Een onzer dagen
(1965)–Pieter Jan Bouman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
Middernacht. Na het korte voorspel van het Westminster-deuntje laat de Big Ben z'n twaalf slagen horen. De klokketoren in het licht van de schijnwerpers die aan weerskanten ervan zijn opgesteld, het Parlementsgebouw in het donker, al ziet men hier en daar een paar zwak verlichte ramen. Wie zouden er nog rondwaren? De neogotische imitatiestijl van de toren is in het felle kunstlicht minder storend dan overdag, de wijzerplaat nòg imposanter. In de omgeving valt niets te bespeuren van de magie van het middernachtelijk uur. Het verkeer schijnt iets te luwen, maar het is nog intensief genoeg om de verkeersagent bezig te houden die op het kruispunt Bridge Street-Parliament Street staat opgesteld. Taxi's, soms in twee rijen, luxewagens, kleine verwaarloosde auto's, een rode postauto met het opschrift Royal Mail. Geen bussen meer. Kort na twaalf de laatste underground-verbinding van Westminster-station. Westminster-brug maakt ondanks wat snelle auto's een verlaten indruk, vooral misschien door de vrijwel lege voetpaden. Het verlichte wegdek en een rij lantarens langs de kade voor het St. Thomas Hospital, rechts vóór ons, contrasteren met het donkere water van de rivier. Een rivier, die op deze hoogte nog de allure heeft van een zee-arm. Bij de pijlers van de brug is duidelijk te zien met welk een kracht de vloedstroom stroomopwaarts stuwt. Capriolen van een drijvende witte doos wekken de indruk dat hij in een geheel stelsel van draaikolken rondtolt. Wat wij van het verval van de Theems weten en wat ons bekend is van de getijden, helpt ons niet om de stromingen te volgen van het water, vol glimlichten, dat hier rondwentelt. Wat doet het er trouwens toe? De Theems blijft wel stromen, los van het bovengronds gebeuren, vrij van de klokketijd die van de toren valt af te lezen. Wie van de underground gebruik wil maken, moet zich haasten. De District line is al tot stilstand gekomen, maar met de Circle line kan men van Westminster-station met de trein van 0.11 nog Farringdon bereiken of om 0.22 naar Baker Street afreizen. Maar dat is hier dan ook onherroepelijk de laatste verbinding, niet alleen voor de gewone reizigers, doch eveneens voor het stationspersoneel. Vijf minuten | |
[pagina 14]
| |
voor het vertrek van de 0.22-trein houdt de verkoop van kaartjes op. Het personeel maakt zich gereed voor de aftocht alsof het een touwladder achter zich optrekt. Wij vragen aan de kaartjesverkoopster, nu op een bank op het vrijwel lege perron gezeten, of ze bijzonder vermoeid is. Dit ontkent ze. ‘Ik kan er beter tegen dan mijn dochter’ luidt het antwoord met een gebaar in de richting van een kroesharige vrouw, de controleuse, die intussen ook reisvaardig is. Moeder en dochter. De jeugdige vrouw ziet doodsbleek. Ze maakt de indruk zwanger te zijn. Waarom werkt ze hier? Zou haar moeder in het gezin zijn opgenomen of leven ze geen van beide in gezinsverband? Een vraag brandt ons op de lippen, maar wordt ingehouden. Er zijn zoveel vragen die we zwijgend stellen als we rakelings langs elkander heengaan, onder- en bovengronds. Na éénmaal overstappen staan we 0.40 op Piccadilly Circus, nu beheerst door een cirkeling van taxi's, waarvan slechts enkele de verlichte aankondiging ‘for hire’ dragen. Tegen de algemene uniformering van automodellen in, blijven de Londense taxi's, blokvormig en zwart, parodieën op de originele Rolls Royces, tradities trouw. Tot in hun uiterlijk handhaven ze zich als nakomelingen van de vroegere hansom-cabs. Hun grootste kracht ontplooien ze na het middernachtelijk uur, vooral nadat tussen 0.30 en 1 het bus- en undergroundverkeer begint uit te vallen, hoewel er ook enkele bus-nachtdiensten zijn. Met provinciale zuinigheid zijn reeds enige lichtreclames gedoofd, zelfs al tijdens de laatste opflikkering van het nachtleven. Men spoedt zich naar huis of naar het hotel waarin men, soms na enig zoeken, onderdak heeft gevonden. Tegen één uur verklaren verschillende taxi-chauffeurs dat ze nu beslist aan hun laatste rit toe zijn. Stilte, relatieve stilte, maakt zich van de stad meester. Slechts in het Soho-kwartier hoort men nog overal klanken van muziek en de luidruchtige stemmen van opgewonden jongelui. Vele nachtclubs blijven er, naar Parijs voorbeeld, open ‘tot aan de dageraad’.
