Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[pagina 211]
| |
Kwart voor vijf valt de voorzittershamer. Na een discussie van drie lange uren is men overeengekomen een commissie in het leven te roepen tot coördinatie van het werk der normalisatie-commissies, die in het Bundesverband der deutschen Industrie bezig zijn. Van alle kanten zijn afgevaardigden naar het hoofdbureau van deze machtige organisatie te Keulen gereisd. Bij aankomst troffen zij vrienden en kennissen, die voor andere vergaderingen naar hetzelfde gebouw zijn gekomen. Het kost tijd eer iedere groep de toegewezen vergaderruimte heeft gevonden. Tenslotte echter wordt er ordelijk simultaan gespeeld. In alle zalen hetzelfde beeld: ernstige gezichten, aktentassen, stapels papieren. Later op de middag flessen, glazen en kopjes. Sluiers van sigarenrook. Bij het openen van een raam hinderlijk straatlawaai. Na enige uren, gevoelens van vermoeidheid of verveling. Toenemende kritiek op de voorzitter van wie men meer doortastendheid verwacht. Instelling van commissies van advies die over de definitieve commissies zullen beraadslagen. Dit opent tenminste een mogelijkheid om de vergadering te beëindigen, al kan zulks niet gebeuren vóór overeenstemming is bereikt over de datum van de eerstvolgende vergadering. Zakagenda's. Bij iedere datum die de voorzitter noemt, ziet men afwerende handgebaren. Men is bezet. In ieders notitieboekje zijn bladzijden volgeschreven met afspraken voor de gehele winter. Bij velen ook tot in het vroege voorjaar. Wanneer wij eens over de agenda's van duizend ‘vooraanstaande mannen en vrouwen’ in Europa als archiefstukken zouden kunnen beschikken! De hele organisatorische bovenbouw van ons oude werelddeel zou uit die blaadjes oprijzen. Geen dag zonder nieuwe commissies, comité's, adviesraden, enzovoort, deze klimop tegen de gevels van massieve bureaucratieën. De industriële massamaatschappij kan niet buiten een imposante apparatuur. Het is echter niet mogelijk om deze binnen redelijke grenzen te houden. Organisaties tonen evenals organismen een eigen groeikracht, die zich demonstreert in een nooit eindigende cel-deling. Parkinsons ‘wet’ ‘Work expands to fill the time available’ - het werk | |
[pagina 212]
| |
slokt tenslotte alle beschikbare tijd op - is geen uitspraak van een grappenmaker. Zijn wet houdt de vaststelling in van een ontwikkeling, die noch door wettelijke besluiten, noch door individuele goede voornemens valt te stuiten. In de geschiedenis van alledag aanvaarden duizenden overbelaste mensen verdere overbelasting. Zij doen dit uit een gevoel van onvermijdelijkheid. Men kan in gegeven situaties geen verstek laten gaan. Plicht, verantwoordelijkheidsgevoel, belangstelling, nuttigheidsmotieven. Sterk zijn de krachten die alle weerstand breken. Organisatie is immers een noodzakelijkheid in onze gecompliceerde samenleving. Geen dictatuur van enkelen, doch medezeggenschap van velen. Overleg, beraadslaging, uitwisseling van studieresultaten, opstelling van adressen en memories, bespreking van concept-rapporten. Er wordt gecentraliseerd en gedecentraliseerd, bijgevolg ook weer gecoördineerd. Weliswaar is men ervan overtuigd geraakt dat al dat vergader-bijwerk iedereen van zijn kerntaak afhoudt. Doch kan dit inzicht leiden tot een afwijzen van opgedrongen plichten? In ondernemingen hapert de produktiviteit door toenemende organisatie; in de overheidsapparatuur uit zich de groei in steeds grotere aantallen ambtenaren, die zelf weer voor hun verdere vermenigvuldiging zorg