Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
Op de vliegvelden neemt de drukte zienderogen toe. Bussen en auto's uit de naburige steden voeren reizigers aan, de parkeerterreinen van de luchthavens lopen vol. In de hallen stapelt zich bagage op. Er wordt gewogen en ingeschreven. Koffers op transportbanden. Pascontrole. Boven, in wachtkamers met geriefelijke fauteuils, passagiers in afwachting van aankondigingen van vertrektijden. Luidsprekervrouwenstemmen geven een permanent geluidsdecor aan deze nerveuze bedrijvigheid. ‘Herhaling. Toestel KL 864, bestemming Amsterdam, 8.30. Binnen enkele ogenblikken. Uitgang negen. Tickets klaar houden, please’. En ieder ogenblik, tussen de vertrekaankondigingen door, de mijnheer Z. die men verzoekt aan de telefoon te komen. Zich melden bij de desk. De onzichtbare mijnheer, die er trouwens niet blijkt te zijn. Tabellen en tijdschema's. In de concurrentie van de luchtvaartmaatschappijen heeft men de keuze tussen vele diensten. Tegen negenen ziet men het ene toestel na het andere de lucht ingaan: van Schiphol 8.45 naar Berlijn, 8.55 naar Frankfort, 9.00 naar Londen; Lufthansa: 8.00 een Boeing Jet naar New York, 8.00 Düsseldorf-Milaan, 8.45 Hamburg-Londen. 8.45 een BEA-dienst op Athene. 8.50 London Heathrow een Comet naar Napels; 9.10 Londen-Madrid. 9.20 een Caravelle Jet van de Alitalia van Milaan naar Londen vertrekkend. Air France, Orly- een reeks verbindingen met Nice, soms ook met doorverbinding met Noord-Afrika. 8.15 een Caravelle van Parijs-Orly naar Zürich. Wij noemen slechts enkele van de honderden verbindingen die in het beginnend dagverkeer worden gerealiseerd.
Vliegvelden afzijds van het weg- en spoorwegverkeer. Vliegtuigen ver boven de knooppunten van het transport, waar het bijna onontwarbaar gewoel van dag tot dag problemen schept. Het luchtverkeer vormt naar organisatie en tijdsorde een eigen gebied, van de gronddiensten daar beneden langs de startbanen, tot de metalen vogels hoog in de lucht. Men spreekt in de taal der militaire strategie en in een sfeer van politiek ingrijpen nogal eens over een ‘luchtbrug’. | |
[pagina 116]
| |
Intussen houden wij dagelijks tientallen luchtbruggen in stand, aan het oog onttrokken door het geografisch isolement van verspreide vliegvelden en door de verborgen efficiency van een aantal luchtvaartorganisaties.
Negen uur precies; men kan niet ver van de Frans-Zwitserse grens af wezen. Het uitzicht uit de Caravelle AF 680 van de Air France, op weg naar Zürich, laat veel te wensen over. Telkens wolkenflarden en vermoedelijk hier en daar grondmist. Men meent enkele toppen van het Juragebergte te ontwaren. Tanizaki vertrouwt erop, dat het toestel om 9.15 op het vliegveld Kloten zal landen. Als het meeloopt met het uitklaren van de bagage en wanneer de bus op tijd vertrekt, kan hij om tien uur in het café-restaurant tegenover het hoofdstation-Zürich zijn, waar hij een sollicitant voor een bespreking heeft uitgenodigd. Een in de Neue Zürcher Zeitung geplaatste advertentie had nogal wat brieven opgeleverd. Tanizaki, commercieel directeur van de ‘International Souvenir Factories’ te Saseho bij Nagasaki, meende met het oproepen van twee gegadigden te kunnen volstaan. De tweede sollicitant zou volgens afspraak om elf uur komen. De Japanse zakenman denkt nog één week in Europa te blijven; dan zijn de zaken afgehandeld. Eergisteren Amsterdam, gisteren Parijs. Vooral te Amsterdam kon hij goede orders plaatsen. Vier grossiers namen meer af dan hij had durven hopen: 200.000 molentjes, 100.000 boerinnetjes, 300.000 beschilderde plasticklompjes. Te Parijs liep alles minder vlot; vooral de afnemers van Bretonse souvenirs eisten te veel variatie. Weinig begrip voor de voordelen van massafabricage. Nu de Zwitserse markt nog. Daarvoor meende hij het verst te kunnen komen met regionale vertegenwoordigers onder toezicht van een hoofdvertegenwoordiger. Wie hij in de centrale agentuur zou benoemen, wilde hij laten afhangen van de reacties van de sollicitanten als hij hun zijn plannen ontvouwde: een jaaromzet van ten minste 100.000 houten Tell-figuurtjes en van 500.000 schoteltjes of asbakjes met drie verschillende voorstellingen (gems op bergtop, kinderen in nationale dracht, blauwe gentiaan), zó gekozen dat ze voor ieder toeristenoord kunnen dienen. Bij bestellingen van meer dan 5000 stuks zal op deze voorwerpen zonder prijsverhoging een plaatsnaam worden aangebracht. Bij de lage prijzen, die de fabriek te Saseho calculeert, kon de export | |
[pagina 117]
| |
snel worden opgevoerd. Beieren en Tirol werden in twee jaar gewonnen, in Nederland is nu vaste voet verkregen. In Portugal gaat alles naar wens, evenals in Italië, waarheen Tanizaki morgen zal doorreizen om zijn vertegenwoordiger te Milaan te ontmoeten. Jammer dat de man zo slecht Engels spreekt. Er zijn al misverstanden door ontstaan. Trouwens, de omzet in Italië zou hoger moeten zijn. 30 à 32 miljoen toeristen per jaar. Moet het assortiment misschien worden uitgebreid? Aparte beeldjes en schotels bijvoorbeeld voor Pompeji? De fabriek te Saseho wordt nu uitgebreid om de stroom van bestellingen te kunnen bijhouden. Nieuwe arbeidsbesparende machines, marktanalyse voor alle Europese landen, een betere verkoopsorganisatie. Tanizaki heeft voor dit seizoen zijn plicht gedaan.