De Harwich-boot van de British Railways, die Hoek van Holland om 23.40 had moeten verlaten, is een kwartier te laat vertrokken. Eerst tegen 0.05 bevindt de ‘Amsterdam’ zich tussen de pieren. Er staat een straffe zuidwestelijke wind. De rookflarden boven de brede zware scheepsschoorsteen lichten telkens op als de lichtflitsen van de vuurtoren achter het station er doorheen vegen. In snelle opeenvolging vijf lichtbundels, dan een rood tussenlicht, vervolgens weer de straling. | |
[pagina 15]
| |
Een donkere nacht. De cadans van de eigen machines, het schip in lichte trilling houdend, schijnt een geheel andere te zijn dan de zachte motorslag van een binnenvarend schip dat op korte afstand passeert. Vóór de haveningang liggen vier of vijf schepen op hun loods te wachten. We zijn nu ter hoogte van het witte draailicht op het noordelijke pierbastion. Achter ons de Nieuwe Waterweg met in de verte de kerstboomachtige lichtjes van de installaties der olieraffinaderijen van Shell en Caltex, in vol bedrijf. Aan de andere kant een lichtgloed boven Kijkduin en Den Haag, met de Scheveningse vuurtoren als oriënteringspunt. Een aantal van de niet heel talrijke passagiers houdt zich in de salons op: van het vasteland terugkerende Britse toeristen, Duitsers, zakenlieden vermoedelijk, Fransen, Italianen. Twee heren aan dek, in de luwte. Er is weinig dat tot een gesprek noodt, totdat de oudste van hen, een ongeveer zeventigjarige Amerikaan, naar de naam van het schip vraagt: ‘Het is toch de “Amsterdam”, niet waar?’ ‘Dat zou ik zo denken’, antwoordt de ander, een Engelsman van middelbare leeftijd. ‘Het is het tweede, neen, het derde schip op deze lijn dat zo heet. Ik heb de vorige Amsterdam aan flarden zien schieten. Wanneer mijn eerstgeboren kind zou zijn gestorven, zou ik het volgende kind niet dezelfde naam hebben gegeven’. ‘Wat gebeurde met het andere schip?’ ‘Het speelde z'n rol in de Tweede Wereldoorlog. Als hospitaalschip. In '44 werd het voor de Normandische kust tot zinken gebracht’. ‘En U was daarbij?’ ‘Ik heb er uit de verte iets van gezien; ik behoorde tot een nagekomen afdeling landingstroepen. We kregen het zwaar te verduren’. De Amerikaan zweeg even. Toen, zacht en wat aarzelend: ‘Ik ben een veteraan uit de eerste oorlog’. Dit was de opmerking, die tot voortzetting van het gesprek leidde, vooral toen bleek dat beide oudstrijders met hetzelfde doel op reis waren geweest: de een om Nederlandse vrienden uit de winter '44/'45 in de buurt van Breda te bezoeken, de ander om in Noord-Frankrijk nog eens door de streken te dwalen, waar hij in de zomermaanden van 1918 bewogen uren had doorgemaakt. Het tweetal begeeft zich naar de salon. Er wordt een kop koffie besteld. Beiden constateren, dat zij ‘de vijand’ nooit hebben gehaat. Ze hebben, ieder op eigen manier, indertijd de oorlog als een absurditeit aanvaard. Veel van de wreedste scènes zijn vergeten; het geheugen heeft zich vastgehaakt aan mensen en streken. De Engelsman legt de nadruk op zijn blijvende vriendschap met een Nederlands gezin na | |
[pagina 16]
| |
een inkwartiering van slechts enkele weken. De oorlog, de oorlogen, ach, ja. ‘Het wonderlijke is’, verzucht de Amerikaan, ‘dat ik er thuis niet over kan spreken. Men luistert verstrooid als ik er over vertel. Ik heb een zoon, die geschiedenis heeft gestudeerd en die nu professor is aan een college aan de Westkust. Ook met hem kan ik over het jaar 1918 niet van gedachten wisselen. Hij weet er alles van - uit de boeken’. De Engelsman: ‘Mijn oudste zoon is 14 jaar oud. Hij hecht alleen geloof aan het leerboekje, toegelicht door de onderwijzer. De eerste keer dat hij me werkelijk uitvroeg, was na het zien van de film “The longest day”’. De beide oudstrijders zijn het er over eens, dat het vergeten een functie heeft. Hun doorleefde geschiedenis, die nog iets van de kracht bezit van de ‘histoire vécue’, staat naast het gebeuren dat in het collectieve geheugen van hun volken als ‘geschiedenis’ zal worden doorgegeven. In hun kinderen al ontwaren ze de onbewogenheid, die historische kennis op één lijn plaatst met alle andere kennis.
