Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
Een acht uur mis in een van die kleine oude kerken waarin vrijwel geen gerucht van de buitenwereld schijnt door te dringen. Een Romaans kerkje in Santiago de Compostela, in een zijstraat verscholen. Achter een gevel van verweerde steen, met wat mos en varens tussen de voegen, een donkere ruimte. Kaarsvlammen; een priester die de mis opdraagt. Twee kleine misdienaars in hun, naar Spaanse gewoonte, dagelijkse plunje. In de kerkbanken meest vrouwen. Op een der voorste rijen een non met een zwarte sluier over haar witte uitstaande kap. Er wordt gebeden in een sfeer van devotie. De vroege mis schijnt hier nog in de levensstijl te passen, zich te voegen in het dagritme van het Noordspaanse katholicisme. Er zijn Italiaanse, Zuidduitse, Franse, Belgische of Nederlandse steden en dorpen waarvoor hetzelfde geldt. In tijd gebonden samenkomsten van gelovigen, waarin het dagbegin zijn religieuze wijding ontvangt. Overal waar men in katholieke streken een dorp binnenrijdt, vindt men op een rechthoekig bord de mis-uren vermeld. Wil men doortrekkende reizigers er aan herinneren dat ze welkom zijn? Terwijl het voor de plaatselijke gelovigen misschien al moeilijk genoeg blijkt zich naar oude gewoonten en plichten te schikken? De door de kerk afgebakende tijden, afgestemd op inkeer en bezinning, vallen steeds meer buiten de tijdschema's die het moderne leven de mens oplegt. Men heeft hierin leren berusten, soms door alle hoop te vestigen op de zondag. Maar wat de zondag voor het kerkelijk leven ook mag betekenen, voor katholiek en protestant beide liggen de vragen vooral in wat men wel eens ‘geloven op maandag’ heeft genoemd: de praktijk van het christendom op doordeweekse dagen. Gelden voor maandagen en dinsdagen andere regels dan voor de zondag? Hoe ver reikt de kracht van het Evangelie op weekdagen? Het stellen van deze vragen voert ons rechtstreeks tot het probleem van de verwereldlijking. En wij weten het ook zonder diepgaand onderzoek maar al te goed: in de ‘versnelde geschiedenis’ die wij meemaken, laten de organisatievormen van de industriële massamaatschappij en de hoog-opgevoerde levensstandaard slechts weinig respijt. | |
[pagina 100]
| |
Toenemende doelmatigheid en wetenschappelijke vorderingen, discipline en training van het intellect, kunnen samengaan met een psychische verdorring. Merkwaardig genoeg schijnt de constatering hiervan voor velen bij voorbaat verdacht te zijn wanneer ze van theologische zijde komt. Men verdraagt haar slechts in objectieve zin, liefst in de taal van het wetenschappelijk empirisme: bijvoorbeeld in de bewoordingen, die de psychiater daarvoor pleegt te kiezen. Maar ook dan prikkelt de confrontatie met sommige werkelijkheden tot verzet. Kan men waarlijk met Jung van de ‘seelische Not unserer Zeit’ spreken? Is deze nood een vrucht van het modernisme, dat de mens ‘aan de uiterste rand van de wereld’ heeft gebracht? ‘Hinter ihm Abgefallenes und Überwundenes, vor ihm das zugestandene Nichts, aus dem noch alles werden kann’. Het behoort tot hetzelfde modernisme dat Jung trachtte te omschrijven, dat men voor het wordende weinig verwacht van het aanpassingsvermogen, de slagvaardigheid en de openheid van de kerken in het voor hen zo ongunstige getij der secularisatie.
De vroege mis in de Notre-Dame de Dijon wordt slechts door enkele vrouwen bijgewoond. Toch is het een kerk die in de loop ligt, midden in een drukke volksbuurt van de Bourgondische hoofdstad. Een vroeg-gotische kerk waarvan de afmetingen de intimiteit niet kunnen schaden. Tegen het einde van de mis komt een in een omslagdoek gehulde vrouw binnen. Ze begeeft zich rechtstreeks naar de kapel rechts van het koor, waar de beroemde ‘Vierge Noire’ staat. Even aarzelt ze of ze een kaars van een halve of een hele franc zal kopen. De keus valt op een grote kaars. Behoedzaam wordt deze op de stander bij de kapel geplaatst. Daarna knielt de vrouw neer, al gauw in gebed verzonken. Wij gaan in een wijde boog om haar heen. Bij de uitgang staan we even stil bij de lectuurtafel, die in geen enkele Franse kerk schijnt te ontbreken. Traktaatjes, brochures, een paar fotoboeken, stapels prentbriefkaarten van kerk en crypt, wat tijdschriften. Om niet met lege handen te vertrekken, kopen we een nummer van het maandblad ‘Fêtes et saisons’. Het trekt de aandacht door het opschrift ‘1200 églises à construire en 10 ans’. 1200 kerken in 10 jaar?
