Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
[pagina 185]
| |
Hoe groeit een industriegebied? In oppervlakte en bevolkingstal? Of in de hoogte van zijn stedelijke torenhuizen: hoofdkwartierburchten van machtige concerns? In de lengte en diepte van zijn mijnschachten en in de technische perfectie van zijn fabrieksinstallaties? Het zijn vragen die zich bij ieder bezoek aan de Roer opdringen. En die altijd tot de conclusie leiden, dat men ten achter is bij het gebeuren, zelfs wanneer men kort geleden in de mening verkeerde weer voldoende overzicht te hebben verkregen. Zou men veranderingen hier dan bij de dag moeten meten? Wat eertijds als wapenarsenaal van het Duitse Rijk gold, is nu een werkplaats in het gebied van de Europese Economische Gemeenschap. Een produktiecentrum van grondstoffen, machines en consumptiegoederen, passend in het Duitse en in het Europese ‘Wirtschaftswunder’. Zó internationaal, dat men er sedert 1961 de vestiging van ruim 100 buitenlandse firma's waaronder 63 Japanse, registreerde. Bijna acht miljoen inwoners binnen een gebied waarvan de spil wordt gevormd door een strook land tussen Duisburg en Dortmund, honderd kilometer lang en dertig kilometer breed, met Duisburg-Ruhrort als scharnier, de plek waar spoorrails en autowegen aansluiting vinden bij het Rijnverkeer (waarvoor men havens met 44 km kadelengte heeft ingericht). Mijnen, hoogovens, fabrieken en raffinaderijen tussen Roer en Emscher. In de streek die eens in de schaduw van roetwalm lag, bouwt men nu schoorstenen voor de chemische industrie. Hoog genoeg om gassen boven de bewoonde wereld te spuien. Waar dit mogelijk blijkt tenminste. Want ook hoog opgestoten kleurige wolken - bruin, groen, geel of oranje, in kleurige warreling - kunnen neerslaan, terugvallen op fabrieksterreinen, pleinen of straten. Vandaag, op deze rustige herfstdag, behoeft daarvoor geen vrees te bestaan. De zon speelt met de langzaam wegdrijvende kleurvegen, vergetend dat de witte stoomwolken boven de batterijen cokesovens ook wel wat zonnestralen kunnen verdragen. Maar hoog of laag, in de lucht of op de grond, het Roergebied ligt in lichtere tinten voor ons dan men dertig, veertig jaar geleden | |
[pagina 186]
| |
voor mogelijk zou hebben gehouden. De verbetering van de atmosfeer is de redding geworden van de vele landbouwkernen die herinneringen aan het agrarisch verleden van de streek wakker houden: akkers, weilanden, boomgaarden en tuinen, groenstroken langs Roer, Emscher of Lippe. Wat vee hier en daar, landelijke tafereeltjes tegen een achtergrond van fabrieksschoorstenen. Het mijnbedrijf teert steeds meer op de chemische sector. En veel hoogovens gaan schuil achter een krans van metaalverwerkende industrieën. Chemie. Twee pijpleidingen verzorgen nieuw-opgerichte raffinaderijen met grondstof; Duitse ondernemingen, installaties van de Shell of van de British Petroleum. Het zijn dezelfde concerns, die in de petrochemie experimenteren. In volle produktie zijn fabrieken van kunstmeststoffen, van syntetische rubber, van syntetische vezels en garens, van thermohardende plastics. Van de welbekende ‘Schwerindustrie’ naar een wereld van elegante staalconstructies en fantasieën in beton en glas. Van kolen naar fenol, van gietijzer naar ethyleen, van staal naar ruwe benzol. Oud en nieuw, een ervaring van eeuwen tegenover het speelse vernuft van de moderne research. Onder de hoog-opgerichte, veelkleurige dampvaandels van de chemische bedrijven verandert het industrieel klimaat. De chemie vormt slechts een tussenschakel. Er valt een dagelijkse stijging van de produktie waar te nemen in het rayon van de verbruiksgoederen. Confectie-industrie, op de verwerking van syntetische garens gebaseerd. Fabricage van televisie-ontvangers, van instrumenten voor regel- en meetapparatuur. Triomfen van de elektronische industrie. Uitbreiding - hoe kan het anders? - van de auto-industrie. Vrachtauto's, tractors. En sedert kort een investering van enige miljarden bij Bochum, waar het Opel-concern, beheerst door General Motors, voortaan het Kadett-model laat bouwen.