Het is kwart voor één. De salon is vrijwel leeg. In een hoek zijn twee jonge mannen in een druk gesprek gewikkeld: Nederlandse kernfysici, op weg naar een congres te Cambridge. De discussie loopt over de vraag op welke faciliteiten zij mogen rekenen bij een bezoek aan het Atomic Energy Research Establishment te Harwell. Wat toont men buitenlandse deskundigen en welke informatie onthoudt men hun? Welke rem betekent al die geheimhouding (van Amerikaanse kant vooral) voor het wetenschappelijk onderzoek? Aan een tafeltje in de buurt van het buffet zit een eenzame drinker. Reeds vier, vijf maal heeft hij een whisky-soda besteld. Uit de manier waarop hij voor zich uit staart, nu en dan een nerveuze trekking over het gezicht, valt af te leiden dat hij over iets tobt waarover hij niet tot klaarheid kan komen. Een Joodse zakenman, terug van een reis door het Rijngebied. De directie van een Britse firma vroeg hem of hij als directeur van een bij Keulen te stichten filiaalbedrijf zou willen optreden. Dit werd in beginsel toegezegd, maar na een verblijf in Duitsland van enkele weken (zijn derde bezoek aan Duitsland sedert 1945 - na zijn uitwijking in 1932), begon de aarzeling. Een televisieuitzending, die hij in april 1964 in een hotel te Bonn zag, had hem versomberd. Een uitzending over het Auschwitz-proces. Lectuur van kranten. Neonazistisch applaus voor de Amerikaanse geschiedschrijver Hoggan, die de schuld voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog vooral aan Brits-Amerikaanse zijde zocht. | |
[pagina 17]
| |
Iedere volgende reis naar Duitsland stemde hem sceptischer. Was het een Joods zakenman wel geraden er te gaan wonen? Een vraag, die hij een vroegere schoolvriend te Rotterdam had voorgelegd. Deze liet een waarschuwend geluid horen. Zou hij zijn mandaat neerleggen, zijn niet bijzonder bloeiende handelsonderneming voortzetten, afstand doen van alle voorrechten die zijn Britse opdrachtgever in het vooruitzicht had gesteld? De man in tweestrijd begeeft zich naar het wandeldek. Het is enkele minuten voor één uur. De tijd wordt geregistreerd in een reflex op een zelfmoord-gedachte. Men moet weten wanneer men sterft. Anderen zouden het willen weten als zijn verdwijning werd gesignaleerd. Over de verschansing leunend, weet de passagier dat hij slechts met een gedachte speelt. De frisse zeewind heeft hem al tot bezinning gebracht. Scheepslichten verlichten het schuim dat aan weerskanten van de kiel een reusachtig V-teken vormt.
Tegenover de miljoenenvoudige eigen aard van menselijke motieven en gedragingen ligt de zee als een grote onhistorische leegte. Geen dramatische gebeurtenissen van zeeslagen of scheepsrampen hebben de tijdeloosheid van haar stromingen of van haar eb- en vloedbewegingen kunnen storen. De zee blijft onaantastbaar in de soevereiniteit van een kosmische tijd, die geen enkele maatstaf biedt voor de onrust van onze samenlevingsvormen op eilanden of continenten. In wezen ook onberoerd door de drijvende brokjes mensenwereld, welke men schepen noemt: technisch-elegante constructies voor het transport van vracht of voor het vervoer van passagiers, die ieder het land met zich hebben meegenomen. Het land dat aan hun schoenzolen kleeft, hun zorgen van de vaste wal. Zo is het op de Harwich-boot waarop we voor enkele ogenblikken de blik gericht hielden. Zo is het op passerende schepen: een paar Noorse houtboten, een drietal Shell-tankers op weg naar Pernis bij Rotterdam, een Cunard-liner uitgevaren voor een late cruise naar Oslo, Kopenhagen en Stockholm.
