| |
| |
| |
VI
Bestaansgrens
| |
| |
Bestaansgrens
Begin januari 1934 had Erika Mann te Zürich het kabaret Die Pfeffermühle heropend. Er was een nieuw répertoire aangekondigd, gebracht door medewerkers die velen zich nog wel herinnerden: Therese Giehse, Magnus Henning en anderen. De meeste toejuichingen in de Kursaal golden Erika, slank en charmant als altijd, met haar donkere ogen de zaal inkijkend alsof ze er louter vrienden verwachtte.
Ze ervoer echter al gauw dat er sedert haar vorige optreden iets was veranderd. Enkele van haar chansons lokten boze interrupties uit. In het Zwitsers-Duitse taalgebied had nationaal-socialistische propaganda vat gekregen op de bevolking. Men zag hier en daar groepen bruinhemden op straat marcheren, Zwitserse nazis die de methoden overnamen waarmee in Duitsland politieke tegenstanders in een hoek werden gedreven. Die Pfeffermühle kwam op hun zwarte lijst te staan. Enige avonden achtereen zetten ze de Kursaal op stelten, floten, sisten en wierpen stinkbommen. Erika Mann wachtte dan tot de storm was bedaard, tot politiemannen enkele raddraaiers hadden weggevoerd. Daarna ging ze onverstoorbaar verder.
Er was echter nieuwe onrust te wachten, verdere demonstraties werden aangekondigd. Tenslotte zwichtte het stadsbestuur voor deze intimidatie. Terwille van de openbare orde meende het verdere voorstellingen van het kabaret te moeten afge- | |
| |
lasten. Hieraan was een zekere angst voor Duitsland niet vreemd. Het lag in de lijn van de Zwitserse politiek Hitler als ‘bevriend staatshoofd’ te ontzien. Trouwens, waarom zou men politieke verwikkelingen riskeren terwille van gevluchte Duitsers die in Zwitserland gastvrijheid hadden gezocht, maar ongewenste vreemdelingen waren gebleven? Er heerste werkloosheid. Ieder kanton kende zijn bepalingen tot het controleren van de arbeidsmarkt.
De ‘werkvergunning’ bleek een geducht wapen om immigranten het leven zuur te maken. Maar er bestonden ook andere middelen om vluchtelingen te weren. Vooral Zwitserse autoriteiten namen een afwijzende houding aan. Daarmee is niet gezegd dat andere regeringen zich veel toeschietelijker toonden. Zeker, men zag verschillen van land tot land. In Nederland bijvoorbeeld de ongeschreven regel van het oude asylrecht, in naam nog steeds gehandhaafd. Desondanks kan van een algemeen falen in het vluchtelingenvraagstuk worden gesproken, in West-Europese landen evengoed als in de Verenigde Staten. Om nog te zwijgen van de hardheid waarmee politiek-vervolgden werden behandeld. L. de Jong schreef geen woord te veel toen hij vaststelde: ‘Er is nauwelijks een thema aan te wijzen dat zo duidelijk aan de kant van de niet-Duitse volken en hun regeringen het tekort aan inzicht, vaak ook het door nationaal egoïsme bepaald tekort aan simpele menselijkheid illustreert’.
Weinig steden in Europa met zo'n krachtige joodse gemeenschap als Amsterdam. Of joodse vluchtelingen echter de stad wisten te bereiken, hing af van het regeringsbeleid, van de toepassing van de oude Vreemdelingenwet. Gelukkig werd deze niet te streng toegepast. Begin januari 1936 waren te Amsterdam ruim 5800 vluchtelingen ingeschreven, waarvan meer dan de helft doorreisde. Van de overblijvenden ontvingen 420 financiële steun. Soortgelijke cijfers - relatief lagere cijfers - zijn voor Engeland, België, Denemarken en de Scandinavische landen te verzamelen. Ze demonstreren slechts de on- | |
| |
macht om een internationaal vraagstuk van de eerste orde tot een oplossing te brengen. Vertoon van machteloosheid ook van de kant van de Volkenbond, die niet meer deed dan een Hoge Commissaris voor vluchtelingenzaken te benoemen.
