerder barricades opgeworpen. Men heeft wegen afgesloten, maar ook passerende automobilisten boter of groenten aangeboden. Vanavond spreekt Louapre, een erkend leider onder de Bretonse boeren. Zelf een man met een ongunstig verkaveld kleinbedrijf. Dat geeft vertrouwen. Iemand die weet waar hij over spreekt. Iemand die de landbouwmalaise aan den lijve ondervindt. En die van ware strijdlust is bezield. Vanavond in de grote achterzaal van het dorpscafé te R. Men verwacht honderden landbouwers uit de hele omgeving.
De vraag die ieder bezig houdt, is samen te vatten in dat ene woord, met dat ene vraagteken: wegtrekken? Voor de ouderen een moeilijke beslissing, soms een onmogelijkheid. Men laat te veel achter, men voelt zich te diep geworteld in dit land. En omdat het geen zaak van vrije keuze is, aanvaardt men het voortduren van het zwoegend bestaan. Een bestaan zonder verpozing. Alleen zondags komt men aan een krant toe. Twee maal per jaar een varken slachten; een dagelijks menu van spek, aardappelen en kool. De jongeren hebben hun weg naar de stad al gevonden. Eerst de meisjes, al gauw gevolgd door landarbeiders en boerenzoons. Ruilverkaveling, landbouwkrediet, tractors kopen? Loont het om zich in de schulden te steken terwijl de ontvolking van uitgestrekte gebieden voortgaat en de middenstand dorp en kleine stad begint te verlaten? Is het Franse platteland nog te redden? Het is aan modernisering toe, doch wie zorgt voor de financiering ervan? In de kleine dorpen (met minder dan 1000 inwoners) 78% van de huizen zonder W.C.-spoeling, 82% zonder douche, 92% zonder telefoon. Waar de school wordt gesloten, de arts zal vertrekken en schoenmaker of kapper reeds vertrokken zijn, gaat het verval snel verder. Het dorp wordt een gehucht en het gehucht zal spoedig uit niet meer bestaan dan wat verlaten woningen en een paar bouwvallige boerderijtjes. | |
[pagina 236]
| |
Is dit het beeld van het agrarisch Frankrijk? Ja en neen; er bestaan ook welvarende landbouwstreken waar een gerationaliseerde bedrijfsvoering regel is. In de Noordfranse laagvlakte moderne, zwaar gemechaniseerde landbouwbedrijven. Coöperatieve aan- en verkoop-verenigingen, hoge betonnen silo's, samenwerking van boeren met bedrijfseconomisch inzicht. Vooral in die gebieden heeft de mechanisering in snel tempo veld gewonnen: eerst tractors, later oogst-dorsmachines of combines. Van deze laatste, de moissonneurs-batteuses of ‘moiss-batts’ waren er in Frankrijk 1950 5000 in gebruik, nu 60.000. De machtige combinatie Massey-Ferguson heeft nu twee enorme fabriekscomplexen in bedrijf: te Beauvais en te Marquette-lez-Lille. Industrie, die op de arbeidsmarkt met de landbouw concurreert doch tegelijkertijd het landbouwbedrijf van arbeidsbesparende werktuigen voorziet, welke de plaats van weggetrokken landarbeiders kunnen innemen.
Het conservatieve en het progressieve platteland. Twee levensstijlen, tweeërlei tijdsbegrip. Geen tegenstelling die alleen Frankrijk beheerst. Wat men in de Périgord Noir ziet, notebomen in onhandelbaar-kleine akkertjes, wijngaarden geheel voor eigen gebruik bestemd, wantrouwen jegens coöperatie, kan in vele variaties in het hele Europese kleinbedrijf worden waargenomen. Landbouw waarin veel 19de-eeuwse armoede voortleeft: boerenleven op de rand van het bestaansminimum, soms verzuurd door hitte en droogte, soms over veel nood heengetild door mildheid van klimaat. Het vereist niet veel opmerkingsgave om te zien waar in het agrarische Zuiden en Westen ook voor de kleinste en armelijkste woningen bloemen staan. Soms niet meer dan enkele stokrozen naast een verveloze voordeur. Is het een gewaagde veronderstelling dat in die huisjes de minst opstandigen wonen? Zijn bloemen niet een teken van verzoening met de wereld?