Kwart over twaalf arriveert voor hotel Crillon op de place de la Concorde de Duitse industrie-magnaat X, een der grote mannen uit het Roergebied. Hij speelt een rol in de Kolen- en Staal-Gemeenschap. Het is hem niet onaangenaam dat hij voor de Montan-Union nu en dan voor een bespreking naar Parijs moet reizen. Vandaag heeft hij in | |
[pagina 18]
| |
zijn Mercedes-sportwagen heel snel gereden. Zelf gereden, zonder een vervanger voor zijn zieke chauffeur te vragen. De tocht heeft hem vermoeid, maar het luxe-hotel biedt alle verzorging die voor het moment nodig is. Gegalonneerde portiers schieten toe. De auto wordt door een van hen naar de garage gereden. In de hall begroet de Duitser de oude statige kassier terzijde van het receptie-bureau met opvallende hartelijkheid, ongedwongen, op de manier waaraan men de stamgast herkent. Een begroeting, die, niet zonder bijgedachten, enigszins te joviaal aandoet. De kassier is namelijk de enige, die weet dat de Duitse cliënt in de bezettingstijd als jong officier te Parijs gelegerd was. Dit verleidt de Duitse industrieel hem als een vriend uit vroeger jaren tegemoet te treden. Of mijnheer soms nog een taxi wenst om ergens heen te gaan? Neen, ditmaal niet. De gast is vermoeid en hij verlangt naar een warm bad en een goed bed. De piccolo, die hem naar z'n luxe appartement brengt, ontvangt een extra ruime tip. Het is intussen half één.
Geen vijfhonderd meter van hotel Crillon, in de rue de Rivoli, zoekt een clochard een plekje voor zijn nachtrust. De zwerver heeft een kussentje bij zich. Met kennersblikken taxeert hij een plaats voor een gesloten traliehek en een naar voren springende winkelpui. Een harde stoep, doch buiten de wind gelegen in een rustig gedeelte van de straat. De man gaat resoluut liggen. Het kussentje wordt schuin in de hoek gezet, de kraag van zijn versleten jas over de oren getrokken. De slaap laat niet lang op zich wachten. Is het hier eigenlijk niet behaaglijker dan aan een van de Seine-kaden?
Achter ons, op de Champs-Elysées, lopen twee Amerikanen, een heer en een dame. Het is opvallend hoe ver bij de tempering van het verkeer stemgeluid in late uren kan dragen. Tegen wil en dank dringt ieder woord van de beide vreemdelingen tot ons door. Ze zijn verontwaardigd, dat is duidelijk. Een conflict blijkbaar ergens in een café waar na het schouwburgbezoek nog een kop koffie werd genoten. Men had een te hoge prijs verlangd en zelfs de ‘service’ op slinkse manier twee maal in rekening gebracht. Zijn niet alle Amerikanen miljonairs en blootgesteld aan de hebzucht van velen? Geen Amerikaanse bezoeker van het Europese vasteland die hiervan, min of meer verbitterd, niet een of ander kras staaltje weet te vertellen. | |
[pagina 19]
| |
Wanneer wij even stilstaan om een sigaret op te steken, passeren de beide buitenlanders ons. Wij taxeren hen op hun leeftijd, op hun kleding, beroep en sociale status.
Voorbijgangers... Wordt ons leven niet mee door hen bepaald? Ons ingesponnen zijn in veelvuldig groepsverband leidt zelden tot volledige inkapseling. Steeds blijft ons mens-zijn afhankelijk van een buitenwereld vol vluchtige contacten. Een snelle blik, een woord, een gebaar. Soms een rustig waarnemen. In voorbijgangers herkennen wij de medemens. De ervaring opgedaan tussen de beide uitersten van tussenmenselijke contacten, intieme relaties enerzijds en ontmoetingen in het voorbijgaan anderzijds, noemen wij ‘mensenkennis’. Dergelijke vóór-wetenschappelijke kennis kan de wetenschap uiteraard niet hoog aanslaan. Men mist er de straffe ordening in, het begrippen-apparaat en de analytische kunstgrepen, die de wetenschappen van de mens - onmisbaar als ze zijn - zo boeiend maken. En toch, geen mens kan mensenkennis missen. Een reden temeer om haar betekenis vooral niet te onderschatten. Of, sterker uitgedrukt: het weten omtrent de mens, door persoonlijke ontmoetingen en door de herinnering daaraan, behoort tot de stimulerende elementen in het menselijk bestaan. Het staat centraal in de drang tot communicatie. Het vormt een macht in onze samenleving, ondanks alle terughoudendheid van de wetenschap, die, onvermijdelijk, aarzelend langs deze bron van ongekanaliseerde kennis heen gaat. Voorbijgangers. Ze houden onze mensenkennis wakker, ze wekken onze nieuwsgierigheid, ze prikkelen ons geheugen. Wat ze ons achteloos in het voorbijgaan toewerpen, plaatsen wij in het raamwerk van onze oordelen en vooroordelen. Uit deze voorraad putten wij om het fragmentarische wat verder uit te werken, er lijn in te brengen, zóveel lijn dat een silhouet of profiel zichtbaar wordt.
