Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
Men mag eigenlijk niet over het moderne grootbedrijf en over industriële massaproduktie spreken zonder te bedenken, dat er organisaties van nog grotere omvang bestaan: wij bedoelen de defensieapparaten en het onderwijs. Van deze twee wint momenteel het onderwijs het soms zelfs in de bedragen, op nationale begrotingen ervoor uitgetrokken. Wanneer men in Britain, An Official Handbook (1964) op blz. 163 een zinnetje leest als: ‘In England and Wales over 7 million children attend publicly maintained schools’, valt zo'n gegeven tussen een overvloed van bijzonderheden ternauwernood op. Zeven miljoen kinderen, alleen al in Engeland en Wales. Ten minste evenveel in Frankrijk en in West-Duitsland. Voor West-Europa zal het aantal niet ver van de veertig miljoen verwijderd zijn. Statistisch interessant, sociaal-economisch belangrijk, budgetair een zware last.
Voor het dagelijks leven van het kind - wij bedoelen in dit geval veertig miljoen kinderen in onze Westeuropese ruimte - vormt de school een centraal gebied van belevenissen Hier worden dagelijks ervaringen opgedaan in het contact met leeftijdsgenoten, hier ontmoet men de autoriteit belichaamd in de figuur van onderwijzer of onderwijzeres, van leraar of lerares, hier vallen groei- en leerprocessen samen. Hier vindt de cultuuroverdracht plaats waarmee, gewild of ongewild, geschiedenis wordt voorbereid. Doorgegeven erfgoed, in merkwaardige variatie in ieders individueel bestaan opgenomen, voorlopig nog verwijderd van het gebeuren waarin het handelen van volwassenen zijn collectieve loop neemt. Inprenting van waarden en normen, van gedrags- en spelregels. Men is er in het gezin mee begonnen. De school geeft er de voortzetting van, in andere toonaard, met methoden van een eigen didactiek. Dag in, dag uit worden kinderlijke levenslust en oorspronkelijkheid ‘in juiste banen geleid’, dat wil zeggen, onderworpen aan de socialisering bestemd om de mens een ‘tweede natuur’ mee te geven. Jongens en meisjes op weg om goede staatsburgers te worden, loyaal ten opzichte van het staatsverband waarbinnen men geboren en | |
[pagina 134]
| |
getogen is, gereed om iets van de taak over te nemen die de historie van land en volk hun oplegt. Geschiedenis als kern van de geestelijke vorming van de opgroeiende mens. Meestal echter slechts als ornament gezien, in voortdurende onderschatting van wat zich in de werkelijkheid van ideeën afspeelt. Wij kennen de pedagogische beschouwingen over intelligentie ontwikkelende vakken, over de ‘exacte wetenschappen’, over basiskennis die nodig is voor verdere beroepsopleidingen, welke op hun beurt weer onmisbaar blijken voor de sociaal-economische continuïteit. Maar er zijn andere vormen van continuïteit. Geschiedenislessen en historische lectuur, ingeprente waarde-oordelen dragen bij tot het in stand houden van nationale tradities waarin het staatsbelang en handhaving van de staatssoevereiniteit voorop staan. Het hedendaagse geschiedenisonderwijs vormt een richtingwijzer voor de toekomst. Het grijpt, ondanks afweerhoudingen van verveling of gemakzucht, diep in in het jeugdig gemoed. Het kleurt de vensterruiten waardoor de wereld zal worden waargenomen.
Geschiedenisonderwijs vandaag. In Frankrijk, met zijn gecentraliseerd onderwijssysteem, zijn er in klare taal richtlijnen voor gepubliceerd: ‘instructions officielles’ van de 1ste oktober 1957, in het bijzonder voor middelbare scholen. Voor het onderwijs in de geschiedenis geldt nu dat men de leerlingen door teksten, platen en kaarten zoveel mogelijk moet activeren. De gevolgde methode van inprenting (‘methode d'imprégnation’) moet de jeugd vertrouwd maken met illustratiemateriaal, toegelicht door het gesproken woord van de docent. De weg waarlangs men tot beeldvorming komt. Wanneer deze wordt gevolgd, zullen zich in de geest van de leerlingen geleidelijk voorstellingen vastzetten, die een visie inhouden op een verscheidenheid van cultuurvormen, historisch en regionaal of nationaal, zodat: ‘les élèves arriveront-ils à bâtir dans leur esprit ce que l'on pourrait appeler des milieux locaux imaginaires...’