In de Evening Herald, een te Dublin verschijnend blad, lezen wij over de indrukken van een Ier die na een buitenlands verblijf van vier jaar, in zijn vaderstad is teruggekeerd. Hij vertelt getroffen te zijn door de snelle veranderingen om hem heen. ‘Voor de eerste keer’, zo luidt zijn oordeel, ‘zie ik in Ierland de tekenen van een maatschappij van overvloed’. | |
[pagina 237]
| |
‘The signs of an affluent society’. Welke tekenen? Hoge betonnen constructies, kantoorflats, als voorbeelden van de prestigebouw welke in geen enkele Europese stad ontbreekt. Meer auto's ongetwijfeld, televisie-antennes, volle etalages, stijgende prijzen. Er valt ook iets af te lezen uit de kwaliteitsverbetering van de kleding; uit het uiterlijk vooral van de jonge generatie. Een maatschappij in beweging. Een beweging die gemakkelijker in jaren dan in maanden of dagen kan worden gemeten, maar die gestadig voortgaat. Ook in Ierland ziet men wat men ‘overvloed’ pleegt te noemen door twee invalspoorten binnenstromen: geografisch door het machtscentrum van de hoofdstad, sociaal door de bevolkingslaag van jonge geschoolde of wetenschappelijk gespecialiseerde arbeidskrachten. De ouderen en oudsten dragen veelal nog littekens van armoede waarvan de historische nawerking speciaal in het binnenland nog zo goed zichtbaar is. Littekens van armoede. Zijn ze bestemd om te verdwijnen door de gezichtsmassage die de welvaart uitoefent? Of is er de langere tijdsduur van het uitsterven voor nodig? Uitsterven in de letterlijke zin van het woord. Het zijn vragen die zich opdringen zodra men zich er toe zet iets van deze processen te zien. Geen beter middel daartoe dan 's avonds tussen zes en zeven uur plaats te nemen op een bank op een der perrons van Amiens Street station, Dublin. Een bank in de buurt van het hek, dat toegang geeft tot vertrekkende en aankomende treinen. Van de honderden die ons passeren, vertoont ruim de helft van de ouderen sporen van vroegere lichamelijke verwaarlozing, een erfenis wellicht van vorige gehavende geslachten. Veel onvolgroeide mensen door reuma of door kinderarbeid van weleer, gewrongen of slecht geproportioneerde lichamen, een moeilijke loop dikwijls. Bleke, gegroefde gezichten. Geheel anders de jongeren, die lichamelijk en in hun kleding in betere conditie schijnen te verkeren. Toch, jong of oud, in de volkshuisvesting heeft de overvloed nog op zich doen wachten. Echte ‘slums’ ziet men in Dublin weinig. Des te meer straten als uit de volksbuurten van Londen, Rotterdam of Keulen, veertig, vijftig jaar geleden. En bewoners daarvan, ons bekend door vroegere impressies. Duidelijke arbeiderstypen, markante figuren, nog niet meelopend in de stroom van de dames en heren, die het stadsbeeld van de moderne verzorgingsstaat beheersen. | |
[pagina 238]
| |
Het oude Dublin is niet dood, al wordt het langzamerhand overwoekerd door modernismen uit ons westerse cultuurpatroon. Er is slechts wat goede wil voor nodig om in de opbouw en de afbraak iets te herkennen van het Dublin dat James Joyce in zijn ‘Ulysses’ beschreef. Men kan er Eccles Street waar Leopold Bloom en zijn vrouw Molly woonden, nog vinden. Of Berkeley Road. Ja, het kan wel zijn dat Bloom zelf nog leeft. Wij menen hem te zien in Mooney's Bar, vanavond omstreeks half negen: één van de mannen die daar op krukjes voor de toonbank zitten of op de leren kussens van de banken bij de matglazen vensterruiten, die ‘privacy’ voor dit barpubliek garanderen. Zou het die ene druk pratende dikke kerel, een hoed achter op het hoofd, niet wezen? Naast hem ook zo'n man die zich liever zou laten onthoofden dan in dit barmilieu zijn hoed af te zetten. Een paar buschauffeurs, een bankloper, een kantoorbediende. Een brandweerman die het verhaal opdist hoe hij de middag heeft doorgebracht om samen met een collega op een modderstrook langs de oever van de Liffey te zoeken naar een verloren kunstgebit. Het werd verloren door iemand die over de balustrade leunde. Naast de brandweerman twee zeelieden, die elkaars taal niet verstaan, doch blijkbaar met hun gebaren tot een soort gesprek zijn gekomen. Het echte barpubliek, ruiger en gemoedelijker dan de middenstanders in de lounge of het café boven. De bar of pub, deze oud-Britse instelling van een alleen door mannen bezocht ontspanningslokaal, wordt in zijn bestaan bedreigd door de groeiende invloed van de moderne vrouw, die alle uithuizigheid van de gehuwde man afkeurt. Wil men drinken, dan thuis. Wil men televisie zien, dan niet met andere mannen samen in de pub. Intussen zijn er nog genoeg pubs waar het gezelligheidsdrinken in volle gang blijft. Men zit er of men loopt er rond met een glas bier in de hand als men het woodbine-spel beoefent: het werpen met gevederde pijltjes naar een houten schijf. De rustigsten vergenoegen zich er mee naar de televisie te kijken.
