Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
Al een half uur geleden heeft de laatste trein het metrostation Palais-Royal verlaten. Vier mannen naast de tunnelingang links bij een perron wekken de indruk achtergebleven reizigers te zijn. Ingesloten reizigers nu hekken en deuren worden gesloten? Spoorwegpersoneel voor een of andere nachtkarwei? Neen, biologen. Geleerden, bebrild, rugzakken vol stalen houders, mandjes met reageerbuizen. Geen bergbeklimmers of speleologen, maar een groepje onderzoekers van het Muséum national d'histoire naturelle, specialisten op het gebied van de onderaardse fauna en flora van Parijs.
Metrotunnels, riolen, kalksteengroeven. Men kent veel groeven vanouds als leveranciers van de zo befaamde ‘champignons de Paris’. De belangrijkste kwekerijen zijn nu van de steengroeven van Ménilmontant naar de gewelven onder het westelijk stadsgebied verlegd: Nanterre, Chaville, Meudon, Montesson, enz. - in het geheel 300 bedrijven waarin rond 1500 arbeiders hun werk vinden. Buiten de sector van het directe nut ligt het terrein van de wetenschappelijke curiositeit: de stille verborgen wereld der duisternis, tientallen meters onder het straatverkeer. Een kleine wereld waarvoor de scheppingskracht der natuur geen halt heeft gemaakt. In tunnels en riolen, in kalksteengroeven en catacomben, overal wemelt het van organismen die hun aanpassing in het donkere milieu hebben gevonden. Vleermuizen waar metrotunnels in het daglicht uitmonden, een overgangsgebied waar binnengewaaide bladeren tot humusvorming hebben geleid. Men vindt er wat erwten- en tomatenplanten. Dit is niet de fauna en de flora die wij bedoelen, niet het dierlijk en plantaardig leven dat de onderzoekers interesseert, die de metrotunnel bij station Palais-Royal ingaan. Het is hun te doen om de nietige organismen, die in het duister of halfduister eigen vormen hebben aangenomen. In de metrotunnels minder dan in riolen of steengroeven. Het interessantst zijn de levende wezens, welke zich volledig naar hun donker milieu hebben weten te richten: kleurloze krekels onder het station porte d'Orléans of blinde garnaaltjes in het zoete water onder | |
[pagina 30]
| |
de place Denfert-Rochereau. Doch vooral, in de brede stadsriolen kleine bloedzuigers, duizendpoten, schaaldiertjes, micro-organismen. Diertjes, die in hun aanpassing zo ver gingen, dat ze hun kleur en hun gezichtsvermogen verloren. Daar kwam een vergroting en een verfijning van tastorganen tegenover te staan. Onder de doorschijnende huid kan men bloedvaten en spijsverteringsorganen zien liggen. In deze wondere wereld van de duisternis ook enige flora, meest cryptogamen in rijke variatie. Groene algen in verlichte gangen. Verlies van chlorofiel in donkere holten en spleten. In de donkerste uithoeken paddestoeltjes van velerlei soort. Een interessante microflora, die zich merkwaardigerwijze telkens verplaatst. Het is deze verplaatsing die in de laatste tijd het studie-object vormt van de mannen, die de metrotunnel betreden, 's nachts half twee.
Voor de ‘Maternité’, de kraamkliniek die een onderdeel vormt van Hôtel-Dieu in de rue d'Arcole, stopt een taxi. Een tenger vrouwtje, gesteund door haar moeder, stapt uit. De chauffeur biedt een helpende hand. De beide vrouwen gaan op een zij-ingang toe, links achter het hek. Is het toeval dat direct daarna een doktersauto stopt op de plaats waar de taxi heeft gestaan? Weer enige minuten later arriveert een rode sportauto. Een mondain type, slank in haar gladde bontmantel, slaat met kracht de portierdeur dicht. Ook zij schijnt op weg naar de Maternité. Fascinerend zijn de helverlichte ramen. Kliniek in nachtelijk duister. Wat speelt zich achter de lichtvlakken af? Wij vervolgen onze weg, nadenkend over de verwarde impressies in enkele minuten opgedaan. Eén kliniek, vele klinieken. Maar ook slaapkamers in hoge stadswoningen of in lage dorpshuizen. Overal, ieder uur. Honderden malen de eerste schreeuw, de eerste wassing. Ontroerde ouders. Artsen, vroedvrouwen. Een doorlopend bedrijf in onze geordende wereld. Regelmaat van orde en hygiëne, die vele uitzonderingen kent.