Daalt men van bedroevende statistische overzichten af naar het concrete lot van hen, die door de mazen van het net waren geglipt, dan kan op talrijke voorbeelden van min of meer geslaagde aanpassing worden gewezen. Joodse zakenlieden in Amsterdam-Zuid, mannen met enig kapitaal, relaties, zakenkennis, gewaardeerde medewerkers dikwijls in de textielindustrie. Geleerden, die voor bescheiden universitaire functies in aanmerking kwamen, dikwijls op particuliere steun aangewezen. Kunstenaars van naam, die op de een of andere manier in hun levensonderhoud wisten te voorzien.
Een van de beweeglijkste groepen vormden schrijvers, in overleg met twee uitgevers plannen beramend om Amsterdam tot een centrum van Duitse literatuur in ballingschap te maken. De meesten van hen leidden een zwervend bestaan, voelden zich echter in de Nederlandse hoofdstad thuis. In brieven of dagboeken vertelden zij van de stad met haar grachten, haar oude gebouwen, musea, markten, rijen fietsers. Men trof elkander op het terras van Américain of het Leidse plein, schertste over Nederlandse gewoonten, over ‘het kopje koffie’ halverwege de morgen. Klaus Mann was in beraad met Fritz Landshoff, vroegere directeur van Kiepenheuer Verlag te Berlijn, intussen echter in dienst getreden bij de uitgever Querido wiens bedrijf een Duitse afdeling zou krijgen. Ook de uitgeverij Allert de Lange bleek bereid ‘Exil-Literatur’ te publiceren, liefst in overleg met Querido.
Klaus begon voor Querido een internationaal tijdschrift Die Sammlung te redigeren. Hij verleende bemiddeling om werk van bevriende auteurs geplaatst te krijgen, romans van Joseph Roth bijvoorbeeld, bekende gast in Amsterdamse kunstenaarscafé's. Een opvallende figuur, Roth, belust op hoge voorschotten, onredelijk en twistziek als hij te veel had gedronken. Hij beweerde in Parijs te wonen. Niemand begreep hoe het hem
| |
| |
financieel mogelijk was telkens in Amsterdam op te duiken. Liet hij zich betalen voor interviews die men hem afnam, wonderlijke vraaggesprekken, meestal eindigend in lofliederen op het huis Habsburg?
Tot Klaus' vrienden behoorde ook de Duits-schrijvende Hongaar Odön von Horvath (enige jaren later tijdens een onweer te Parijs door een neerstortende zware boomtak op de Champs Elysées gedood). En niet te vergeten Ernst Toller, die zich in Engeland zou vestigen. Een gedeprimeerde man. In Der Wendepunkt noemt Klaus hem ‘een persoonlijkheid met heel roerende en beminnelijke eigenschappen’ - ‘bij al zijn egocentrisme hulpvaardig en kameraadschappelijk, oprecht bij alle neiging tot het rhetorische, van nature dankbaar en dikwijls vrolijk bij een overigens gevaarlijke sensitieve psychische aanleg’. Het was alsof hij hiermee meteen een karakterbeschrijving van zichzelf had gegeven.
Algemeen was de teleurstelling in emigrantenkring dat Hitler internationaal werd ontzien, zelfs geprezen werd om zijn vastberaden anti-communistische houding. Men moest er blijkbaar op rekenen dat de ballingschap langdurig zou zijn, ja, dat het twijfelachtig was of men het vaderland ooit zou weerzien. Reserves raakten uitgeput. Het leven aan de bestaansgrens was hard, vooral psychisch moeilijk te dragen. ‘Men stierf snel in den vreemde’, meende Klaus Mann, ‘sneller, plotselinger dan thuis’. Men hoorde van zelfmoorden. In 1935 beroofde Kurt Tucholsky, eens de grote man van Die Weltbühne, zich in Zweden van het leven. Anderen volgden zijn voorbeeld.