dragen; in universiteiten is voor alle docenten het studeren en doceren op de achtergrond gedrongen. Rapporten, circulaires en vergaderingen, alles in een mate die bijna niet meer te dragen is door hen die in leidinggevende functies werkzaam zijn. De negentiende eeuw gaf een ontstellende exploitatie van arbeidersmassa's te zien. Nu heeft de arbeider vrije tijd en een redelijk inkomen. Zijn levensomstandigheden zijn in menig opzicht benijdenswaardiger geworden dan die van de leidinggevende bovenlaag, welke van dag tot dag dieper wegzinkt in het moeras van niet meer beheersbare organisatievormen. Een wegzinken, dat in zijn dagelijkse beweging niet is te meten. Tenzij we een nieuwe organisatie met vele studiecommissies zouden kunnen instellen om een vergelijkend onderzoek in te stellen naar duizenden vrijwillig ingezonden zakboekblaadjes uit de jaren 1950, 1955, 1960 en 1965. Omdat dit ‘belangrijk’ is, moeten we maar niet voor zo'n comité terugdeinzen. Iedere deskundige kan zich immers voorbehouden om andere nog belangrijker commissies voorrang te geven. | |
[pagina 213]
| |
Silhouet: manager. Topfiguur in het bedrijfsleven, machthebber in het produktieproces. Geen ‘zakenman’ in de geest der publieke opinie, doch een organisator-leider, hoog geplaatst in de hiërarchie van een machtig concern. Na een voltooide studie in de economische wetenschappen heeft hij snel carrière gemaakt, vooral na de grondvesting van een filiaal van zijn onderneming in Zweden. De stijging op de maatschappelijke ladder heeft hem voldoening geschonken. En dagelijks houdt hij zich voor, dat de verdere weg naar de top voor hem open ligt. Bij de directie is hij hoog in tel. Men waardeert zijn omgangsvormen, zijn correcte kleding, zijn talenkennis, zijn bezonnen oordeel. Al lang is hij een ‘may-be man’, voorzichtig in zijn bewoordingen, beheerst. Men zou hem kunnen verwijten dat hij te weinig in winstcijfers en hoge dividenden is geïnteresseerd. Hij moet erkennen in de eerste plaats organisator te zijn, man van het doelmatigheidsdenken, functioneel in zijn visie, doortastend in het nastreven van de beoogde doeleinden. Hoe rationeel de motieven hiervoor ook mogen zijn, in feite is het vooral het spel-element in dit alles dat hem boeit. Graag spreekt hij van ‘elegante oplossingen’, van verrassende vondsten. Hiervoor vindt hij ook begrip bij zijn naaste medewerkers, gerecruteerd uit het keurkorps van jonge academici, dat de onderneming heeft weten aan te trekken. Aan hen is hij - noodgedwongen min of meer - veel gaan delegeren, wat hij vroeger zelf deed. Hij beroept er zich op, dat leidinggevende arbeid nu eenmaal tot delegeren dwingt. Geen onnodige stukken op zijn schrijfbureau. Sinds jaar en dag is hij een ‘clean desk man’. Intussen kan het hem benauwen dat hij met al dat delegeren het overzicht gedeeltelijk heeft verloren. Soms is het alsof tal van zaken in de mist verdwenen zijn. Omdat dit zijn eer te na is, probeert hij nu en dan het verloren terrein te herwinnen. In depressieve buien werkt hij zestig, zeventig uren in de week. Totdat de ‘stress’ van dit bestaan zich te veel doet gevoelen. De arts geeft voorschriften tegen verhoogde bloeddruk en hardnekkige maagklachten. Hij mag niet het slachtoffer worden van managersziekte, in welke vorm dan ook. Een langdurige vakantie heeft uitkomst gebracht. Daarna schenkt hij wat meer aandacht aan zijn vrijetijdsbesteding. Hij heeft een zeiljacht gekocht en een buitenhuisje aan een meer; een goede gelegenheid ook om een begin te maken met de zo kalmerende hengelsport. Alle goede voornemens ten spijt, is de druk van het bestaan toch weer toegenomen, voornamelijk door tijdrovende en inspannende on- | |