Een Zwitserse krant weet te verhalen van een jonge boerin uit het Beierse heuvelland ten noorden van de Bodensee. Haar man is een maand geleden gestorven. Zij bleef wonen in het moeilijk bereikbaar gehucht, ontoegankelijk voor snelle medische hulp. Daarom werd een afspraak gemaakt met de chef-arts van een kraamkliniek te Meersburg aan het meer. | |
[pagina 31]
| |
Door weeën overvallen, zadelt de boerin haar paard. Staat ze in de omgeving niet als een der beste ruiters van deze streek bekend? Een nachtelijke rit heeft niets afschrikwekkends voor haar. Als de krampen elkander maar niet te snel opvolgen. Het maanlicht wordt telkens getemperd door langsdrijvende wolkenvelden. Op enkele punten van de bochtige weg schijnt het paard even te aarzelen. De zwangere vrouw jaagt het dier op. Ze hoopt nog voor twee uur in de kliniek te zijn. Alles gaat naar wens. Haar paard bindt ze in de zijtuin aan een hek. Geen stal te bespeuren. Wel een portiersloge naast de hoofdingang van het gebouw. Aanmelding, enige telefoongesprekken. Een uur later komt het kind, een dochtertje, ter wereld. Vaderloos kind.
Iedere geboorte is een klein, een nietig historisch feit, een snippertje in de stroom van het gebeuren. Een rimpeling in de continuïteit van het leven, door omstanders als een begin gezien en dus een registratie waard. Dit zich veelvuldig herhalend begin, dag voor dag, treedt slechts aarzelend in de openbaarheid, het duidelijkst in de aankondigingen die daarvoor passend worden geacht. Het mag zeker tot een zinvolle ordening van ‘nieuws’ worden gerekend, dat het befaamde Engelse ochtendblad ‘The Times’ dagelijks in de linker bovenhoek van de eerste pagina ‘geboorten’ vermeldt. De kleine advertenties onder het hoofd ‘Births’ zullen door velen ook het eerst worden gelezen. Zijn ze alleen voor bekenden bestemd? Of moet er meer algemene betekenis worden toegekend aan het feit dat het echtpaar Brown - John Brown en zijn echtgenote Jane Dale - de geboorte van ‘a darling daughter’ Judith Mary bekend maakt? Nuffield Maternity Hospital, Oxford. Een situatie is hiermee getekend. The Times, Oxford, het gegoede middenstandsmilieu. Deze jonggeborene heeft haar bagage, haar biologisch-sociaal erfgoed meegekregen. Anderen zullen in een schameler plunje de levensweg opgaan. In een grote verscheidenheid van omstandigheden, van slechte en gunstige kansen, treden mensjes in wording de geschiedenis binnen. Zij ontvangen ieder het stempel van een cultuurpatroon. Enige duizenden kinderen per dag in de opeenhoping van staten die men West-Europa noemt. Waarin zullen ze zich volgzaam tonen? Waarin iets van de originaliteit bewaren die ieder menselijk lot een zwakke glinstering van zelfstandigheid geeft ook onder de druk der collectiva? Achter de façade der geschiedenis, achter het grote gebeuren, wordt in voortdurende herhaling het wezen der individuele existentie ver- | |
[pagina 32]
| |
dedigd, een strijd om het eigene gevoerd. Volgzaamheid en verzet beide vormen de historie: een opeenvolging van beelden, in duizenden beeldlijntjes op het scherm van ons collectief geheugen geprojecteerd. Achter deze beeldlijnen staan andere, in microscopische verfijning, die een rooster bieden, subtiel genoeg om de menswording van enkelen in verdere nuancering weer te geven, zelfs waar het harde licht van grote historische beelden de voorgrond blijft beheersen. Men spreekt dan van biografieën. Wij zouden ze graag in groter getal bezitten, ook van ‘onbelangrijke’, alledaagse mensen.
