Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
Een krantebericht: Drijvende bok gestolen. ‘In Amsterdam is één dezer dagen een drijvende bok plus hijsinstallatie, achttien meter lang en vier meter vijfentwintig breed, uit de Herengracht in de nabijheid van de Leidsestraat gestolen. De eigenaar van de drijvende bok, de Amsterdamse berger T.S.IJ., deed gisteren aangifte van de diefstal op het bureau Singel’. Het onheil moet 's nachts zijn geschied. Maar hoe? Wie de situatie ter plaatse kent, weet dat men juist dáár nu maar niet zo gemakkelijk een vaartuig van deze omvang wegsleept. Er zijn diefstallen, die onze fantasie bezighouden of die ons zelfs tot een soort sportieve bewondering voor het gepleegde misdrijf kunnen brengen. Wie steelt er een bok? En hoe verstopt men deze? Toch zeker niet, te zamen met wat andere buit, ergens in een bos. Hoe reageert de fijne neus van politiehonden op de verduistering van een voorwerp als een drijvende bok? Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat het ding 's nachts om twee uur nog op zijn plaats lag. Het wordt waarschijnlijk geacht dat de dieven kort daarna in actie zijn gekomen.
Tweede krantebericht: Gestolen bok weer terecht. ‘De politie trof het gevaarte met opgerichte hijskraan aan in het water van de Kattenburgervaart. Wie het weggehaald heeft en zo'n eind (zeker een kilometer of zes) verder heeft neergelegd is nog niet bekend. De politie veronderstelt dat iemand de bok voor een karwei nodig had en het instrument gebruikt heeft zonder tevoren toestemming te vragen.’
Dat het 's nachts omstreeks drie uur stil is in een rustige universiteitsstad als Leiden, weten we allen. Stil, maar niet donker. Straatlantarens blijven late automobilisten, fietsers en wandelaars beschermen tegen de aantrekkingskracht van het water in de grachten. Er zijn ook winkels, die hun reclame-neonlichten niet doven. De hele nacht ziet men kleurige kronkels van letters weerspiegeld in een rimpeling van | |
[pagina 52]
| |
driftige golfjes. Is dit één der verkwistingen, die het leven in de welvaartsstaat kenmerken? Of de verwachting dat wandelaars ook bij nacht en ontij tot kijken te noden zijn? Voor de laatste veronderstelling pleit een blik uit mijn hotelkamer. Tegenover de ronding van een brug over een verlaten stadsgracht prijkt de hel-verlichte etalage van een meubelmagazijn. Daarboven een rand van rode neonletters tussen een zij-versiering van gele strepen. Ik constateer dat het tien minuten over drie is. Er naderen twee wandelaars, een jongeman en een meisje, stijfgearmd. Terugkeer van een feest, van een samenzijn in een studentenkamer? Enige meters voor de etalage houden ze de pas in. De winkel boeit. Er wordt gekeken en gewezen. Uit de gebaren blijkt hoe levendig de gedachtenwisseling is. Een torenklok in de verte laat een kwartierslag horen. Twee auto's razen voorbij. Ze doen de weke bodem trillen. Ramen rinkelen. Het plannenmakende jonge stel zet de tocht voort. De lichtreclame blijft wedijveren met de straatverlichting. Er is niets meer dat de stilte doorbreekt. Of het moest het licht zijn, het te felle licht dat niet meer te rijmen valt met de lijnen van gracht en kademuren in dit late uur.
Een geliefde slaapplaats voor clochards vormen de trappen die naar een metrostation afdalen, vooral waar de warme lucht van het ventilatiesysteem zich een uitweg zoekt. Bij het station Halles bijvoorbeeld. Zeker, de nachten zijn er kort. Men kan zich niet veel eerder dan half twee installeren en moet er voor zorgen weg te komen tegen de tijd dat de stationshekken open gaan, om half zes precies. De een zoekt zich een plaatsje onderaan, languit voor het traliewerk, de ander heeft wat kranten uitgespreid op treden van de stenen trap. Het is een kwestie van oefening en techniek om het lichaam zo soepel mogelijk aan te passen aan een opeenvolging van scherpe randen. Een techniek die door velen wordt beoefend. Er zijn gewoonlijk meer liefhebbers voor een plekje dan er metrotrapslaapplaatsen beschikbaar blijken. Bittere veten vloeien er uit voort.