Het kan niet worden ontkend, er zijn veel nieuwe kerken nodig in | |
[pagina 101]
| |
onze expansieve stedencultuur. In de grote Westeuropese landen zou men er gemiddeld één per dag moeten bouwen. Het tijdschrift dat wij zojuist hebben gekocht, is op de toekomst gericht. De lege kerken in de oude stadskernen komen vrijwel niet ter sprake. Het gaat om kerkelijke arbeid in nieuwe stadswijken of in jonge voorsteden. Wij zien een sprongsgewijze toeneming van het aantal parochianen in buurten waar de ene hoge woonflat na de andere verrijst. Wat komt er van kerkbezoek en van priesterlijke bijstand terecht in zulke ‘paroisses monstres’? Verlaten kerken in het stadscentrum, gedrang in kerken aan de stadsrand. Men moet zondags queue maken om een plaatsje te veroveren. Aanvragen voor doop of huwelijksinzegening moeten lang tevoren worden ingediend. Ze worden op bureaucratische manier, strikt formeel, behandeld. ‘Het is hier een bedrijf geworden’ klaagt iemand, ‘een onderneming voor het eeuwig heil’. Men kent elkander niet. Des te sterker het verlangen om tot enige groepsvorming te komen, vooral ter wille van een gemeenschappelijk celebreren van de sacramenten.
Kerkbouw dus, doelmatiger organisatie. Er wordt voor morgen gebouwd. Betonnen kerken, met veel staal en glas, in een wereld van beton. Maar houdt de geest gelijke tred met deze bouwplannen? Begrijpt men in het milieu van de welvaartsstaat dat de mens van brood alleen niet kan leven? In letterlijke zin is men het daarmee eens. Men wil méér dan brood: alles wat modern comfort te bieden heeft. Maar niet te veel van het Woord dat slechts aanstoot kan geven in onze wereldse samenleving. In het beraad hierover moet grote waarde worden toegekend aan een samengaan van katholiek en protestant. De oecumenische gedachte strekt zich niet alleen uit tot dogma en eredienst, doch ook tot een gemeenschappelijk koers houden in een wereld, waarin ieder geloof dreigt te worden teruggedrongen. Katholieken, als meesters op het gebied der kerkorganisatie, met inbegrip van een gedegen opleiding van geestelijken die de kunst verstaan hun taak in een veranderende maatschappij te blijven vervullen. Protestanten, in hun vertrouwen op de kracht van het Woord in rechtstreekse evangelische bewogenheid, desnoods tegen 's werelds loop in. | |
[pagina 102]
| |
Silhouet: predikant. Tien jaar geleden werd hij in een Noordhollands dorp beroepen. Hij trok er vol idealisme heen, de nadelen van een afgelegen woonplaats en van een vervallen pastorie aanvaardend. Een gebied dat om zijn onkerkelijkheid bekend staat; hij wist het. Dit vooraf weten, waarmee hij meende tegen teleurstellingen gewapend te zijn, redde hem niet van de depressieve stemmingen. Hij had er reeds jaren lang onder te lijden. Slecht bezochte kerkdiensten, afwerende houdingen bij het huisbezoek. Zeker, de dominee wordt altijd beleefd en vriendelijk ontvangen. Men verzuimt nooit hem koffie en een sigaar aan te bieden, doch tot een gesprek over het geloof laat men het liever niet komen. Alleen bij ernstige ziekte of bij sterfgevallen schijnt men een woord van troost in bijbelse zin te aanvaarden. Hoe lang is dit tegen een muur oplopen te verdragen? Het antwoord van de predikantsvrouw, sterker in het leven staande dan haar man, luidde dat de vraag onjuist was omdat ze uit een tekort aan geloof voortkwam. Onze predikant wilde dit niet ontkennen. Moest de conclusie dan niet zijn, dat hij in ieder opzicht te kort schoot, dat zijn geloof geen bergen verzette? In deze stemming van zelfkritiek nam hij zich voor, zich te verdiepen in godsdienstsociologische vakliteratuur. Hij begon in te zien, dat hij door zijn opleiding in hoofdzaak ‘godgeleerde’ was geworden, een theoloog die ongewapend in het leven staat, telkens falende in vraagstukken die een sociologische of sociaal-psychologische aanpak