De Duitse expansiepolitiek richtte zich op Sudetenland, deel van Tsjecho-Slovakije, en op Oostenrijk. De Oostenrijkse premier Dollfuss, voorstander van een gematigd-katholieke vorm van fascisme, vertrouwde op Italiaanse hulp bij zijn pogingen het Duitse gevaar te keren. Een Oostenrijkse nationaal-socialistische staatsgreep kostte hem in 1934 het leven. Maar de aanval op Oostenrijk als zelfstandige staat werd
| |
| |
afgeslagen. Toen Mussolini, om zijn ongenoegen over het Duitse opdringen te doen blijken, enige divisies naar de Brenner zond, haalde Hitler bakzeil. De Führer, zijn handen in onschuld wassend, verklaarde zich niet met Oostenrijkse binnenlandse aangelegenheden te willen inlaten. Hij had voorlopig geen ander doel dan zijn macht te consolideren; het bleek dat steeds minder bezwaar werd gemaakt tegen de uitzonderlijke positie, die hij innam. ‘Is barbarij het grote gevaar voor de ondergang van alle menselijke waardigheid, zo is onverschilligheid, het er aan wennen, dat nog meer’ (Schmidthagen aan Benn, begin 1937).
Men raakte ook gewend aan geruchten. Hierin kon een rechtvaardiging worden gevonden voor een niet geloven aan wat algemeen werd verteld. Het waren immers slechts geruchten. Verhalen over mishandeling van joden, over verraad en aanbrengerij, over concentratiekampen. Ieder kon zelf beslissen wat hij daarvan wilde geloven, zich een ‘vrijblijvende’ houding aanmeten. Hoewel één ding zeker was, omdat het binnen het bereik van ieders ervaring lag: dat ongecontroleerde macht een constante verleiding tot misbruik daarvan inhoudt. Misbruik op grote schaal en in steeds bedenkelijker vormen.
Verbijsterd vroeg Gottfried Benn zich af, hoe hij zoveel hoop op het triomferend nationaal-socialisme had kunnen vestigen. In welke vlaag van optimisme had hij zijn zelfstandig oordeel prijsgegeven? Een wreed ontwaken om te zien wat de nieuwe machthebbers hadden te bieden. De historische legitimatie van hun gewelddadig optreden, dat wat zij de ‘revolutie’ noemden, werd gevolgd door machtspolitiek van groepjes marionetten. Hun afkeer van het verleden richtte zich in het bijzonder tegen alles wat aan geestelijke vrijheid herinnerde. Zij waagden het vast te stellen wat kunst was, hadden het hoogste woord over ontaarde kunst.
‘Ik leef met volkomen saamgeknepen lippen, innerlijk en uiterlijk’, schreef Benn aan Ina Seidel (27-8-'34). ‘Ik kan niet meer. Bepaalde dingen hebben me de laatste stoot gegeven.
| |
| |
Afschuwelijke tragedie’... ‘Hoe groot begon het en hoe smerig ziet het er nu uit. Maar het is nog lang niet ten einde’. Hoe een uitweg te vinden? Emigreren? En dan onder hoongelach te worden ontvangen door schrijvers die hem ‘verraad’ voor de voeten hadden geworpen? Het meest voor de hand liggend was een zich zwijgend terugtrekken, de houding van zich afzijdig houden, die men ‘innere Emigration’ noemde. Men moest echter in zijn levensonderhoud kunnen voorzien.
Benn vernam dat hem de uitoefening van zijn beroep onmogelijk zou worden gemaakt. Bij het wegvallen van zijn praktijk bleef tenslotte één mogelijkheid over: terugkeer naar het leger, een weer opvatten van het vroegere beroep van officier van gezondheid. Hij kon hiervoor rekenen op voorspraak van studievrienden, die hoge posten in de Reichswehr hadden bekleed en die, na invoering van de algemene dienstplicht, met een reorganisatie van de militair-medische dienst waren belast.