Silhouet: Amerikaan in Parijs. John D. Evergreen uit Pittsburgh, Penn. heeft met zijn echtgenote een klein hotel betrokken in een der zijstraten van de rue de l'Opéra. Een klein hotel. Dat was hun aangeraden. Is er een beter middel om land en volk te leren kennen? Want dit is immers wat John D., leraar aan een Methodisten-College, wenst. Hij beroept er zich op, een der weinige Amerikanen te zijn die zonder fototoestel reist. Met wat notities en dagboekaantekeningen | |
[pagina 20]
| |
komt men verder. Evergreen legde zich ook op het Frans toe. En zijn vrouw kocht kunstboeken of museumcatalogi. Zoveel goede wil moest wel leiden tot een redelijk overzicht van de stad die hun tijdelijke woonplaats was geworden. Toch konden middeleeuwen, renaissance en barok voor deze toeristen nooit zó tot leven komen als zij zich hadden voorgesteld. Een werkelijk historisch perspectief bleef hun vreemd. Slechts in de moderne stadsgedeelten, in dezelfde tijdsorde staande als alle Amerikaanse steden, voelden ze zich werkelijk thuis. Het historische bleef een wondere wereld achter glas. Achter besmeurd glas. Waarom moest alles zo vuil en vervallen zijn? En waartoe dat andere uiterste: het schoonmaken van eerbiedwaardige gebouwen die door al dat poetsen wat vreemd in hun omgeving komen te staan? Met de Franse conversatie liep het niet vlot, al meende Evergreen toch wel over enige spreekvaardigheid te beschikken. Eigenlijk kwamen hij en zijn vrouw nooit met Fransen in aanraking. Het bleef bij korte beleefdheidsfrasen. Trouwens, wat liet zich gissen omtrent het leven van de tienduizenden die men op de boulevards zag passeren of van de lanterfanters op café-terrassen of van studenten die in groepjes in de straten van het quartier latin stonden te praten? Soms raakte Evergreens methodistisch gemoed in een toestand van depressie. In welke wereld was hij beland? Was er een levensstijl te ontdekken in dit stadsgewoel? Al zijn theorieën over ‘het Franse volkskarakter’ wankelden. Had hij niet de lof horen zingen van de Franse handvaardigheid, de ‘artisan’ horen prijzen? Maar in het hotel was een W.C., waar (misschien al jaar en dag) het waarschuwingsschuifje boven de deurknop het woord ‘libre’ te zien gaf wanneer er ‘bezet’ had behoren te staan en ‘occupé’ als het onmisbare vertrekje onbezet was. Een euvel dat in vijf minuten te verhelpen viel. Waarom deed men het dan niet? De Amerikaan had er de hotelier over aangesproken. Deze had geheimzinnig geglimlacht en een afwijzend handgebaar gemaakt. Hij zou wel eens zien. Toen er een week later nog niets was gebeurd, besloot Evergreen in te grijpen. In een naburige bazar kocht hij een schroevendraaier om het ‘do-it-yourself’-beginsel naar Franse bodem over te dragen. Het was een kleine reparatie tenslotte. Achteraf begreep Evergreen dat hij onjuist had gehandeld. Een vreemdeling behoort zich in kleine en in grote zaken te onthouden van bemoeiing met het Franse leven. Hij was hier als toeschouwer gekomen en toeschouwer moest hij blijven. | |
[pagina 21]
| |
Nadat de Evergreens in de toeristenklasse van de Queen Mary waren teruggereisd - gelukkig was het schip begin oktober niet meer overvol - vonden zij thuis ruimschoots tijd om herinneringen op te halen. Bij alle kritiek die ze hadden, voelden zij bij vlagen een intens verlangen om naar Parijs terug te gaan. In lange gesprekken vroegen ze zich af waarin toch wel de magische aantrekkingskracht kon schuilen van een stad waarop van alles viel aan te merken. De vraag bleef onbeantwoord, zoals generaties van reizigers haar onbeantwoord hebben gelaten.