Het is merkwaardig met hoeveel nauwgezetheid de registratie van technische vooruitgang en van handelsomzetten wordt bedreven. En hoe zwijgzaam men zich toont waar het gaat om het dagelijks leven van een industriebevolking. Van hen die aan de voet leven van de babylonische torenbouw die men moderne industrie noemt, weten wij maar bitter weinig. Slechts voor het Roergebied, toevallig, zijn wij over de mens achter het industrieel profiel vrij goed ingelicht. Dit danken wij aan het boek dat Wilhelm Brepohl aan ‘das Ruhrvolk’ wijdde, een model van geschiedschrijving op anonieme massa's gericht. | |
[pagina 187]
| |
Wij vinden er de herkomst van arbeidersgezinnen in beschreven, de migratie van honderdduizenden uit Oost-Duitsland, uit streken achter de Elbe. Een grote trek van ontwortelden, vast besloten hun toevlucht te zoeken in een gebied dat bij alle armoede tenminste iets beloofde, dat op de feodaal-geregeerde landgoederen van de ostelbische Junker ontbrak: vrijheid. Ongeschoolden grotendeels, voormalige landarbeiders en kleine boeren, aanpassing zoekend in een milieu waarin vraag bestond naar mensen, die gewoon waren aan zware fysieke arbeid onder harde omstandigheden. Uit de binnengekomenen recruteerde men mijnwerkers, arbeiders voor hoogovens en walserijen, sjouwers voor havens en stationsemplacementen. Van Pommeren naar Essen, van de Duits-Poolse grensgebieden naar Bochum of Gelsenkirchen. Men mengde zich onder de oorspronkelijke bevolking, die al die ‘boertjes van buitenaf’ niet zonder tegenzin zag verschijnen. Vreemdelingen immers waren het, die hun eigen dialecten spraken, die in hun groezelige volksbuurten vroegere levensgewoonten trachtten te bewaren of in groepsverband kerkelijke bindingen trouw bleven, welke in de nieuwe omgeving uit de toon vielen. In deze overgangsfase betaalden de kinderen soms het gelag. Ze verloren nu en dan ieder houvast. Maar ook zij kwamen in de greep van mateloos lange en inspannende arbeidsdagen. De disciplinerende kracht van het arbeidsproces bleek sterker dan de neiging om uit de band te springen. Wat aan teleurstelling en agressie leefde, zocht zich een uitweg in vakbeweging of socialistische agitatie. Wat de tweede generatie aan welvaart won, kan niet alleen aan successen in de klassenstrijd worden toegeschreven. Door uitbreiding van metaalverwerkende industrieën steeg de behoefte aan geschoolde arbeid. De opleidingsmogelijkheden werden verruimd, het technisch onderwijs kwam tot ontplooiing. De produktiviteit van de arbeid steeg. De Eerste Wereldoorlog, die zoveel bressen sloeg in het sociaal bestel, droeg uiteindelijk toch bij tot een versterking van de positie der arbeiders. Toen kwam de crisis van de jaren dertig, gevolgd door het nazisme en de tweede oorlogscatastrofe, die wel bijzonder radicaal over het Roergebied heen streek. Wie Dortmund, Essen en andere industriesteden in 1946 of in 1948 heeft gezien, bewaart navrante herinneringen aan een samenleving in puin. Te gemakkelijk ligt ons de term ‘Wirtschaftswunder’ in de mond voor de technisch-economische reconstructie na 1950. Het ware wonder immers lag in de veerkracht van de mensen die er in | |
[pagina 188]
| |
slaagden zich op te richten uit beproevingen, die in de geschiedschrijving ternauwernood aan uitbeelding zijn toegekomen. Men spreekt van giften en kredieten van Amerikaanse zijde, over de ‘Korea-conjunctuur’, over de ijver en de vakkennis van Duitse technici en arbeiders of over de ondernemingsgeest van een aantal exportfirma's. Alles goed en wel. Wie de situatie wat dieper heeft gepeild, weet dat het wonder zich al eerder had gemanifesteerd: direct na 1945. Het waren de moed, vindingrijkheid en offervaardigheid van de Duitse vrouw die de chaos bedwongen. Moeders in onvolledige gezinnen, die overgeleverd normbesef in schier hopeloze situaties wisten te handhaven. Een strijd tegen dreigende anarchie, ter wille van de kinderen gevoerd in het jaar waarin vele mannen nog niet uit hun krijgsgevangenschap waren teruggekeerd. Ter wille van