Een spaarzaam verlichte stal. De drachtige koe trappelt nu en dan onrustig. Aan de juiste ligging van het kalf bestaat enige twijfel. De dierenarts is vanavond geweest; hij heeft geadviseerd om te blijven waken en hem op te bellen zodra hulp nodig mocht zijn. Overbodige raad. In de familie R. heeft men nog nooit een kalvende koe alleen gelaten en men zou het ook nu niet doen. De boer neemt het laatste gedeelte van de nacht voor zijn rekening, zo luidt de afspraak. Zijn dochter Anneke zorgt voor de uren van elf tot twee. Ze heeft zich aan een tafeltje in de hoek van de stal geïnstalleerd, een deken over haar benen. Vóór zich een stapel boeken, een opengevouwen schrift, wat losse vellen papier. Een stevig gebouwd blond meisje, zeventien jaar, geboren en getogen op een boerderij in de Schermer, een Noordhollandse polder. Enig kind van een veeboer, vertrouwd met alle werkzaamheden die zich in het bedrijf voordoen. Ze heeft een helder verstand. Op het Alkmaarse lyceum, waar ze tot de beste leerlingen behoort, wekte ze steeds de indruk een wat stug, teruggetrokken kind te zijn. In de schoolvereniging speelde ze nooit een rol. Wèl voelt ze zich kerkelijk gebonden, in opvallende mate zelfs binnen de onkerkelijke tradities in dit plattelandsgebied. Met een paar andere buitenleerlingen, meisjes uit de omgeving van Stompetoren, fietst ze iedere dag tien kilometer heen en dezelfde afstand terug, door weer en wind. Na thuiskomst 's middags bladert ze meestal kranten en tijdschriften door, speelt wat piano en gaat daarna aan de slag. Want het behoort tot haar vaste taken dagelijks een uur bij het melken te helpen. Dit is zo vanzelfsprekend, dat ze nooit een woord van protest laat horen, al trekt ze soms een bedenkelijk gezicht op dagen met veel huiswerk, als er proefwerken op het program staan. Zo is het vandaag. Toch komt het Anneke goed uit een paar uren | |
[pagina 33]
| |
extra beschikbaar te krijgen voor een proefwerk biologie. Een voordeel van het late waken, juist voor het vak dat haar na aan het hart ligt. Ze is van plan voor dierenarts te gaan studeren. Haar vader heeft geen opvolger voor het bedrijf; hij zal het verkopen en met moeder in het naburige dorp gaan wonen. Hij rustend boer, zij dierenarts? Ze wil in de plattelandssfeer blijven. Ze houdt van het buitenleven, ze houdt van dieren. Ja, ze is tussen dieren opgegroeid. De natuurlijke cyclus van bevruchting, zwangerschap, geboorte en sterfte heeft voor haar weinig geheimen. Ze kent de verwantschap tussen alle levende wezens. Waar liggen dan de grenzen van het menselijk verantwoordelijkheidsgevoel? Niet verder dan de medemens? Op deze vraag had de dominee, haar vertrouwde raadsman, haar geen duidelijk antwoord kunnen geven. Wat hij zei, had haar echter getroffen: ‘Mijn kind, ergens roeping toe gevoelen, mag als een geschenk Gods worden gezien. Het is gehoorzaamheid in hogere zin om je er naar te richten’. In deze geest begon ze de eerzucht te tonen een uitstekende leerlinge te willen zijn, goed genoeg voor een studiebeurs na het eindexamen, volgend jaar. Het biologieproefwerk van morgen zal tot in de puntjes worden voorbereid. Ze heeft er onverwacht tijd voor gekregen door dit nachtwaken. Een vingerwijzing bijna. Nu