[pagina 214]
| |
derhandelingen met overheidsorganen. Vol wrok staat hij tegenover de toenemende bureaucratisering van het leven, ook binnen het bedrijf. Het door hem zelf mee-uitgebouwde organisatorisch apparaat vertoont een niet te stuiten groei. Het vertakt zich in een collectief streven naar perfectie. Iedere stap op deze weg vertoont een of ander neveneffect. Onze manager, speciaal in zijn afweerhouding jegens de overheid, noemt zich graag ‘liberaal’. Tegelijkertijd echter verafschuwt zijn functioneel denken en zijn hartstocht voor doelmatigheid alle vormen van concurrentie, die normale calculatieschema's storen. Men kan niet mikken op een bewegende schijf. Daarom is ‘planning’ in grote stijl bij de door vele fusies groeiende bedrijfseenheid een noodzakelijkheid. Wat zou men kunnen beginnen zonder prijsbeheersing, liefst in internationaal verband? Slechts zó kan de onderneming haar taak vervullen van massaproduktie tegen lage kostprijs, bij voortdurende kwaliteitsverbetering. Wanneer de manager hierover spreekt, krijgen zijn woorden iets van een bijna missionaire wijding. Zijn leiding als dienende taak in de onderneming! Vrijwel onzichtbaar, maar nuttig werk. Werk, dat de hele mens eist. Een zekere vereenzaming is de prijs, die men er voor betaalt. Een zware tol ook voor het gezinsleven. Wie echter kan er zich op beroemen in onze geïndustrialiseerde massa-maatschappij nog werkelijk vrij te zijn? Daarin macht uitoefenen, zoals de ondernemer-organisator dit doet, betekent zich richten naar de spelregels der georganiseerde totaliteit.
Het lycée C. te Parijs heeft de schooldeuren weer geopend. Zo'n eerste dag na de grote vakantie kenmerkt zich door een speciale sfeer, vooral in de eindexamenklassen, die het hele cursusjaar in de schaduw van het naderende baccalauréat zullen leven. De classe de philosophie weet dat het ernst is. De leerlingen, dertig in getal, zijn vol goede voornemens begonnen. Reeds direct echter ervaren ze opnieuw dat het vrijwel onmogelijk is zich een hele dag te concentreren. Het laatste middaguur bijvoorbeeld, van vier tot vijf, volgens rooster voor het vak geschiedenis bestemd, stelt te hoge eisen aan de oplettendheid. Zelfs als het wordt gegeven door een zo ervaren en bekwame docent als Dr. D., een vijftiger die de reputatie geniet uit te blinken op het gebied der moderne geschiedenis. Promoveerde hij niet aan de Sorbonne op een dissertatie over het ontstaan van de Triple | |
[pagina 215]
| |
Entente? In vakkringen kent men hem ook door een reeks artikelen in de Revue Historique over het Fasjoda-conflict van 1898. Dr. D. schept er behagen in zijn kennis op lucide manier onder woorden te brengen. Zijn doceertrant is ook zijn sterkste middel om zijn overwicht in stand te houden. Hij dwingt er respect mee af. Juist vandaag, nu de draad weer moet worden opgevat, komt het hem goed gelegen terug te grijpen op stof die hij volkomen beheerst. Het onderwerp van zijn proefschrift. Des te ergerlijker om te bespeuren dat de klas hem slechts moeizaam volgt. De vakantie zit de leerlingen blijkbaar nog in het hoofd. Sommigen weten de schijn op te houden aandachtig te luisteren. Maar men ziet ook afwezige of verveelde gezichten, hier en daar zelfs enigszins uittartende onwil. Eerst een résumé van de stof, die de laatste maand vóór de vakantie werd behandeld. Niet te uitvoerig. Men komt er immers