Met vóórhistorische en vóórsociale werkelijkheden weet de wetenschap niet goed raad. Ze brengt landschappen in kaart, ze is vindingrijk in naamgeving en subtiel in haar redeneringen.
Ze blijft echter in het onzekere omtrent de verbindingslijnen tussen de ‘kleine’ en de ‘grote’ geschiedenis, tussen individuele lotgevallen en de institutionele verbanden, die het kader vormen waarbinnen zich het menselijk handelen afspeelt. Toch valt de vraag niet te ontgaan: hoe liggen de druppels van microhistorische lotgevallen, het wel en wee van anonieme enkelingen binnen de schijnbare vormloosheid van het heden, dat morgen alweer tot het verleden zal behoren?
Het is een vraag, die de wetenschap van de hand wijst. Terecht. Wetenschap immers bestaat bij de gratie van systematiserende en abstraherende intelligentie. Wij hebben daar veel aan te danken. Ook strikt persoonlijk beschouwd, heb ik het nooit betreurd de wetenschap in de loop der jaren trouw te zijn gebleven.
De zojuist gestelde vraag heeft me evenwel nooit losgelaten. Ze verleidde me vooral op latere leeftijd tot grensoverschrijdingen. Waar de spelregels van de erkende geschiedschrijving en de algemeen aanvaarde sociologie mij niet ten volle bevredigden, veroorloofde ik mij de vrijheid om tot beschrijving en uitbeelding in bijzondere vorm over te gaan. In de bijzondere vorm namelijk van symbolisch opgevatte kleine voorvallen, die stuk voor stuk als facetten van ‘la condition humaine’ mogen gelden.
Waarnemingen, peilingen van belangrijke en onbelangrijke werkelijkheden, die te zamen de paradoxie, de absurditeit en de tragiek van het leven vertolken: het rangeerterrein waar de ‘kleine’ geschiedenis in de ‘grote’ historie overgaat en het individuele lot aanhaakt bij grote collectiva. In deze geest schreef ik mijn Revolutie der eenzamen, de uitbeelding van een halve eeuw vol leed en verwarring. Vervolgens mijn Vijfstromenland, een schets van macro- en microsociologische tegenstellingen in mondiaal verband.
Wat ik in vroeger werk niet voldoende tot uitdrukking kon brengen, hoop ik nu te vervolgen in dit boek, dat aan het leven van alledag is gewijd. De afsluiting, in zekere zin, van een trilogie. Ditmaal een afdaling naar het heden, naar het vóórhistorisch heden, gezien als de ‘geschiedenis’ van één enkele dag, een willekeurige dag. Een oktoberdag op de grens van zomer en herfst, vierentwintig onopvallende uren als kort tijdsbestek waarin eigenlijk ‘niets gebeurt’. Van het berglandschap naar enkele vierkante meters Alpenweide.