De praça do Comercio geldt als een pronkstuk van Lissabons binnenstad, de Baixa. Een plein dat het zakenkwartier, geometrisch van aanleg als het New Yorkse Manhattan, van de brede Taag scheidt. Handel en bedrijf. Kan het anders in straten die namen dragen als rua do Prata (straat van het zilver) en rua do Ouro (straat van het goud)? Men drijft hier handel in alles wat industrie en landbouw voortbrengen. Import, export. Vertegenwoordigers van buitenlandse huizen hebben reizigers in dienst die het land doorkruisen. Zo werd onlangs een agentuur geopend van de Japanse ‘International Souvenir’. Men zal ook in Portugal - dwars tegen Duitse concurrentie in - alles leveren wat voor lokale markten wordt verlangd: met inbegrip van souvenirs, in de ruimste zin van het woord. Dus ook ‘religieuze goederen’. Er is nu een zending van 10.000 madonnabeeldjes onderweg naar Fatima. Het was immers volkomen duidelijk: de aflevering moest in ieder geval vóór de 13de oktober plaats vinden. Met Fatima kunnen twee maal per jaar grote zaken worden gedaan.
Fatima. Geen bedrijviger plaats in Portugal dan dit bedevaartsoord in de eerste tien, twaalf dagen van oktober. Men hoopt er de 13de ruim tachtigduizend bezoekers te ontvangen. Een gloednieuw stadje, gebouwd om een modern wonder. Hier, in deze dorre uithoek van Portugal, is de 13de mei 1917 de Heilige Maagd verschenen voor drie herderskinderen. Vijf maanden later herhaalde zich de verschijning, toen voor een grote menigte. | |
[pagina 118]
| |
Het wonder werd gevolgd door een profaan wonder: de bouw van een stad die het dorp Fatima verdrong. Het is weer zo ver, dat binnenkort tienduizenden zullen optrekken naar het jongste van alle Europese bedevaartsoorden, naar de schrale plek die men ‘Cova da Iria’ noemt. Geboorteplaats van de drie uitverkoren kinderen Lucia, Francisco en Jacintá. Niet hun verklaringen hadden de doorslag gegeven maar de getuigenissen van hen die bij de tweede verschijning, op de 13de oktober, aanwezig waren. Er werd een kleine kapel gebouwd op de plaats van het wonder. Daarna, na officieel kerkelijke erkenning, viel het besluit een kerk, een basilica, te bouwen. Er vóór een plein, twee maal zo groot als het plein bij de St. Pieterskerk in Rome. Een modern bedevaartsoord vereist ruime aanleg volgens beginselen van moderne ‘planning’. Er verrezen hotels en restaurants, een winkelgalerij, een postkantoor, ziekenhuizen, picknick-pleinen met cirkelvormige banken om olijfbomen. Er werden parkeerplaatsen aangelegd. Een explosie van ondernemingsgeest waarin schrandere dorpsgenoten niet onderdeden voor ondernemende vreemdelingen. Het bleek al gauw dat men niet geheel afhankelijk was van de beide hoogtijdagen 13 mei en 13 oktober. Dagelijks stromen bezoekers toe. Busdiensten en verbeterde wegen ten behoeve van particuliere auto's stimuleren het verkeer. Een komen en gaan ook van eenvoudige lieden uit de omgeving van Fatima: mannen met breedgerande hoeden, vrouwen in zwarte omslagdoeken gehuld, kinderen op ezeltjes, soms twee op één rijdier. Begin oktober zijn de pakhuizen stampvol. En nog voeren vrachtauto's voorraden aan: levensmiddelen, souvenirs. De winkels in de rechthoekige winkelgalerij in de buurt van het reusachtige plein - wisselaars buiten de tempel - liggen tot de nok toe vol met goederen die op bedevaartsdagen vlot van de hand gaan. Het profane ligt ook hier dicht bij het heilige.