vereisten. Verder leerde hij zich te distantiëren van de preektoon, waarvan de theoloog zo moeilijk afstand kan doen. Op dit alles ziet hij nu terug. Een geloofscrisis, een tijd van wanhoop, de illusie dat voortgezette studie hem zou kunnen helpen. Hij heeft zijn aarzeling weten te overwinnen, louter door een wederom verstaan van het Woord. Begrip voor de onmacht van het intellectualisme dat uiteindelijk ten grondslag ligt aan alle diepte-psychologische beschouwingen. Psychologisch inzicht kan de verdorring van de ziel misschien enigermate afremmen, maar haar niet opheffen. Alleen het geloof voert tot de diepten van het leven waar de mens het moeilijkste kan leren dat voor de mens is weggelegd: het mens-zijn. Is de zondagsprediking beslissend voor dit geloof? De predikant heeft zich van alle illusies op dit punt weten te ontdoen. Hij tracht als mens tussen mensen te staan en in zijn pastorale werk genoegen te nemen met zijdelingse, indirecte verwijzingen naar bronnen van | |
[pagina 103]
| |
het hogere weten, het Evangelie bovenal. Het wonder is, dat hij hiermee enkelen van de meest verharden tot inkeer heeft gebracht. Hij wil niet van ‘bekering’ spreken, liever van een herbeleving van het geloof zoals deze zich ‘op een goede dag’ kan voordoen.
Nòg zijn uitgestrekte gebieden van Europa met dichte bossen bezet. Van Zweden tot Zuid-Duitsland, van Oostenrijk tot Zwitserland of de Pyreneeën, overal bieden bossen tegenstand tegen het opdringen van de mens, tegen uitbreiding van bouwgronden of aanleg van wegen en stuwdammen. Bossen in de ongenaakbaarheid van een eigen levensorde, aan een ander tijdsbegrip gehoorzamend dan het ritme der vruchtwisseling op de akkers. Geen telbare complexen stammen, doch samenlevingen van bomen. Als in de mensenwereld is het ene individu er op het andere aangewezen. Dat geeft beschutting, afweermogelijkheden. Een gesloten domein met een eigen flora en een eigen fauna, het duidelijkst omlijnd op berghellingen vol grillige bosranden. Er bestaat een uitzondering op de beslotenheid van bosformaties: het verschijnsel dat in de taal der natuurkundige aardrijkskunde ‘boomgrens’ heet. Geen scherpe grens, veeleer een grenszone in het hooggebergte, zo tegen 1800 à 2000 meter boven de zeespiegel. Bomen die hun bos hebben verlaten, opkruipend tegen steile rotsen vol steenslag, als soldaten klimmend tegen een vestingwal. De kleinsten, de meest gekromden, de stoutmoedigsten ook, voorop. Pioniers zonder hoogtevrees, kwetsbaar voor parasitaire woekeringen, voor vorst, ijzel, windvlagen of lawines. Uit verwaaide zaden hebben ze hun schier onverwoestbare groeikracht geput. Het leven aan de grens stelt hoge eisen.
Er komen nog andere boomgrenzen voor dan die welke steile bergen te zien geven: beneden, in dicht bevolkte vlakten. Langs deze grens, dikwijls ver er overheen, leven vermetele bomen die geen enkele herinnering aan enig bos bewaren. Ze staan langs wegen die lanen heten. Of op trottoirs ter garnering van straten. Of in boomgroepen in parken en plantsoenen, natuurreservaten die bescherming beloven. Bescherming onder voorbehoud. Want in deze grenszone is het bestaan van de voorposten niet minder bedreigd dan tussen rotsblokken op grote hoogte. | |
[pagina 104]
| |
Weerloze wasdom. In stadsuitbreidingsplannen staan de wegen en viaducten al aangegeven, die het opgaand hout zullen doorkruisen. Wegen worden verbreed, hoeken van plantsoenen afgesneden. Waar stammen zich staande houden, ziet men takken en bladeren aangetast door uitlaatgassen van auto's. Op de Champs-Elysées bijvoorbeeld, waar het bladerdak van de lange rijen kastanjebomen reeds in juni bruine tinten begint te vertonen. Slechts in het parkje rechts bij het begin van de brede weg schijnen de gewassen alles te trotseren. Een stukje natuur naast de verkeersstromen van de place de la Concorde.