Op weg naar place Pigalle. De metro - een der laatste die vannacht nog reed - heeft ervoor gezorgd, dat we midden op het plein uit de ondergrondse gewelven kunnen opduiken. Uit de diepte opgeklommen, staan we ineens in een vagevuur van helle kleuren. Neon- en TL-buizen, groen, rood, blauw. Geen groen dat hier ‘veilig’ belooft. Verblindende adviezen om binnen te treden: in Les Naturistes, in Cupidon, Eve de Paris, Au Clair de lune of, even verder in de zijstraten, in soortgelijke etablissementen. Het is al strip-tease wat de klok slaat. Dit gedeelte van Montmartre heeft geen behoefte meer aan de schemerlampjes-romantiek van de place du Tertre. Evenmin aan cabarets in hun klassieke vorm. Men gaat tegenwoordig liefst recht op de vrouw af. Visueel tenminste. ‘De meest gedurfde naakten ter wereld’ lezen wij in vurige letters. Het is vriendelijk aangeboden en er staan dan ook honderden auto's geparkeerd. En op de boulevard tientallen bussen: Spaanse, Italiaanse, Deense, Duitse. De aanvoer van toeristen is even massaal georganiseerd als hun amusement. Erotiek van het zien, de verlokkingen van het vrouwenlichaam. Seksualiteit op een afstand. Voor dit bedrijf is de strip-tease een uitkomst gebleken. Ze kon steeds worden aangepast aan de groei van het aantal bezoekers, sneller dan - wat aantallen medewerksters betreft - in de showbusiness of in het cabaret mogelijk zou zijn geweest. Te weinig toeristen van het nieuwe soort zouden trouwens het Franse cabaret kunnen waarderen. Ze komen naar Parijs om de gestandaardiseerde zonde te zien, die in de offertes van reisbureaus is opgenomen. Busritten door de nachtelijke stad, een kennismaking met het Parijse nachtleven. | |
[pagina 22]
| |
De reactie tegen het Victoriaanse kuisheidsideaal is al vroeg in deze eeuw begonnen. Parijs, etalerend wat ergens anders verborgen bleef, heeft er steeds een rol in gespeeld. Er was een wereldoorlog voor nodig om de tradities in stukken te slaan, waarop de naar buiten tredende seksualiteit zo lang bleef gegrondvest. Sedert 1918 werd de dubbele moraal op alle fronten teruggedrongen. Onder de motto's ‘natuurlijkheid’, ‘eerlijkheid’, ‘openhartigheid’ is veel voor het voetlicht gekomen waarover vroeger slechts fluisterend achter het gordijn mocht worden gesproken. Argumenten ten gunste hiervan zouden overtuigender hebben geklonken, indien de ontketende seksualiteit niet direct in een sfeer van winstbejag was gekomen. Het late kapitalisme draait nu eenmaal door de motor der consumptiestimulering. Zo bleek alles wat met ‘sex’ te maken had, marktwaar bij uitnemendheid te zijn. De theoretici van het marxisme hebben er even weinig aandacht aan geschonken als beoefenaren der cultuurgeschiedenis. De na-oorlogse explosie der seksualiteit is een weinig doorvorst gebied gebleven. Wie zou trouwens op dit terrein vol voetangels en klemmen op wetenschappelijke objectiviteit aanspraak kunnen maken? Pornografie? Naar welke maatstaf? Zolang eerbare uitgevers bepaalde produkten in hun fonds opnemen, achtenswaardige boekhandelaren er hun etalages voor beschikbaar stellen en recensenten alles prijzen wat ‘goed geschreven’ is, bestaat er geen pornografie. Wie er anders over denkt, heeft zich bij voorbaat als ‘ouderwets’ onmogelijk gemaakt. Het apparaat der consumptiestimulering werkt doeltreffend genoeg om allerlei boeken van dubieus allooi in de schooltassen van lieftallige meisjes te doen belanden. De jeugd groeit er in op. En hardt zich. Men moet dit maar aanvaarden. Want deze alles-lezende jeugd is kritisch genoeg om door veel oneerlijke ‘seksuele eerlijkheid’ heen te zien. In het algemeen trouwens zal men binnen afzienbare tijd genoeg krijgen van de onthullingen van schrijvende mannetjesdieren, die in de ongelukkige omstandigheid verkeren het hele jaar ‘loops’ te zijn. De wereld biedt meer afwisseling dan wat door een sleutelgat aan binnenkamer-intimiteiten kan worden waargenomen.