Op het plein van de basilica, aan de kant van de lage door boeren gebouwde kapel, zien wij twee vrouwen die zich op hun knieën in de richting van het rechthoekige gebouwtje bewegen. Een paar doeken dienen om de pijn van het schuifelend voortgaan te temperen. Zij hebben de 13de oktober niet willen afwachten om voor het beeld van de Maagd te knielen. De afmetingen van het zonnige plein schijnen hen niet te imponeren. Alle aandacht is geconcentreerd op de kapel, die zij nu tot op ongeveer zestig meter zijn genaderd. | |
[pagina 119]
| |
Onder de schaduwranden der omslagdoeken staan de gezichten strak van de pijn. Droefgeestige donkere ogen onder een matbruin voorhoofd, dunne kleurloze lippen. Waar hebben wij die ogen meer gezien? Overal waar armoede heerst, waar een bevolking nog met gebogen hoofd in het leven staat. Overal waar men zich klein weet tegenover de machten van de natuur, in een dagelijkse confrontatie met de dood. Wij zagen die ogen, die gezichtsuitdrukkingen in Noord-Spanje, op de centrale hoogvlakte van Castilië, aan de Portugese kust, in sommige Zuiditaliaanse dorpen of in Midden-Ierland. Men kan niet zeggen dat vroomheid door lijden ontstaat. Wèl, dat het lijden aan de vroomheid diepten kan geven, die zich onttrekken aan de woordkeus waarover het taalgebruik ons de beschikking geeft. Wat helpt ons bijvoorbeeld een formule als ‘religieuze projectie’ wanneer wij naast die vrouwen staan, daar op dat kerkplein van Fatima? Wetenschap die op ‘onttovering’ van de wereld uit is, die altijd gelijk en ongelijk heeft, die werkelijkheden doorgrondt en mist. Omdat de paradoxie, de tragiek en de absurditeit van het bestaan enige facetten méér vertonen dan ons schematiserend denken kan omvatten. De biddende, op hun knieën schuifelende vrouwenfiguren zijn nu bij de kapel, in de buurt van een ijzeren staketsel vol omgebogen, half weggesmolten gele waskaarsen. Spreekt uit de overgave van hun gebed een berusting zoeken in een voor ons onbekend leed? Het is een gesloten wereld waarvoor wij staan. Tegelijk echter een open wereld wanneer de blik gescherpt blijft voor het menselijke dat ons vertrouwd is gebleven.
Het menselijke en het al te menselijke. Afgunst, rivaliteit, concurrentie in vele vormen. Nationale tegenstellingen tot in zaken van kerk en geloof. Men kan zich voorstellen dat men zich in het Spaanse Santiago de Compostela wat ongerust toont over de opbloei van het Portugese Fatima. Des te sterker de neiging om het oude als het ware te beschouwen, om bijzondere waarde toe te kennen aan wonderen van weleer, waarvan de oorsprong ligt in de nevelen van middeleeuwen of oudheid. De apostel Jacobus, die Palestina verliet om Spanje te kerstenen, zwierf volgens de overlevering zeven jaar door het Iberische schiereiland. Naar Jeruzalem teruggekeerd, werd hij een der eerste slacht- | |
[pagina 120]
| |
offers van koning Herodes. Trouwe volgelingen, die zelf moesten uitwijken, besloten het gebeente van de geloofsmartelaar naar Spanje terug te brengen. Na een lange en avontuurlijke reis landden zij, juist op de plaats waar Jacobus het land had verlaten. Een ster wees later de plaats aan waar de stoffelijke resten werden begraven. Zij zouden de centrale relikwie worden in een kathedraal, die nu nog het hart vormt van de reeds in de middeleeuwen zo beroemde bedevaartsplaats Santiago de Compostela.
Het ‘portaal van de glorie’, een der ingangspoorten tot de kathedraal van Santiago, geldt als een meesterwerk van Romaanse beeldhouwkunst. Toch is het niet uitsluitend deze overweging, die zovelen naar het veel-geroemde portaal drijft. Geen geloof zonder legendevorming of zonder een woekering van bijkomstige gebruiken, waarvoor de katholieke kerk steeds tolerantie heeft getoond. Waarom zou men sommige elementaire menselijke behoeften niet erkennen? Het wensen bijvoorbeeld?