Begin 1935 verliet Benn Berlijn voor zijn ‘aristokratische vorm van emigratie’. Hannover was hem als garnizoensplaats aangewezen. ‘Men kan een nieuw leven niet skeptischer, kouder, met minder verwachtingen beginnen dan ik hier doe’. De omschakeling van een vrij beroep naar de discipline die de nieuwe functie eiste, viel zwaar. Hij leerde zich echter aanpassen. Nadat hij zijn kamer had ingericht en rust voor lectuur was hervonden - met menig weekeinde in Berlijn - beviel Hannover hem zelfs vrij goed. Zo goed, dat hij weer tot schrijven kwam.
De verschijning van een bundel Ausgewählte Gedichte in 1936, als geschenk voor zijn vijftigste verjaardag bedoeld, vestigde op een ongelegen moment de aandacht op de in verborgenheid levende dichter. Argwaan van de ‘Schrifttum-Überwachungsstelle’, ergernis van partijmannen over de weinig ‘volkstümliche’ kunst van Benn, dat ontaarde geschrijf van een hooghartige intellectueel. Toch waagden enige kritici het hun bewondering voor de dichtbundel uit te spreken. Erich Pfeiffer-Belli schreef in het Berliner Tageblatt een beschouwing
| |
| |
over ‘Der Fünfzigjährige’. Opgejaagd als hij zich voelde, toonde Benn zich ontroerd door de hem gebrachte hulde. Spontaan schreef hij Pfeiffer-Belli: ‘Ik zat vanavond in Café Kröpcke, aan een tafel naast me leest een heer het B.T., ik zie Der Fünfzigjährige, grijp naar de krant en lees wat U schrijft. Een weergaloze ontroering. Dat andere, het ingesnoerde leven, breekt zich plotseling weer baan, al zijn demonen, strijd, onnatuurlijkheid, zijn neurosen, zijn dierlijke energie, in de enige uitweg: woorden’. En in dezelfde brief: ‘Voorbij de “geschiedenis” begint de werkelijkheid, de antropologische werkelijkheid van geestelijke vormen’.
Benn bracht zijn vijftigste verjaardag in Hamburg door, samen met zijn dochter Nele die ervoor uit Kopenhagen was overgekomen. Als genaturaliseerde Deense, gehuwd en reeds lang in het buitenland wonend, viel het haar moeilijk de neerslachtigheid van haar vader te begrijpen, zijn angst voor verder te verwachten tegenwerking. Wat hij als voorspelling had uitgesproken, voltrok zich na terugkeer in Hannover. De 7de mei 1936 kon men in het blad van de SS, Das Schwarze Korps, een artikel Der Selbsterreger lezen, waarin Benn een ‘varken’ werd genoemd, een ‘onnatuurlijk zwijn’, een ‘jodenjongen’, een perverse dekadente figuur. Het artikel werd door Der völkische Beobachter overgenomen.
Kon men na zo'n aanval nog als officier in functie blijven? Een actie tot eerherstel was uitgesloten; het werd niemand toegestaan voor zijn ‘recht’ op te komen. Ieder ‘proces’ speelde zich achter gesloten deuren af. Voor Benn hing veel af van het standpunt dat de legerautoriteiten zouden innemen, speciaal wat de te Hannover dienstdoende generaal zou beslissen. Deze bleek zich echter niet over de affaire op te winden, omdat hij als de meeste beroepsofficieren met minachting op een paramilitaire organisatie als de SS neerzag. Een officier behoefde zich niet beledigd te voelen over wat een prulblad als Das Schwarze Korps over hem schreef. Benn kon dus blijven mits hij de gewenste discretie in acht nam en niets meer publiceerde.
| |
| |
‘Verdediging van de vrijheid’ luidde het devies van het schrijverscongres dat in de zomer van 1935 te Parijs bijeenkwam, een wapenschouw van auteurs die het als hun roeping voelden het fascistische gevaar met man en macht te bestrijden. Men kon er redevoeringen beluisteren van Malraux, Gide, Barbusse, Aragon, Eluard, Brecht, Kisch, Heinrich en Klaus Mann, Pasternak, Huxley en vele anderen, beschouwingen van mannen eensgezind in hun verzet tegen het fascisme en het nationaal-socialisme. De afkeer van midden-Europese dictaturen belette velen echter niet om met het communisme te sympathiseren.