Vannacht heeft de 42-jarige Algerijn Ali Ben Ali Mekhazini uit Aumale genoegen moeten nemen met de bovenste drie treden van het Hallen-metrostation, waar meestal andere habitué's liggen. De nachtelijke marktdrukte nadert het hoogtepunt. Men wil vóór de vroege ochtend | |
[pagina 53]
| |
klaar zijn met de distributie van de aangevoerde goederen. Vrachtauto's rijden af en aan; de stapels kisten en kratten worden hoger. Ze breiden zich over de trottoirranden heen uit naar het midden van de straat. In dit gewoel valt alle kwaad te bedrijven dat binnen het bereik ligt van menselijke vindingrijkheid. Men kan hier iemand gemakkelijker naar het leven staan dan in een stille straat. Dit moet de redenering wezen van die kerel daar, diep in de kraag van zijn jas gedoken, een jas als van zakkengoed vervaardigd. De man is al enige malen om de metro-ingang heen gelopen om er zich van te overtuigen dat de Algerijn voor hem bereikbaar is. De situatie blijkt gunstig. Voorwendend een schoenveter vast te maken, kan men in geknielde houding gemakkelijk een fles benzine leeggieten rond de kranten waarop de Algerijn met opgetrokken knieën ligt. Dan in een wijde boog om het hek heen. Een sigaret, een achteloos weggeworpen lucifer. Men verdwijnt in de menigte. Perfecte misdaad. De Algerijnse clochard brandt als een fakkel. Hij springt op, struikelt over een mand en stort neer in een hoop afval die vlam vat. Een expediteur weet met grote tegenwoordigheid van geest het vuur met een paar emmers water te doven. De Algerijn heeft het bewustzijn verloren. Politie snelt toe. Er wordt om een ambulance gebeld. In Hôtel-Dieu zal men verbranding in de derde graad constateren; veel kans op levensbehoud bestaat er niet. In de volksoploop hoort men opgewonden discussies over de toenemende onveiligheid in het Hallenkwartier. De politiemannen zijn al op onderzoek uitgegaan. Vooral door ondervraging van de mannen die op de metrotrap hebben gelegen, hoopt men enige waardevolle aanwijzingen te verkrijgen. Maar waar zijn ze gebleven?
's Nachts in Hamburg maken de St. Pauli-Landungsbrücken een uitgestorven indruk. De havenboten die daar aanleggen, hebben hun mensenlading in de avonduren afgezet. In de vroege ochtend zullen ze verboemelde mannen meenemen naar vertrekkende schepen. Zoals het voor 1939 was, is het nu. De Reeperbahn aflopen betekent nachtwerk. ‘Sex’, drank en spel in moderne vormen herinneren nog slechts in de verte aan het ‘Wein, Weib, Gesang’ uit een veel verder verleden. In de taal der moderne economie spreekt men van consumptiestimulering. Tijd en geld zijn in ruime mate beschikbaar. Aan het reclameapparaat de taak, het ene en het andere te mobiliseren. | |
[pagina 54]
| |
Men weet er wel weg mee. De Reeperbahn heeft een eigen reputatie in de publiciteit. Men moet deze straat bij avond zien. En de straat Grosse Freiheit niet overslaan. Het zijn vooral Duitse geïllustreerde weekbladen, die elkander in dit soort berichtgeving trachten te overtreffen. Waar is in onze geordende wereld nog zoveel materiaal te vinden voor kopij èn voor foto's (behalve dan rondom de vorstenhoven)? Werkelijk, St. Pauli biedt uitkomst. ‘Wo die D-Mark rollt: Nachts auf St. Pauli’ luidt de titel van een artikel in het weekblad Praline. Zulke kleurige verpakkingspapiertjes voor smakeloze bonbons doen wekelijks opgeld. De suggestie dat de Reeperbahn ‘gevaarlijk’ is (gevaarlijker dan Londens Soho of de Amsterdamse Zeedijk?) maakt de buurt des te aantrekkelijker. Juist met het oog hierop heeft zich een kijktoerisme ontwikkeld, niet in de massale vorm van het Parijse Montmartre (place Pigalle en omgeving), maar in een juiste dosering van uitgestalde ontreddering. Iedere nacht hetzelfde: de Grosse Freiheit schijnt haar blijvende gedaante te hebben gevonden.
