| |
| |
| |
VIII
En daarna
| |
| |
En daarna
6 augustus - Hiroshima. Gevoelens van triomf en verslagenheid in het Amerikaanse volk. Men had het geheimzinnige nieuwe wapen gebruikt, men zou er nog enkele steden mee vernietigen. Op korte termijn een succes: de vijand boog voor dit geweld, boog tot de grond voor de oppermacht van de Amerikaanse techniek. Maar hoe verder? Wat betekende het over een strijdmiddel van ongekende vernietigingskracht te beschikken? Militair gesproken een voorsprong, diplomatiek beschouwd een dilemma, menselijk gezien een ramp.
Het bleef een open vraag of men de verworven machtspositie ook tegenover de Russen tot gelding zou kunnen brengen. Vermoedelijk niet. De president en zijn adviseurs wisten immers dat het collectief-demokratische geweten van het volk niet toeliet een bondgenoot in het lot van Japan te doen delen, hoe algemeen de vrees voor het communisme ook mocht zijn. De overweging dat één dictatuur was weggevaagd, maar de andere was gebleven, behoefde niet de doorslag te geven in de vraag of er een redelijke kans bestond op vreedzame coexistentie.
Er waren Amerikanen die betreurden dat niet tot het uiterste werd gegaan. De meerderheid echter aanvaardde het compromis, zelfs de voor het Westen zo onbevredigende regeling van Potsdam, uitgangspunt voor de koude oorlog. Geen beter middel om het opdringen van de Russen tegen te gaan dan
| |
| |
herstelpolitiek in West-Europa, Duitsland inbegrepen. Amerika wenste geen tweede Versailles. Het zag liefst een verenigd en welvarend Europa en was ook bereid daarvoor financiële offers te brengen.
Tegenover deze van staatsmanswijsheid getuigende visie stond een militair-technisch probleem: de begeerte het bestaande wapenoverwicht te behouden en zelfs nog te vergroten; voortgezet onderzoek naar een mogelijke vervaardiging van nog krachtiger kernwapens in de hoop dat Rusland nog ver van hetzelfde doel verwijderd was. IJdele hoop. De Sowjet-wetenschap bleek niet voor de Amerikaanse onder te doen. In plaats van een dreiging van één kant kwam toen ‘a balance of terror’: een nieuwe fase in de koude oorlog. Het was de sfeer waarin machtsdrift zich met angst- en schuldgevoelens mengde, een combinatie die in Rusland tot verscherpte dictatuur, in de Verenigde Staten tot een panische angst voor ‘verraad’ leidde.
In het land dat zich op grondwettelijk gegarandeerde vrijheid beriep, begon een georganiseerde klopjacht op allen die men van ‘un-american activities’ meende te mogen verdenken. En dat waren er velen. Progressieve denkbeelden wezen op een ‘linkse’ oriëntering. Links-politieke overtuigingen werden als communistische sympathieën gedoodverfd. De dossiers van de geheime politie vulden zich. De conservatieve pers toonde zich vindingrijk in verdachtmakingen en in het vereffenen van oude rekeningen. Van alle invloedrijke ‘liberals’ werd de levensloop nagegaan. Het viel niet moeilijk te bewijzen dat velen van hen, in hun studententijd meestal, in het begin van de jaren dertig, diep onder de indruk van de massale werkloosheid, zich bewonderend hadden uitgelaten over systemen van socialistische arbeidsorganisatie, de Russische vijfjarenplannen inbegrepen. Dat kon hun in 1946 en 1947 worden ingepeperd. Men behoefde zich waarlijk niet te verweren met de opmerking dat de demokratie blijkbaar door dictatoriale methoden van chantage en intimidatie was geïnfecteerd. Wie tot de verdachten behoorde, had te zwijgen. Spionage drong tot in college- | |
| |
zalen door. Universitaire docenten deden goed ‘gevaarlijke onderwerpen’ te vermijden.
Tot de gewantrouwden behoorden eveneens de Duitse immigranten die in hun verzet tegen Hitler in het linkse front hadden meegestreden. Detectives gingen hun gangen na, controleerden hun correspondentie, raadpleegden deskundigen over vroeger gepubliceerde anti-nationaal-socialistische geschriften. Heinrich Mann, oud en ziekelijk, meende men met rust te kunnen laten; over Feuchtwanger waren de meningen verdeeld. Bertolt Brecht zou scherp worden verhoord, evenals een groep van Hollywood-filmregisseurs of -spelers over wie allerlei geruchten in omloop waren. Ook Einstein stond bij velen slecht aangeschreven. En men had nog maar af te wachten wie men nog verder van onamerikaans gedrag zou betichten.
Hoewel Thomas Mann voorlopig niets had te vrezen en zich op een respectabel Amerikaans staatsburgerschap kon beroepen, wist hij dat met de dood van Roosevelt in april 1945 een tijdperk was afgesloten. Hij kende de kracht van de reactionaire groepen die zich tegen Roosevelts opvolger Truman keerden en hechtte niet al te veel waarde aan hem bewezen eerbetoon. Woorden van lof bij het officiële diner voor zijn zeventigste verjaardag, juni 1945, in het Waldorf-Astoria hotel te New York, prijzende artikelen in dagbladen en tijdschriften. Tegelijk echter intrigues van het Committee on un-american activities, dat zich onder anderen kantte tegen vooruitstrevende opvattingen in de leiding van de centrale staatsbibliotheek, de Library of Congress. Mann, als ‘adviseur voor Duitse literatuur’ aan deze instelling verbonden, kreeg te horen dat zijn functie zou worden opgeheven; hij zou slechts de titel van ‘fellow’ behouden. Een eerste ervaring met de geest van onverdraagzaamheid die tot de kenmerken behoorde van de intussen begonnen ‘koude oorlog’. Geen strikt Amerikaanse zaak maar een universeel verschijnsel: afbraak van de vrijheidsgedachte. Duits-Amerikaanse bladen, soms onder leiding van
| |
| |
redacteuren die om hun nazi-sympathieën bekend stonden, zetten een campagne in tegen Thomas Mann. Men verweet hem een principieel anti-Duitse houding, tot uiting komend in de manier waarop hij het Duitse volk in staat van beschuldiging stelde. Klanken die ook in Duitsland werden vernomen, met herhaling van de insinuatie dat de in 1933 uitgeweken schrijvers hun volk in de steek hadden gelaten.
Om Mann uit zijn tent te lokken en in een scheve positie te brengen, deed de schrijver Walter von Molo hem in een open brief het schijnbaar eervolle voorstel naar Duitsland terug te keren om leiding te geven waar deze nodig was. Mann, de tegen hem gerichte oppositie kennend, proefde het venijn in Molo's suggestie en wees de uitnodiging dan ook hoffelijk van de hand. Voor zijn tegenstanders het zoveelste bewijs van zijn neiging Duitsland te verraden. Het speet Mann zelfs een man als Döblin, die hij vroeger had geholpen, onder zijn vaste belagers te vinden. ‘De aanvallen, valsheden, domheden, vermoeien me als zware arbeid’, schreef hij in zijn dagboek.
Hoe klein waren de mensen, hoe weinig berekend voor de opbouw van een nieuwe wereld. Domheid of gebrek aan fantasie? Er waren waarlijk moed en optimisme nodig om over het gewriemel van de afgunstigen, achterdochtigen en kwaadwilligen heen, het berglandschap van de wereldgeschiedenis in het oog te houden, het gebeuren waarin zelfs de juist geeindigde tweede wereldoorlog niet meer dan een korte episode vormde. ‘In werkelijkheid veranderde niets’ constateerde Mann, ‘maar een niet te stuiten proces van maatschappelijke, economische en culturele wereldverandering, dat reeds een mensenleeftijd geleden was begonnen, rolde vervuld van avontuur zonder werkelijke onderbreking voort’.
Het was niet de eerste keer, dat hij meende dat alleen zijn werk kansen gaf een psychische en fysieke depressie te overwinnen: geen zorgen, ergernissen of teleurstellingen die hem van de voltooiing van zijn Faustroman konden afhouden. In zijn Die Entstehung des Doktor Faustus vertelt hij van remmingen die de voortgang van het boek vertraagden, van
| |
| |
falende gezondheid, een longoperatie, van het verlies van vrienden - in 1945 overleden Bruno Frank en Franz Werfel - van reizen en voordrachten en ander ‘bijwerk’ met zijn schrijversroem verbonden. De lijn die door zijn ‘roman van een roman’ heenloopt, is echter in hoofdzaak een verslag van inspanning om tot het hoogst bereikbare te komen: een zich verder verdiepen in muziekhistorische en muziektechnische literatuur, in theologische verhandelingen, voortgezette gesprekken met componisten, het verlangen om het leven en werk van een geniale tot waanzin neigende musicus in alle facetten te belichten.
De bewogenheid waarmee Mann zich beurtelings met Adrian Leverkühn en de verteller Serenus Zeitblom identificeerde of beschouwelijk om beide heencirkelde, vertoont een sterk autobiografische inslag. Zeitblom als een nuchter-burgerlijke parodie op zichzelf. Leverkühn als zijn spiegelbeeld uit jaren van eigen zoeken en dwalen, van Nietzsche-verering en oudromantische gedachten uit de tijd van zijn Betrachtungen eines Unpolitischen. Door zijn omzwervingen in het buitenland en door het observeren van het Derde Rijk meende hij voldoende te zijn gerijpt om de tragedie van de Duitse geest uit te beelden. Een stuk geschiedenis weerspiegeld in het lot van een cultureel-erfelijk belaste kunstenaar, wiens ondergang tot in zijn religieuze achtergrond werd doordacht.
Het Faustmotief herhaald: in het vrijwillig prijsgegeven zieleheil evengoed als in de commentaren van de theologisch terdege geschoolde duivel. Verwerping van ieder op de spits gedreven intellectualisme, vertrouwen in de mogelijkheid van een met Gods wil overeenstemmende levenswijze - polyfonie van wijsheid, ethische beginselen en politieke aspiraties, door Mann in zijn ‘levensbiecht’ verwerkt. Te kunstig dikwijls, te fijn geciseleerd om in ieder opzicht overtuigend te werken, vooral in de passages waarin de schrijver aarzelde tussen een algemeen tijdsbeeld en specifiek Duits gewetensonderzoek. In zijn actualiteit toch meer een 19de-eeuws dan een 20ste-eeuws boek, door veel kritici - vooral Amerikaanse recensen- | |
| |
ten - verworpen of zonder begrip voor de nuancering van verhalende en beschouwelijke elementen beoordeeld.
De stemming waarin Mann in januari 1947 zijn Faustboek afsloot, was niet een van toenadering tot het vaderland. Veeleer een van toenemende gevoeligheid voor uit Duitsland gehoorde verwijten, van verwondering ook over het gebrek aan schuldgevoel dat uit persberichten kon worden afgeleid. Waar mogelijk toonde hij zich vergevingsgezind en tolerant. Zo verklaarde hij het bijzonder op prijs te stellen, dat de universiteit van Bonn hem in het in 1936 ingetrokken eredoctoraat wilde herstellen. Maar naar Duitsland terugkeren - neen! Wèl een reis naar Europa, van april tot september 1947, langverbeid en verlangend tegemoet gezien.
Bij het einde van de heenreis, aan boord nog van de Queen Elizabeth die de 16de mei te Southampton aankwam, een gesprek met journalisten. Het persbureau Reuter gaf het interview verkort weer: ‘Duitsland heeft door de oorlog geleden, maar er is niet minder geleden in Frankrijk, Italië, Polen, Griekenland en andere Europese landen. De Duitsers schijnen vol zelfbeklag te zijn, niet in staat om de chaos in naburige landen te zien. Alleen als Europa in zijn geheel tot herstel komt, zal Duitsland zich herstellen’.
Alweer rumoer in Duitsland. Scherpe perscommentaren op Manns als beschuldiging opgevatte woorden. Voor hemzelf een teken dat niet alleen geen sprake kon zijn van terugkeer, maar dat hij zelfs van een kort verblijf in Duitsland zou moeten afzien.
De berichten uit het gehavende, verslagen land waren lang verward gebleven, zo onoverzichtelijk als de heersende verwarring zelf, spoedig gestuit door bestuurlijke maatregelen van de bezettende machten. Waar honger dreigde, werd uit geallieerde legervoorraden geput - overwinnaars die als redders optraden, onverzettelijk slechts in het registreren en arresteren van nazi-leiders.