Vier mannen van ‘gemeentewerken’. Een ladderwagen, bijlen, zagen, een rol touw, schuin tegenover een Amsterdamse grachtbrug. Men heeft zich opgesteld bij een oude iep, bij een ten dode opgeschreven boom, die de hele zomer al een rood verfkruis droeg. Zware krassen in zijn bast bewijzen dat hij geparkeerde auto's in de weg moet hebben gestaan. Zo dicht bij een oprit voor een brug is hij trouwens ook verder een verkeersobstakel. Vandaag zal de iep dus vallen. Binnen een uur moet de stam opzij van de rijweg liggen. Daarna zal hij door een kraanwagen op een vrachtauto worden getild. Het werk begint. Een gedeelte van de straat wordt afgezet. Touwen, een waarschuwingsbord. Vóór elven klaar? Een elektrische zaag bij de stam. Eerst het kappen van de takken. Herfstig groen tuimelt neer, soms in het grachtwater. Een automobilist die zojuist zijn kantoor heeft verlaten, begeeft zich naar zijn verderop staande wagen, een Chrysler van het breedste en meest protserige soort. Plotseling keert hij op zijn schreden terug. Hij loopt op de arbeiders toe en spreekt de man met de zaag aan. ‘Goed werk! Maar weten jullie wat je eens moest doen? Tegen je chef zeggen dat alle bomen langs de gracht moeten verdwijnen. Ze zijn niet meer van deze tijd’. ‘Wat ons betreft, best mijnheer’. En met een blik op de auto van de kantoorman: ‘De binnenstad wordt te vol. Het zal wel gauw uitdraaien op een rijverbod voor grote auto's. Trouwens, mijnheer, vindt u het uit uw raam gezien, niet aardig, zo'n paar bomen voor uw deur?’ ‘Neen’, luidt het antwoord. ‘Nooit. Bomen horen hier niet’. Misschien heeft hij gelijk. Daarom staan de krachtigste en gezondste bomen binnen het stadsgewoel in achtertuinen. Forse bruine beuken of linden, of kastanjes. Beschut tussen verweerde muren en zwaar geworteld in gazons die meer aarde dan gras laten zien. Er spelen | |
[pagina 105]
| |
kinderen omheen, onder lijnen met drogend wasgoed. Bomen die de bewoners van naburige huizen zoveel licht ontnemen dat ook zij soms boze plannen smeden. Samenzweringen tegen overschrijders van de boomgrens.
Een Zwitsers krantebericht ‘Alarmierende Abwanderung aus Walliser Berggemeinde’. Het doet er weinig toe met welke datering en in welk blad het bericht is opgenomen. Ieder gegeven, dat er in voorkomt, is vervangbaar door soortgelijke gegevens uit geheel Europa. Men vraagt zich zelfs af of deze dagelijkse kost nog wel enige attractie biedt voor de journalist die op nieuws uit is. ‘Uit de op twee na grootste gemeente van Wallis, de berggemeente Gengriol tussen Brig en Fiesch, wordt een alarmerend vertrek van bevolking gemeld’. In de laatste jaren zijn in deze gemeente 27 landbouwbedrijven verlaten. Naar schatting zullen er binnenkort nog 32 bedrijven verdwijnen. Een hoog gelegen gehucht, dat omstreeks 1900 93 inwoners had, telt er nu nog maar 7. Akkers liggen braak, alpenweiden verwilderen. De natuur wint terrein op cultuurgrond, die een lange ontginningsgeschiedenis achter zich heeft. De bevolking toont zich geresigneerd. Waarom over gebrek aan personeel klagen als eigen kinderen stadwaarts trekken? Het leven in de dorpen hoog in het gebergte is zwaar. Men kent er nu arbeidsbesparende machines: hooizuigers, die het hooi naar schuurzolders opstuwen, kleine dieselgrasmaaiers, zelfs op vrij steile hellingen bruikbaar. Maar enig comfort bieden de oude balkenhuizen niet. Voor boodschappen in het grote dorp, daar beneden aan het meer, moet men een uur over steile bergpaden gaan. Er is een beter begaanbare weg, doch die is veel langer en in de winter meestal ondergesneeuwd. Ja, die winters! Eerst dan ervaart men wat het bestaan in de bergen betekent. Wegtrekken komt neer op een trek naar beneden, naar bewoonbare dalen, naar voor het verkeer toegankelijke hoogvlakten, naar nieuwe woonkernen - soms radicaal naar Noordzwitserse steden. De een na de ander beproeft zijn geluk. Jonge mensen voorop. Hun verhalen, tijdens korte vakanties thuis, helpen velen over hun aarzeling heen. De voordelen van de welvaart worden breed uitgemeten. Leven wij niet in een vergelijkende wereld? Hoe kan de bergboer zich daarin handhaven? Zijn gehechtheid aan de geboortegrond of de verknocht- | |