De voorstellingswereld van jonge mensen. Hoe komt een prille kennis van het verleden tot stand in de hoofden van tien- tot twaalfjarigen, of van veertien- en vijftienjarigen? Bij het ontbreken van verbindingslijnen tussen de theorie van het geschiedenisonderwijs en de bestudering der leerprocessen waarop de aandacht van psychologen en sociologen is gericht, kunnen wij slechts gissen hoe zich geestelijke rijping voltrekt. | |
[pagina 135]
| |
Zeker, er bestaan aanknopingspunten. Bijvoorbeeld het door de Unesco ingestelde onderzoek naar geschiedenis-leerboeken, in verschillende landen gebruikt. Wij zouden het graag aangevuld zien met enige duizenden geluidsbandopnamen van geschiedenislessen in klaslokalen over heel Europa verspreid. Want, ‘c'est le ton qui fait la musique’. Slechts zelden, zo mag men aannemen, worden nationalistische snaren bespeeld in de bedoeling scholieren tendentieuze opvattingen op te dringen. De docent zelf is in zijn lesgeven bevangen door tradities die hem beletten af te wijken van het leerboek dat hij toelicht en aanvult. Wat men de leerlingen vertelt en uitlegt, de geestelijke kost die als ‘leerstof’ wordt verwerkt, is gemakkelijker te overzien dan hun reacties op het gebodene. Voegt men zich altijd in de discipline van het voorgeschreven leren, óók van geschiedenislessen? Er zijn vormen van verzet denkbaar: geveinsde belangstelling, opzettelijk niet-luisteren, een kritische innerlijke monoloog. In de regel behoudt het nationalistisch denken, passend in de beleving van onze groepssolidariteit binnen de landsgrenzen, gemakkelijk de overhand. Er gaat geen dag voorbij zonder een of andere uiting van gevoelens van nationale eigenwaarde. Mag men van de docent verwachten zich aan gangbare ideologieën te kunnen onttrekken, dwars in te gaan tegen wat van overheidswege van hem wordt verwacht, een geheel eigen oordeel te behouden temidden van de stroom van gekleurde berichtgeving die dagelijks over ons wordt uitgegoten? Tientallen miljoenen leerlingen, een miljoen geschiedenislessen, misschien, per schooldag. Op dit moment: tweehonderdduizend lesuren samenvallend in hun gerichtheid op de kennis van het verleden zoals ‘men’ dit, land voor land, wil zien. Waar blijft het industriële grootbedrijf waarvan de omzet een vergelijking met zulke geestelijke massaproduktie zou kunnen doorstaan?
Silhouet: onderwijzeres. Al tien jaar ruim is ze werkzaam aan de openbare lagere school in een dorp in oostelijk Nederland, een welvarend dorp, nog geen tien kilometer van de Nederlands-Duitse grens verwijderd. Haar geboortedorp. Geen reden om er naar terug te keren, zeker niet na de lange tijd die ze in Arnhem heeft doorgebracht. Maar haar moeder woont er nu, haar tachtigjarige moeder | |
[pagina 136]
| |
die in een verzorgingshuis is opgenomen. Er bestonden nog wel andere motieven om zich in deze uithoek van het land op te sluiten. De omgeving, die haar uit haar kinderjaren vertrouwd is, of misschien een neiging tot teruggetrokkenheid door een toegeven aan een sentimentele herinnering? Begin 1939, toen ze nog de kweekschool te Deventer bezocht, had ze - het gebeurde in de kerstvakantie - een jonge Duitse landbouwingenieur leren kennen. Ter voorbereiding van een ruilverkavelingsplan dat waterhuishoudkundige voorzieningen aan weerskanten van de grens nodig maakte, had hij tijdelijk onderdak gezocht in het dorp, in haar dorp: om precies te zijn, bij haar ouders thuis. Een liefde op het eerste gezicht; ze meende het geluk te hebben gevonden. Pasen 1939 logeerde ze bij zijn ouders in Oldenburg. Er werd over een verloving gesproken, in augustus of in september, kort na haar eindexamen. Toen brak de oorlog uit. Haar verloofde, reserve-officier, kreeg Breslau als legerplaats toegewezen. Hij behoorde tot de eersten die in de Poolse veldtocht sneuvelden.