De verdeling van het staatsgebied in vier bezettingszones en
| |
| |
het gebied van Groot-Berlijn, bulletins over de juli-conferentie te Potsdam - veel deed de bevolking aan een nieuwe dictatuur denken, weinig in overeenstemming met de door de bezetters geuite wens dat het politiek onmondig gebleven volk tot demokratie zou worden opgevoed. De aanmoediging om de vroegere politieke partijen en vakverenigingen te doen herleven, maakte weinig indruk. De strijd om het bestaan verlamde collectieve wilsuitingen. Het produktie-apparaat was grotendeels vernield, steden lagen in puin. Slechts het platteland beschikte nog over voorraden, die langs allerlei sluikwegen in de zwarte handel belandden. Weggetrokken buitenlandse arbeiders werden vervangen door gedemobiliseerde soldaten of teruggekeerde krijgsgevangenen, vermoeide mannen, soms zonder vakkennis.
In de dagelijkse worsteling om zelfbehoud kwam onmatig veel neer op moeders-gezinshoofden, weduwen dikwijls of vrouwen die in onzekerheid verkeerden over het lot van hun mannen, zich afbeulend om hun kinderen voor broodgebrek te behoeden, onbuigzaam meestal in hun wil om resterende gezinsnormen te handhaven.
Wat verstonden buitenlandse waarnemers of moralisten eigenlijk onder gebrek aan schuldgevoel? Het uitblijven van getoond schuldbesef? Hoe had het zich temidden van chaotische toestanden kunnen manifesteren? Waaruit de kracht te putten om tussen de puinhopen, bij hongerrantsoenen, tot demonstraties van rouw en inkeer te komen? Buiten het gebed in de kerken kon geen schuld worden beleden zo overtuigd en onomwonden als buitenlanders hadden verwacht.
Neen, het was niet in de eerste plaats het verbitterd-zwijgende, lijdende volk dat men verwijten kon doen. Het gezicht van Duitsland werd in hoofdzaak bepaald door enkele duizenden intellectuele woordvoerders, doorgaans mannen die er zich achteraf op beriepen nooit volledig voor de nazi-terreur te zijn gezwicht. Op grond hiervan matigden sommigen zich het recht aan een onafhankelijke toon aan te slaan, soms huichelachtig, soms arrogant, precies de toon welke in het buitenland
| |
| |
de mening deed ontstaan dat ‘de’ Duitsers niets van hun nederlaag hadden geleerd.
Dit meende men ook te mogen afleiden uit de onverschilligheid waarmee de bevolking op processen tegen oorlogsmisdadigers reageerde, in de eerste plaats de geringe binnenlandse belangstelling van het proces van Neurenberg waar twintig van Hitlers voornaamste medewerkers terecht stonden.
Indrukwekkend was de vertoning in het gerechtsgebouw van Neurenberg overigens wel. 23 november 1945 de eerste openbare zitting. De Amerikaanse opperrechter Jackson als hoofd van de openbare aanklagers. Rechters ook uit Engeland, Frankrijk en Sowjet-Rusland. De beklaagden in lange banken, enkelen van hen in uniform, van ordetekenen ontdaan. Goering, Hess, von Ribbentrop, Rosenberg, Streicher, Seyss-Inquart... Een sensatie hen daar te zien zitten, hun wandaden te horen opsommen. Verslaggevers en fotografen uit de hele wereld - mannen en vrouwen soms van internationale reputatie. Men kon er Dos Passos ontmoeten, Peter Mendelsohn, Howard Smith of William Shirer. En niet te vergeten Erika Mann, die de Londense Evening Standard vertegenwoordigde. Kästner beschreef haar als ‘de Amerikaanse met het smalle hoofd in het donkere, gladgeborstelde, korte haar’. Zij allen traden als voorlichters op, als bespelers van de publieke mening, overtuigder van de betekenis van hun zending dan de aanwezige Duitse journalisten, die zich tot sobere reportages beperkten. Bij uitzondering een beschouwelijke uitweiding. Zo Kästner: ‘Nu zitten dus de oorlog, de pogrom, de mensenroof, de massamoord en de foltering in de beklaagdenbank. Reuzengroot en onzichtbaar zitten ze naast de aangeklaagde mensen. Men zal de verantwoordelijken ter verantwoording roepen. Of het lukt? en dan: het moet niet alleen deze keer gelukken, maar in ieder toekomstig geval. Dan zou de oorlog kunnen uitsterven. Als de pest en de cholera. En de vereerders en vrienden van de oorlog zouden kunnen uitsterven. Als de bacillen.
En latere generaties zouden eens over de tijden kunnen
| |
| |
glimlachen, waarin men elkaar bij miljoenen doodsloeg. Als dat toch eens waar zou kunnen worden! Als men toch eens over ons zou kunnen glimlachen....’.
Meenden de overwinnaars werkelijk dat het Neurenbergse proces tot voorlichting van het Duitse volk kon strekken? Dan was dat een psychologische misvatting. De zich in het binnenland moeizaam ontwikkelende opinievorming ging de kant uit van een verwerping van alle oorlogsgruwelen, die van de geallieerden inbegrepen. Het was een ontwaken uit de boze droom van de totale oorlog, waarvan men niet enkele facetten belicht wenste te zien. Overal kon men de opvatting vernemen, dat de regeringen die de verantwoording hadden gedragen voor het bombarderen van onbeschermde Duitse steden of voor het eerste gebruik van kernwapens, moreel niet sterk genoeg stonden om uitsluitend met Duitse (en later met Japanse) oorlogsmisdadigers af te rekenen. Een begrijpelijke, maar gevaarlijke redenering die ieder zicht op eigen schuld in de weg stond.
Niets gecompliceerder dan vragen van schuld en boete, vooral in het collectieve vlak. Zelden immers leidt schuldgevoel tot rechtstreekse boetedoening. Regel is een andere volgorde: degenen die zwaar hebben geboet, menen alleen reeds daardoor grotendeels van hun schuld te zijn ontheven. Lijden absorbeert energie, voert op den duur tot afstomping en tot afweer, tot bewustzijnsverenging en daarmee tot een zich afwenden van de werkelijkheid. Het ‘zelfbeklag’ dat Thomas Mann het Duitse volk toeschreef, bestond in de meeste gevallen uit een fixering van eigen lijden in de overtuiging daarmee reeds zwaar genoeg door het noodlot te zijn getroffen om verder beschuldigingen af te wachten. Men kende berusting, soms zelfverwijt, zelden werkelijk schuldbesef.
Iedere balans van geleden verliezen gaf hetzelfde beeld te zien: doden, verminkten, vermisten, verloren bezittingen. Gottfried Benn kwam, wat de eigen familie betreft, voor de tijd van de beide oorlogen tot de opsomming: drie broers die op het
| |
| |
slagvield vielen, een vierde die tweemaal zwaar gewond werd. De overigen verloren alles door brand en bominslag. Een neef, de schrijver Joachim Benn, sneuvelde in 1916, diens zoon in de tweede oorlog. Van die tak van de familie was niemand meer over. Zelf was hij van 1914 tot 1918 en van 1939 tot 1944 als arts gemobiliseerd. Zijn vrouw had zelfmoord gepleegd bij het binnentrekken van Russische troepen. ‘Dit overzicht zal wel zo ongeveer het gemiddelde zijn van wat een enigszins omvangrijke familie uit de eerste helft van de twintigste eeuw beleefde’.
Nadat Benn eind juli 1945 zekerheid had verkregen over de dood van Herta, slaagde hij er pas in november in, haar graf in Neuhaus te bereiken. ‘Niets in mijn leven’, schreef hij aan Else Kraus, ‘heeft me zo aangegrepen als deze dag in het onzalige dorp, in de keuken waarin ze sedert maanden woonde en op mij wachtte, op de vloer waarop ze zich op een aardappelzak die op houtspaanders lag, de morfine-injekties toediende, waardoor ze de volgende dag in het kleine ziekenhuis overleed’.
In de kamers in de Bozenerstrasse werd afgewacht of de praktijk zich enigermate zou herstellen. ‘De woning is koud, ik heb geen kachel. Kou is erger dan honger, maar dat alles raakt me innerlijk niet meer, ik zie een ver land waar de schaduwen wenen’. Op inkomsten uit zijn pen behoefde hij voorlopig niet te rekenen. Het publicatieverbod, hem door de Hitlerregering opgelegd, bleef ook in de geallieerde zones van kracht. Een motivering werd er niet voor gegeven. Op voorspraak van teruggekeerde Duitse schrijvers behoefde hij niet te rekenen. En in Duitsland zelf waren verschillende auteurs bezig Benns ‘zonden’ uit 1933 voortdurend op te rakelen. ‘De Duitse vorm van revolutie is de denunciatie’, schreef hij bitter. Het aanbrengen, het verklikken. Heftige aanvallen van Döblin, cultureel adviseur van de militaire leiders in de Franse zone. Waarom zich te verweren? ‘Weliswaar onderneem ik geen stap om mij te verdedigen of te rechtvaardigen’.
Het viel niet te loochenen, dat hij zich eens had laten ver- | |
| |
leiden zijn literair talent aan een politiek ideaal te binden, een inbreuk op zijn vanouds volgehouden bewering, ‘dat de kunst buiten de samenhangen van staat en geschiedenis staat’. De opvatting die de gebrokenheid van het bestaan verklaarde. De onvermijdelijkheid - voor de kunstenaar bovenal - van ‘een dubbel leven, waarvan geen der helften meer een kosmos vormt’.
Hooghartigheid en overgevoeligheid gaan dikwijls samen. Toen Benns in de Verenigde Staten wonende vriendin Gertrud Zenses hem in de hongerjaren 1946 en 1947 levensmiddelenpaketten zond, verzocht hij haar het sturen van verdere ‘carepakete’ achterwege te laten. ‘Ze oefenen een macht over me uit, waartegen ik innerlijk niet ben opgewassen’. ‘Ze snijden te diep in het leven in’. Liever honger lijden dan naar goede gaven uit het buitenland uit te zien.
Hoewel in zijn individualisme een stuk mensenverachting school, had hij toch geen goed woord over voor ‘het systematisch naar beneden halen van de mens’ in het werk van zoveel moderne schrijvers. Alle kunst moest een trek van voornaamheid behouden. Het dichten ging voort, een troost en levensbehoefte, met een inslag van herwonnen levensmoed nadat Benn na een jaar van eenzaamheid de tandarts Dr. Ilse Kaul had leren kennen. Ze was op zijn spreekuur verschenen voor een tyfus-inenting, daarna een gesprek, een nadere kennismaking. Enige straten verder oefende ze haar praktijk uit. Een vrouw met literaire belangstelling, vol bewondering voor Benns werk, met begrip ook voor diens zelfstandigheidsdrang. Eind december 1946 werden ze man en vrouw, Benns derde en laatste en zoals al gauw bleek, zijn gelukkigste huwelijk, het waagstuk van een verbintenis waarin zij half zo oud was als hij.
De eerste studies na de oorlog, die zich weer met de dichter Benn bezighielden, verschenen in Amerika, Zweden en Zwitserland. Zwitserland was ook het land waar een uitgever het waagde een dichtbundel van de Berlijnse arts uit te geven: in 1948 het bundeltje Statische Gedichte door Peter Schifferli's
| |
| |
Arche-Verlag gepubliceerd. Geestdriftige recensies in de Duitse pers - besprekingen ook in radio-causerieën - deden de belangstelling herleven. In de herfst van 1948 wist de uitgever Max Niedermayer in Wiesbaden een vergunning van de bezettingsautoriteiten te bemachtigen om Benns werk te drukken. Achtereenvolgens zagen toen een boekje Drei alte Männer, een licentie-editie van de Statische Gedichte, een deel proza Die Ptolemäer en een essayband Ausdruckswelt het licht.