Voor de marmeren middenzuil in de ‘poort van de glorie’ staat een meisje van achttien, negentien jaar, een toeriste om zo te zien: roze hoofddoek, rode ceintuur boven een grijs, roodgerand rokje, witte lage schoenen, een gele tas in de linkerhand. Haar uitgestoken rechterhand steunt tegen de pilaar. Vijf vingertoppen rusten in vijf holten in het marmeren beeldhouwwerk. Het volksgeloof zegt het zo: wie de vingers in deze holten legt, mag een wens doen die een meer dan gewone kans op vervulling maakt. Er moeten in dit ritueel miljoenen wensen zijn gedaan eer de zuil de eerste sporen van uitholling begon te vertonen. En dag in, dag uit, nog talloze zachte vingertoppen méér om de holten uit te diepen. Geen fysicus die hiervoor metingen heeft verricht, geen mathematicus die er een berekening aan zou durven wagen. Wensen vallen buiten het bereik der exacte wetenschappen. De geesteswetenschappen kunnen zich op dit punt op dieper inzicht beroepen. En toch, hoe en wat wenst men? Zijn er in vervlogen eeuwen andere wensen gepreveld dan tegenwoordig? Het is mogelijk dat de afstand tussen de 12de eeuw, toen de kathedraal van Santiago in aanbouw was, en het hedendaagse leven te beperkt is om een verandering in menselijke gevoelens te mogen veronderstellen. Ging het niet steeds om hoop en liefde, ziekte en genezing, dood en berusting, naast bijkomstigheden daarbuiten, vervat in dikwijls triviale wensen? | |
[pagina 121]
| |
Wat zou in die jonge toeriste - het lijkt wel een Duitse - zijn omgegaan toen ze zojuist opvallend lang haar vingertoppen in de holten van de middenzuil hield? Wij vangen nog juist een glimp van haar opgeheven gezicht op, op het moment dat ze de kerk binnentreedt. Haar manier van lopen, het kokette gebaar waarmee ze een paar blonde lokken onder haar hoofddoek terugschuift, doen vermoeden dat het niet uitsluitend vrome gedachten waren, die haar wensen bepaalden. Wat wenst men? Wat wenst men zich in deze tijd?
Wij zien een groepje Franse meisjes, zestien- en zeventienjarigen, het geboortehuis van Jeanne d'Arc te Domrémy verlaten, druk pratend, lachend. Leerlingen van een pensionaat blijkbaar, die met een busreis bij het begin van het nieuwe schooljaar een schooljubileum vieren. Ze bevinden zich op heilig-historische bodem. Voor het oude dorpsgedeelte bij het zijriviertje dat hier de Maas binnenvalt, tonen de leerlingen maar weinig oog. De aandacht blijft geconcentreerd op de beroemde monumenten: het 13de-eeuwse kerkje, het museum en de gerestaureerde of in feite nieuw gebouwde woning, die men ‘het geboortehuis van Jeanne d'Arc’ noemt. Een meer dan suggestieve reconstructie! Het museum wekt herinnering uit de geschiedenisles tot leven. Toch spreken de kleine lage vertrekken uit Jeanne d'Arcs geboortehuis het meest aan. Ze hebben de sfeer die men hier in Domrémy zoekt. Op honderd meter van de grote weg, de N 64, even voor de brug over de Maas, een kleine enclave waarin de roezige buitenwereld voor enkele ogenblikken wegvalt. Wie er zich toe geroepen voelt, kan bij de voordeur van het huis van Jeanne d'Arc, op een tafel bij het raam zijn naam in een bezoekersboek schrijven. Kolommen voor namen en woonplaatsen. Een aparte kolom voor verdere notities. Wensen? Wanneer de kostschoolmeisjes verdwenen zijn, lezen wij wat zij het boek hebben toevertrouwd. Met enige variaties meermalen de wens: ‘Jeanne d'Arc, Heilige Maagd. Aidez-moi. Help me. Zorg er voor dat ik voor mijn examen slaag’. De redster van het vaderland nu helpster in examennood? Het is meer dan men van haar kan verlangen. Desondanks zullen geuite wensen van kracht blijven, van Santiago tot Domrémy. | |
[pagina 122]
| |