kinderen ook die hun vaders hadden verloren. Wanneer het menselijke in de geschiedenis wat minder in het duister was gebleven, zou men er zeker toe gekomen zijn ergens aan de Roer een monument voor de onbekende Duitse moeder uit de jaren 1945-1949 op te richten. Eerst na de eerste ordening van de uit haar voegen geraakte samenleving, waarin wij bovenal de vrouwelijke hand meenden te ontwaren, kon de volgende stap worden gewaagd: de stap naar materiële opbouw, eerst improviserend, spoedig gevolgd door een door de omstandigheden afgedwongen volledige modernisering van het produktie-apparaat. In het Roergebied betekende dit een aftasten van alle technische mogelijkheden en de schepping van een industrieel klimaat dat een ongekende differentiatie van beroepen te zien gaf. Voor grote groepen arbeiders kwam dit, in combinatie met een stijgend loonniveau, neer op een herwaardering van de arbeid. Voorts begon de weg naar sociale emancipatie duidelijk over consumptieve volwaardigheid te lopen. Ook de herintegratie van miljoenen vluchtelingen uit Oost-Duitsland werd door deze gang van zaken bevorderd. Het Roervolk op weg naar een kleinburgerlijk cultuurpatroon, dat zich steeds verder verwijdert van de sociaal-economische structuur aan de andere kant van het IJzeren Gordijn. Brepohl spreekt van een ‘Ausklingen der Vergangenheit’. De term ‘arbeider’ begint te verdwijnen; men geeft de voorkeur aan beroepsaanduidingen als machinebankwerker, lasser, kraanmachinist, enz. Velen hebben het huis dat zij bewonen in bezit, er worden auto's en scooters, dure wasmachines, koelkasten of televisie-ontvangers gekocht; men meldt zich voor vakantiereizen naar Italië of trekt naar Frankrijk met caravans. In de technische beroepen gaat het meer om verantwoordelijkheids- | |
[pagina 189]
| |
gevoel en oefening dan om de echte scholing zoals vroeger werd nagestreefd. Men begeert beroepen waarvan het ‘beroepsbeeld’ aan vele eisen voldoet: regelmatige, zindelijke, goedbetaalde arbeid bovenal, rechtszekerheid en sociaal aanzien. Een maatschappij in beweging, ‘Auf dem Wege zu sein’, schrijft Brepohl, ‘dat is het kenmerk van hen die niet meer van gisteren naar het heden toe leven, doch van het heden naar morgen gaan’. Brepohls beschrijving eindigt met 1957. Hoe is het sindsdien gegaan met de bevolking van Europa's grootste industriegebied? Wij weten het niet. Er vallen slechts enkele buitenkanten van het gebeuren waar te nemen, enkele indices van een voortgezette stijging der produktiviteit, zich uitend in een verhoogde levensstandaard. Wie in het ‘leven met de welvaart’ een soort ‘amerikanisme’ wil zien, vergeet dat wij hier te doen hebben met een eigen Europese ontwikkeling. In de versnelde geschiedenis onzer dagen zijn slechts oude technische tradities op ander plan gebracht. Wie hierin iets bedenkelijks wil zien, doet goed om in het oog te houden, dat al die mijnlifttorens en hoogovens eens als monumenten in een wereld van armoede hebben gestaan. Men heeft er zich van afgewend. Zó moeten wij de opmerking van Brepohl (blz. 317) verstaan, dat ‘das Industrievolk nichts von seiner Geschichtlichkeit weiss und mit ihr nichts anfangen kann’. Het niet weten is in dit geval een onbewust niet willen weten. Maar of men zich in het heden thuis voelt? Reeds in zijn ruime, misschien te ruime, keuze van bestedingsmogelijkheden, temidden van een nimmer aflatende consumptiestimulering, neemt de hedendaagse consument - wereldhistorisch beschouwd een puberfiguur - een onzekere plaats in. Het heden kan hem drukken, doch ook in het ‘van heden naar morgen gaan’ is de koersbepaling moeilijk. Gelukkig dat men bijgedachten die zich dreigen vast te zetten, kan verdringen of verdrinken in de overvloed van nieuws en amusement door pers, film, radio of televisie geboden. Men wil volstaan met de paar vogels, die men in de hand heeft. Slechts enkele idealisten blijven wedden op vogels in de lucht. Zij volharden in hun taak als pleitbezorgers voor de industriële cultuur, die zij in kiem aanwezig zien.