De schrijver, die Max Niedermayers Limes-Verlag verder trouw bleef, kon zijn uitgever voortaan bijna ieder jaar gedichten of stukken proza zenden, meest werk van hogere kwaliteit dan dat wat veel jongere schrijvers hadden te bieden. Het bezorgde de auteur een internationale reputatie van andere aard dan zijn vroegere bekendheid binnen de Berlijnse avantgarde. Hardnekkig bleven sommigen bezwaren tegen zijn persoon uiten. Benn zweeg. Wat gingen hem versleten controversen aan? Hij schreef zoals hij meende te moeten schrijven, onafhankelijk, afwerend tegenover politiek nieuws: Russische maatregelen, die de dreiging van een derde wereldoorlog inhielden, de blokkade van Berlijn en de in juni 1948 door de geallieerden ingestelde luchtbrug.
Toen de redactie van het Münchense tijdschrift Merkur in de voor Berlijn zo bijzonder donkere dagen Benn vroeg in een ‘Berliner Brief’ zijn visie op de toestand te geven, antwoordde hij, er niet op gebrand te wezen aan een openbare discussie deel te nemen. Wie ‘in de laatste vijftien jaren door de Nazis in het openbaar voor varken was uitgekreten, door de communisten een sukkel, door de demokraten een geestelijk geprostitueerde, door de emigranten een renegaat, door de godsdienstigen een pathologische nihilist was genoemd’, stond wantrouwig tegenover iedere publiciteit. Maar als men dan beslist zijn oordeel over het na-oorlogse Duitsland en over de Europese politiek wilde horen: oude wijn in nieuwe zakken. In de hele westerse wereld volhardden leidinggevende figuren in een traditionele denktrant met vaste gedachtenloopjes over oorzaak en gevolg, die slechts inhoudsloze synthesen oplever- | |
| |
den met uitblijven van enig resultaat. Alles een gevolg van het kruipen van de intelligentsia voor politieke begrippen, het ‘verraad der intellectuelen’.
Wanhoop en weerzin, die Amerikaanse politieke ideologieën op één lijn stelden met de Russische politieke dogmatiek. Afwijzing van leugens verpakt in een jargon van mensheidsidealen als vrijbrief voor bruut geweld. Verwerping van ieder teruggrijpen naar 19de eeuwse antithesen, machteloos tegenover de noodzaak van internationale samenwerking in overeenstemming met de stand die wetenschap, techniek en organisatievormen hadden bereikt.
Konden kritisch denkende intellectuelen werkelijk een bres schieten in de muren van de zich als revolutionair of vrijheidslievend aandienende ideologische systemen waarachter een volgende oorlog werd voorbereid? Stonden zij in het conflict tussen Oost en West niet even machteloos als de mannen van goeden wille in de jaren dertig?
Tekenend voor de wanhoop die zich van velen had meester gemaakt, was een artikel door Klaus Mann voor het Amerikaanse tijdschrift Tomorrow geschreven: De beproeving van de Europese geest - door Erika voor de Neue Schweizer Rundschau vertaald onder de titel Die Heimsuchung des europäischen Geistes, Klaus laatste artikel, kort voor zijn dood voltooid. Een faillietverklaring van de Europese geest. We vinden er een Zweedse student in geciteerd: ‘Wij zijn verslagen’. De strijd tussen beide wereldbeheersende machten - het Amerikaanse geld en het Russische fanatisme - liet geen ruimte meer voor intellectuele onafhankelijkheid en integriteit. Er bestond geen andere uitweg meer dan ‘een beweging van de vertwijfeling, de rebellie van hen die alle hoop hadden verloren’. Misschien dat ‘een golf van zelfmoorden’ de wereld zou doen opschrikken - hier citeerde Klaus nogmaals de student uit Uppsala. Zelf aarzelde hij niet het door hem bepleite einde te zoeken; de 21ste mei 1949 pleegde hij te Cannes zelfmoord, niet alleen uit protest tegen de heersende politieke verwarring.
| |
| |
Hij had al eerder gepoogd zich van het leven te beroven. Moedeloosheid speelde hem al zo lang parten: het zwervend leven als journalist, het gemis van een levenspartner, maar bovenal vermoedelijk het gevoel in schrijftalent tekort te schieten, hadden hem psyschisch ondermijnd. Het vooruitzicht in 1949 een functie in Querido's uitgeversbedrijf te aanvaarden, mocht niet meer baten. Waartoe trouwens zulke afspraken? De Russen zouden in tweede stormloop het Westen onder de voet lopen en alles zou opnieuw beginnen.
‘Wanneer de doodsdrift zich begon te ontwikkelen’, schreef Mann aan Hesse (6-7-'49), ‘die zo raadselachtig met zijn ogenschijnlijke zonnigheid, vriendelijkheid, speelsheid en wereldervarenheid contrasteerde, ligt in het duister. Voortdurend, ondanks alle steun en liefde, heeft hij zichzelf vernietigd en zich tenslotte afgesloten voor iedere gedachte van trouw, voor een rekening houden met zichzelf en voor dankbaarheid’.
Na lange voorbereiding vond eind juli 1947 te Beverly Hills bij Hollywood de première van Brechts Leben des Galilei plaats. Er was door Brecht en Laughton gezwoegd om een modelvoorstelling te ensceneren, een toetssteen meteen voor latere opvoeringen te New York. Charles Laughton in de hoofdrol, regie van Brecht, het sedert Hiroshima nog actueler geworden thema van het stuk - er mocht waarlijk op succes worden gehoopt. Maar het liep anders. Om onnaspeurlijke redenen toonde het publiek zich gereserveerd. Men mocht van ‘een vriendelijke ontvangst’ spreken. Meer niet. Was het stuk in Engelse vertaling moeilijk te begrijpen, kon men in een streek zonder toneeltraditie, waar alles film was wat de klok sloeg, Laughton's klassiek-Britse speeltrant niet waarderen? Het viel uit de recensies niet op te maken.
Brecht overwoog nog enige regie-veranderingen aan te brengen. Veel tijd werd hem daarvoor echter niet gelaten. Hij ontving namelijk bezoek van enige F.B.I.-agenten, die hem vertelden bezig te zijn met een onderzoek naar communistische celvorming in Hollywoods filmbedrijven. Omdat hij tot de
| |
| |
vrienden behoorde van enige der verdachten, zou ook hem een verhoor worden afgenomen. Hij zou te Washington voor een der commissies van het Comité voor onamerikaanse activiteiten moeten verschijnen. Reiskosten werden vergoed, de behandeling bleef correct. Bertolt moest zich schikken.
Het verhoor vond in het bijzijn van publiek plaats, iets wat de verdachte niet onaangenaam was. De openbaarheid bood gelegenheid tot ‘spel’, waarin op zichzelf al een verweer tegen de ondervragers was gelegen. Nu en dan wat verschrikte handgebaren, vertoon van schuchterheid, alles berekend op ontwijken, op voorgewend niet-begrijpen. De geluidsband van het verhoor bewaard, geeft geen hoge dunk van Brechts kennis van het Engels. Waar hij echter naar woorden zocht, deed hij dit om tijd te winnen. Soms werden de antwoorden aarzelend gegeven, soms na korte bedenktijd duidelijk en nauwkeurig. Ze deden aan de lakonieke wijsheid van de soldaat Schweyk denken.
Hoe hij over zijn revolutionair dichtwerk oordeelde? Revolutionair was het ten opzichte van Hitler, tegenover de Nazi's, Amerika's vijanden. Hij kon bewijzen dat enkele liederen uit Die Mutter en uit andere stukken verkeerd waren vertaald. Waarom hij zoveel voor arbeiders had geschreven? Omdat hij een demokraat was. Katholieke arbeiders stonden hem even na als socialistische. Of hij studie had gemaakt van het marxisme? Vanzelfsprekend, een schrijver moest een belezen man zijn. Of hij lid was geweest van een communistische partij? Neen. Of hij er over dacht zich daarbij aan te sluiten? Een onnozele vraag. Brecht: ‘It is not my business’. Vriendschappen met filmacteurs? Met Chaplin? Ja, steeds in het artistieke vlak.
De commissie van onderzoek trok zich terug voor beraad. Onmogelijk te weten wat voor vlees men in de kuip had. Men kon niet tot concrete beschuldigingen komen. Brecht kreeg te horen, dat hij onder toezicht bleef, maar dat men hem niet in zijn bewegingsvrijheid wilde belemmeren, zelfs wanneer hij overwoog Amerika te verlaten. Dit was niet aan dovemansoren gezegd. Verdere nasporingen naar zijn verleden beloofden niet
| |
| |
veel goeds. Ook was niet te voorzien wat zijn vrienden uit Hollywood, wanneer zij werden verhoord, over hem zouden meedelen. Helene kwam naar New York over, er werd vliegtuigpassage geboekt. Op de dag van de Broadway-première van Leben des Galilei - even koel ontvangen als de voorstelling te Beverly Hills - vlogen de Brechts naar Londen, daarna naar Zürich, opgelucht over wat zij als een ontsnapping voelden. Vrienden hadden beloofd boeken en manuscripten na te zenden; zelf had Bertolt microfilm-kopieën bij zich, een klein pakje in de handkoffer waarin het nodigste was bijeengegaard.
In Zwitserland, het enige land waar ze vooreerst terecht konden, huurden Bertolt en Helene een kleine woning op de Herrliberg bij Zürich. Uitzicht op het meer en op besneeuwde hellingen. Het wijde landschap, de prikkelende winterkou, de nabije stad die hun zo vertrouwd was, gaven het gevoel ‘thuis’ te zijn, thuis in Europa, die totaliteit welke de bestaande staatsgrenzen te boven ging. Waren er werkelijk zeven Californische jaren voor nodig geweest om dit Europa-gevoel te kunnen ondergaan? Ontmoetingen met Zwitserse schrijvers, met Max Frisch en Friedrich Dürrenmatt, met oude vrienden als Kasper Neher, overleg met de directie van het Züricher Schauspielhaus waar al zoveel stukken van Brecht in première waren gegaan, stimulans voor verdere werkplannen.
Met Neher samen wilde Bertolt een bewerking van Antigone, geïnspireerd op de verzetsbeweging, gaan regisseren. Wäterlin, leider van het Schauspielhaus, zegde hij toe de regie op zich te nemen van Herr Puntila und sein Knecht Matti. Uit dankbaarheid. Want het was zeker geen geringe verdienste van het Schauspielhaus in de oorlogsjaren niet minder dan drie stukken van Brecht op het repertoire te hebben gehad: Mutter Courage und ihre Kinder, Der gute Mensch von Sezuan en Leben des Galilei.
Het lag niet in de bedoeling in Zwitserland te blijven. De Brechts hadden een inreisvisum voor West-Duitsland gevraagd Het werd hun door de geallieerde bezettingsautoriteiten, op de
| |
| |
hoogte van het verhoor te Washington, geweigerd. Intussen was ook al naar Praag en naar Wenen geschreven. Er werd op Oost-Berlijn als vestigingsplaats gewezen. Vrienden genoeg, die behulpzaam wilden zijn. Uit Praag kwam bericht, dat Egon Erwin Kisch voor Tsjechische paspoorten kon zorgen om het binnenreizen in Oost-Duitsland mogelijk te maken. Van deze toezegging werd dankbaar gebruik gemaakt: via Praag naar Berlijn, dat was in omgekeerde richting de vluchtroute van 1933.
Oktober 1948 - Oost-Berlijn, verwoest, arm. Oost-Duitsland, de DDR, Russische satellietstaat, trouw lid van het communistisch blok. Het leek na de Zwitserse maanden een terugval. Alleen materieel gesproken, meende Brecht, want naar de geest was de jonge staat idealistischer en meer belovend dan het verzadigde, matte Westen. Er bestond begrip voor de betekenis van de kunst voor de opbouw van een nieuwe samenleving. Bertolt en Helene, ontvangen door een vroegere Münchense vriend, de dichter Johannes R. Becher, nu minister voor culturele zaken, kregen te horen hoe hun komst op prijs werd gesteld. Ze konden op krachtige regeringssteun rekenen. In Oost-, niet in West-Berlijn lag een taak voor hen gereed. Waarom nog langer geaarzeld?
De Brechts besloten op de voorstellen in te gaan. In de loop van 1949 zouden ze een toneelgezelschap, het Berliner Ensemble, oprichten dat voorlopig als onderdeel van het Deutsche Theater zou worden beschouwd, maar dat later zelfstandig - onder de zakelijke leiding van Helene Weigel - het Theater am Schiffbauerdamm kon betrekken.