Kan men overtuigd katholiek wezen en zijn stem uitbrengen op de communistische partij? Wij behoeven de vraag niet als raadsel in te kleden. De praktijk heeft immers het antwoord al gegeven: in Umbrië namelijk, de centraal-Italiaanse provincie, die op een verleden vol religieuze bewogenheid kan terugzien. Het land van Franciscus van Assisi, een gebied van kerken en kloosters, van agrarische tradities die tot in de Romeinse tijd terugreiken. Perugia, Assisi, Spoleto, Terni. De verkiezingsuitslagen bewijzen dat er buiten Umbrië weinig gebieden in Italië zijn te noemen waar de communistische partij zoveel stemmenwinst boekte. In de provincies Perugia en Terni behaalde ze in 1963 zelfs ruim 40% van het aantal uitgebrachte stemmen. Voldoende voor een geduchte machtspositie in de provinciale besturen. Duidt dit op een verloochening van het geloof? Of zijn er historische processen in het geding die het communisme buiten alle geloofsproblematiek om de wind in de zeilen geven? Wie zich een indruk tracht te vormen van de alledaagse geschiedenis van Umbrië, stuit op een groeiend gevoel van onbehagen dat de bevolking van deze streken tot houdingen van demonstratief verzet brengt. Het gevoel namelijk tot een min of meer vergeten gebied te behoren. Waarom, zo vragen de Umbriërs zich af, spreekt men altijd over de tegenstelling tussen Noord- en Zuid-Italië? Het rijke Noorden, industrieel ontwikkeld, tegenover het arme Zuiden waarvoor de regering een indrukwekkend plan voor hulpverlening heeft ontworpen. Maar is men dan vergeten, dat er eigenlijk drie Italië's zijn? Het Zuiden, het Midden en het Noorden? Wat heeft de machtigste partij, de Christelijk Democratische Partij, voor Umbrië gedaan? Wat valt er verder van de meerderheidsgroepering in het parlement te verwachten? Weinig of niets, meent men. Welnu, dan is een protest zeker niet misplaatst. Wantrouwen heeft duizenden kleine boeren en arbeiders bevangen. Zou de Christelijk Democratische Partij werkelijk in de eerste plaats een partij van priesters en heren zijn? ‘Wij’ die het werk doen en ‘zij’ daar ginds, die profijt trekken van gevestigde posities. Ontwakend klassebewustzijn van de sociaal misdeelden? Zo ver gaat de ideologie van de protesterenden niet. Men is tot de oppositie overgegaan en meent ontevredenheid het best te kunnen tonen door het vuur van het radicalisme aan te wakkeren. Is er een doeltreffender middel om de heren te Rome aan het bestaan van Umbrië te herinneren? | |
[pagina 123]
| |
Wie in een der dalen ten zuiden van Assisi de hoofdweg verlaat om een landweg in te slaan, kan er zeker van zijn een boer met een span witte ossen te zien ploegen. Ossen zoals ons bekend zijn uit dertiende en veertiende eeuwse schilderijen, witte vlekken in een archaïsch landschap, dieren in een golvend terrein van wijngaarden en olijfbomen. Weliswaar kan overal een bescheiden modernisering van de landbouw worden waargenomen - tractors getuigen ervan - maar in het algemeen overheerst een traditionalisme, dat onder andere zijn uitdrukking vindt in het systeem van de mezzadria. Een grondeigenaar, die land, gebouwen en werktuigen beschikbaar stelt, zaad levert en voor dit alles de helft van de oogst ontvangt. Het is in Umbrië niet anders dan in Zwitserland, Zuid-Frankrijk of Noord-Spanje, of in noordelijker landen: trek van plattelandsbevolking naar steden met een stijgend welvaartspeil. Gebrek aan zelfvertrouwen, de overtuiging dat agrarische beroepen weinig in tel zijn, hoop op een betere toekomst voor de kinderen. Doch juist in Umbrië weet men hoe weinig de steden daar te bieden hebben. Door hun ligging, dikwijls hoog op heuveltoppen, binnen een keurslijf van zware muren en indrukwekkende monumenten, gevangen in de sfeer van hun glorieus verleden, zijn de meeste steden ongeschikt voor industrievestiging. Er valt slechts één voorbeeld van snelle industriële ontwikkeling te noemen: Terni. Een bron van welvaart waarvan vooral Assisi en Perugia profiteren, blijft het toerisme. Drie steden waaraan de gunstige na-oorlogsconjunctuur ten goede kwam. Hun bloei kan Umbrië niet redden, deze streken in hun totaal niet voor verder verval behoeden. Hiermee is niet gezegd dat de Umbrische bevolking, weerspannig als ze zich soms toont, de moed heeft verloren. Daarvoor heeft ze te veel wisselvalligheden, een te lange geschiedenis achter de rug. Een geschiedenis die een leerschool vormde voor het oplossen van conflictsituaties, voor het overbruggen van tegenstellingen, voor een zich schikken in het lot. Iets van deze levenskunst is behouden gebleven: in het geloof, maar ook in een niet te zwaar tillen aan geloofsoverwegingen die het politiek protest in de weg zouden kunnen staan.