Silhouet: ‘operator’ in een chemisch bedrijf. Hij woont met vrouw en kind in een voorstad vol hoge woonflats, betrekkelijk dicht bij het | |
[pagina 190]
| |
industrieterrein aan de rivier waar een der grootste olieraffinaderijen van Europa is verrezen. Woningen en technische eenheden van een internationaal standaardtype. Wonen en werken in een grootstedelijke industriële massa-maatschappij hebben onze ‘operator’ niet in zijn persoonlijkheid aangetast. Men kan een blauwe overall dragen en zich toch employé voelen, op één lijn staan met het kantoorpersoneel dat hem vroeger zo bevoorrecht leek. Zich van zijn volwaardigheid bewust zijn. Vroeger... hij was toen onderhoudsarbeider in een machinefabriek. Lid van het afdelingsbestuur van een plaatselijke vakbond, vol ijver voor een toekomstideaal dat medezeggenschap voor de arbeiders zou brengen. Heeft zich intussen, voor hem althans, niet voltrokken wat hij toen nastreefde? De ‘operator’ (welk een voldoening geeft zo'n beroepsaanduiding) als medewerker. Het loon is hoog; angst voor werkloosheid schijnt te zijn weggevallen. Een nieuw soort arbeider in wording: toezichthouder op geautomatiseerde produktieprocessen. Een Franse schrijver heeft eens opgemerkt, dat de fabriek der toekomst - en hij dacht vermoedelijk aan de ‘procesindustrieën’ - zo zindelijk kan zijn, dat de arbeiders er desnoods in smoking in zouden kunnen rondlopen. De operator is van mening, dat het fabricageproces hem in grote trekken voor ogen staat, dat wil zeggen in beginsel voor hem enigermate begrijpelijk is. Hij is verantwoordelijk voor de bediening van enige registratieborden; hij heeft een aandeel in de kwaliteitscontrole. Het werk kost geen fysieke inspanning, hij voelt zich tegen het einde van een werkweek weinig vermoeid. Wat er van hem wordt verlangd zijn nauwgezetheid, plichtsbetrachting, samenwerking met anderen. Eentonige arbeid? Neen, het tijdsbesef heeft zich aangepast aan de continuprocessen die hij mee helpt regelen. De ene dag is gelijk aan de andere, behalve wanneer men van een dagploeg naar de nachtploeg is overgegaan. Doch dat raakt de kern van de zaak niet. Hoofdzaak is de verantwoordelijkheid eisende taak in een wereld van techniek waarin ook de bediening van instrumentenborden als zinvolle arbeid kan worden opgevat. Een misgreep, een moment van onoplettendheid en er kan voor miljoenen schade worden veroorzaakt. Daarom, als er iets hapert, is het begrijpelijk dat de bedrijfsingenieurs direct bij de mannen in de controlekamers naar hun bevindingen informeren. De operator ziet hierin een bewijs van erkenning van zijn betekenis. Technische storingen komen echter zelden voor. Men kan zich | |
[pagina 191]
| |
vrij bewegen, wat lezen of met collega's praten, wetend wanneer er weer bijzondere aandacht nodig is. Het salaris is nu hoog genoeg om, met de nodige zuinigheid thuis, een tweedehands volksauto aan te schaffen. De operator zal zich dan gerangschikt hebben onder de cliënten van de benzine-producerende industrie waarin hij nu al drie jaar werkzaam is.
Men kent de ietwat opgeschroefde stijl van vele reisgidsen. Des te opvallender om in Griebens ‘Hamburg’ te lezen, dat een bezoek aan de befaamde amusementsstraat Reeperbahn ‘bei Tageslicht enttäuscht’. Dit is niet te sterk uitgedrukt. De Reeperbahn overdag is als een publieke vrouw zonder make-up. Een trieste verwaarloosde wijk, die men bij de opbouw van het moderne Hamburg ‘een eigen karakter’ heeft gegund, dat wil zeggen voorlopig buiten de stadsplanning heeft gelaten. Voorbij de nieuwe wolkenkrabber op de Millerntorplatz, in de richting Altona, gaf men het toeval vrij spel. Dit toeval wilde dat eigenaars van bars, café's en cabarets de lakens konden uitdelen. Zij zochten herstel van het oude. In ieder geval moet worden erkend, dat een van de zijstraten van de Reeperbahn de meest ironische naam draagt, die men ooit voor een straat heeft kunnen vinden: Grosse Freiheit. Een dubbele rij speelzalen, cabarets, strip-teaselokalen, bioscoopjes. Alles in een sfeer waarin men op de meest navrante manier menselijke onvrijheid vindt weerspiegeld. Portiers, ‘Schlepper’, laten geen voorbijganger ongemoeid, al houden ze zich tegenwoordig aan het politievoorschrift om geen passanten tegen wil en dank naar binnen te sleuren.