Het Berliner Ensemble debuteerde in het najaar van 1949 met een voorstelling van Mutter Courage, stuk voor een ‘universeel publiek’, op alle manieren interpreteerbaar maar vooral - door de hoofdrolspeelster Helene Weigel - gekenmerkt door het menselijk appèl dat er van uitging. De eerste in een lange reeks triomfen, die het Berliner Ensemble binnen enkele jaren een Europese faam bezorgde en waarin de DDR-regering zelf een bevestiging zag van de betekenis van haar
| |
| |
cultuurpolitiek. De nieuwe toneelgroep mocht op onbeperkte subsidies rekenen. Men overstelpte Brecht met eerbewijzen, men vergaf hem veel, zelfs de verwerving van het Oostenrijkse staatsburgerschap (een duistere zaak waarover archiefmateriaal ontbreekt). Wat kon hij meer wensen?
Schaars zijn de aanwijzingen, dat Brecht zich niet gelukkig voelde. De strikte handhaving van de ‘partijlijn’ moet hem telkens hebben gehinderd. Maar wanneer hij waarnam wat zich in West-Duitsland voltrok, het veldwinnend materialisme rond het ‘Wirtschaftswunder’, bleef hij hopen op de sociaal rechtvaardiger samenleving die het communisme in het vooruitzicht stelde. De vraag was slechts hoe de dogmatische ijver van sommige functionarissen kon worden verdragen. Hun voorliefde voor censuur bijvoorbeeld. Zo moest hij zich laten welgevallen dat er van hogerhand kritiek werd uitgeoefend op zijn oorspronkelijk als hoorspel geschreven stuk Das Verhör des Lukullus. Men vond het te pacifistisch. De première ervan lokte protesten uit van politieke scherpslijpers. Het stuk verdween daarna van het repertoire.
Brecht wist dat hij niet alleen stond in de afwijzing van zulke praktijken. Het was hem bekend dat in universitaire kringen werd geklaagd over gebrek aan leervrijheid, vooral wanneer deze leidde tot een vrijere interpretatie van het marxisme. Het maakte indruk dat een filosoof als Ernst Bloch naar het Westen uitweek. Anderen volgden hem. Ze werden als verraders gedoodverfd. Alfred Kantorowicz, een van de teleurgestelden, vertelt in zijn memoires hoe symptomatisch het was dat hij er niet in slaagde het werk van de pacifist Carl von Ossietzky uitgegeven te krijgen. Men toonde zich niet gediend van het strijdbare humanisme van deze vroege tegenstander van het Hitler-regime.
Zijn grootste teleurstelling beleefde Brecht na de arbeidersopstand van de 17de juni 1953. Hij schreef toen een kritische brief aan Ulbricht. Van deze brief werd alleen een beleefdheidsfrase uit de slotalinea gepubliceerd. Dit wekte de indruk dat Brecht achter de regering stond, een minderwaardige kunst- | |
| |
greep die de schrijver in ongunstig daglicht plaatste. Vooral in West-Duitsland hoorde men het verwijt dat hij een karakterloze meeloper was geworden. Er waren zelfs toneeldirecties die de relaties met hem verbraken.
Weliswaar kon later opheldering worden gegeven, maar de herinnering aan deze ongelukkige episode bleef toch een angel in het vlees. Bij gebrek aan biografische gegevens - nog steeds bleven veel nagelaten stukken ongepubliceerd - weten wij niet of Brecht in 1953 met de gedachte heeft gespeeld zijn werk neer te leggen. Juist in die tijd liepen onderhandelingen over uitbreiding van de subsidies waarop het Berliner Ensemble zou mogen rekenen. Het zou in 1954 de beschikking krijgen over het Theater am Schiffbauerdamm.
Moest het werk niet doorgaan? Verlangde de kunst die Brecht en Helene Weigel dienden en waarvan zij een zuiverende invloed verwachtten, niet dat zij zich temidden van politieke bekrompenheid handhaafden? Het Galilei-motief in nieuwe vorm.
De regie van het stuk bleef Brecht bezighouden. Uit aanwijzingen die bewaard zijn gebleven, weten wij waarop de nadruk werd gelegd: Galilei's wroeging, de gevolgen van zijn capitulatie. Daarnaast echter de vaststelling dat het stuk niet als tragedie mocht worden gespeeld. ‘De begroeting van de nieuwe tijd’ moest door alles heenklinken. Galilei als pionier, als strijder voor ‘beweging’. Het sociale motief van de noodzakelijke strijd tegen gevestigde machten. ‘Het is niet interessant, dat een mens met zichzelf in strijd is, maar dat hij tegen anderen vecht’. De Galilei die de Discorsi schreef, bleef daarmee het oog op een verre toekomst gericht houden. Mogelijk dat hij dat boek uit ijdelheid had geschreven, maar dit kon geen afbreuk doen aan het effect ervan. De wetenschap zou de functie blijven behouden de mensheid te dienen; wetenschappelijke twijfel bevorderde de beweging, voor zover althans de maatschappelijke structuur zulk zoeken toeliet.
Een stuk met dubbele bodem ongetwijfeld, met mogelijkheden voor heel verschillende uitleg. De door Brecht ver- | |
| |
dedigde dialektiek van vooruitgang en van stagnatie liet alle ruimte voor een rechtvaardiging van zijn besluit om in een nog onvolkomen communistische samenleving - een samenleving op weg naar de door Galilei begroete ‘nieuwe tijd’ - de kunst trouw te blijven.
Samen met zijn vrouw Helene Weigel wilde hij tonen welk een opbouwende kracht van perfect toneel kon uitgaan. Het Berliner Ensemble moest tot het hoogste niveau worden opgevoerd. Er werden jonge talenten aangetrokken, het repertoire onderging uitbreiding met stukken van Hauptmann, Ostrowsky, Lenz en Molière. Volle zalen trok het ruim vierhonderd maal gespeelde Mutter Courage und ihre Kinder, soms met Helene Weigel, dan weer met Therese Giehse in de hoofdrol.
Gastvoorstellingen in West-Duitsland, Frankrijk, Engeland, steeds met de vermelding ‘regie van Bertolt Brecht’. Inderdaad, Brecht voerde de regie. En hoe! Voortdurend terugkomend op gegeven aanwijzingen, constant vijlend, aan ieder detail uren bestedend. Hij bemoeide zich met alles, met decors en verlichtingsapparatuur, soms geduldig, soms driftig. Dikwijls ook verviel hij in de oude gewoonte om de spelers bezig te houden met theorieën over het episch toneel of over marxistische leerstellingen.
Bij het toneelfestival te Parijs in 1954 ontvingen Bertolt en Helene de eerste prijs voor een opvoering van Mutter Courage, bij een volgend festival in de Franse hoofdstad een onderscheiding voor Der Kaukasische Kreidekreis. Successen in Londen, Milaan, Stockholm, in de Verenigde Staten. De Dreigroschenoper liep twee jaar lang in een New Yorkse Broadway-schouwburg. De uitbeelding van het menselijk tekort in corrupte samenlevingen bleek niet van zonegrenzen of van ijzeren gordijnen afhankelijk te zijn. Het gordijn dat Brecht ophaalde, opende het uitzicht op een toneel dat de algemene paradoxie van het handelen weergaf.
Overvloedige royalties, extra inkomsten uit de verkoop van grammofoonplaten (vooral met Schlagers uit de Driegroschenopera), een gunstig contract met de West-Duitse uitgever
| |
| |
Suhrkamp - het geld stroomde de Brechts toe. Zij kochten een huis aan de Deense kust, verbeterden de inrichting van hun Oost-Berlijnse woning Chausseestrasse 125, maar bleven overigens even eenvoudig leven als ze steeds hadden gedaan. Voor zijn werk had Brecht de beschikking over een auto met chauffeur, nodig om bij nacht en ontij tussen zijn woning en de schouwburg heen en weer te kunnen rijden. De boog werd strakker en strakker gespannen. Hij nam weinig lichaamsbeweging, rookte zwaar, sliep niet meer dan vier of vijf uur in de korte nachten die hij zich gunde. Zijn door buitensporige werkdrift ondermijnd gestel kreeg in het voorjaar van 1956 de terugslag van een zware griepaanval te verduren. Er volgde een longontsteking. Het herstel vorderde langzaam. Tegen doktersadvies in, liet Bertolt zich de 10de augustus naar een repetitie van Leben des Galilei brengen, de laatste in een reeks van 59 repetities, die hij bijwoonde in onverflauwde belangstelling voor het stuk waarin zoveel van zijn eigen leven was vervat.
De 14de augustus 1956 maakten een stofwisselingsstoornis en een hartinfarkt een einde aan dit leven. Zijn vrouw Helene beschikte over alle aanwijzingen, die hij kort voor zijn dood had gedicteerd: geen redevoeringen, een begrafenis, zo eenvoudig mogelijk, op het achter het woonhuis gelegen Dorotheenfriedhof. Een toeval dat zijn graf enige meters verwijderd van dat van Hegel werd gedolven. Een graf, dat al gauw schuil ging onder de bloemen die er door duizenden Oost-Berlijners, arbeiders en intellectuelen, op werden neergelegd, in een defilé waaraan geen einde scheen te komen.
Brechts werk zou door zijn vrouw Helene Weigel worden voortgezet. Enkele rollen werden voortaan vervuld door Hanne, zijn dochter uit het eerste huwelijk. Wat liet zich eigenlijk continueren? Niet de ‘leerstukken’ waaraan hij zoveel waarde had gehecht, niet zijn dogmatiek van het episch toneel en evenmin de politieke strekking van sommige van zijn drama's. Wat bleef, was een voorbeeld van expressief toneel, bewijs van het kunstenaarsschap van een man in wie de artist en een schoolmeesterige politicus om de voorrang hadden
| |
| |
gestreden totdat duidelijk bleek dat tenslotte één Brecht de sterkste was gebleven, de auteur van Mutter Courage en Galilei.
Manns weerzien met Europa leidde, na enige dagen Londen, eerst tot ware herkenning na aankomst te Zürich, 24 mei 1947. Hier vonden Thomas en Katja eindelijk terug wat hun door en door vertrouwd was, de vrolijk-bevallige bouworde van de stad aan de Limmat met zijn bruggen en zijn gildehuizen langs de rivier, de rijk-voorziene winkels, de gemoedelijkheid van het bedachtzaam gesproken Zwitser-Duits - en niet te vergeten het concertgebouw en de stadsschouwburg. De directie van het Schauspielhaus had al naar Londen getelegrafeerd om Mann voor een lezing uit te nodigen, een invitatie die hij niet kon afslaan omdat ze hem herinnerde aan een verleden dat hem lief was. Zo stond hij al de 8ste juni op de planken om enige hoofdstukken uit Doktor Faustus voor te lezen, op de plek waar hij acht jaar tevoren zijn afscheidslezing uit Lotte in Weimar had gehouden: ‘het was als een droom’ deze verbinding met een eerder afgesloten tijdperk.
Ontmoetingen met vrienden en kennissen. Ook met familieleden: Thomas broer Viktor en diens vrouw kwamen uit Duitsland over. Met Hermann en Ninon Hesse een samenzijn van enige dagen in een hotel in Luzern. Ook deze afspraak had de charme van een voortgezet gesprek, een weer aanknopen bij wat jaren geleden hun gedachtenwisseling zo levendig had gemaakt, vooral waar het thema Duitsland in het geding was.
Door correspondentie en uitwisseling van boeken meenden Mann en Hesse nog steeds de hechte en soepele vriendschap te kennen, die beiden in moeilijke jaren tot steun was geweest. Toch duurde het enige uren voor men elkander had teruggevonden, eer men zich in elkaars opvattingen kon verplaatsen: Mann nog steeds didaktisch-polemisch, van hoop vervuld dat een door lijden gelouterd Duitsland zijn plaats in Europa zou weten te hervinden, Hesse berustend-afwijzend, weinig van sociale en politieke voorlichting verwachtend. Misschien dat een kleine geestelijke elite nog iets van de geest van Goethe
| |
| |
zou kunnen vatten, maar dan zou ieder van hen zich toch eerst aan de tucht van kritisch zelfonderzoek moeten onderwerpen. Van betogen over collectieve schuld verwachtte Hesse niets.