vanzelf wel op terug. Beter om het verhaal verder uit te spinnen, om meteen aandacht te vragen voor een nieuw hoofdstuk: Delcassé's buitenlandse politiek omstreeks de eeuwwisseling. De leraar constateert iets aarzelends in zijn voordracht, het is alsof zijn uiteenzetting overtuigingskracht mist. Eergisteren zag hij in een avant-garde bioscoopje een reprise van de film ‘Hitler, connais pas’, het werk van de beide jonge cineasten Gérard Hedin en Bertrand Blier. Een peiling van de mentaliteit van jonge mensen, ieder in eigen zorgen verstrikt: uit het heden levend, door en door onhistorisch in hun visie op het leven, ook op het jongste gebeuren. De film bleef hem in gedachten. Er kwamen scènes in voor, die hij niet meer van zich kon afzetten. Bevestiging van eigen waarnemingen? Ja, het was wel zo. Toenemend gebrek aan historische belangstelling. Vereist niet alle historisch denken een eigen plaatsbestemming, die het mogelijk maakt uit gevestigde tradities op het verleden terug te zien? De tegenwoordige afbraak van duidelijk omlijnde gedragspatronen absorbeert meer energie dan de meeste jonge mensen kunnen verduren. Ze voelen zich vervreemd van hun ouders, van de school. Ze staan kritisch tegenover geijkte kennis, door een oudere generatie als ‘belangrijk’ aangeprezen. De leraar, bij het overzien van zijn klas, herinnert zich de film van Hedin en Blier. Zitten ze daar niet, ook hier, de Alains, de Zoutes of anderen? Telt deze groep in de schoolbanken vijf of zes problematische figuren of misschien wel een dozijn? Wat weet hij eigenlijk van zijn leerlingen? Waarom is de schoolsfeer zo dempend voor confidenties van het soort, dat een paar cineasten, veel minder dicht bij de jeugd | |
[pagina 216]
| |
levend, zonder slag of stoot wèl kon verzamelen? Gedachten die men beter van zich kan afzetten als men werkelijk wil doceren.
‘Delcassé onderschatte de Frans-Britse tegenstelling geen ogenblik. Vooral niet de situatie in Afrika. Men leefde nu eenmaal in de tijd van het imperialisme. De handel volgde de vlag, de strijd om afzetmarkten en om grondstoffen voor de nationale industrieën was in volle gang. Op de Quai d'Orsay nam echter in de eerste plaats het wantrouwen jegens Duitsland toe. De erfvijand volgde weer een politiek van de gepantserde vuist. Een politiek, die men niet met de term imperialisme kon afdoen’.
Étienne, obstinaat als gewoonlijk, haalde bij het woord ‘erfvijand’ de schouders op. Hij maakte een protesterend gebaar. De leraar bemerkte het niet.
‘Steeds meer reed Duitsland ook Engeland in de wielen. Men rekende te Berlijn te veel op het voortbestaan van Engels-Franse koloniale conflictsituaties’.
Étienne's aandacht is al verslapt. Hij had graag willen interrumperen, iets over De Gaulle en Adenauer willen zeggen en over de veranderlijkheid van bondgenootschappen, maar zijn blik is nu op Nicole gericht met wie hij een afspraak heeft gemaakt voor na schooltijd. Hij en Nicole. In de vakantie waren ze beide te Deauville. Kinderen van rijke ouders. Vroegrijp, sensueel, avontuurlijk. Étienne begeerde haar. Hij wist dat ze niet lang weerstand zou bieden. Bij de eerste de beste surprise-party, desnoods bij haar thuis, zou hij trachten zich met haar af te zonderen.
‘Zag men te Berlijn dan niet, dat de door Bismarck zo gevreesde “Einkreisung Deutschlands” nu inderdaad dreigde? Delcassé speelde het spel subtiel. Hij wist in Engeland een machtige bondgenoot te hebben in de koning, Edouard VII. Onduidelijk was voorlopig slechts hoe ver de invloed van de koning reikte’.