Hoe gemoedelijk het Ierse volk is, beseft men als men van Stockholm via Manchester of Londen naar Dublin vliegt. Het schokeffect maakt ons helderziende. Van het formele, koele Zweden naar het zoveel menselijker Ierland, het ‘groene eiland’ waarvan men de bevolking het best kan leren kennen in de kleine plaatsen langs de kust of in het binnenland. Dorpen waar men liefst spreekt over veemarkten of over de zalmvisserij. | |
[pagina 239]
| |
Men tilt er niet zwaar aan het leven. Er valt nog iets te bespeuren van de luchthartigheid die in zoveel streken van Europa het bestaan van goed-katholieke bevolkingen kleurt. In de kiosk van het centrale busstation te Dublin ziet men gebedenboeken uitgestald. In veel winkels, vooral in de volksbuurten, etalages vol Mariabeeldjes, heilige harten en andere ‘religious goods’, op de winkelruiten aangeprezen naast ‘sweets’ en ‘tobacco’. Is deze bevolking zo ‘easy-going’, is ze zo zuidelijk in haar levensstijl (ondanks de weinige zon en het ontbreken van siësta's) uit een reactie tegen een historie vol ellende? Is men eindelijk aan rust en ontspanning toe? Het lijkt er wel op. Maar als het waar is dat de ‘affluent society’ aan alle kanten opdringt, wat zal er dan van de gemoedelijkheid en menselijkheid overblijven? Een oude generatie, vol littekens van de armoede, is aan het verdwijnen. Jongeren zijn bezig de betekenis van tijd en geld te leren. De opmars naar strakke, doelmatige cultuurvormen is begonnen. Toch zijn er nog slechts enkele stappen in deze richting gedaan. Moeten we hopen op een verhoging van het tempo? Het lijkt, uit onze westerse gezichtshoek beschouwd, hard of onverschillig om dit niet te doen. Ieder van ons is doordrongen van de wenselijkheid van ‘vooruitgang’. We bidden allen om het dagelijks brood van deze vooruitgang. Wiens blik evenwel is voldoende gescherpt om de leegheids- en vervreemdingsarmoede waar te nemen, die met toenemende welvaart kan samenvallen?
Silhouet: buitenlandse arbeider. Iedere zondagmorgen, bij redelijk weer, maar ook wel in de avondschemering, kan men de Spanjaard op het Haagse Buitenhof, aan de kant van de Vijverberg, aantreffen. Een jongeman van midden twintig, breedgeschouderd, slank in de heupen, roodgeruit wollen hemd, nauwe zwarte broek. Bedachtzaam, over de balustrade achter het monument, voert hij de meeuwen. Vogels die hem aan zijn geboorteplaats doen denken. Cirkelend bewegen ze zich boven het water, even snel, brutaal en luidruchtig als aan de Spaanse kust. Even elegant ook als boven de modderige haveningang van Llanes.
José, zoon van een sardinevisser, heeft het werk van zijn vader niet kunnen overnemen. Een oudere broer ging vóór. Dit betekende voor José dat hij als los arbeider aan de kost moest komen: een handje | |
[pagina 240]
| |
helpen bij het vis uitladen in de haven, werkzaamheden op de markt, 's zomers borden wassen in een restaurant of wat zich verder voordeed. Zolang hij vrijgezel was, kon hij dit leventje wel waarderen. Na verloop van tijd echter kwam er een meisje in het spel. Er werden trouwplannen beraamd. Er moest vast en beter betaald werk worden gezocht. Zo trokken José en zijn vrouw naar Bilbao waar hij zich voor de zware arbeid in een ertsmijn meldde. Ze vonden na lang zoeken een benedenwoning, een krot feitelijk, in een steeg die in de walm van een naburige ijzergieterij lag. Daar ervoeren ze hoe armoede niet alleen door een laag loon wordt bepaald, doch verscherpt wordt door een troosteloze omgeving. Zó troosteloos dat de jonge mensen besloten Bilbao te verlaten. José monsterde te La Coruna als matroos op een kustvaarder. Zijn vrouw ging, juist voor de geboorte van haar eerste kind, terug naar haar ouders in Llanes. Het zeemansleven beviel José slechts matig. Het zwervend bestaan bood echter mogelijkheden tot verdere oriëntering. Waarom niet ergens een betrekking aan de wal, in Nederland bijvoorbeeld? Enkele dagen dokken van zijn schip brachten José in aanraking met werfagenten uit Rotterdam en Den Haag. Na afloop van zijn contract met de rederij trad hij in dienst van de Haagse gemeentereiniging. Een collega van hem kreeg een functie bij de Rotterdamse tram.