In het land van de Vespa's, de knetterende motorfietsen en scooters, die het in hun rumoerigheid tegen iedere transistorradio of jukebox kunnen opnemen, heeft men één zwijgende, bedachtzame gast in ere | |
[pagina 124]
| |
gehouden: de ezel. Italië staat hierin niet alleen. Ook in Portugal en in Ierland houden ezeltjes herinneringen wakker aan een tanende agrarische levensstijl. Zij symboliseren een tijd waarin men nog de tijd had. Dit immers was de wijsheid die men kon putten uit de dagelijkse omgang met last- of rijdieren: dat het tempo van het dier mee bepalend is voor een tempo waarin de mens zijn levensgeluk kan bewaren. Of dat de vriendschap van het dier een troost kan zijn in alle armoede. Is de ezel niet steeds een min of meer begrijpend wezen, helder van blik en in rukjes van zijn lange oren reagerend op het menselijk handelen waarin hij betrokken is? Welke vijanden - waren het stedelijke fantasten? - hebben hem een reputatie van domheid of koppigheid bezorgd? Wij weten het niet. Wij hebben ezeltjes gadegeslagen in Italiaanse of Portugese dorpen of in de veenderijen op het Ierse platteland waar de turven in manden op de ruggen van deze dieren worden afgevoerd. Steeds troffen ons hun intelligentie en rustige zekerheid, evenals het samenspel met hun begeleiders. Toch ligt de tijd in het verschiet, dat ezeltjes, steeds schaarser wordend, tot staldieren-speelgenoten voor kinderen degraderen. Zij zullen het lot delen van paarden of van trekossen, terugtreden uit een tijdsorde waarin de groeikracht van de gewassen en het tempo van voortbewegen van mens en dier binnen de sfeer van het organische bleven. Wanneer de laatste ezels in dierentuinen zijn ondergebracht, zal Europa armer zijn geworden. Ook al zullen de wegen daveren van glanzende auto's.
Tot de genoegens van de markthandel, van de kant van de kopers althans, behoort het ongedwongen rondlopen, het gevoel tijd te hebben. Want een markt bezoekt men bij voorkeur niet gehaast. Men komt er niet om snel inkopen te doen. Men wil zijn deel hebben van de gezellige drukte, meedoen in het spel van loven en bieden, dat telkens wordt onderbroken door een praatje met kennissen. Daarom blijft in menig stadje op marktdagen het winkelbedrijf, zelfs in zijn modernste vormen, in de schaduw van het gewoel dat zich op het centrale plein concentreert. Markthandel, overal in Europa, bloeiend nog steeds in een spectrum van kleuren en geuren. Vaste kernen van kramen met groenten en | |
[pagina 125]
| |
vruchten, soms aansluitend bij een vaste markthal. In Portugese, Spaanse of Franse kustplaatsen een overvloed van vis in assortimenten die even veelzeggend zijn voor de smaak van de marktgangers als voor de gesteldheid van de buitenwateren en voor de ondernemingsgeest van de vissersbevolkingen. Sardines in San Sebastian of Santander, inktvis op Italiaanse markten, schol en bot of kreeft in Bretonse kustgebieden. Dieper het binnenland in, vertoont het marktbedrijf een variatie van typen tussen de polen van twee uitersten: markten, die het eigene van de streek tot uitdrukking brengen. Sarlat bijvoorbeeld, in de Périgord Noir. Of, als contrast daarvan, de weekmarkt van Luino aan de Italiaanse kant van het Lago Maggiore, met onafzienbare uitstallingen van goedkope industrieprodukten. Sarlat, trefpunt van stedelingen en van boeren of dorpsbewoners uit wijde omtrek. Zo omstreeks tien uur in de morgen vol van rumoer van karren en vrachtauto's, die van hun lading worden ontdaan: manden met ganzen, kippen of kalkoenen, kratten met biggetjes. Wapperend tentdoek boven uitstallingen van andijvie, aubergines, uien en artisjokken, champignons en kantarellen, appels en peren. Kramen met boter, kaas en eieren, ganzeleverpastei, truffels. Manden met verse noten - de pluk in de Dordognestreek is in volle gang. Emmers met vers gesneden bloemen, meest herfstasters. Groepjes mensen, pratend, gesticulerend. Volle café's in de rue de la République of rondom de place de la Petite Rigaudie. Daartegenover Luino, waar de drukte eerst in de laatste ochtenduren een hoogtepunt zal bereiken. Maar ook om tien uur, half elf stromen al bezoekers toe, belust op koopjes uit de overvloed van goedkoop massagoed. Lapjes en tasjes, blouses en jumpers, zijden dassen, portefeuilles. Niets dat ook maar enigermate verband houdt met de streek. Plastic emmers, teilen, souvenirs en kinderspeelgoed (made in Japan), schoenen en pantoffels. Dumpingwaren van Italiaanse fabrieken. Restanten van likwidatie-uitverkopen in het grossiersbedrijf. Vazen en beeldjes van een kleurige bontheid die aan groteske etalages van inferieure stadsbazaars doen denken. Steeds meer toeristen, met bus of boot aangevoerd. Wie kan de suggestie van de beroemde weekmarkt ontgaan, aangeprezen in reisgidsen of in folders van regionale verenigingen van vreemdelingenverkeer? Slechts enkele bezoekers wie de schrik om het hart slaat bij het aanschouwen van zoveel uitschot. Slechts enkelen, die op zoek gaan naar iets waaruit nog een late herinnering aan de originaliteit | |
[pagina 126]
| |
van de streek zou kunnen spreken. Vergeefse moeite. Triomf der nivellering, in ieder landelijk milieu, in ieder marktstadje zichtbaar. Hoeveel dagen, hoeveel maanden of jaren zal het duren eer de markt van Sarlat gelijk zal zijn aan die van Luino? Eén troost: eer het zover is, zal de zelfbedieningswinkel uit zijn defensieve positie zijn getreden. Hij zal alle markthandel overbodig maken. Dat is maar goed ook. Want beter een gestandaardiseerde winkel dan een ontredderde markt.