Wij hebben ons wat ver van place Pigalle verwijderd. Terug dus naar het centrum van de strip-tease, naar de grootscheepse exploitatie van seksualiteit. Heel Parijs was blij toen de Venus van Milo, na haar reis naar Japanse tentoonstellingszalen, weer op haar voetstuk stond. De | |
[pagina 23]
| |
godin van het goed-geproportioneerde vrouwenlichaam had de Franse hoofdstad nooit mogen verlaten. Schuilt in alle strip-tease bezigheid, in het ontkleden van daartoe uitgezochte meisjes, niet een estetisch element dat het erotische aanvult? Vermoedelijk wel, maar wie bepaalt in welke mate dit het geval zou kunnen zijn?
Mijn opmerkingen over strip-tease bezigheden in het hart van Montmartre raken slechts een enkel facet van het nachtleven. Wat de ‘ville lumière’ te bieden heeft, kan het best uit het blad ‘La semaine de Paris’ worden afgelezen. Een opwekking om op verkenning uit te gaan en om waar te nemen wat wij al wisten: hoe groot de afstand is tussen advertentie en werkelijkheid. Vooral de term ‘nachtclub’ werkt misleidend. Wie bijvoorbeeld in het Hallenkwartier ‘Le chien qui fume’ binnen gaat, vindt er doorgaans een genoeglijk onderonsje van Parijzenaars die er tijdens of na een laat souper willen dansen. Voor de muziek is men er vannacht aangewezen op een neger-gitarist en een blanke accordeonspeler. Er ligt iets meeslepends in hun manier van musiceren. Dansparen die voor een rustpoze naar hun tafel teruggaan, raken in aarzeling of ze wel een dans kunnen overslaan. Eén paar, een verloofd stel vermoedelijk, danst met een overgave en een levenslust, die zelfs in dit milieu de aandacht trekken. Het verbaast ons juist dit paar plotseling te zien heengaan, zo overhaast alsof het op een laatste treinverbinding (die er niet meer is) aangewezen is. Stad van nachtclubs, stad van restaurants en café's die de hele nacht open blijven, soms meer voor het werkend dan voor het uitgaand Parijs.
De Hallen zijn nu open. Grossiers laten de aanvoer registreren: in de marktgebouwen en voor eigen opslagplaatsen, die in deze buurt verspreid liggen. Er wordt nog steeds gelost. Sommige van de vrachtauto's, die al voor tienen zijn aangekomen, staan nog in lange files. Het verkeer loopt stroef, de straten kunnen de toevoer niet verwerken. Het is duidelijk dat de markthandel er door stagneert. Veel tussenpersonen verschijnen trouwens eerst laat in de nacht. Eerst door hun komst beginnen de markthallen in hun roezigheid iets van het beeld te vertonen, dat herinnert aan de beschrijving die Zola ervan gaf in ‘Le ventre de Paris’. Vroeger de ‘producteurs’ die met paard en wagen naar de Hallen trokken tegen de tijd dat die omstreeks twee uur werden geopend. | |
[pagina 24]
| |
Tegenwoordig aanvoer uit heel Frankrijk, uit grensgebieden, uit naburige landen. Steeds grotere en steeds gevarieerder ladingen over steeds langere afstanden. Luxueuze manden met fruit, dure groenten, naast hoeveelheden goedkoop volksvoedsel. In de vishal dragen mannen in gildecostuums, met plastic voorschoten, manden vol vis naar toonbanken en weegschalen. Voor de centrale vleeshal schijnt het lossen eindelijk goed op gang te komen. Dragers in witte, met bloed besmeurde schorten, torsen geslachte dieren: halve koeien, kalveren, varkens, lammeren, biggen. Al dit vlees komt in lange rijen aan vleeshaken te hangen. Produkten uit de slachthuizen van Europa, in imposante gelederen. Het voeden van de bevolking van een wereldstad vergt een dag- of nachtomzet van miljoenen kilo's. Voor het op gang houden van het distributie-apparaat zijn tienduizenden in de weer. Wat de Hallen niet verstouwen of wat door grossiers aan detaillisten is overgedragen, wordt op straat verhandeld. Het is in het Hallenkwartier om twee uur drukker dan om twaalf uur en om vier uur voller dan om twee uur. Want voor de bevoorrading van de kleinhandel zijn vele handen nodig. Van de Hallen naar de pakhuizen, uit de pakhuizen naar trottoirs, van kleine pakhuizen naar winkels in zijstraten. Waar 's nachts wordt gewerkt, op zo grote schaal wordt gezwoegd als in het Hallenkwartier, moeten velen worden verzorgd. Men kan in café's en restaurants uiensoep eten of een volledig maal bestellen. Er zijn stromen bier en koffie nodig en zoveel meer dat weer aparte aanvoer vereist. Het economisch leven kent geen geïsoleerde activiteit. Ook niet in nachtelijke uren.