De bar is stampvol, warm en rokerig. De binnengetreden vreemdeling kijkt rond of hij nog een plaatsje ziet. Er is nog een stoel vrij bij een tafeltje waaraan twee heren zitten, een vijftiger en een zestiger, ieder met een glas bier voor zich. Het wekt blijkbaar hun ergernis wanneer ze bemerken dat de vreemdeling aarzelt op de hem aangeboden stoel te gaan zitten. ‘Mijnheer is Hollander? Ach so, dat verandert de zaak. Een beetje overrompeld door de volte? Hier zit U goed, hoor.’ Er worden sigaretten gewisseld. De ober brengt voor de zoveelste maal een paar glazen bier. De vreemdeling merkt dat zijn buren niet meer nuchter zijn. Hij voegt zich in de op gang komende drink-verbroedering. De oudste van de beide Duitsers betoogt dat hij en zijn vriend geen Hamburgers zijn. Uit Keulen komt hij, de ander uit Bremen. Hij gaat over in Engels. De vreemdeling betuigt zijn respect voor zoveel talenkennis. Maar de Hollanders kennen ook talen, zo menen de twee. Daarna worden enige woorden Russisch gemompeld. ‘We zijn tot in de Oekraïne geweest’ luidt het commentaar. De jongste drinker begint over Demosthenes, daarna over Joseph Goebbels. Zijn compagnon legt hem het zwijgen op. ‘In het bijzijn van een vreemdeling niet over politiek spreken.’ Wie kan er zich aan houden als herinneringen opwellen en de drank enige remmingen heeft weggenomen? De vreemdeling blijft in deze strijd tegen het onderbewustzijn niet geheel passief. Hij stelt vragen. Weer wordt het | |
[pagina 55]
| |
voornemen geuit niet over politiek te spreken. Men heeft geleerd te vergeten, men is aan verdringing gewend geraakt. Nu echter borrelt het verleden op. De drank maakt zwaarmoedig en openhartig. ‘Het waren grote jaren, mijnheer.’ De kelner brengt drie glazen. Op een poging hem in het gesprek te betrekken, reageert hij geroutineerd afwijzend. De man uit Bremen komt terug op Demosthenes, zijn maat op Goebbels. Soms vervalt men in een diepzinnig zwijgen. De vreemdeling biedt een rondje aan. ‘Uit vreugde over de ontmoeting’, zegt hij, ‘uit vreugde over de leerzame ontmoeting’.
Tegenover het collectieve geheugen dat men geschiedenis noemt, staat het vergeten. Ieder volk weet te vergeten. Wat het wil vergeten, of onbewust vergeet, hangt van tijd, plaats en omstandigheden af. Zo durft momenteel geen westers volk het bestaan om zijn koloniale oorlogen met ophef te memoreren. Onthouden wordt wat men in de koloniale periode aan constructief bestuurswerk volbracht, niet de daden van geweld of terreur die een schaduw wierpen op de goede oude tijd. Men vergeet het gemakkelijkst waar het onthouden van begin af enige moeite kostte. Hoe echter bij gebeurtenissen die in de ziel ingebrand staan? Een vraag die, in onderstroom, het hedendaagse Duitsland beroert. Is het zo verwonderlijk dat in de algemeen aanvaarde - en misschien psychisch noodzakelijke - verdringing de oprakeling van het verleden in de vorm van processen tegen oorlogsmisdadigers overal op weerstand stuit? Vooral oudere Duitsers zijn nog niet klaar met het verleden, dat binnen het bereik van hun herinnering valt en daardoor tot in de dag van heden meespeelt. Wie dit weet, aarzelt tussen clementie en verwijt. En als de buitenlandse weter eerlijk is, zal hij erkennen een betweter te zijn, een huichelaar die vergeet hoe ver zijn eigen volk het in de kunst van het vergeten heeft gebracht.
Silhouet: inbreker. Na een korte vechtpartij met een Noorse zeeman wordt hij gearresteerd, volgens het proces-verbaal om 3.25 in de Kastanienallee. Te veel gedronken, de vuisten zitten dan wat los. En dat terwijl hij slechts enkele dagen te Hamburg dacht te zijn, vast besloten om er de politie te ontlopen. In het politiebureau Davidwache (Pol. Revier 105), hoek Reeperbahn-Davidstrasse, komt aan het licht | |
[pagina 56]
| |
dat men een goede vangst heeft gedaan. K. heeft nog het nodige te goed. Men zocht hem voor vier of vijf onopgehelderde inbraken, steeds met een vakkennis verricht, die een ervaren hand verried. En met aanwijzingen die weinig twijfel laten aan de identiteit van de dader. Nu is hij in de val gelopen. Er worden vingerafdrukken genomen, dossiers geraadpleegd. Voor uitvoeriger informatie zal morgen met de recherche te Keulen worden getelefoneerd, eventueel met het gerechtshof in West-Berlijn waar nog meer gegevens zijn gedeponeerd.