Hesse wilde niet ontkennen dat hij dikwijls twijfelde aan zijn kunstenaarschap. Na zijn Glasperlenspiel was hij niet meer tot werk van betekenis gekomen. In 1946 ontving hij de Nobelprijs voor de letterkunde, eerbewijs voor het oeuvre dat hij op zijn naam had staan. Meer nog dan tevoren waren velen hem daarna als een grote Europese figuur gaan beschouwen, geestelijke leiding verwachtend waar Hesse slechts meestal in briefvorm incidentele korte beschouwingen wenste te geven, meestal in vragend-wegwijzende toon.
Brieven dus, duizenden brieven, individuele antwoorden op vragen door mensen in nood gesteld. ‘Deze brieven zijn sedert twintig jaar het enige reële bewijs voor de zin van mijn bestaan en arbeid, en tegelijk mijn dagelijkse last en plaag’. Hesse, een eenzame dromer genoemd, doorbrak het hem toegedichte isolement door schriftelijk contact met allen die zich tot hem wendden: bewonderende lezers, vertwijfelden, cynici. Op een groot aantal smaadbrieven van verontwaardigde nationalisten die hem gebrek aan vaderlandsliefde verweten - hij kende dat nog uit de tijd van de eerste wereldoorlog - antwoordde hij bij wijze van uitzondering met een collectieve ‘open brief’.
Steeds stelde hij voorop, zelf evengoed een zoeker te zijn als de velen die hem met vragen bestookten. Vragen waarop meestal geen zinnig antwoord was te geven, behalve dat ene: om in duistere tijden voor het behoud van de persoonlijkheid te blijven strijden om hieruit kracht te putten voor verantwoordelijkheid voor de naasten, een boodschap van evangelische eenvoud - voor Hesse van algemeen-onvergankelijke wijsheid. Beter een glimp van zulk inzicht dan de woordenrijke ideologieën van agressieve strijders voor een abstrakt mensheidsideaal.
Na enkele weken van rust en ontspanning te Noordwijk aan
| |
| |
Zee - met herinneringen aan de zomermaanden van 1939 - keerden Thomas en Katja Mann eind augustus 1947 met de Westerdam van de Holland-Amerika lijn naar New York terug. Hoe voldaan ze zich ook over hun Europese reis toonden, het deed hun goed in de eigen woning terug te keren, in het milde Californische klimaat het weer thuis zijn te beleven. Thomas haakte naar de regelmaat van zijn werkochtenden, naar voortzetting van werk dat hij had laten liggen. Hij had enige hoofdstukken van Felix Krull, zijn schelmenroman, in concept klaar. Verder het schema voor een novelle, een kleine roman misschien, Der Erwählte. Vóór alles echter hoopte hij een begin te kunnen maken met een terugblik op het ontstaan van zijn Doktor Faustus, commentaar en autobiografie in één, waarin het gebeuren uit bewogen oorlogsjaren zou meeklinken. Een wel heel ongewoon plan, absorberend boeiend. Eenmaal met Die Entstehung des Doktor Faustus begonnen, schreef hij zo geestdriftig-snel door, dat het manuscript reeds in oktober 1948 kon worden afgesloten.
Had men de Faust-roman in Amerika niet begrepen of niet willen begrijpen? Het boek was op kritiek, zelfs op scherpe afwijzing gestuit. Misschien omdat het te ver af stond van de weinig historische denkwijze van de meeste Amerikanen. Na de Europese reis voelde Mann zich door twijfel bekropen of hij zich op den duur in het Amerikaanse geestelijk klimaat zou kunnen thuisvoelen. Hij betrapte er zich op, telkens al aan de mogelijkheid van een tweede reis naar Europa te denken, met een zeker ongeduld zelfs, vooral wanneer hij zich rekenschap gaf van het voortwoekeren van de geest van onverdraagzaamheid - kenmerk van de koude oorlog - die velen het leven in de Verenigde Staten begon te vergallen.
In deze stemming ontving Thomas Mann de eerste brieven uit Duitsland, die over de komende herdenking van Goethe's geboortejaar 1749 handelden. Er werd een beroep op hem gedaan; men kende zijn afwijzende houding tegenover Duitse toenaderingspogingen. Maar Goethe herdenken, in West- èn in Oost-Duitsland, was een zaak die los van alle controversen
| |
| |
kon worden beschouwd. Mann moest erkennen in zijn zwakste plek te zijn getroffen: Goethe, de herinnering levend houden aan een figuur die zijn leven had beïnvloed, een schrijver die niet uit de Europese cultuur kon worden weggedacht. Aarzelend werd een toezegging gedaan, op voorwaarde dat met voorbijgaan van de zonegrenzen in Frankfort èn in Weimar zou worden gesproken.
In de zomermaanden van 1949 de tweede Europa-reis, begonnen met een vliegtocht over de Oceaan, Thomas' en Katja's eerste transoceanische vlucht. Van Londen naar Oxford om een eredoctoraat in ontvangst te nemen, vervolgens naar Zweden en Denemarken: Goethe als wachtwoord. Waar Mann optrad, kwam hij dat jaar als Goethe-kenner op het podium. Dan, plotseling, te Stockholm, de ontstellende tijding: Klaus had te Cannes zelfmoord gepleegd. Thomas en Katja hadden er steeds voor gevreesd, ze kenden de zwaarmoedigheid van hun zoon, een zorgenkind steeds. Het bericht van Klaus' dood sloeg hen geheel uit het veld, zó dat ze overwogen hun reis af te breken. ‘Wij waren, tot in de ziel getroffen, vooreerst volledig matgezet’.
Na kort beraad besloot Mann echter zijn verplichtingen na te komen, zich in het werk staande te houden, alsof het iets van zijn kwellende gedachten zou kunnen verdrijven. Aan Hesse, 6 juli 1949: ‘Dit afgebroken leven houdt me veel bezig, in diep verdriet. Mijn verhouding tot hem was moeilijk en niet vrij van schuldgevoel omdat mijn bestaan van begin af een schaduw op het zijne wierp’. Was dit te voorkomen geweest, had hij meer zorg kunnen besteden aan een zoon, die zich dikwijls in onafhankelijkheidsdrift tegen hem had gekeerd? Het was goed om in de vicieuze cirkel van zulke vragen telkens voor een veelverwachtend publiek te staan; met de rug tegen de muur moest men zich dan ‘geven’, eigen zorgen opzij zettend.
Stockholm, Kopenhagen: ‘Goethe und die Demokratie’. Een eredoctoraat te Lund. Terug naar Londen: ‘Goethe, the German miracle’. Zürich, Bern, een paar weken rust in Vulpera
| |
| |
(Engadin); daarna Duitsland. Eindelijk in het land dat na de geldsanering van 1948 de eerste tekenen van herstel toonde, doodarm nog en gehavend - niet geheel strokend met de voorstelling die Mann zich van zijn vroegere vaderland had gemaakt. Hij had meer verbittering verwacht, meer rancune ook tegen hem persoonlijk. En andere aspekten van armoede dan die welke hij waarnam.
Met veel eerbetoon ontvangen, sprak Mann te Frankfort en te München; daarna zou Weimar aan de beurt komen. In de Paulskirche te Frankfort: ‘Ik ken geen zones. Mijn bezoek geldt Duitsland zelf, Duitsland als geheel, en geen bezet gebied. Wie zou beter voor de eenheid van Duitsland en de beschrijving daarvan kunnen borg blijven dan een onafhankelijke schrijver wiens ware geboorteland in de vrije, door geen bezetting geraakte taal is gelegen?’
Tegen het protest van politieke scherpslijpers in, reisde hij de 30ste juli door naar het in de Ostzone gelegen Weimar, een gedeeltelijk verwoeste stad, als vele anderen. Mann werd aan de zonegrens begroet door de DDR-minister Johannes Becher, hem van vroeger nog bekend. Ze ontmoetten elkaar als vrienden, wisselden hartelijke woorden, in persberichten anders weergegeven dan ze waren bedoeld. Commentaar in de West-Duitse pers lokte ook een officiële lunch uit waarvoor de Russische stadscommandant van Berlijn, generaal Tulpanow, naar Weimar was gereisd. In het nationale theater Manns rede: Ansprache im Goethe-jahr, dezelfde als te Frankfort, met evenveel enthousiasme ontvangen. Mededeling van regeringswege dat aan de spreker de Goetheprijs van 20 000 Ostmark was toegekend, door Mann in dank ontvangen en op zijn verzoek bestemd voor het fonds tot wederopbouw van de Herderkerk te Weimar. Mann wist dat bij elke vriendelijke geste politieke addertjes onder het gras ritselden. Onmogelijk om in Weimar te spreken zonder dezelfde officiële fanfares als in Frankfort, zonder begeleiding van politieke leuzen. Goethe tussen hamer en aambeeld, warm gehuldigd in een jaar van koude oorlog, meer geprezen dan begrepen - het moet Mann moeite hebben
| |
| |
gekost zich van ironische opmerkingen te onthouden. Hij had zijn plicht gedaan en wilde er geen beschouwingen aan verbinden. Beter om het kruit droog te houden voor de aanvallen die hem in de Verenigde Staten stonden te wachten, hem, Amerikaans staatsburger die hoffelijke woorden had gericht tot leiders van een communistische staat. Ketterjagers konden er geen ander woord dan ‘verraad’ voor vinden. Misschien was het dan ook wel verraad, meende Mann, maar niet tegenover Goethe.
Goethe en nog eens Goethe. Na de grote officiële manifestaties bleven de schijnwerpers van de publiciteit nog maanden lang op Duitslands grootste schrijver gericht. Zolang het Goethejaar duurde, was Goethe ‘in het nieuws’. Gelukkig dat de zonetegenstelling geen bezwaar vormde voor een redelijke arbeidsverdeling: in Frankfort aan de Main, Goethe's geboortestad, kon de literatuurgeschiedenis uit andere gezichtshoek worden bezien dan te Weimar, in de Ostzone, waar Goethe leefde en werkte totdat hij er 1832 overleed.
1932, Goetheherdenking in een land vol politieke haat, Goethe in bruine weerschijn. In 1949 Goethejaar in een verwoest en verscheurd land, vervreemd van de geest van de man die men naar behoefte als dichter, als wijsgeer, als geleerde of als profeet op het toneel kon zetten, naar verkiezing in rode, blauwe of gele belichting. Het publiek mocht zijn voorkeur kenbaar maken.
Een vertoning? Een gesol met de nagedachtenis van de Frankfortse patriciërszoon die zich meermalen skeptisch over de toekomst van Duitsland had uitgelaten? Waarom liet Mann zich hiertoe lenen? Hij vroeg het zich niet alleen zelf af. Hij wist dat velen door twijfel waren bevangen. Wat had men gedaan? Een farce opgevoerd? Een uitweg gezocht ongetwijfeld uit het dilemma dat men Goethe's geboortejaar 1749 niet onherdacht kon laten, terwijl men wilde vermijden dat een mythe werd opgebouwd als een parodie op een versplinterde, door haar verontreinigde cultuur.
| |
| |
En toch! Het zou op een negatie van de Europese geest hebben geleken indien niet ieder kooltje vuur onder een laag van as en stof brandende werd gehouden. De verwijzing naar Goethe's werk, de inspanning die een handvol schrijvers zich getroostte om zijn nagedachtenis zuiver te houden, berustte tenslotte op het geloof dat iets van dit erfgoed actueel was gebleven. Het vertoonde de actualiteit waarin vroegere op verborgen werkelijkheden afgestemde fantasieën zich in moderne vorm voortzetten.
In 1932 en in 1949 dus ‘Goethe’ niet om Goethe op een voetstuk te plaatsen, maar om aan zijn bestaan - een bestaan tot in het heden - te herinneren. Een bijkomstigheid dat men zich voor de prijs van een paar overbodige luxe-artikelen een goede beknopte uitgave van zijn werk kon aanschaffen. Dichtung und Wahrheit uit een voorbije tijd, terugkerend in de kringloop van het denken, zoals niet anders kon worden verwacht.