De jeugdige onderwijzeres, eerst ontroostbaar, hervond na enige tijd het evenwicht. De dood van haar vader, daarna het oorlogsgebeuren, leidden de aandacht af van eigen leed. Vooral in de kritieke dagen te Arnhem in het najaar van 1944, bij de evacuatie van de stad, was ze velen tot steun. Aan de school waar ze werkzaam was, werd in 1954 een hoofd benoemd van don Juan-achtige allures. Een gehuwd man, belust op avontuur, die al gauw begon haar het hof te maken. Ze gaf hem te kennen niet van zijn avances gediend te zijn. Toen hij bleef aandringen, besloot ze te solliciteren naar een vacature in haar geboortedorp, ook ter wille van haar vereenzaamde moeder. Vooral echter omdat ze rust zocht, althans een kalmerend milieu. Het werk aan de dorpsschool vindt ze minder vermoeiend dan aan haar vroegere school. De haar toegewezen vierde klasse van dertig leerlingen is nu vijfde klasse geworden. Ze stelt het op prijs deze groep leerlingen in de opschuiving van leerjaren te mogen behouden. Toch blijft de dagelijkse zorg voor zo'n levendig gezelschap zware eisen stellen. Ze vraagt zich soms af hoeveel onkunde er bij de hoge autoriteiten toch wel in het spel moet wezen om het onderwijzend personeel wat de pensioengerechtigde leeftijd betreft over één kam te scheren met andere ambtenaren. Men staat toch niet voor de klas alsof men aan een schrijftafel of achter een loket zit. Komt tijd, komt raad. Voorlopig vervult ze haar taak met evenveel | |
[pagina 137]
| |
toewijding als ze steeds heeft gedaan. Onderwijzen duldt geen halve-kracht-mentaliteit. Het eist de hele mens. Voor haar omvat het menselijk in het beroep staan een meeleven met de kinderen ook buiten de schoolmuren. ‘Juf’ is overal een graag geziene gast. Ze heeft haar voorkeuren, voor enkele kinderen zelfs moederlijke gevoelens. Met haar scherp oog voor kinderlijke eigenaardigheden en haar gevoel voor humor vindt ze vrijwel altijd het juiste woord in kinderverdriet. Van alle vakken, die ze onderwijst, is geschiedenis haar het liefst. Tot het lezen van romans komt ze zelden, wel tot historische lectuur. In de laatste tijd bespeurt ze hoe haar wat eenzijdig toegenomen historische kennis haar iets van de onbevangenheid heeft ontnomen waarmee ze vroeger geschiedenisles gaf. Wat doet ons oordelen over andere volken? Ligt er voorbij de grens, slechts enkele kilometers buiten het dorp, een samenleving waarvan het verleden principieel van de onze verschilt? Had ze niet zelf in het Duitse milieu kunnen opgaan? Waaraan moet de wisseling van vijandschap en van vriendschap tussen volken worden toegeschreven? Ze heeft zojuist over het ‘rampjaar’ 1672 verteld en het verhaal gedaan van de aanval van de Munstersen op Groningen, een van die vertelsels die het altijd ‘doen’. Zou het niet beter buiten de schoolboekjes kunnen blijven? Wij zijn nu aan de taalles toe. De kinderen, afgeleid, kijken naar buiten. Er trekt een lange kolonne langs van zwaar gemechaniseerde Nederlandse troepen, op weg naar het bondgenootschappelijk gebied waar ze op de Lüneburger heide een lange oefenperiode tegemoet gaan.