We laten de Grosse Freiheit voor wat ze is. In de eerste zijstraat rechts stuiten we op een groepje spelende kinderen, een viertal meisjes van een jaar of zes en één jongetje, een kleine neger. Boven het onderstel van een zelfgemaakte wagen - een paar planken op wielen van een kinderwagen - zijn met guirlandes versierde bogen gespannen. Het voertuigje, door vele handen geduwd, hobbelt over een met kolengruis ingestampt zijpad dat eens, vóór de bombardementen van 1943 en 1944, een trottoir moet zijn geweest. De kinderen spelen bruiloft. Het negerjongetje, met een barbaarse pet boven de ogen, loopt plechtig gearmd met een bleek sprietig meisje. Uit iedere beweging spreekt een fantasie, welke iets van de | |
[pagina 192]
| |
grote vrijheid inhoudt die we allen zoeken. Is het kinderspel er misschien een van de laatste bolwerken van? Zelfs in rascontacten - tot op het platteland van Zuid-Afrika toe? Wanneer St. Pauli kleurlingen in ere houdt ook onder caféhouders die eens in antisemitische betogingen meeliepen - is het omdat ze goede klanten zijn. Ze tonen zich royaal, begerig naar blanke vrouwen, virtuoos in de bediening van speelautomaten. Voor deze doortrekkers uit de stedelijke havens staan alle deuren open.
Op het kerkhof van Morteau (dept. Doubs) zijn twee doodgravers bezig een graf te delven. Ze kijken wat schichtig op als ik hen aanspreek. ‘Is het waar wat de grote pers over Morteau schrijft? Een vol kerkhof? Complet? Met felle discussies in de gemeenteraad over een mogelijke oplossing op korte termijn?’ De twee mannen lachen verlegen. De vraag schijnt hen niet te verrassen, maar het komt hun beroepseer te na om te erkennen dat er iets aan de hand is. We doen dus verdere navraag. Men blijkt in dit industriestadje mededeelzaam genoeg, al waardeert men het niet dat deze afgelegen plaats in de Franse Jura - een nederzetting van bijna 6000 inwoners - zo plotseling in het nieuws is gekomen. De begraafplaats is vol. Ruimte voor uitbreiding ervan is er eigenlijk niet en ook verder blijkt er geen grond beschikbaar. Tot onteigening van industrieterreinen wil men niet dadelijk overgaan. De gemeenteraad heeft, na heftige debatten, deskundigen geraadpleegd. Hun advies luidde dat men een nog beschikbare strook van het kerkhof het doelmatigst zou kunnen benutten door de doden staande te begraven. Deze mening veroorzaakte grote opschudding. Allerlei groepen mengden zich in het debat. De dood is in onze samenleving een randverschijnsel geworden, dat met een zekere discretie wordt behandeld. Maar er moeten geen grenzen van sleur en fatsoen worden overschreden. De doden staande begraven? De oppositie vroeg honend wat er dan van het ‘rust zacht’ terecht moest komen. Er waren boeren, die betoogden dat het niet aanging om na een leven van zwoegen en ploeteren in een ongemakkelijke houding ter aarde te worden besteld. Gevoelsargumenten, meenden de rationalisten, doch ook zij aarzelden. Wat is men de doden verschuldigd? Hoever dient het eerbetoon te gaan en wat, eigenlijk, is de functie van het graf? De controverse te Morteau gevoerd, trok wijd en zijd de aandacht. | |
[pagina 193]
| |
Ook uit andere Franse steden kwamen berichten binnen over volle kerkhoven. Een van de invloedrijkste Parijse avondbladen wijdde er een artikel aan. Met al die beschouwingen kwam men geen stap verder. De bevolking van Morteau blijft in bange twijfel leven. Toch is ieder ervan overtuigd dat nog vóór de jongste dag een oplossing zal zijn gevonden. |
|