Over de koude oorlog had Mann in november '49 te San Francisco een gesprek met Pandit Nehru, die de wens te kennen had gegeven de auteur te ontmoeten wiens rede te Weimar zoveel stof had doen opwaaien. Nehru was naar de Verenigde Staten gereisd om financiële hulp voor zijn land te vragen. De hem gestelde condities wees hij echter af, India zou neutraal blijven en zich buiten het spel houden dat men de koude oorlog noemde. De Indische staatsman was het met Mann eens, dat wat als een principe van buitenlands beleid werd opgediend, de vorming van een anti-communistisch front, in de praktijk tot een binnenlandse angst-psychose leidde die noodlottig leek voor het behoud van de vrijheid welke men beweerde te verdedigen.
Wat de Amerikaanse pers over de Goetheherdenking meedeelde, vooral over Manns reis door de Oost-Duitse zone, raakte kant noch wal. Ergerlijk vond Thomas ook de manier waarop over zijn broer Heinrich werd geschreven. Zeker, hij vond zelf ook dat Heinrich teveel vertrouwen toonde in de Russische politiek en teveel van het communisme verwachtte,
| |
| |
maar deze mening van een oude tegenstander van het nationaal-socialisme behoefde men niet met zoveel misbaar te bestrijden. Wanneer iemand van zijn reputatie naar Oost-Berlijn wilde reizen - Heinrich Mann was er met nadruk voor uitgenodigd - mocht men hem geen strobreed in de weg leggen. Het leek op een theoretische discussie; Heinrichs gezondheidstoestand liet immers niet toe dat hij nog een grote buitenlandse reis ondernam. De 12de maart 1950 overleed hij aan een hersenbloeding.
De wijze waarop Thomas hem herdacht, de lof voor hem die hij ‘een der grootste Duitse schrijvers’ noemde, was niet louter door de ontroering van het moment ingegeven. Ze week niet af van de bewondering die hij reeds vele malen had geuit, telkens herhaalde betuigingen van respect voor de auteur Heinrich Mann, van ruimere strekking dan een afwegen van literaire merites. Thomas was kritisch genoeg om de tekortkomingen van Heinrichs laatste werken, ook van Ein Zeitalter wird besichtigt, te doorzien. Hij wilde echter de schijn vermijden dat hij de betekenis onderschatte van het levenswerk van de auteur met wie hij in de jaren van de eerste wereldoorlog in conflict was geraakt. In de beoordeling van het Duitsland van die dagen had Heinrich een scherpere blik getoond dan hij. Ook in de strijd tegen het nationaal-socialisme, door Thomas aanvankelijk enigszins ontweken, was Heinrich hem voorgegaan.
In de jaren van de emigratie verder tot elkander gekomen en later in Californië nauw met elkaar verbonden, had het Thomas altijd bedroefd zoveel verschil tussen hun levensomstandigheden te moeten signaleren: hij een invloedrijk schrijver, over ruime inkomsten beschikkend, met een kordate, intelligente vrouw naast zich, Heinrich arm en in Amerika weinig gewaardeerd, gekweld door de depressies van de beklagenswaardige Nelly Kroeger. Met financiële steun alleen was Heinrich niet gebaat; hij teerde op de hartelijkheid en de nadrukkelijk uitgesproken waardering waarmee Thomas en Katja hem zijn laatste levensjaren poogden te verlichten.
| |
| |
Tot de methoden van het McCarthyisme behoorde stille tegenwerking in een sfeer van intimidatie. Thomas Mann behoefde na zijn terugkeer uit Europa niet meer te betwijfelen, dat hij het mikpunt van scherpe aanvallen zou blijven. In artikelen in de conservatieve pers werd hem ontrouw, zelfs anti-Amerikaanse gezindheid, in de schoenen geschoven. Een voordracht die hij in april 1950 voor de Library of Congress te Washington zou houden, moest vervallen ‘omdat de stemming er na zijn reis door Duitsland in 1949, niet gunstig voor was’.
Geen beter middel om zich tegen zulke teleurstellingen te wapenen dan reizende te blijven. In de zomer van 1950 opnieuw een paar goede maanden in Zwitserland. Bij een bezoek aan de Hesses te Montagnola moest Thomas toegeven dat hij naar het standpunt van zijn vriend begon over te hellen: overal politieke dwaasheden waartegen geen enkel redelijk verweer mogelijk was; wie er zich van distantieerde, behoefde zich geen gebrek aan strijdvaardigheid te verwijten.
Zijn 75ste verjaardag vierde Mann in juni te Zürich, in de officiële entourage van een internationaal PEN-congres. De hem daar gebrachte hulde contrasteerde met nieuwe smaadschriften na zijn terugkeer in Amerika. Wanneer men hem per se in de positie van ‘ongewenste vreemdeling’ wilde dringen, was hij bereid daaruit de conclusie te trekken dat hij verstandig deed naar Europa terug te gaan. Een vierde reis, in de zomer van 1951 ondernomen, kon dan ook als een verkenning van vestigingsmogelijkheden in Zwitserland worden opgevat, als voorbereiding voor het definitieve vertrek, de 29ste juni 1952. Thomas' en Katja's afscheid van de Verenigde Staten.
‘Hoe langer ik er leefde, hoe meer ik mij mijn Europeaan-zijn bewust werd’. Mann sprak van ‘een bijna angstige wens van terugkeer naar de oude aarde’. Een bezoek aan de Salzburger Festspiele kreeg in die dagen van beschouwelijk terugzien een bijna symbolisch karakter. De Manns meenden niet in dankbaarheid tekort te schieten wanneer ze, de lichtzijden van de Amerikaanse samenleving roemend, constateerden dat
| |
| |
het vage begrip Europa voor hen de betekenis van een magische formule had behouden.
Voor een vestiging in het Duits-Zwitserse taalgebied werd aan de omgeving van Zürich gedacht, ergens aan het meer, in een der dorpen waaraan goede herinneringen uit de jaren dertig werden bewaard. Eerst een huurhuis te Erlenbach, daarna, begin 1954, de aankoop van een huis met tuin te Kilchberg, Alte Landstrasse 39, aan de zuidelijke oever. ‘Na zoveel omzwervingen en wisselingen die het leven met zich bracht, moet het maar mijn definitief laatste adres zijn’.
In de bestaande internationale spanning kon naar Einsteins mening de schuldvraag blijven rusten. Alle inspanning moest op samenwerking worden geconcentreerd, op strijd tegen het bijna onoverbrugbaar lijkende wederzijdse wantrouwen. Meer internationale organisatie, versterking van de organisatie der Verenigde Naties - Einstein bepleitte het in 1947 nog eens in een open brief aan de Verenigde Naties. Zijn opwekking tot eensgezindheid lokte protest uit van Russische diplomaten. Ook van Sovjet-geleerden. Vier van hen vonden het zelfs nodig zich in een open brief tegen Einstein te keren - juist de reactie die bewees in welk een impasse men was geraakt. Over en weer isolationisme en onophoudelijk dat versleten jargon, dat zelfs scherpzinnige geesten scheen te te hebben beneveld. Wie op de gevaren van de bewapeningswedloop wees - het meest simpele empirisme liet er de gevolgen van zien - gold in de Verenigde Staten als een handlanger van het communisme en werd in Rusland als een voorstander van het kapitalisme gezien.
Intussen ging kostbare tijd verloren. Het verdroot Einstein, dat vooral Amerikaanse politici zich aan bluf en dreiging tebuiten gingen. Hij constateerde dat de Amerikaanse politiek hem deed denken aan die van Wilhelm II in de jaren voor 1914, een opmerking die hem bijzonder kwalijk werd genomen en die honderden smaad- en scheldbrieven aan zijn adres uitlokte.
| |
| |
Wie hem kende, wist in welke gemoedsrust hij zulke tekenen van groeiende impopulariteit naast zich neerlegde.
Trumans aankondiging in 1950 van voorbereiding van proeven met een superbom, de H-bom, prikkelde tot herhaald vermaan. Wist men wat men deed, welke toekomst men tegemoet ging? De beslissing lag grotendeels in handen van mannen die niet ten volle overzagen over welke middelen zij de beschikking hadden. Bij al hun militaire of diplomatieke deskundigheid bleven ze leken in problemen van mogelijke gevolgen van het gebruik van kernwapens.
In progressieve kring werden op initiatief van Anna Eleanor Roosevelt, de weduwe van president Roosevelt, plannen beraamd om de televisie in te schakelen tot voorlichting van het publiek. Einstein zegde medewerking toe. Ook twee leden van de Atomic Energy Commission, de fysicus Robert Oppenheimer en de jurist David Lilienthal verklaarden zich bereid korte inleidingen te houden.
Zo zag men de 13de februari 1950 Albert Einstein op het scherm verschijnen, rustig, overtuigend in zijn eenvoudige betoogtrant. Zijn gezondheidstoestand liet geen studio-opname toe Daarom had men hem thuis, Mercer Street Princeton, gefilmd.
Zijn beschouwing begon met een scherp-geformuleerde stelling: ‘Het geloof dat men zich door nationale bewapening zou kunnen beveiligen, is bij de tegenwoordige stand der bewapeningstechniek een illusie’. Voor de Verenigde Staten kwam daar nog een illusie bij: het vertrouwen zo'n bewapeningsoverwicht te kunnen handhaven dat iedere tegenstander er door zou worden afgeschrikt. Een beleid gericht op angstaanjaging, vestiging van militaire steunpunten op strategische plaatsen over de hele wereld, bewapening van bondgenoten. Als begeleidingsverschijnsel grootscheepse zwartkijkerij: ‘Binnenslands een concentratie van enorme financiële macht in handen van militairen, militarisering van de jeugd, toezicht op de loyaliteit van de burgers, in het bijzonder van de ambtenaren, door een steeds machtiger politie, intimidatie van
| |
| |
politiek-onafhankelijk denkenden, beïnvloeding van de mentaliteit der bevolking door radio, pers en school, aan banden leggen van groeiende gebieden van communicatie door militair-bepaalde geheimen’.
Zo omschreef Einstein de koude oorlog. De bewapeningswedloop tussen de Verenigde Staten en Rusland had, ging hij voort, ‘een hysterisch karakter’ aangenomen. Wanneer het waar was wat Truman over de H-bom had meegedeeld, moest rekening worden gehouden met radio-actieve vergiftiging van de atmosfeer, misschien zelfs met een verdelging van alle leven op aarde. ‘Een spookachtig effekt van deze ontwikkeling ligt in haar blijkbaar onontkoombaar karakter. Iedere stap blijkt een onvermijdelijk gevolg te zijn van de voorgaande. En aan het einde dreigt steeds duidelijker de algemene vernietiging’.
Beschouwingen als deze, veroorzaakten anno 1950 grote beroering onder lieden die meenden een monopolie van vaderlandsliefde te bezitten. Stormen van verontwaardiging tegen Einstein, de man die zich sedert 1940 Amerikaans staatsburger mocht noemen, maar het nu waagde aan de ‘militaire paraatheid’ te tornen, misschien de Russen in de kaart te spelen. Protestbrieven, ingezonden stukken, ook adhesiebetuigingen, het massamedium televisie centraal in ontketende emotionaliteit. Einstein vond het een interessante ervaring om iets van de reacties van een miljoenenpubliek te bespeuren. Men had hem beluisterd als omstreden ‘legendarische figuur’, niet als man van wetenschap of filosoof die juist niet anders had willen doen dan zakelijke, niet-geëmotioneerde voorlichting te geven.
Zelfs in Princeton werd een Einstein-legende in stand gehouden, vooral nadat hij in 1945 uit het Institute of Advanced Study was getreden (al bleef hij er ook daarna regelmatig komen). Men wist dat hij het isolement zocht, de afzondering, zoals hij tegen zijn vrienden zei, waar hij altijd naar had verlangd. Mensenschuw of onvriendelijk was hij zeker niet. Daarvan kon een buurmeisje getuigen, die bij hem had aange- | |
| |
klopt om hem te raadplegen over enkele sommen welke ze als huiswerk had meegekregen.
Neen, het was meer een verlangen naar eenzaamheid dat Einstein soms dagen lang thuishield. In zijn werkkamer een groot schrijfbureau, aan de wand byzantijnse ikonen die hij uit Berlijn had kunnen redden - herinnering aan de Haberlandstrasse. Tussen de meubels voldoende ruimte om vioolspelend heen en weer te lopen. Een veeg teken dat de viool na 1949 meer en meer bleef rusten. Einstein klaagde over pijn. Er was een leverkwaal geconstateerd, een operatie bracht niet veel baat.