In de jeugdherberg te Ronchamp, even beneden de heuveltop waar Le Corbusier zijn Notre Dame du Haut bouwde, staan de deuren open voor de eerste Frans-Duitse jeugdcontactdag in het nieuwe schooljaar. Een ontmoeting van twintig Franse lyceïsten en evenveel leerlingen van een gymnasium te Mannheim. Jongens van 16 tot 18 jaar, die na een kennismakingsdag over en weer een week in gezinnen zullen worden opgenomen zoals is voorzien in het organisatieschema van het Deutsch-Französisches Jugendwerk. Na de algemene begroeting zijn sommigen alvast naar buiten gelopen om te zien of Le Corbusiers fantastische, paddestoelachtige schepping werkelijk zo uittartend lijkt als men wel hoort zeggen. | |
[pagina 138]
| |
Straks zal men de kapel gemeenschappelijk bezichtigen. Jonge Europeanen op de heuvel die twee legers elkaar in 1944 in langdurige, verbitterde strijd hebben betwist. De gevechten hadden de beroemde bedevaartskapel Notre Dame du Haut als een puinhoop achtergelaten. Men had de ruïne als een vermaning kunnen laten staan, doch een ingesteld comité pleitte ervoor haar door een moderne schepping te doen vervangen. Le Corbusier ontving de opdracht, die hem gelegenheid bood praktische overwegingen (gemakkelijk vervoerbare betonblokken, de heuvel op) af te stemmen op zijn creativiteit. In zijn ontwerp wist hij hoog te grijpen. Bij de overdracht van het gebouw, de 25ste juni 1955, formuleerde hij: ‘Ik heb een oord van stilte, van gebed, van vrede en van innerlijke vreugde willen scheppen. Gevoel voor het heilige bezielde onze inspanning. Er zijn dingen die heilig zijn. Andere zijn het niet, of ze godsdienstig zijn of niet’. Hoe ver echter strekt zich het heilige uit? Zeker tot een beleving van de vredesgedachte, die zo centraal staat in het christelijk geloof. Dit werd de zin en de betekenis van de kapel, herbouwd op een heuvel waar veel, te veel bloed had gevloeid.
Zodra allen na de rondleiding weer binnen zijn, spreekt een Duitse gymnasiumleraar, een pas afgestudeerd historicus, enige woorden ter verwelkoming van het gezelschap: ‘Ge weet, jonge vrienden, waarom we hier zijn. Wij profiteren van de gastvrijheid ons geboden door de organisatie van het Deutsch-Französisches Jugendwerk. En wij kunnen ons geen beter uitgangspunt voor de komende week wensen dan de plaats waar een herbouwde Notre Dame du Haut de hernieuwing van de Frans-Duitse relaties symboliseert. Wat wil het zeggen dat wij jongeren de vrede zoeken? Dat wij gehoor geven aan de wens van onze regeringen om tot een politiek van samenwerking te komen? Wij jonge Duitsers hebben wel geleerd niet alles klakkeloos te aanvaarden wat door de overheid wordt voorgeschreven. De Frans-Duitse toenadering volgde niet op samenkomsten van De Gaulle en Adenauer. Ze ging er aan vooraf. Er zijn krachten sterker dan alle politiek. Zo is er een Europa in wording waarvan de groei kan worden vertraagd door “de vaderlanden”, door economische en militaire overwegingen, kortom door een taai voortleven van de leer der staatssoevereiniteit, doch dat desondanks op weg is naar een boven-nationale integratie. | |
[pagina 139]
| |
Omdat wij, bij alles wat men ons zwart op wit voorrekent en bewijst, niet meer geloven in “Kleinstaaterei”. Omdat, naast het erfgoed van veel Europese cultuur, de jongste technische en economische ontwikkeling tot een denken in grotere eenheden dwingt. De politiek die in vormgevende kracht op de toekomst gericht zou moeten wezen, blijft voortdurend achter. Ze leidt niet, ze volgt op een afstand, dikwijls saboterend wat groeiende is. Wij herkennen Europa in het saamhorigheidsgevoel van zijn jeugd, in de belangstelling voor elkaars talen en artistieke prestaties, in onze