Vóór Étienne zit Marie-Claire, wier gedachten even afwezig zijn als die van de jongeman achter haar. Sedert haar ouders gescheiden zijn, wordt ze opgevoed door een ongehuwde tante. Deze heeft al lang bespeurd hoe haar pleegkind steeds uithuiziger is geworden. Eerst liet | |
[pagina 217]
| |
Marie-Claire zich uitnodigen met gefingeerde briefjes. Later liet ze ook deze voorzorgsmaatregel achterwege. Wanneer ze met haar huiswerk klaar is, gaat ze in de regel met de metro naar de Étoile. In een snackbar in de buurt ontmoet ze dan de vrienden die ze zoekt. Daar is het avontuur begonnen waarin ze nu alweer vier maanden is verstrikt, haar vriendschap met een fotograaf. Hij heeft haar aangepraat dat hij nooit een perfecter, mooier model heeft gekend. Zijn artistieke nonchalance, zijn smalende uitlatingen over het bourgeoismilieu waaruit ze afkomstig is, wekken haar bewondering. Ze ziet hoog op tegen haar geliefde. Sedert enkele dagen weet ze dat hij meer intieme vriendinnen heeft. Moet ze jaloezie tonen of berusten? Bewijzen dat ze geen bourgeois-vooroordelen heeft?
‘Delcassé begreep dat de tijd voor hem werkte. Engeland begon ten tijde van de Boerenoorlog in te zien hoe impopulair het was. De eertijds geprezen “splendid isolation” had voor het land niet louter voordelen. Het begon zich zelfs in zijn suprematie ter zee bedreigd te voelen. De Britse publieke opinie reageerde gevoelig op de Duitse vlootwetten. In de anti-Franse houding kwam geleidelijk verandering. De Northcliffe-pers liet trouwens niets onbeproefd om de krantelezers over de machtspolitiek van Wilhelm II en zijn clique in te lichten.’
Jeanne, op de voorste bank, houdt haar donkere ogen op de leraar gericht. Het is haar afweer- en afsluithouding om zich ongestoord aan dagdromen te kunnen overgeven. Jeanne's ouders, zelf weinig geletterd - haar vader is een tamelijk welgestelde winkelier - willen dat hun literair begaafde dochter na het ‘bac’ zal gaan studeren. Geschiedenis liefst. Toont Jeanne niet een merkwaardige belezenheid, vooral historisch? In de afgelopen zomermaanden is haar belangstelling een andere kant uitgegaan: naar de ‘nouveau roman’ en films ‘nouvelle vague’. Ze heeft er geprononceerde denkbeelden over. Over Brigitte Bardot laat ze zich smalend uit. Haar voorkeur gaat uit naar Jeanne Moreau. Geen mooie vrouw, doch intelligent en bijzonder aantrekkelijk. Wil ze zelf filmster worden? Liever misschien stewardess bij de Air-France of mannequin. Op den duur toch maar het huwelijk. In ieder geval een schatrijke man die al haar wensen kan vervullen. Haar vriendinnen zullen haar benijden om de Jaguar-sportwagen, die ze bestuurt.
‘Over de relaties tussen Delcassé en Edouard VII zijn we onvoldoende | |
[pagina 218]
| |
ingelicht. Ze hebben vertrouwelijke gesprekken gevoerd, een gedeelte van hun correspondentie is gepubliceerd. Ik heb er zelf enige studiën aan kunnen wijden. Veel is nog ondoorzichtig gebleven’...
Pierre stelt enige vragen over de staatsarchieven van Frankrijk en Engeland. Een belangstellende leerling. De leraar glimlacht tevreden en neemt de interruptie te baat om uit te weiden over het beschikbare archiefmateriaal. ‘Naast het staatsarchief vindt men in Engeland het koninklijk huisarchief. Van alle Europese vorstenhuizen is het Britse het meest tegemoetkomend geweest in het ter inzage geven van recent brievenmateriaal’ Pierre knikt alsof het antwoord hem in hoge mate heeft bevredigd. Heimelijk trekt hij zijn linkermouw even op om op zijn polshorloge te kunnen kijken. Kwart voor vijf. Over een kwartier ruim, naar de sporthal waar dit najaar de indoor-training van zijn atletiekclub plaats vindt. Deze winter moet hij in de beste conditie zien te komen. Na zijn successen in de sprint in de afgelopen zomermaanden - éénmaal zelfs de 100 m in 10.7 seconden - is hij in de sportpers als een crack geprezen. Men verwacht veel van hem. Ja, de sprint ligt hem, de individualist. Als men voor het startblok staat, voelt men zich gespannen, nerveus, geheel alleen, totaal op zichzelf aangewezen. Telkens die vreugde er weer een tiende seconde te hebben afgeknabbeld. Zou hij in dit eindexamenjaar werkelijk een stugge training kunnen volhouden?