Een binnenweg, die over Houten naar Utrecht voert, dwars door de vestinggordel die eens de stad moest beschermen. Zulke landwegen hebben hun bekoring, vooral wanneer ze bovendien nog een redelijke rijsnelheid toelaten. Maar vandaag loopt het ons tegen. Wij moeten ons regelen naar een moeilijk passeerbare militaire kolonne van tien vrachtauto's, ieder een stuk veldgeschut trekkend. De loop van het laatste kanon uit deze rij blijft op ons gericht. Men kan niet zeggen: dreigend op ons gericht, want het hele transport heeft iets gemoedelijks, iets rustieks als de oude vestingwallen rechts naast ons. Ik heb een zwak voor zulke vestingwallen. Groene rondingen, stukken metselwerk, enkele poortjes, bastions zich spiegelend in het water van ondiepe grachten, een paradijs voor karpers. Ze doen me denken aan speelgoedforten uit mijn jongensjaren, aan verhalen uit geschiedenislessen: de Hollandse waterlinie, de winter van 1672. Nu worden de verdedigingswerken overwoekerd door gras en onkruid; in de grachten drijven waterplanten. Wat het meest treft, is de verlatenheid van deze bouwsels in het polderland, de volstrekte rust rondom zulke kruisingen van ingenieursprodukten en natuurreservaten. Met veel geraas trekt een formatie van drie straaljagers over. Een paar soldaten achter in de trekker waaraan het laatste kanon uit de kolonne is bevestigd, buigen zich voorover om de jagers in hun vlucht te volgen. Toestellen, die enige tellen later de geluidsbarrière doorbreken. Dan zullen in de hele omgeving ruiten rinkelen, deuren klapperen. Is deze rustverstoring een uittarting van het ‘moderne materiaal’ aan de stilte der vergane vestingen? Dat zou dan een korte triomf wezen. Want morgen reeds zullen de wapens van vandaag zo verouderd blijken als de bastions en ravelijnen, die wij langzaam passeren. | |
[pagina 127]
| |
De ontevredenheid is gebleven. De Venetiaanse gondeliers hebben al menig protest doen horen en zelfs meermalen gestaakt, maar de door het stadsbestuur aangekondigde maatregelen tegen de motorbootjes die ter plaatse motoscafi heten, zijn ook dit jaar onvoldoende gebleken. Steeds talrijker worden ze, die brommende en gonzende vaartuigen welke de kanalen van de lagunestad in deining houden. Ze houden zich niet aan snelheidsbepalingen; ze doen het water opspatten tegen de funderingen der langzaam verzakkende huizen en paleizen. Wat kunnen de gondeliers uitrichten tegen zoveel rumoer en tegen zoveel brutale concurrentie? In 1961 hebben zij hun laatste tegenzet gedaan: eendrachtig voorzagen zij hun 350 gondels van kleine buitenboordmotoren. De klassiek-staande houding werd prijsgegeven; men kon achterin het ranke bootje hurken en een praatje maken met de passagiers voor zover men de ratelende machine kon overstemmen. Deze parodie op de motoscafi had indruk gemaakt. Toeristen hadden zich beklaagd, de rust was geweken. Venetië leek wel een Middenitaliaans marktstadje vol auto's en scooters. Na uitvoerige beraadslagingen had het stadsbestuur een beperking van het aantal motoscafi en een strengere handhaving van de snelheidslimiet aangekondigd. De gondeliers demonteerden daarop hun buitenboordmotoren. Zij meenden een zegepraal te hebben behaald. Pogingen om een toeristisch aanvaardbare ‘sfeer’ in stand te houden, leiden echter zelden tot het gewenste resultaat. De concurrentie van de motorboten bleek ook bij beperkende bepalingen te sterk voor menige gondelier. Enkelen - de verraders! - liepen naar de tegenpartij over. De grote meerderheid sloot zich nauwer aaneen. Er wordt een nieuwe protestactie beraamd. Straks, over een uur, zullen alle gondels aan kademuren of aan in het water uitmondende trappen gemeerd liggen. Men zal betogen, aan het stadsbestuur een petitie overhandigen. Op enkele bruggen hebben zich persfotografen opgesteld. Het zal de gondeliers niet aan publiciteit ontbreken. Op een grote motorboot drijft een televisie-installatie voorbij. Waarom zou men het oude niet met de modernste middelen verdedigen?