In 1951 het verdriet zijn bij hem inwonende zuster Maja te moeten missen. Hij was nu verder geheel op de goede zorgen van Helene Dukas, zijn secretaresse-huishoudster, aangewezen. Albert kwam zijn inzinking te boven. In 1952 meende hij zijn werkkracht te hebben hervonden. Er werd weer een publicatie voorbereid, een brochure Generalization of gravitation theory, die in maart 1953 zou verschijnen - voortgezette beschouwingen over de algemene veldtheorie, die Einstein zoveel jaren had beziggehouden.
Merkwaardig hoe men hem zo weinig scheen te kennen, dat hem een jaar tevoren nog een voorstel werd gedaan Chaim Weizmann als president van Israël op te volgen. Abba Eban, ambassadeur van Israël te Washington, kwam er hem over spreken. Alweer de Einstein-legende! Onkundig blijkbaar van zijn fysieke conditie en zijn gemoedstoestand, meende men hem een representatief ambt te mogen aanbieden, een ambt waarvoor hij iedere geschiktheid miste (zoals hij in een brief aan de Israëlische regering betoogde).
Het jaar 1955 bracht nieuwe ziekte en ongemak; naast de leverkwaal een verzwakking van de wand van de aorta. De pijn belette hem niet nog een artikel te schrijven voor een gedenkboek van de Eidgenössische Technische Hochschule: herinneringen aan zijn studententijd.
Midden maart 1955, op zijn 76ste verjaardag, belegerden persfotografen de woning in Mercer Street. Einstein weigerde echter voor het raam te verschijnen. In afwijking van zijn
| |
| |
gewoonte om publiciteit niet te schuwen, wilde hij toen geen enkele concessie doen. Hij voelde zich ziek en neerslachtig. Stond de dood hem voor ogen? Half april gaf zijn toestand zulke zorgen, dat hij ijlings naar een ziekenhuis werd vervoerd. Zijn zoon Albert, uit Californië overgekomen, bracht enige dagen aan het ziekbed door. Over de 16de en 17de april rapporteerde hij: ‘Zaterdag en zondag was ik nog vrij veel bij mijn vader, die zich daarover, ondanks ziekte en pijn, bijzonder verheugde. Hij was volkomen helder en opgewekt tot het einde, ofschoon de pijn en de gedachte aan het naderende einde, dat hem duidelijk voor ogen stond, zwaar te dragen waren. Zondagavond verliet ik het ziekenhuis in de vaste overtuiging dat het hem beter ging. Ook de arts liet zich hoopvol uit. 's Morgens om één uur kwam het ongeluksbericht dat hij in zijn slaap zonder pijn was overleden. Vandaag, maandagavond, is hij al gecremeerd. Een korte, indrukwekkende plechtigheid alleen voor familieleden en de intiemste vrienden, zoals hij dit gewenst had. Wij hebben allen veel verloren’.
Kilchberg bij Zürich, het half april 1954 betrokken huis - Thomas Manns ‘laatste adres’ voor de korte tijd die hem restte. Een welgekozen woonplaats aan de ‘Landstrasse’ even boven het meer; het eigenlijke dorp wat hoger gelegen bij een oude kerk en een uitgestrekt, verzorgd kerkhof. Ruim een jaar nog, een bijna gretig genoten tijd van onverflauwde belangstelling, ‘het laatste jaar’ waarvan Erika Mann de kroniek schreef die ze ‘Bericht über meinen Vater’ noemde. In de uitgebreide literatuur over Mann neemt dit kleine, door liefde en bewondering ingegeven boekje een bijzondere plaats in. Het verenigt een karakterschets van de schrijver met een reeks intieme details waarin Erika ‘de genade’ liet doorschemeren, die haar vader bevrijdde van de melancholie van een vroeger met zorg tegemoet geziene ouderdom.
Feitelijk was hij al zo lang ‘oud’. Het verwachte afnemen van zijn geestelijke spankracht bleef uit. Dit als voorrecht te ervaren hield Thomas in een stemming van heldere, beweeglijke opge- | |
| |
wektheid, die hij op zijn naasten wist over te dragen. Deze trek van zijn persoonlijkheid scheen ook te worden aangevoeld door hen die lezingen van ‘de tovenaar’ bijwoonden.
Nadat de drukproeven van Felix Krull waren nagezien, begon Mann systematisch te lezen ter voorbereiding van een serie ‘momentopnamen’ van figuren uit de Hervormingstijd, de meeste van hen rond Luther gegroepeerd. Tegelijk echter werden de eerste notities op papier gezet voor een essay over Tschechow, een van zijn geliefde schrijvers, van wie hij de novellen steeds met gevoelens van geestverwantschap had gelezen. Intussen bereikte hem een verzoek van bondspresident Theodor Heuss of hij de officiële rede wilde houden bij de Schiller-herdenking die in mei 1955 te Stuttgart zou plaatsvinden. Het werd moeilijk te bepalen wat voorrang verdiende.
In augustus 1954 brachten Thomas en Katja Mann, door Erika vergezeld, samen met de Hesses enige weken in Ober-Engadin door, in het Waldhaus-hotel te Sils Maria. Na hun ontmoetingen te Montagnola was het niet de eerste keer dat ze elkander in een vacantieverblijf troffen.
Manns ‘vacantie’ houden, was volgens Erika een fictie die hem aan zijn kinderjaren herinnerde. Maar dan ook niet veel meer, want in werkelijkheid kon haar vader zich geen dag van ontspanning voorstellen zonder enige uren lezende of schrijvende door te brengen, als het kon zelfs de ochtend voor zijn werk te reserveren. Zo werd ook te Sils Maria aan het Tschechow-essay doorgeschreven, soms op het balkon voor de hotelkamer met uitzicht op het Fexdal en, tussen de bomen door, op het meer met het schiereiland Chastè, eens Nietzsches geliefkoosd wandelgebied.
Toen het Versuch über Tschechow zijn voltooiing naderde, las Mann er Hesse en de anderen uit voor. Hij hechtte aan zo'n voorlezing in kleine kring. Ditmaal was aan hem te merken, dat er enige emotionaliteit school in het vragend uitzien naar het oordeel van de toehoorders: begrip voor zijn nauw verholen vereenzelviging met de Rus, die, bescheiden en aan zichzelf twijfelend, verhalen uit een verloren wereld had verteld zonder
| |
| |
oplossingen voor de situaties welke hij met subtiele ironie beschreef.
In de eetzaal zaten volgens een stilzwijgende afspraak de Hesses aan een apart tafeltje. Eerst na de maaltijd bracht men enige uren met elkaar door, steeds in de genoeglijkste stemming. Hesse, goedlachs, imiteerde uitstekend. ‘Oergemoedelijk en spraakzaam, gezellig, ja galant, zo kennen wij de “steppenwolf” wiens schuwheid en behoefte aan eenzaamheid verdwijnen zodra hij met goede vrienden om de tafel zit’.
Bij vertrek uit Sils Maria was het weer omgeslagen. Vroege sneeuw op hoge paswegen deed het verkeer stagneren. De Julierpas was echter opengebleven. Met Erika aan het stuur reisden Thomas en Katja over Tiefencastel en Chur naar Kilchberg terug, juist op tijd voor een nieuwe reis. Mann had namelijk toegezegd in Keulen te spreken voor de deelnemers aan een internationale universitaire zomercursus. Daarvan teruggekeerd, klaagde hij in september over vermoeidheid en gebrek aan werklust, een korte inzinking die hij spoedig teboven was. De rede over Schiller eiste nu alle aandacht. Wat kon men te Stuttgart als feestredenaar in één uur behandelen? De enige uitweg leek voorlopig om de gedachten de vrije loop te laten en een essay over Schiller te schrijven dat achteraf kon worden bekort.
Eind november, op verzoek van een studentenvereniging, een voordracht over Kleist in het groot-auditorium van de Eidgenössische Technische Hochschule te Zürich. In januari 1955 een winterverblijf in Arosa, afgebroken door een virusinfectie. Enige maanden later bericht van het overlijden van Albert Einstein. Schok van herinneringen. Mann in de Neue Zürcher Zeitung van 19 april '55: ‘Diep bewogen door het bericht van de dood van Albert Einstein, ben ik op het ogenblik slechts in staat, te zeggen dat door het heengaan van deze man wiens roem reeds tijdens zijn leven een legendarisch karakter had gekregen, voor mij een licht werd gedoofd, dat mij door vele jaren heen tot troost was in de droeve verwarring van onze tijd’.
| |
| |
De weinige weken die Mann nog van de 8ste mei, de dag van de Schiller-herdenking scheidden, hielden voor hem de vraag in hoe hij zijn manuscript van 120 getypte vellen zou kunnen terugbrengen tot de 22 vellen waarmee hij voor zijn Schiller-voordracht zou moeten volstaan. Eerst zorgde hij zelf voor een bekorting, daarna kreeg Erika, praktisch en doortastend als gewoonlijk, tot taak het snoeimes te hanteren. Ze deed het met voortvarendheid. Wat tenslotte overbleef, leek Mann wel heel erg kort, hij had zoveel méér willen zeggen. Toch bleek het gekortwiekt betoog, de 8ste mei, de genodigden in de stadsschouwburg te Stuttgart te boeien. Weer was het de voordrachtskunst van de spreker die de bezwaren wegnam die men tegen zulke officiële culturele hoogtijdagen kan aanvoeren. Mann putte troost uit de gedachte dat de oorspronkelijke tekst onverkort zou worden uitgegeven.
Evenals bij de Goethe-herdenking in 1949 had Mann verklaard ook een invitatie uit Weimar in Oost-Duitsland te willen aannemen. De te Stuttgart uitgesproken rede was mee voor Weimar bestemd, hoe afkeurend sommige West-Duitse kranten zich daarover uitlieten. Na enige dagen rust, reisden Mann en zijn vrouw dus door naar de zonegrens. Minister Becher was hen tegemoet gereisd. In Weimar bijgevolg eveneens een Schiller-dag, met de rede van Mann als het centrale punt in het jubileum-programma. De DDR dankte hem voor zijn principiële houding door een ere-doctoraat, hem door de Friedrich Schiller-universiteit te Jena verleend.
Naar ‘het Westen’ teruggekeerd, wachtte Thomas nog een verdere onderscheiding: het ereburgerschap van zijn geboortestad Lübeck, de 20ste mei 1955. Als dank hiervoor daags erna een voorlezing uit eigen werk in de schouwburg. Hij wist, dat er nog meer in het verschiet lag: het bij zijn 80ste verjaardag te verwachten huldebetoon waaraan niet viel te ontkomen.
De avond van de 5de juni, daags voor zijn geboortedag, vond een bijeenkomst in het Schauspielhaus te Zürich plaats. Hij had er zich wel een voorstelling van gevormd, maar werd toch nog overrompeld door het programma. Zijn vriend Bruno
| |
| |
Walter, die er speciaal voor was overgevlogen, dirigeerde Mozarts Kleine Nachtmusik. Marie Becker, Therese Giehse en anderen lazen uit Manns werk voor. Thomas dankte met het voordragen van een fragment uit Felix Krull. Na de bijeenkomst in de schouwburg zaten ongeveer honderd genodigden aan aan een door de uitgever Bermann Fischer in het ‘Zunfthaus zum Rüden’ aangeboden diner.
Tachtig jaar. Op de dag zelf een ontvangst in de woning te Kilchberg. Honderden brieven en telegrammen, bloemen en geschenken. Van een aantal Duitse landsregeringen een groot bedrag voor de vorming van een steunfonds voor schrijvers. Uit Parijs een feestbundel, Hommage de la France, met tweehonderd bijdragen van bekende Fransen. Mann, ontroerd, betuigde zijn erkentelijkheid in een rondschrijven dat hij reeds de 7de juni deed uitgaan.
Hij meende dat hem en zijn vrouw nu toch wel een lange zomervacantie toekwam, bij voorkeur aan een der Hollandse stranden. Uit traditionele overwegingen viel aan Noordwijk aan Zee te denken. De keuze van dit zomerverblijf werd overigens mee bepaald door toezeggingen, die Mann al eerder had gedaan: een voordracht voor de literaire faculteit van de Stedelijke Universiteit te Amsterdam en een optreden in het kader van het Holland Festival. Eerst daarna kon van zee en duin worden genoten.