sportfeesten, in ons reizen en trekken, in onze werkkampen en uitwisselingsbijeenkomsten (als deze); in het postverkeer, in het netwerk van autowegen, in het spoorwegvervoer, in de luchtvaart, in vredelievende toepassing van kernenergie, in de verdeling van het aardgas, in vennootschapsvormen in handel en industrie, overal ontmoeten wij een Europa dat afwijkt van het Europa zoals het staat getekend op de veelkleurige kaart vol grensstrepen, die sommige politici telkens ontrollen. Over vijftig, zeventig jaar zullen volgende generaties verwonderd terugzien op een verleden, dat voor ons nu nog realiteit is. Maar dat onze regeringen niet altijd achter de feiten aanlopen, blijkt uit de royale manier waarop het jeugduitwisselingswerk wordt gesteund. Op de Duitse begroting werd er veertig miljoen mark voor uitgetrokken. Veel wordt ook uit particuliere fondsen bekostigd. Men rekent er op, dat, evenals het vorig jaar, 150.000 jonge Duitsers 5 à 10 dagen in Frankrijk zullen doorbrengen en dat ten minste 100.000 Franse scholieren en jonge arbeiders in Duitse gezinnen te gast zullen zijn. Dit is groot gezien en groot gedacht en in werkelijk Europese stijl gehandeld. Een te Oxford werkzame hoogleraar, de Indiër Raghavan Iyer, heeft eens geschreven: “Het zijn de Europeanen die nu moeten laten zien dat zij de kracht, de moed en de wil bezitten weerstand te bieden aan wellicht de laatste en grootste verleiding waaraan Europa nu blootstaat, de verleiding een verouderd nationalisme te vervangen door een nieuwe vorm van chauvinisme”. En als ik verder mag citeren: “Teneinde een nieuwe en creatieve taak voor Europa in onze wereld te bedenken, moeten wij mijns inziens eens overwegen welk een weldaad Europa zichzelf zou kunnen bewijzen, welk een voorbeeld het aan de gehele wereld zou kunnen geven, welk een positieve bijdrage het thans aan de mensheid zou kunnen leveren door een concreet programma voor de heropvoeding van de Europeaan. Hoe kan Europa niet-Europeanen helpen? Is het nog nodig te spreken van de goederen, | |
[pagina 140]
| |
de technologie, de bijstand, de sympathie en al die soorten van bedrevenheid die Europa zou kunnen schenken en die wij zo bitter nodig hebben? Wij willen ze krijgen op wereldniveau, wij willen ze overal vandaan halen, want daartoe bestaat de mogelijkheid als het dingen betreft die men door koop of ruil kan verwerven. Maar wat wij werkelijk van Europa nodig hebben - en deze overtuiging komt recht uit mijn hart - wij willen dat Europa goede Europeanen voortbrengt. Wij hebben buiten Europa niet genoeg goede Europeanen gezien en het is triest dat zelfs heden ten dage, maar zeker in het verleden, individuele Engelsen, Nederlanders en Fransen door niet-Europeanen werden geprezen omdat zij niet waren als de gemiddelde Europeaan.” Hoe wordt men echter een goede Europeaan? Zeker niet door boekenkennis. Ons leren moet in ontmoetingen plaats vinden, in de praktijk van het leven waaraan wij op onze manier vorm geven. Mijn vriend en collega Z. van het Lycée Louis le Grand te Parijs zal nu nog wat zakelijke informatie geven over de dagindeling en over de plannen voor morgen. Ik wens allen goede dagen’.
Tijdens een korte pauze vormen zich groepjes. Tastenderwijze en nog wat onhandig komen de eerste discussies op gang. Ieder verontschuldigt zich over zijn gebrek aan spreekvaardigheid, behalve enkele gelukkigen die in de Elzas-grenslanden min of meer tweetalig zijn opgegroeid. Maar de toenadering kent ook andere wegen: gelijke sympathieën, gelijke belangstelling, gelijke liefhebberijen. Binnen enkele uren beseft men hoe dicht men bij elkander staat. En ieder constateert in stilte dit eigenlijk wel vooraf te hebben geweten.