Het stationnetje van Alrewas, Burton-on-Trent, deelt het lot van vele andere. Over enkele dagen zal het worden gesloten. De ontrui- | |
[pagina 128]
| |
ming is in volle gang en levert niet veel moeilijkheden op. Behalve die ene zwarte kinderwagen in de bagagebewaarplaats: een voorwerp dat er zestien jaren heeft gestaan en waarvoor ook zestien jaar lang bewaargeld is betaald. In het totaal een bedrag dat tot £180 is opgelopen. Mrs. Hannah Smith heeft er iedere maand een cheque voor gezonden, jaar in jaar uit. Men heeft haar bericht dat het station Alrewas gaat verdwijnen en verzocht de kinderwagen af te halen. Ze liet weten hiervoor te willen overkomen. Nu is het zover. Een 75-jarige, armoedig geklede vrouw, iets gebogen, met een melancholiek gezicht. Ze vraagt de stationschef te spreken. Ze wil zich verontschuldigen het personeel zoveel administratieve rompslomp te hebben bezorgd. De stationschef, vriendelijk-correct, een beetje verlegen met het geval, zinspeelt op een geheim dat achter deze ongekend langdurige bewaargeving zou kunnen schuilen. Mrs. Smith doet afwerend. Het is haar zaak, een persoonlijke kwestie. Als de kinderwagen wordt binnengerold wordt de ontroering haar echter te machtig. Bevend van emotie valt ze neer op de stoel die de chef haar toeschuift. Hij verwijdert zich, komt terug met een kop thee. ‘Voor een goede klant van de spoorwegen’, zegt hij lachend. Mrs. Smith kijkt dankbaar naar hem op. Haar levensgeschiedenis? Ach ja, waarom niet?
Lang geleden woonde ze als vrouw van een mijnwerker in de buurt van Cardiff. Het gezin telde vier kinderen. In 1926 sloeg het noodlot toe. De oudste van de kinderen, een achtjarig meisje, werd door een autobus overreden. Smith, de mijnwerker, verweet zijn vrouw, niet goed op het kind te hebben gepast. Alles deed hij om haar schuldgevoel te versterken. In deze sfeer van verwijt werd hij zelf een verbitterd man. Op zijn onverzoenlijke houding strandde het huwelijk. De vrouw ging heen, de kinderen ‘voorlopig’ achterlatend, overtuigd dat ze geen kinderen waard was. Anderen zouden beter voor hen zorgen. De tweede vrouw van Smith? De verstoten Hannah laadde wat bagage in een zwarte kinderwagen. Haar eigendom; al haar kinderen hadden er in gelegen. Het voertuigje zou haar voortaan op haar zwerftochten door Engeland vergezellen. Werk werd gauw gevonden, eerst op een boerderij bij Chester. Door onrust bevangen, gaf ze toch de voorkeur aan seizoenwerk, nu eens hier dan weer daar. Zo sleet ze haar leven. Brieven aan haar vroegere man bleven onbeantwoord. Toen ze jaren later terugkeerde naar het dorp waar ze zo lang had gewoond, vernam ze dat haar voormalige | |
[pagina 129]
| |
echtgenoot ernstig ziek was. De kinderen schenen bij een zuster van hem in Londen te zijn. Opnieuw trekken dus, met alle vermoeienissen daarvan. Na de oorlog, in 1948, besloot Hannah de kinderwagen in bewaring te geven. Ze liet er een pakje in achter, gewikkeld in een Union Jack-vlag: twee gebedenboeken, een zilveren vingerhoed en wat babykleertjes. Met nimmer falende nauwgezetheid stuurde Mrs. Smith, waarheen haar omzwervingen ook leidden, iedere week het verschuldigde bewaargeld naar de stationsadministratie van Alrewas. Totdat ze te horen kreeg dat ze de bewaarplaats zou moeten prijsgeven. ‘We'll find another station’. Haar biecht schijnt Mrs. Smith te hebben gekalmeerd. Ze glimlacht. ‘Het zijn vreemde herinneringen’, verzekert ze nogmaals. En de kinderwagen voor zich uit duwend, vluchtig omkijkend met een groetgebaar voor de stationschef, slaat ze de stoffige stationsweg in, zwartgeklede vrouw met haar kinderwagen. |
|