‘Delcassé...’
Silhouet: jonge elektriciën. Lucien, 21 jaar, werkzaam in een bedrijf voor elektrische regelapparatuur: liften. Een magere jongen, van het berustende type. Zijn vader heeft hij nooit gekend. Zijn moeder overleed aan tuberculose toen hij tien jaar was. Daarna kwam hij onder de hoede van een toeziend voogd, die er de nadruk op legde dat Lucien ‘van goede familie’ was en dus een intellectuele loopbaan moest volgen. Maar hij kwam niet verder dan de vierde klasse van het lycée Blaise Pascal te Clermont-Ferrand. Enigszins tegen wil en dank ging hij over naar het Collège technique te Lyon, zonder ook daar het eindexamen te bereiken. Na een conflict met zijn pleegouders vertrok hij naar Parijs, vastbesloten zijn lot in eigen handen te nemen. Eerst vond hij werk in een kleine drukkerij. Hij woonde toen in het | |
[pagina 219]
| |
Quartier latin, in een studentenmilieu dat hem aantrok. Avondlessen in Arts et Métiers deden zijn belangstelling voor de elektrotechniek ontwaken. Na verandering van werkkring, eerst in een garagebedrijf, later in de montage-afdeling van een liftenfabriek, vond hij een kamer in een Foyer de jeunes travailleurs. Dagelijks prijst hij zich gelukkig niet in een fabriek te werken. Hij houdt van het zwervende leven, van de overgangen van het ene karwei naar het andere. Doorgaans heeft hij taken, die hoge eisen aan zijn technische kennis stellen. Hij hoopt het tot chef-monteur te kunnen brengen. Als eerste doel voorlopig. Want ambitieus is hij wel. Zijn overall draagt hij met ere. Het is goed om een geschoold arbeider te zijn en een burgerlijke afkomst van zich te kunnen afschudden. Toch voelt hij zich tussen zijn collega's wat apart. Telkens vraagt hij zich af, wat hiervan toch de oorzaak mag wezen. Vandaar ook zijn verlangen naar algemene ontwikkeling, zijn neiging tot lezen, zijn interesse voor toneel. Zijn zelfvertrouwen kreeg een geduchte knauw door een affaire met een meisje, waarin hij al zijn toekomstige echtgenote meende te zien. Hij had haar vroeger al op Arts et Métiers leren kennen. Een tijd lang gingen ze bijna iedere avond uit. Toen schreef ze hem dat ze de relatie meende te moeten verbreken. Ze waren te ongelijk van sociale afkomst, te verschillend gericht ook in hun belangstelling. Zo stortte een luchtkasteel in. Was het toch zijn arbeidersbestaan dat niet voldoende in tel was? Of zocht het meisje slechts een voorwendsel? Lucien reageerde op dit echec met een neiging tot toenemende eenzelvigheid. Het weekeind brengt hij meestal op zijn kamer door, lezende. Nu en dan zoekt hij enig vertier in de gezelschapskamer van de Foyer. Met een paar kennissen zit hij dan bij de pick-up. Men draait wat platen. Klassieke muziek of chansons. Tenslotte geeft het werk toch de meest duurzame voldoening. Het métier is boeiend. Bij het toenemen van de vaardigheid vlotten ook moeilijke handgrepen. Dat men zijn werk waardeert, blijkt uit de twee leerling-mecaniciens, die Lucien toegewezen kreeg om hen in de praktijk van het montagewerk wegwijs te maken. Een blijk van vertrouwen, dat een morele steun bleek te zijn. |
|