Het scheen een stilzwijgende veronderstelling te wezen dat de Stalin-dictatuur meer reden van bestaan had dan die van Hitler. ‘Dachten ze’, hoonde Kesten de goedgelovigen, ‘dat Stalin zich op zekeren dag als mensenvriend zou ontpoppen, zijn bloedige middelen in dienst van een ideaal zou berouwen?’ Wanneer in de vrije wereld onrecht heerste, betekende dit nog niet dat het door een communistische revolutie zou worden opgeheven. Bloed en geweld - en daarna vanzelf de afwerping van het juk van de tyrannie? Steeds bleef men over het grote doel spreken, klaagde Kesten, het doel dat alle middelen heiligde, zelfs het opofferen van miljoenen mensen voor het heil van de miljarden die na hen zouden komen.
Vergat men niet te veel, dat men als schrijvers bijeen was? Merkwaardig dat het juist een Rus moest zijn, die zijn toehoorders hieraan herinnerde. Boris Pasternak: ‘Ik spreek U van de dichtkunst en niet van de genezing van kwalen. De dichtkunst: ze zal steeds in het gras liggen, en men zal zich steeds moeten bukken om haar te zien; ze zal steeds te eenvoudig zijn om in grote vergaderingen te worden uiteengerafeld’.
Kort nadat men zich te Parijs tegen het fascisme en het nationaal-socialisme keerde, begonnen te Moskou processen even kenmerkend voor het stalinisme als het toenemend aantal concentratiekampen. Toch bleef de uit het Parijse congres voortgekomen Wereldbond van schrijvers ter verdediging van
| |
| |
de cultuur Russische toestanden opvallend mild beoordelen. Wel publiceerde André Gide in 1936 zijn Retour de l'URSS, boek van teleurstelling over wat hij in Moskou en andere steden had waargenomen, maar in het algemeen toonden vrijheidslievende intellectuelen zich toch in hoofdzaak antifascistisch. Men bekende niet graag dat er overal woekering van kwaad te bespeuren viel, dat men een tragiek kende van misstanden aan weerskanten van de streep, die als demarcatielijn van ‘de vrijheid’ werd beschouwd. Misbruik van macht, hantering van ‘het apparaat’, intimidatie als algemene euvelen - centraal hierin het afkoopsysteem van ‘steun’ voor miljoenen werklozen, het rustig houden van de brede massa die afstand had gedaan van ieder recht op arbeid. Vragen van ‘schuld’ in een ondoorzichtige wereld.
In 1935 slaagde Max Brod er in, Kafka's nagelaten werk bij Schocken Verlag te Berlijn uitgegeven te krijgen. Werk van een ongevaarlijk geachte schrijver, ten hoogste interessant voor enkele literaire fijnproevers, boeken in het Derde Rijk verschenen, onopvallend en toch trefzeker. Eerst Erzählungen und kleine Prosa (met de profetische schets In der Strafkolonie), daarna de drie romans Amerika, Der Prozess, Das Schloss. Na deze publicaties moest Schocken Verlag naar Praag uitwijken. Misschien vanwege Kafka's boeken, misschien ook niet. Wie zal zeggen wat de uitgeverij verdacht maakte? Zou het kunnen zijn dat een of andere censor In der Strafkolonie gelezen en begrepen had? Het is niet waarschijnlijk. Geen van de heren in ‘het slot’ las veel. Het doen arresteren van mensen als Josef K. vereiste ook geen bijzondere kennis. Zo had de directie van Schocken Verlag te horen gekregen dat ze verstandig deed heen te gaan. In Praag gaf ze in 1936 nog Kafka's Beschreibung eines Kampfes uit en in 1937 zijn Tagebücher und Briefe - met adviezen van Max Brod, die zijn grootste wens in vervulling had zien gaan: de verschijning van het verzamelde werk van de vroeg gestorven dichter, van de ziener Franz Kafka.