Mensen zijn als trekvogels. Ze komen op vaste tijden in beweging, ze volgen vaste routes, ze reizen graag zuidwaarts om koude winters en natte zomers in noordelijke regionen te ontgaan. Het reisseizoen van het vroege voorjaar tot diep in de herfst - gevolgd door een intermezzo van wintersport - geeft een overbelasting van de noord-zuid-verbindingen te zien. Tegenover honderdduizenden in het westoost verkeer staan miljoenen die Italië, Zuid-Frankrijk of Spanje als reisdoel kozen. Vooral Italië is voor velen het beloofde land geworden. Tot de herfst tenminste, wanneer ook de streken ten zuiden van de Alpen beginnen te verkillen en nevels of regenbuien over de kustlanden of | |
[pagina 141]
| |
door het merengebied strijken. Aanmaningen voor een spoedige terugkeer. De grootste drukte is al voorbij. Nu rolt de tweede, de kleine late golf van vakantiegangers noordwaarts. Men staat met auto's voor garages en tankstations, men verdringt zich in reisbureaus of voor stationsloketten. Er zal worden gereisd. Vandaag is het zo'n reisdag. Eén van die dagen waarop men in de treinen plaatsen moet reserveren en alle slaapwagens en ook vele vliegtuigen volgeboekt staan. En waarop op de Alpenpassen uren voorkomen, die een hardnekkig in file rijden te zien geven. Treinen van Turijn naar Parijs, van Rome naar Bazel, van Bolzano naar Innsbruck of van Venetië naar Wenen. Veel vertier op de vliegvelden van Rome en Milaan. Auto's over de Mont Cenis of over de Kleine St. Bernard naar Chambéry, over de Grote St. Bernard naar Martigny, over de Simplonroute of over de Brennerpas of langs de Semmering. Lange auto-transporttreinen door de St. Gothard-tunnel.
Wat laat men achter? Zonnige stranden, hotels, musea, schilderachtige stadjes of internationaal befaamde heiligdommen? Ieder kan het voor zich bepalen. Geeft men zich ook wel rekenschap van de betekenis die de Italiaanse tuinen voor ons kunnen hebben? Nog één keer, kort voor het vertrek, bezoeken wij - het kan op één middag - de parken rond Villa Taranto bij Pallanza en de tuinen van het naburige Isola Madre, het mooiste van de Borromeïsche eilanden. Wij doen het om enige momenten ontrukt te zijn aan de tijd, waaraan wij ons binnenkort weer vrijwillig zullen onderwerpen. Want de tuinen die ik bedoel, vertonen een eigen groei- en levensritme. Wij zoeken naar woorden om de rust die ze ademen, te omschrijven: iets wat het soevereine en verhevene en toch zo vertrouwde tot uitdrukking zou kunnen brengen, juist voor deze dag in de vroege herfst. In oktober hebben de Italiaanse tuinen hun uitbundigheid afgelegd. Het verlies van kleur wordt gecompenseerd door een veredeling van contouren waarin de cypressen nu hun rechten hebben hernomen. Zij houden de aanmaning in, om te bedenken dat geen van deze tuinen naar een chaos van tropische groeikracht kan neigen. Ze vormen een nobel evenwicht van natuur en cultuur. Bedwongen overdaad. Wat wij subtropisch noemen, geeft de Italiaanse tuin zeker in de vroege herfst een expressie van verfijnd evenwicht. Rondom de strakke lijn van deze beheerste maar toch speelse natuur, vinden wij alles wat we op dit moment zoeken. | |
[pagina 142]
| |
Het doet er niet veel toe of men zich bevindt in de tuinen van Villa Rufolo of van Villa Cimbrone bij Ravello, in de parken van Tivoli bij Rome of op de eilanden van het Lago Maggiore. Als wij maar voelen hoe het evenwicht in deze gereguleerde pracht ons een tegenwicht kan bieden voor alles wat ons op reis en thuis te wachten staat. Het is goed een stukje Italië in het hart mee te nemen. Tegen de tijd dat de herinneringen vervagen, kan een nieuwe reis worden voorbereid. Mensen zijn als trekvogels, veel rust kennen ze niet. |
|