Spaanse arbeider in een Nederlandse stad. Een bemiddelingsbureau had José een zolderkamer verschaft in het Laakkwartier. Hij moet er een hoge huur voor betalen. Met zijn hospita, weduwe van een sergeant van het vroegere koloniale leger, converseert hij met gebaren en in enkele woorden, die het midden houden tussen Spaans en Nederlands. De buren groeten hem niet; kinderen roepen hem op straat na. Soms ontmoet hij een paar landgenoten, 's avonds in een café in de buurt van station Hollandse Spoor. Zaterdagsavonds trekken ze wel eens naar een danslokaal. Ze worden er met wantrouwen ontvangen. Het kost zelfbeheersing om dan de handen thuis te houden. Wanneer meisjes met hen willen dansen, behoeven die Hollanders niet te denken dat ze hun èn de meisjes de wet kunnen voorschrijven. Twee maal had José voor enkele weken een vluchtige relatie met een meisje van lichte zeden. Hij schaamde zich er over, besloot te biechten, vond in de parochiekerk gehoor. Men noteerde er zijn naam en adres. Korte tijd daarna ontving hij, het was laat in de avond, bezoek van een kapelaan die zowaar wat Spaans sprak. De geestelijke drong er bij hem op aan, regelmatig een zondagmorgenmis te bezoeken. José deed de | |
[pagina 241]
| |
toezegging dit voortaan te doen. Zijn vereenzaming werd er niet door opgeheven. De meeste vreugde geven zijn geldzendingen naar huis en de berichten (met foto's) die hij door tussenkomst van zijn zuster van vrouw en kind ontvangt. Jammer dat zijn vrouw lezen noch schrijven kan. Wat zou hij het papier hebben toevertrouwd indien hij haar rechtstreeks zou kunnen bereiken! Nu spreekt hij de woorden die voor haar bestemd zijn, zachtjes voor zichzelf. Over enige jaren zal hij voldoende hebben gespaard om terug te gaan. Een bedrijfje kopen? Hij wil zich daar nog niet in verdiepen. Het alleen staan maakt hem zwijgzaam, ook tegenover zijn landgenoten die hij steeds minder ontmoet. Zondag na de mis voert hij meeuwen op de Vijverberg. Misschien wel meeuwen uit Llanes, die na een zomerverblijf in het Noorden teruggaan naar de Spaanse stranden. Zoals José hoopt te doen.