| |
| |
Slechts bij uitzondering gelukte het vrienden van Carl von Ossietzky iets te weten te komen over de naar een concentratiekamp overgebrachte schrijver. Zijn vrouw die hem een keer had mogen bezoeken, scheen niets over haar indrukken te durven vertellen. Haar zwijgen was veelzeggend. Men wist dat men zich geen illusies behoefde te maken over de manier waarop de oud-redacteur van Die Weltbühne in een kamp bij Papenburg, in het veengebied bij de Nederlandse grens, werd behandeld. Een reden te meer om met kracht de actie voort te zetten om Ossietzky de Nobelprijs voor de vrede te doen verlenen. Uit alle landen kwamen adhesiebetuigingen binnen. Thomas Mann, Albert Einstein en andere invloedrijke figuren ijverden ervoor, met een goede kans op succes.
Afgezien van het lot van enkele bekende gevangenen, bestond een algemeen verlangen naar meer publiciteit over de concentratiekampen, de beste methode misschien om deze uitwas van een verpolitiekt strafsysteem tegen te gaan. Merkwaardig overigens hoe men zich in Duitsland opwond over het lot van nationaal-socialistische Oostenrijkers, die na de moord op Dollfuss in juli 1934 geïnterneerd werden in kampen welke de Duitse regering verontwaardigd concentratiekampen noemde. Hitler persoonlijk nam het leed zijn Oostenrijkse geestverwanten aangedaan, hoog op. Hij wendde zich tot het bestuur van het Internationale Rode Kruis te Genève met het verzoek een delegatie naar Oostenrijk te zenden om een onderzoek naar misstanden in te stellen.
Het hoofdbestuur te Genève meende het verzoek van de Duitse rijkskanselier te kunnen inwilligen op voorwaarde dat een andere delegatie van het Internationale Rode Kruis een aantal Duitse concentratiekampen zou mogen bezoeken. Een krasse eis, waarover langdurig werd onderhandeld met het resultaat dat Hitler tenslotte toestemde in een Rode-Kruis-inspectie op Duits gebied. Echter op nader te bepalen voorwaarden. Om hierover meer te horen, vertrok de Zwitserse afgevaardigde Carl J. Burckhardt in oktober 1935 naar Berlijn, in de eerste plaats voor nader overleg met de voorzitter van het
| |
| |
Duitse Rode Kruis. Van hem vernam Burckhardt dat hij in de te bezoeken kampen door een SS-officier zou worden begeleid en dat gesprekken met gevangenen alleen in het bijzijn van de kampcommandant zouden mogen plaats vinden. De Zwitser wees deze voorwaarden van de hand en dreigde naar Genève terug te reizen.
Na veel heen en weer gepraat kwam men overeen, dat hij zijn standpunt dan maar moest uiteenzetten aan het hoofd van de concentratiekampdienst Obergruppenführer Heydrich (op zijn beurt afhankelijk van SS-Führer Himmler). Hun ontmoeting vond plaats op een door het Duitse Rode Kruis-bestuur te Berlijn gegeven diner. Burckhardt beschrijft Heydrich als slank en blond, met een asymetrisch gezicht, mongolenogen, slanke handen.
Heydrich, links van Burckhardt gezeten, bracht het tafelgesprek op de vrijmetselarij, waartegen hij de bekende bezwaren naar voren bracht. Eerst na afloop van het diner zei hij: ‘Wij hebben nog niet over het doel van Uw komst gesproken’. Hij nodigde hem daarna uit voor een gesprek onder vier ogen. Met voorgewende vertrouwelijkheid wees Heydrich er op, dat het gevaarlijk was met gevangenen te spreken als dit niet in het bijzijn van getuigen gebeurde. Men kon de bezoeker alles wijs maken. Hij had trouwens ook nog overleg gepleegd met Himmler, die eveneens tot de conclusie was gekomen dat men Burckhardt slechts in enige door de regering aangewezen kampen kon toelaten, waar hij steeds door ‘getuigen’ zou worden vergezeld.