vecht ze tegen slaap en vermoeidheid. Het is even voor twee. Anneke's vader gooit de staldeur open. Een pijp stoppend, gelast hij haar om naar bed te gaan. Maar als hij de plotseling hevig loeiende koe heeft onderzocht en zegt de dierenarts te willen waarschuwen, toont Anneke zich onverzettelijk. ‘Ik wil er bij zijn. Ik ben misschien de enige die Lize wat kan kalmeren. Ze luistert altijd naar me. Naar bed? Hoe zou ik kunnen slapen? Mag ik helpen? Me laten waken, best, maar al het verdere, daar hoor ik toch ook bij’. Een zwak gebrom van goedkeuring. Anneke holt weg om haar overall te halen, om een ketel water op een gasvlam te zetten. De geboorte van een kalf heeft altijd iets feestelijks voor haar, iets imponerends tegelijk, iets van onstuitbare kracht. Een schakeltje in de continuïteit van het leven, tijdeloos in zekere zin, zoals alles wat buiten het strikt menselijke ligt slechts onhistorische werkelijkheid kan zijn.
Silhouet: geleerde (oude stijl). Kwart voor twee precies legt hij zijn pen neer. Hij is altijd een nachtwerker geweest, maar tegenwoordig | |
[pagina 34]
| |
tracht hij zich te matigen. Kwart voor twee eindigen, om twee uur naar bed, het lijkt hem een goede leefregel voor een 65-jarige. Het geleerdenbestaan eist nu eenmaal zelftucht. Zelfs in een wat kalmer tempo moet het hem, internationaal vermaard egyptoloog, mogelijk zijn vóór zijn emeritaat het levenswerk te voltooien waaraan hij tientallen jaren zijn beste krachten heeft gegeven: het laatste deel van een standaardwerk over het Middenrijk. Van verschillende expedities is hij met een schat van gegevens teruggekeerd. Nu is hij geheel verdiept in de laatste koningen van de 12de dynastie. Het is de tijd tussen 1798 en 1786 v.C., die hem intensief bezig houdt. Zó, dat al het andere om hem heen is vervaagd. Vrijgezel, reeds op zijn 25ste jaar als assistent bij Prof. X. begonnen, zelf hoogleraar geworden kort nadat hij de dertig was gepasseerd, is hij steeds in een wereld van boeken en museumstukken blijven leven. Drie studiereizen naar het Nabije Oosten hadden hem niet veel meer opgeleverd dan ‘verdieping van kennis’, dat wil zeggen het vergaren van ontbrekende steentjes in het mozaïek dat hij bezig was te leggen. Specialisme tot het uiterste. Wie kan eigenlijk de verantwoordelijkheid dragen de gehele Egyptische geschiedenis te willen overzien? De konsekwentie van wetenschappelijke eerlijkheid en vakkundigheid aanvaarden, betekent zich beperken. Zich beperken tot wat in een mensenleeftijd met volle inzet van verworven vakkennis tot een fragmentarisch geschiedbeeld kan worden afgerond. Z., hoogleraar in de egyptologie in de literaire faculteit van de universiteit te H., stelt er een eer in, hyperspecialist te worden genoemd. Hij heeft er een morele code van gemaakt alles buiten beschouwing te laten waar men ‘slechts met de pet naar kan gooien’. Zich met algemene historische lectuur bezig te houden, geeft hem de overtuiging verraad te plegen aan de opdracht die hij te vervullen heeft. Hetzelfde gevoel heeft hem ook geleidelijk van vroegere studievrienden, kennissen en enige verre familieleden doen vervreemden. Hij heeft nu eenmaal gekozen: een leven voor de studie. Zo moet het dan maar zijn. Een ruime woning, een toegewijde huishoudster, materieel zijn de omstandigheden wel gunstig. Trots vooral is Z. op zijn vakbibliotheek en een unieke collectie foto's. Wanneer hij voor het isolement had gekozen, mocht dit een ‘splendid isolation’ worden genoemd. In universitaire kring geniet Z. een zeker prestige. Drie buitenlandse eredoctoraten, een koninklijke onderscheiding, het had hem nooit aan | |