[pagina 106]
| |
heid aan de kleine gemeenschap waarin hij is opgegroeid? Romantiek volgens de jongeren (die hun vlagen van heimwee zo goed weten te verbergen). Een trek naar beneden, naar de laagvlakten van een uniforme wereld, die beschutting en verzorging, luxe en vrije tijd biedt. Men kan er, desgewenst, werkzaam zijn in de verkeersorganisaties, pensions of hotels, welke bemiddelingsdiensten verlenen om toeristen gedurende het reisseizoen een kijkje in de bergen te gunnen of, zonodig, hen te vergezellen naar oorden die men maar al te goed kent.
Wie kan er zich over verbazen dat er nu en dan dorpen te koop worden aangeboden? Dezer dagen nog lazen wij een tweetal oproepen om oude nederzettingen voor volledig verval te behoeden, desnoods door ze als ‘vakantiedorpen’ in te richten. Een Frans dagblad vestigde de aandacht op Villeneuvette, enige kilometers van Clermont-l'Hérault in de Bas-Languedoc, eens, in de 17de eeuw een ‘industriekern’, een steunpunt van de door Colbert begunstigde lakenindustrie. Nu een vrijwel verlaten gehucht. Wat lage witgepleisterde huizen bij een kapel. Een pleintje met een monumentale pomp onder een paar platanen. Het hele complex in familiebezit; zij die het erfden, zijn van plan het en bloc te laten veilen. En in Engeland: ‘bid to save Jane Eyre village’. Wycoller, een dorpje in Noordoost-Lancashire. Men zegt dat het Charlotte Brontë tot model heeft gediend toen ze haar Jane Eyre schreef (Ferndane Manor). Daaraan in ieder geval heeft het zijn roem te danken. Het wegtrekken van dorpelingen, onder andere van een aantal handwevers, bracht het dorp tot ondergang, maar kon zijn literaire bekendheid niet schaden. Voor Brontë-vereerders - en die zijn er in Engeland vele - bleef het steeds een interessant punt in een der bekoorlijkste streken van een echt oud-Engels landbouwgebied.
Silhouet: lift-boy. Grijze uniform, ronde kokette kepi. Dressuur van hoteldeuren openhouden, naar de lift snellen. Hulpvaardigheid tonen, de gasten in een sfeer van verwennende tegemoetkomendheid houden. Hij is nog slechts vier maanden in het grote hotel te St. Moritz, dat dezer dagen zijn zomerseizoen sluit. Het personeel krijgt vakantie. Men gaat zich op de drukke wintermaanden voorbereiden. De liftjongen popelt van ongeduld. Over enkele dagen kan hij naar | |
[pagina 107]
| |
huis, naar het boerderijtje te Fex Crasta boven Sils-Maria. Misschien dat dan de sneeuw alweer valt in de hooggelegen gehuchten van het Ober-Engadin. Dan zal ook Fex Crasta weer moeilijk bereikbaar zijn. Maar hij kent er ieder pad, iedere mogelijkheid om bij sneeuwval dwars door te steken. Wat doet hem zo naar het ouderlijk milieu verlangen? Hij heeft al enige jaren op het stille dal gescholden en naar vrienden geluisterd, die het nodige wisten te verhalen over hun avonturen in de grote wereld. Zijn ouders hebben hem voorgesteld een vak te leren. Ze kenden een timmerman in Maloja, die een leerjongen in opleiding wenste te nemen. Maar hij, in zijn jonge weerbarstigheid, had deze suggestie van de hand gewezen. Wat was Maloja nu? Een gat, een uiteengeslagen groep huizen in de buurt van een verlaten Kurhaus uit een tijd, waarin zulke verfoeilijke monstergebouwen nog in tel waren. Liever het hotelvak. En direct! Zo was hij in St. Moritz gekomen, in een van de