Vóór zijn universitaire aulalezing van de 1ste juli werd hij door Prof. Donkersloot, voorzitter van de faculteit, toegesproken. Maar ook daarna mocht hij nog niet het podium bestijgen. Eerst kwam de minister van buitenlandse zaken, Dr. J.W. Beyen, aan het woord. Hij deelde mee, dat het Hare Majesteit de koningin had behaagd Thomas Mann te benoemen tot commandeur in de Orde van Oranje-Nassau. Het ordelint werd hem meteen omgehangen. Zo, met het gouden kruis op de borst, sprak hij over Schiller. Enige dagen later, op verzoek van de organisatoren van het Holland-Festival, dezelfde lezing in Den Haag.
De 11de juli werden Thomas en Katja op paleis Soestdijk
| |
| |
ontvangen. Wat als audiëntie was aangekondigd, bleek als een bezoek zonder veel formaliteiten te mogen worden opgevat, met de direct-menselijke gesprekstoon waarmee de koningin het onbevangen samenzijn wist te leiden.
De julimaand was in 1955 droog en zonnig. Het strandleven te Noordwijk aan Zee, de verzorging in hotel Huis ter Duin, de zeewind en het constant warme weer brachten de Manns in een stemming van zomerse zorgeloosheid. Toen een onverwachte dissonant: de 18de juli Thomas' eerste klachten over pijn in het linkerbeen, door hemzelf een rheumatische aandoening genoemd. Toen de pijn aanhield, meende Katja de hulp van een arts te moeten inroepen. Deze verklaarde na zijn onderzoek prijs te stellen op een consult van de Leidse internist Prof. Mulder. De diagnose luidde dat de patiënt - die alleen iets over aderontsteking te horen kreeg - aan thrombose leed. Voor zijn verpleging werd transport naar Zürich toegestaan. Erika begleidde haar vader bij de vliegreis van de 23ste juli.
In het kantonsziekenhuis te Zürich lieten de artsen zich eerst optimistisch over Manns toestand uit, al bleef hij zelf over afmattende vermoeidheid klagen. Hij probeerde nog te lezen: Alfred Einsteins boek over Mozart; zelfs nog brieven te schrijven, de laatste ervan aan Lavinia Mazzucchetti, vertaalster van zijn boeken in het Italiaans. De 11de augustus een aanval van zwakte, de 12de overgaande in een algemene collaps met een teruggang in de bloeddruk die het ergste deed vrezen. In de avond van die dag, Katja naast zich, weken de levensgeesten in een toestand van halfslaap, onopgemerkt. Thomas ging die 12de augustus heen, zo stil en zacht als Albert Einstein vier maanden daarvóór.
De 16de augustus werd hij te Kilchberg begraven op het kerkhof dat zo dikwijls op zijn wandelroute had gelegen. Velen die hem herdachten, soms bewogen, soms zakelijk. In sommige artikelen bleef iets van vroeger geuite kritiek doorklinken. Onder hen die een saluut brachten aan ‘de meester van het Duitse proza’ bevond zich ook Hermann Hesse: ‘Wat achter zijn ironie en virtuositeit, aan hart, trouw, verantwoordelijk- | |
| |
heid en aan gave tot liefhebben stond, tientallen jaren volkomen onbegrepen door het grote Duitse publiek, zal zijn werk en de herinnering aan hem ver over onze verwarde tijden heen levend houden’.
Wanneer Benn toespelingen maakte op zijn dood, gebruikte hij de op het Noord-Duitse platteland gangbare zegswijze: ‘Ik zal de aardappelen al gauw van onderen bekijken’. Hij behoorde tot een geslacht waarvan de mannen meestal niet ouder waren geworden dan zeventig jaren. In het midden latend of er iets van een pose in het spel was, dan wel van een medische visie op zijn conditie kon worden gesproken, verklaarde hij geen uitzondering op de regel te zullen maken. Zijn gedichtbundeltje Aprèslude zou zijn laatste kunnen zijn; het was zo maar een vermoeden. Opvallend ook hoe Benn - doorgaans in een van zijn beide ‘stamkroegen’ - in vertrouwde kring telkens terugkwam op zijn kinderjaren, met warmte sprekend over zijn vader die hij vroeger had verguisd. Voorts kwam het gesprek dikwijls op Berlijn, de stad waarmee hij zich vergroeid voelde, als Kafka eertijds met Praag. Het was een verbondenheid die zich in zijn door de volkstaal beïnvloede woordkeuze uitstrekte.
Lennig, een van de jongeren uit Benns vriendenkring, meent dat hij bij de viering van zijn zeventigste verjaardag, de 2de mei 1956, zieker moet zijn geweest dan iemand kon vermoeden. Kort daarop werd hem bedrust voorgeschreven. De oorzaak van zich telkens herhalende aanvallen van pijn kon niet worden opgespoord. Een voorstel van de behandelende arts om het met een kuur in Schlangenbad te proberen, vond instemming. Verandering van klimaat was hem altijd goed bekomen. Hij kwam echter halfdood van de pijn aan, kreeg te horen dat hij met zijn rheuma en neuritis (als het hierom ging) en met zijn ongewoon hoge bloedbezinking, weinig van de voorgeschreven kuur mocht verwachten. Injekties deden de pijn niet minderen. Later vertelde hij Lennig van een voorval dat indruk op hem had gemaakt. Niet bij machte zichzelf te scheren, was
| |
| |
er een kapper verschenen om hem te helpen. Uit het gesprek dat zich tussen hen ontspon, bleek dat de kapper in de jaren twintig werkzaam was geweest in een sanatorium te Davos. Vele malen had hij er de doodzieke dichter Klabund geschoren.
Eind juni naar Berlijn teruggekeerd, bleef Benn over aanhoudende pijn klagen. Op een ligbank uitgestrekt - nu en dan dankbaar reagerend op een handreiking van zijn vrouw Ilse - veinsde hij enige opgewektheid. Het was hem echter aan te zien, hoe de onbekende kwaal zijn gestel had ondergraven. Men hoopte nu tot een nauwkeurige diagnose te komen in het ziekenhuis waarin hij zou worden opgenomen. Ruim een maand later, de 7de juli, belde Ilse Benn-Kaul een aantal vrienden op met de mededeling dat haar man was overleden - zeventig jaar oud, zoals hij had voorspeld.
De dood van een omstreden man, als dichter geëerd, als mens verschillend beoordeeld en door velen veroordeeld. Veel van de op Benn geuite kritiek kwam uit onkunde voort of uit politieke rancune over zijn ‘verraad’ in 1933, soms uit ergernis over zijn ‘esthetisch-nihilisme’ of over de afwerend-hooghartige houding waarin hij zich soms verschanste. Wie kende hem werkelijk, hem die zich achter vele maskers wist te verschuilen? Onverklaarbaar waarom deze vrijgevochten, bewogen ‘monomaan van het woord’ het nodig vond zich als een beleefde, correcte burger voor te doen. Hoewel hij het begrip inspiratie verwierp, school er hartstocht in zijn manier van werken, zijn ‘gedichtmontage in het laboratorium van woorden’.
Over het geloof drukte hij zich in woorden van ‘teils-teils’ uit. Zijn bijbelkennis beperkte zich niet tot de door hem gezochte omgang met het Luther-Duits - er sprak voor hem, de predikantszoon, ook herinnering aan het ouderlijk huis in mee, dat puriteinse milieu waaraan hij in een van zijn late gedichten terugdacht. Hoe diep zijn religieus gevoel reikte, viel evenmin te doorgronden als de oorsprong van sentimenten die zich in buien van schuldgevoel en melancholie ontlaadden. Hij leefde - ik citeer Lennig - ‘in het niemandsland tussen
| |
| |
rationalisme en irrationalisme, in een gebied zonder hoop of illusies’, in zijn werk de tragiek van de tijd aanduidend die tot in de gespletenheid van zijn persoonlijkheid doorwerkte. Waar hij daarvan getuigde ‘brak iedere wond van de eeuw open’.
Deze opmerking van Benns biograaf Lennig doet de vraag rijzen in welke mate ze ook geldt voor tijdgenoten die evenals Benn in de grote maskerade meeliepen. Wij moeten onder ogen zien dat velen van hen de vermomming mogelijkerwijze nog verder doordreven dan hij, soms milder, minder opvallend, met een sterkere voorkeur voor het spelelement waarin hun schrijversfantasie reden van bestaan scheen te hebben. Voor geen van hen bracht de dood het verwachte démasqué. Geheimen werden in het graf meegenomen. Wat ons aan werken, brieven, herinneringen is gebleven, laat schetsmatig-biografische omlijning toe, liefst met de achtergrond-schildering die men het ‘in de tijd plaatsen’ van beschreven personen noemt. Dikwijls evenwel blijken zij niet alleen door wat over hen bekend is, voor ons te leven, maar eveneens door vermoedens omtrent verborgen kanten van hun bestaan. Ook opengelaten plekken binnen de omtrekken van karaktertekeningen geven reliëf aan onze schetsen.
Wij moeten er in berusten nooit met zekerheid te kunnen vaststellen of Brecht in zijn laatste levensjaren werkelijk in een Galilei-situatie belandde, of Einstein, anders dan hij sprak, misschien diep in zijn hart overtuigd was van een onvermijdelijk-noodlottige afloop van de bewapeningswedloop. Het valt niet na te gaan of Thomas Mann zich in zijn levensbiecht Doktor Faustus werkelijk wist los te maken van dwalingen waaraan hij met verdriet terugdacht, of Hermann Hesse in de serene rust van zijn ouderdom zijn ‘steppenwolf’-natuur heus had overwonnen.
Albert Einstein en Thomas Mann, in 1955 overleden, Gottfried Benn en Bertolt Brecht, in de zomer van 1956 heengegaan, werden in de dood verenigd in een tijd waarvan wij
| |
| |
de verwarring uit hun werk en lotgevallen aflezen. Jaren van brutale dreiging, culminerend in wat zich als ‘de koude oorlog’ aandiende, tijdperk tevens van protestbewegingen van een jonge generatie, geneigd om tegenover de gevolgde machtspolitiek ‘het grote neen’ te doen horen.
Met een schone lei beginnen? Een telkens herhaald verlangen, ook waar de krassen zichtbaar zijn gebleven, die het langsschuiven van honderden geslachten in de rotsgrond der geschiedenis heeft achtergelaten.
Een euvel, dat zij die het meest over schone leien praten, zelf vatbaar blijken voor ideologische verstarring. Dat wil zeggen, formules boven het leven plaatsen, redeneringen boven eenvoudige menselijkheid. Hiertegenover de bezinning van een handvol kunstenaars uit de tijd van de beide wereldoorlogen, getuigenissen van mensen die tot in hun kritisch oordeel en vormgevend talent iets van ‘the milk of human kindness’ wisten te bewaren.
Toen Oskar Kokoschka in 1956 bij een Rembrandtherdenking in de Westerkerk te Amsterdam sprak, trok hij een parallel tussen het verleden en de moderne tijd. ‘In de Dertigjarige oorlog, die in naam van de godsdienst werd gevoerd, heeft men in de strijd der theologen de mens niet meer gekend; en nu, in de strijd der ideologieën, hebben wij weer zo'n tijd waarin wij de mens vergeten’.
Hij bracht naar voren wat enkele van zijn tijdgenoten, vertegenwoordigers van een verdwijnende generatie, had bezield: verlangen om de mens te dienen, herinnering wakker houden aan overlevering van wijsheid, door de harde klank van actuele waarheden overstemd. Hun maanwoord om in jaren vol ideologisch strovuur de mens te blijven zien. Levenservaring, die Hermann Hesse, de 9de augustus 1962 te Montagnola overleden, op zijn manier samenvatte:
‘Hoe verwarder de wereld er uitziet en hoe fanatieker de mensheid aan haar eigen ondergang schijnt te werken, des te nodiger hebben wij het, ons door kleine eenvoudige ervaringen te doen bevestigen dat de natuur blijft voortbestaan en dat een
| |
| |
behoefte aan warmte en goedheid, naast andere drijfveren, ondanks alles tot de aard van de mens schijnt te behoren’.
Ondanks alles....
|
|