Om half zeven werd hij gearresteerd, een bos bloemen in de hand. Op heterdaad betrapt. Tegen het uitdelen van anjers mag nooit bezwaar worden gemaakt, wèl tegen het stelen ervan. Op het politiebureau is de jonge Italiaanse arbeider niet gemakkelijk tot spreken te brengen. Hij werkt nu een half jaar te Zürich, als stoffeerder in een kleine meubelfabriek in de binnenstad. Een inspecteur, die goed Italiaans kent, laat de gegevens noteren. Umberto K. Uit Palermo? Geboren 16 juli 1938, ongehuwd. Gewillig geeft hij de diefstal toe. Een kwekerij in de buurt van Oerlikon. Laat in de avond is hij er heen gegaan. Een niet al te stevige omheining, een grote bloemenkas met een roestig slot. De sleutel hing bij de deur van een schuurtje. Tot drie maal toe had hij anjers kunnen roven, telkens veertig of vijftig. De bloemen had hij bewaard om ze de volgende dag in de avondschemering uit te delen aan passerende vrouwen en meisjes. Voor zover deze zijn gave wilden aannemen. Waarom dit vreemd gedrag? Schouderophalen. Dan, aarzelend, een opmerking over het alleen staan in de stad. Hij heeft een kamertje gevonden in een buurt waar weinig landgenoten wonen. Na verloop van tijd begon hij op straat meisjes aan te spreken. Het verlangen naar menselijk contact was geleidelijk een obsessie geworden. Zo kwam hij tot een onbedwingbare neiging om iets uit te delen. Bloemen. Hij had er meer van nodig dan hij zich financieel kon veroorloven. Hoe had | |
[pagina 242]
| |
hij die kwekerij gevonden? Ontdekt gedurende een zwerftocht op een van zijn vrije dagen. Het was hem toen opgevallen hoe toegankelijk dit terrein was. Hij had kunnen weten dat de diefstal niet onopgemerkt zou blijven. Zonder zich daarover zorgen te maken, was hij met zijn buit, reeds dadelijk de eerste oogst, na zessen op de Limmat Quai gaan staan. De drukte op straat begon te luwen. Umberto wekte blijkbaar de indruk een bloemenkoopman te zijn. Wanneer hij echter met een lichte buiging ‘scusi signorina’ mompelde en een langslopend meisje een anjer overhandigde, was het duidelijk dat het om een vriendelijke geste ging. Een geste, die zelden werd begrepen en die evenmin op prijs werd gesteld. Slechts enkelen vatten zijn vrijgevigheid op als een galant grapje. Eén meisje had hem aangekeken op een manier die hem ontroerde. Haar blik had de doorslag gegeven in zijn aarzeling of hij het experiment herhalen zou. Nog een diefstal om het spel wéér te spelen, op hetzelfde uur, op dezelfde plaats. Vandaag, de derde avond, was het tot een gesprek gekomen met het meisje dat hem de vorige avonden enigszins verlegen had toegelachen. Daarna had hij nog een tiental anjers aan passanten kunnen overhandigen. Eer hij door zijn voorraad heen was, tikte een politie-agent hem op zijn schouder. De bloemist had de diefstal gemeld, het opsporingsapparaat was in werking gekomen. De gerechtigheid neemt zijn loop, ook voor een vereenzaamde buitenlandse arbeider.
The Times van 12-8-'64 kwam in een artikel onder de titel ‘Blind eye on murder’ terug op een voorval te New York, enkele maanden geleden. Het gebeurde, dat in een respectabele straat in een nette voorstad hulpgeroep klonk. Een doordringende, wanhopige vrouwenstem, die, zoals uit later onderzoek bleek, door achtendertig personen werd gehoord. Een moordaanslag op klaarlichte dag. De kreten hielden een half uur aan; toen werd het stil. Eerst daarna belde iemand de politie. Als men eerder had getelefoneerd, zou onmiddellijk politiehulp ter plaatse zijn geweest. Waarom liet de een na de ander een telefoontje achterwege? Uit de schrikreactie ‘niet mee bemoeien’. Liever niet in zo'n affaire betrokken raken; vermijden ‘to get involved’. Verwikkelingen ontlopen. Wie weet, een getuigenverhoor. Neen, men kan beter overal buiten blijven. Wat gaat ons, in de anonimiteit van de grote stad althans, het lot van de naaste aan? Welke tradities zijn hier verloren gegaan?, vraagt de | |
[pagina 243]
| |
redactie van The Times. Amerikaans? Weet men dat wel zo zeker? Is het ondenkbaar dat dit blind blijven voor nabije nood ook in ons midden zou kunnen voorkomen? ‘Is it absolutely inconceivable that something of the sort could happen here?’
Verwikkelingen ontgaan, liever doorgaan, eventueel doorrijden. In Franse kranten kon men onlangs een verslag lezen van een enige malen overreden man, de 60-jarige kapper Robert Thauvin. Op een kruispunt in zijn woonplaats, het dorp Trappes (S.-et-O.), stond hij 's avonds, toen hij zou oversteken, te dicht bij een trottoirrand. Een passerende auto haakte een tas, die M. Thauvin in de hand hield. Hij viel en werd door een volgende auto, een zwarte Renault, overreden. Daarna gingen nog twee, misschien ook drie, andere auto's over het lichaam heen. Alle volgende automobilisten, naar schatting driehonderd, reden ieder telkens met een kleine uithaal langs het lijk. Stoppen, complicaties riskeren? Neen, en file blijven rijden. Tenslotte zette een motorbrigade van de politie de weg af en kon het onderzoek beginnen. ‘Blind eye on an accident’, op een van ‘onze’ wegen. Laten wij niet meer zeggen ‘It can't happen here’, woorden die ons in de mond bestorven liggen. |
|