grootste en deftigste hotels van dit mondaine oord. Men had hem gezegd, dat men onder aan de ladder moest beginnen. Als lift-boy liefst, of als hulpje in de keuken. Hij had voor het eerste gekozen. De eerste dagen voelde hij zich ‘groot’ in zijn uniform. Daarna begon een ineenschrompeling. Na een dieptepunt van vernedering: berusting en routine. Zijn bescheiden functie prikkelt tot wraakgevoelens, zich uitend in heimelijke, dikwijls boosaardige kritiek op hotelgasten. Welk een opeenhoping van soms ‘onmogelijke’ mensen! De sombere Zwitserse heer, die hem altijd in het Engels aanspreekt. De oude Amerikaanse in lange, nauwsluitende pantalon, die zich het air van een jeugdige Française probeert te geven. Een dame met een poedel, die het dier wil dresseren om de trap op te lopen om zich eerst op de volgende etage, als zij uit de lift komt, bij haar aan te sluiten. De praatgrage Engelse, die altijd iets heeft vergeten en die voor ieder wissewasje de portier wil raadplegen. De portier is inderdaad een universeel raadsman. Ook de lift-boy heeft hij onder zijn hoede genomen. Hij leert hem op welke manier hij meer tips kan ontvangen, voor welke kleine attenties gasten gevoelig zijn. In ieder geval een mondje Engels leren. En de handgrepen kennen om natte jassen en paraplu's van gasten over te nemen, maar altijd zó, dat men niet in conflict komt met de lange hulpportier, die bagage naar en van voorgereden auto's brengt. Dat is de man die de meeste tips in de wacht sleept, een jegens de lift-boy minder vriendschappelijk gezinde figuur dan de portier. | |
[pagina 108]
| |
Enige dagen geleden heeft de lift-boy kennis gemaakt met een dienstertje uit de eetzaal, belast met tafeldekken. Hij voelt zich heel verlegen. En wat schuldig tegenover een meisje uit het dorp aan wie hij trouw heeft beloofd. Hij en het dienstertje, samen zijn ze naar de bioscoop geweest. Ze bewondert zijn uniform, de kledij waarin hij zelf niet meer zoveel vertrouwen toont als in de eerste dagen van zijn hotelloopbaan. Misschien zou hij er goed aan doen toch maar een bedrijfsopleiding in de industrie te zoeken. Aan de portier laat hij een uitgeknipte advertentie zien van jonge arbeiders gevraagd door de Sulzerfabrieken te Wintertur. De portier geeft hem het papiertje met een schampere opmerking terug. Meent hij werkelijk dat het hotelvak beneden zijn waardigheid is? Geduld en nog eens geduld. Bij de toevloed van Italiaans personeel blijven de promotiekansen voor Zwitsers toch het grootst. Maar eerst het vak leren! Men is niet langer dan enkele jaren lift-boy; tegenwoordig zelfs zelden langer dan acht of negen maanden. De directie van het hotel zal hem stellig een kans geven om in de eetzaal te tonen wat hij waard is. Serveren zal hij leren, met alle mensenkennis bij de bediening van de lift opgedaan.
Men rekent het u voor: ruim 5700 auto's per dag, ongeveer 240 per uur, 4 per minuut. Eén Volkswagen iedere 15 seconden. Zal men deze dagproduktie kunnen handhaven? Van het geijkte model of in overgang naar nieuwe typen waarover voortdurend speculaties in omloop zijn? Wolfsburg, eens de werkplaats van de geniale constructeur Porsche, nu een bolwerk waar de befaamde organisator Nordhoff de scepter zwaait. Wolfsburg, de naam klinkt wat dreigend: de naam van een middeleeuws kasteel, later als industrievestiging verbonden met ons maar al te goed bekende ideologieën van het Nazi-regime. Tegenwoordig de vredige smidse van een voor de massa bereikbaar welvaarts- en statussymbool. 46.000 arbeiders zijn er werkzaam. Voorts nog bijna evenveel in ‘toeleverings’-bedrijven in Kassel, Hannover en Braunschweig, die tot taak hebben een belangrijk percentage te fabriceren van de 4500 onderdelen waaruit de Volkswagen is opgebouwd.