De levensloop van een verwaarloosde jongen. Eerst verwaarlozing gedurende de jaren dertig, in een door werkloosheid ontredderd gezin. Daarna de chaos van de oorlogsjaren. Een winter aan het Oostfront als vrachtautochauffeur in een ‘Nachschub’-afdeling. Het bericht dat zijn ouders en twee jongere broers bij een luchtaanval op Dresden om het leven zijn gekomen. Maart 1945 in Russische krijgsgevangenschap; een maand later ingedeeld bij een opruimingscommando om in het verwoeste Oost-Berlijn lijken uit het puin te halen en deze te ontdoen van horloges, sieraden, gouden kiezen of tanden. Afstomping en opstandigheid in wonderlijke vermenging. Het voornemen om van heersende verwarring profijt te blijven trekken. Na zijn vrijlating eind 1945, een tijd zwarte handel. Of goede winsten door oplichterij. Veel succes vooral met de portefeuille-truc: een winkeltje voor tweedehandskleren. Als een klant een overjas of colbertjasje wil passen, heeft men daarin een kleine portefeuille verstopt, zó dat de klant er al gauw op de tast op stuit. Er wordt een veel te hoge prijs gevraagd, welke door de klant, die haast heeft om zich te verwijderen, doorgaans grif wordt betaald. Toch kon zulk werk K. niet bevredigen. Hij is in zijn militaire diensttijd een bekwaam mecanicien geweest. Zijn speciale belangstelling voor sloten kwam hem goed van pas toen hij zich op inbreken begon toe te leggen. Hierin ontwikkelde zich bij hem een soort trots, een vertrouwen op zijn vakmanschap. In de Berlijnse onderwereld genoot hij prestige door een stuntdiefstal, die bij zijn kornuiten veel bewondering afdwong: het stelen van een koperen klok uit een rechtszaal terwijl een zitting aan de gang was. Samen met een vriend was hij met een laddertje binnengekomen. Een gebaar naar de stilstaande klok. Een antwoordgebaar van de rechter, die niet gestoord wilde worden. De klokkenmaker kon zijn gang gaan. Een agent van de wacht hielp zelfs het laddertje vasthouden. Niemand heeft de klok ooit weergezien. | |
[pagina 57]
| |
Na een reeks inbraken in Berlin-Grunewald, week K. uit naar Keulen. Hij wist er enige brandkasten te forceren, liep echter tegen de lamp en kreeg een straf van vier jaren uit te zitten. Uit de gevangenis ontslagen, werkte hij enige maanden als bouwvakarbeider. Totdat hij opnieuw voor de verleiding bezweek. Hij sloot zich aan bij een kleine bende, die in Hannover en omgeving opereerde. Zulke groepsactiviteit was naar zijn mening weinig riskant. Na arrestatie van een van zijn makkers leek het hem wenselijk in Kiel te gaan wonen. Hij had er, evenals te Hamburg, enige kameraden uit zijn militaire diensttijd. Er bestond alle aanleiding om te vermoeden, dat ze zich met praktijken bezig hielden waarin altijd een plaatsje was te vinden voor een gladde jongen als K. Maar hij had niet over Hamburg moeten reizen, geen omreis moeten maken, om niet het risico te lopen in ongewenste situaties te verzeilen. Zulke fouten wreken zich!
In de trant van Bertolt Brecht zou men kunnen zeggen, dat men meer kleine dan grote misdadigers weet te grijpen. De groten kunnen zich blijkbaar beter verweren of zich in de menigte verbergen. Terugziende op oorlogsmisdrijven beweren ze gewoonlijk, dat ze onder politieke druk bevelen uitvoerden. De organisatie eiste het zo; de omstandigheden lieten geen keuze. Lieten ze dat werkelijk niet? Dit is een vraag die in Duitsland nog steeds velen bezig houdt en die verschillende reacties uitlokt. Verleden, dat in het heden meespeelt, ‘onvoltooid verleden’. Een schuld- en-boete motief in moderne vorm. Terwijl in het strafrecht de wraakgedachte grotendeels aan kant is gezet, blijft ze de berechting van oorlogsmisdadigers beheersen. Wrekende gerechtigheid, die verjaring uitsluit, die het begrip verzachtende omstandigheden niet kent en die de mogelijkheid van oprecht berouw buiten beschouwing laat. Soms wordt gezegd dat niet vergelding op de voorgrond staat, maar de handhaving van een onvergankelijke morele orde, welke niet toelaat dat in het heden wordt heengegaan langs wandaden van vroeger. Een sterk argument, doch niet zonder bittere nasmaak. De problematiek van individuele en collectieve schuld blijft onoverzichtelijk. Bovendien, voor zover onze zedelijke maatstaven van christelijke oorsprong zijn, kunnen ze de mogelijkheid van vergeving niet buiten beschouwing laten (indien de mens oordelen mag en vergeven kan). | |
[pagina 58]
| |
Een dilemma dus. Het herinnert er ons aan, hoe het verleden, het recente verleden vooral, ons denken kleurt. Nooit zullen wij er in de schuld-en-boete situatie in slagen een vonnis neer te schrijven op de schone lei van een gelouterd heden. |
|