[pagina 35]
| |
eerbewijzen ontbroken. IJdelheid is hem niet vreemd, doch een alles overheersend gevoel van distantie leidde tot een vergeten van alle lof die hem is toegezwaaid. Deze distantie is zich vooral in de laatste jaren gaan uitstrekken tot zijn gehele besef van tijd. Wanneer hij naar een krant grijpt, komen de berichten uit onbestemde verten op hem toe. Nooit zo reëel als de gebeurtenissen uit het Middenrijk waarin hij zich dagelijks verdiept. Bij het beluisteren van een politieke discussie over de multilaterale kernmacht - een debat tussen twee collega's - betrapte hij er zich op, deze problematiek minder belangrijk te vinden dan de catastrofale ontwikkeling die de overgang van het Middenrijk naar de Hyksostijd kenmerkte. Het stelt Z. gerust, niet alleen te staan in een relativering van het tijdsbegrip, die tot een zich verwijderd voelen van hedendaags gebeuren moest leiden. Twee van zijn promovendi, vakspecialisten in wording, getuigden even vreemd te staan tegenover het dagelijkse ‘nieuws’, waarvan het meeste ook hun vreemd en onbelangrijk voorkwam. Z. begint nu langzamerhand beter te begrijpen waarom het jaar waarin hij het secretariaat van de faculteit had waargenomen, op een fiasco was uitgelopen. Ondanks goede collegiale verhoudingen, ondanks zijn warme belangstelling voor een kleine groep studenten, onder zijn leiding studerend, ondanks een zekere juridische scherpzinnigheid in de interpretatie van wetten en reglementen, had hij niet kunnen volbrengen wat van hem werd verwacht. Tegen het einde van het cursusjaar werd hij ziek. Voor de faculteit een goede aanleiding om een ander in zijn plaats te benoemen. Dat alles had zich tien jaar geleden afgespeeld. Daarna heeft hij niet meer gereisd. Hij heeft ook het pianospelen, dat hij vroeger dagelijks deed - een uurtje slechts voor ontspanning - opgegeven. Tenslotte blijkt voor hem slechts één ding psychisch houdbaar, het ontwijken van iedere keuze, van ieder dilemma. Vertrouwen op de beschutting die zijn hyperspecialisme hem biedt: het verblijf binnen een domein waarin hij zich geestelijk souverein voelt. Een eigen territoir, dat hij verdedigt, vol geprikkeldheid tegenover een ieder die het durft wagen aan sommige uitkomsten van zijn onderzoek te twijfelen. Het zijn er gelukkig maar weinigen, die er soms toe komen hem, expert bij uitstek, lastig te vallen met de futiliteiten van hun kritische notities. Wat hij heeft gezocht, heeft hij gevonden: volstrekte zekerheid binnen een stuk historische tijd, dat hij zich heeft toegeëigend. Het staat voor hem vast dat er, binnen de grenzen van zijn specialisme, geen andere manier | |
[pagina 36]
| |
van wetenschapsbeoefening mogelijk is. Wat er van afwijkt, noemt hij fantasie: minachting voor verifieerbare waarheid, verloochening van de kernbeginselen van het historisch onderzoek. |
|