Een gang van anderhalve kilometer lengte, een studie in perspectief. | |
[pagina 109]
| |
Lijnen die elkander in de horizon snijden; centraal daarin de lichtstreep van een eindeloze rij gloeilampen. Aan onze rechterhand vensters uitziende op een reeks werkruimten onder de dakconstructie van het grootste gebouw in het fabriekscomplex. Achter dit gebouw weer andere gebouwen, met tussenverbindingen die nodig zijn om het produktieproces vlot te doen verlopen. In de voorste hallen, aan de kant van het Mittelland-kanaal, de persen die de chassis hun vorm geven. Grijpers en takels die de metalen hulsels op transportbanden plaatsen, gereed om de lange weg af te leggen waarop een aantal opeenvolgende stadia van het produktieproces hun beslag krijgen. Het achterste gebouw daar in de verte is in zijn volle lengte voor de verlading van de gereedgekomen auto's bestemd. 15 à 20 volgeladen treinen verlaten er dagelijks de emplacementen. Links van de centrale fabrieken en van de bruggen die over het kanaal heen toegang geven tot de fabriekspoorten, ligt het torenhoge kantoorgebouw, het administratieve hoofdkwartier van het bedrijf. Rechts de elektrische centrale, die niet alleen energie voor het bedrijf levert, doch ook als elektriciteitscentrale voor stad en omgeving dient, zelfs voor de stroomvoorziening waarop een stedelijk systeem van centrale verwarming voor alle woningen berust. Rookloze stad, industriestad van het modernste type, produkt van hedendaagse stedebouwkundige planning, maar toch in doelmatigheid niet te vergelijken met wat de fabriek te zien geeft.
Zoals de mechanisering van de textielindustrie de opkomst van het industrialisme kenmerkte, zo mag de auto-industrie een vrucht van laat-kapitalistische techniek en organisatie worden genoemd: produktie in grote technische eenheden waarin het arbeidstempo gedeeltelijk door transportbanden wordt aangegeven; een streng bureaucratische ordening die slechts geschoolde arbeiders in de zijlijnen enige vrijheid laat. Hiermee is niet gezegd dat de transportband het overheersend element is in deze industrie. Tegelijk immers met het voortglijden van de chassis vindt, na het galvaniseren en het lakken, de voormontage en de aanvoer plaats van onderdelen die voor de verdere completering van iedere wagen nodig zijn. Voor deze aanvoer van terzijde, loodrecht op de centrale transportband en tenslotte weer daarmee meebuigend, heeft men in de Volkswagenfabriek een stelsel van hoogopgehangen transportkettingen ontworpen. In het totaal 140 kilometer kettingen boven de hoofden van de arbeiders, aan betonnen | |
[pagina 110]
| |
plafonds of aan stalen masten bevestigd. Ratelende kettingen met haken waaraan auto-onderdelen van de ene afdeling naar de andere worden gevoerd, totdat ze in aanmerking komen om in de wagens in wording te worden gemonteerd. Duizenden mensen in een wonderwereld van technische perfectie. Er bestaat reeds een vol-automatische afdeling. Is deze toonaangevend voor de toekomst of zullen de samenwerkende groepen zich kunnen handhaven? Nog staan bijna overal mensen tussen de machines, het talrijkst in de arbeidsintensieve gedeelten van het produktieproces. Arbeiders en arbeidsters van allerlei slag: mannen in blauwe of witte overalls, veel vrouwen in donkere schorten, maar toch ook wel in rok en blouse. In de middenhal hangt een geur van lak. Er zijn afdelingen die geheel worden beheerst door enorme semi-automatische draaibanken. Hoe verder in de zijlijnen, hoe vrijer het arbeidstempo. Hier en daar koffie-automaten voor hen die in korte arbeidspauzen de kantine niet kunnen bereiken. In het middenpad een paar fietsende arbeiders of een bewegende heftruck; eveneens elektrische voertuigen. Ook voor dit verkeer gelden regels: borden met ‘Einbahnstrasse’ en het getal tien midden op een bord met rode rand. De ochtendploeg is reeds enige uren aan het werk; om precies te zijn: drie uren. De transportband blijft in constante beweging; in de zij-afdelingen fluctueert het tempo. Het is na het eerste ochtenduur enigermate gestegen, maar begint nu wat af te zakken. Zo is het iedere dag. Een begin van vermoeidheid? Wie de vraag stelt, mag niet op een duidelijk antwoord rekenen.