Onze verstedelijkte, geïndustrialiseerde wereld vertoont een voortschrijdende uitwisseling van verschillen tussen dag en nacht. De hoog-opgevoerde welvaart, de eisen aan het leven gesteld, de groeiende bevolkingsdichtheid - er zijn zoveel factoren die tot verschuivingen in het etmaal-ritme leiden. Er is geen keus. Nachtelijke uren vervullen meer functies dan ooit tevoren voor ons ‘rond’-komen in de organisatorisch toegemeten tijd: in fabrieken met continu-arbeid, op vliegvelden, in havens en stations, op redactiebureaus of in andere knooppunten van het zenuwstelsel van ons sociaal bestel.
De 24-uur cyclus kenmerkt zich door een continuïteit in het gebeuren, met ruimte voor een aantal wisselingen in het ritme van het tijdsbeloop. | |
[pagina 25]
| |
Evenwijdig daaraan loopt de berichtgeving, die in de termen ‘ochtendblad’ en ‘avondblad’ iets laat doorschemeren van dat zo variërend ritme. Onze berichtgeving volgt het gebeuren immers op de voet. En omdat het gebeuren zich over de 24 uren van een etmaal uitstrekt, mondiale tijdsverschillen inbegrepen, staat het communicatiesysteem voortdurend onder de druk van nooit aflatend ‘nieuws’. Nieuws als spiegel van onze gecompliceerde samenleving. Nieuws als verslaggeving van alles wat in het leven van alledag opvalt. Nieuws als continu-informatie over menselijk handelen. Pers, film, radio, televisie, geen middel blijft ongebruikt om de weerspiegeling van menselijk doen en laten zo veelzijdig mogelijk te maken. Het dagbegin van miljoenen krijgt reliëf door radio-nieuwsberichten en door de lectuur van ochtendbladen, produkten van nachtwerk van anderen. In alle steden waar ochtendbladen verschijnen, hebben wij na middernacht helverlichte gebouwen van krantenbedrijven gezien. In Londens Fleet Street, te Parijs op de rond point des Champs-Elysées, op de Nieuwe Zijds Voorburgwal te Amsterdam, evengoed als in de Via Solferino te Milaan of in de Falkenstrasse te Zürich. Dagbladen in ochtend-, middag- en avondedities, elkander aflossend om de etmaalcyclus te kunnen overbruggen. Kranten, niet uitsluitend om ‘groot nieuws’ te registreren, doch om het gebeuren van alledag in de vereiste variatie op te dissen. Het boeiende van het dagblad blijft, dat het een dagkroniek vormt waarin ons de geschiedenis van een etmaal als journaal van één dag tegemoet treedt. Wat door journalisten als kronikeurs van het gebeuren aan ‘nieuws’ wordt vergaard, zal later in het schiftingsproces der geschiedenis op zijn gehalte worden onderzocht. Doch zover zijn we voorlopig nog niet. Wij willen ons voorlopig bij het heden houden, bij het vóórhistorisch heden waarin wij staan. De herkenning van de mens in situaties van historie-in-wording draagt bij tot de vóórwetenschappelijke mensenkennis waaraan we al enkele woorden hebben gewijd. Hoe breed de afstand is tussen de film van het dagelijks gebeuren en de foto's die naderhand in het plakboek der geschiedenis in juiste volgorde zullen worden voorzien van weloverwogen onderschriften, valt niet te zeggen. Breed of smal, de grensstrook is er. Hij laat alle vrijheid om iets van levende, min of meer verborgen werkelijkheden te vatten die grotendeels buiten de schema's der wetenschap vallen. Het thema van dit boek: enkele facetten van ‘la condition humaine’ zoals deze zich bij eerste waarneming temidden van het alledaagse gebeuren aan ons voordoen. | |
[pagina 26]
| |
Hoe ver wij hierbij mogen gaan, de vraag hoe wij met de lenzen van onze bewegende filmcamera menselijk lot in historisch perspectief nabij kunnen komen, vereist een uitweiding waarvoor ik wil verwijzen naar de nabeschouwing achter in dit boek. |
|