De sociale herkomst van de arbeiders werpt enig licht op de beweeglijkheid van de hedendaagse arbeidsmarkt, op de onrust die velen heeft bevangen. Hoe zou men in Wolfsburg binnen een tiental jaren tienduizenden arbeiders bijeen hebben gekregen zonder deze onrust? Een veranderende maatschappij: individuele beslissingen die verband houden met nieuwe sociale tendenties. Sociale tendenties welke een aangrijpingspunt vinden in een individueel zoeken naar andere levensomstandigheden. Lotsveranderingen, kleine menselijke historie, van dag tot dag registreerbaar. Een trek naar de industrie; een speciaal prestige van sommige industrieën. De Volkswagenfabrieken nemen dagelijks een tiental mensen aan, soms enige tientallen. De meesten van hen komen uit afbrokkelende ambachten of verlopen middenstandsbedrijfjes, uit in | |
[pagina 111]
| |
diskrediet geraakte bedrijfstakken: de mijnbouw, havens, binnenvaart en koopvaardij, het landbouwbedrijf. Zo vindt men in de Wolfsburgfabrieken ruim 600 voormalige bakkers en enige honderden ex-kappers. En duizenden, die vroeger in de landbouwsector werkzaam waren. Op drift geraakte mensen, die voorlopig hun bestemming hebben gevonden in een sociale orde, die hen aanspreekt. Arbeidsverhoudingen, min of meer samenvallend met het beroepsbeeld, dat hun als het meest begeerlijke voor ogen staat: een betrekkelijk stabiele werkkring, regelmatige, zindelijke, goedbetaalde arbeid, sociale voorzorg en een erkende statuspositie. Men leert al gauw door veel schone schijn heenzien: ook in de auto-industrie is het niet alles. En toch, waar kan men iets beters vinden?
Twaalf man aan de transportband, een werkgroep onder leiding van een onderbaas. Ieder van hen verricht een handgreep bij het monteren van de wielen, die op zij-banden worden aangevoerd. Twaalf op elkaar aangewezen mannen, in hun arbeidstempo afhankelijk van transportmechanismen. De niet te stuiten kracht en regelmaat daarvan kunnen hen bij vlagen mateloos ergeren. Welk een vreugde als er eens wat hapert, als een band voor enige tijd wordt stilgezet. Normaal echter is het statig voortbewegen van pas gelakte chassis, eerst waarlijk op auto's lijkend nadat ze, van wielen voorzien, deze afdeling hebben verlaten. In het tussenmenselijk contact van de informele groep blijkt de spraakzaamheid in de loop van de ochtend toe te nemen. Men praat over een voetbal-interlandwedstrijd, over de toto, over vrouwen, over een ontslagkwestie die de gemoederen in de fabriek beroert. Gesprekken die de last der routine-arbeid temperen. Plagerijen over en weer, enkele weddenschappen. Nu en dan handreikingen om elkander te helpen. Het tempo moet worden bijgehouden. Bij toenemende vermoeidheid maakt men kleine fouten. Ze worden soms door de arbeiders zelf ontdekt, soms ook door de onderbaas, belast met de kwaliteitscontrole. Men observeert de fabrieksklokken, ieder overziet de arbeidsuren, wetend welke tijdsduur men voor de boeg heeft eer men tegen twee uur aan de ploegenwisseling toe is. Het einde van de werkdag is nog lang niet in zicht. Men is zelfs nog niet halverwege. Een handgreep, voor elk van de mannen afzonderlijk, duurt gemiddeld een minuut. Nog vijf uren bijna, nog vijf maal zestig minu- | |
[pagina 112]
| |
ten, of nog 300 handgrepen. Waarom zou men het tijdsbesef onder de druk plaatsen van zulke berekeningen? Men heeft zich aan het tempo van de transportband onderworpen, men volgt de uurwijzer - voor het overige leeft men bij het ogenblik, solidair met de groep, aanvaardend dat dit het werk is, dat men heeft begeerd. Alles beter dan het verleden waarin men, ieder op zijn manier, misschien meer vrijheid kende. |
|