Burckhardt antwoordde, dat men heel goed wist welke geruchten in het buitenland over de Duitse concentratiekampen circuleerden. Wanneer deze geruchten onwaar waren, kon er toch geen bezwaar tegen bestaan dat de inspectie plaats vond op de door het Internationale Rode Kruis genoemde voorwaarden. Hij deelde Heydrich mee geen enkele beperking van zijn bewegingsvrijheid te zullen aanvaarden. Twee dagen later verzocht men Burckhardt in het Prinz Albrecht-Palais, het hoofdkwartier van de Gestapo, te komen. Daar kreeg hij te
| |
| |
horen dat SS-Führer Himmler zijn verzoek had ingewilligd.
Burckhardt, vergezeld van een hem toegevoegde SS-officier, begon zijn inspectiereis met een onverwacht bezoek aan het kamp Esterwegen in de venen nabij Papenburg, een dun bevolkte streek langs de Duits-Nederlandse grens. Het was het kamp waar naar zijn weten Carl von Ossietzky gevangen zat. Men had vooraf getelefoneerd, maar tijd om iets te regelen was de kampcommandant Loritz niet gelaten. Na aankomst vonden eerst enige beleefdheidsceremonieën plaats. Daarna begon Burckhardt zijn rondgang. In de morgenuren kon hij ongehinderd met 24 gevangenen spreken, geremde, voorzichtige mensen van wie de schuwheid enig inzicht gaf in hun ellende.
‘Het kritieke moment van mijn bezoek’, schreef Burckhardt in zijn rapport, ‘brak om drie uur in de namiddag aan’. Hij deelde toen de kampcommandant mee, dat hij de pacifist en schrijver Ossietzky wenste te ontmoeten. Loritz werd rood in het gezicht. Hij ontkende dat zich een gevangene van die naam in het kamp bevond.
‘Toch is hij hier, wanneer hij nog leeft tenminste. Laten we geen tijd verliezen’. En dan luider: ‘Als hij niet meer leeft, stel ik U daarvoor persoonlijk verantwoordelijk’. Loritz schreeuwde een weigering. Burckhardt zag toen geen andere uitweg meer dan in een snauwende kazernetoon te vervallen: ‘Wat is dat voor een verdomde “Schweinerei” dat bevelen niet worden opgevolgd? U weet wat U bevolen werd’. En met een blik op de hem begeleidende SS-officier, die de instructies kende: ‘Ik ontmoet de gevangenen die ik wens te ontmoeten en spreek met hen. U weet waarom het gaat!’
Deze krachtige taal werd begrepen. Terwijl Burckhardts begeleider bezwerende gebaren maakte en Loritz stuurs voor zich uit keek, was iemand al naar de achterste barak gegaan. Burckhardt, zwijgend, keek op zijn polshorloge: drie minuten, vijf minuten, tien minuten. Na tien minuten kwamen twee SS-ers die een kleine man ondersteunden. Een bevend, doodsbleek wezen dat gevoelloos scheen te zijn, één oog gezwollen, de tanden waarschijnlijk weggeslagen, een slepend been.
| |
| |
Burckhardt liep hem tegemoet, reikte hem de hand, die hij niet greep.
‘Melden!’ brulde Loritz.
De gemartelde stiet een lichte keelklank uit.
‘Opzij!’ beet Burckhardt Loritz toe. ‘Mijnheer Ossietzky’, zei hij, ‘ik breng U de groeten van Uw vrienden, ik ben de vertegenwoordiger van het Internationale Rode Kruis. Ik ben hier om U, voor zover dat mogelijk is, te helpen’.
Niets. Voor hem stond een mens die de uiterste grenzen van het verdraagbare had bereikt. Burckhardt kwam wat dichter bij. Toen vulde Ossietzky's nog ziende oog zich met tranen. Snikkend sprak hij een paar woorden van dank. ‘Het is gauw voorbij, gauw uit. Dat is goed’. En dan nog zachter: ‘Dank. Ik heb eens bericht gehad. Mijn vrouw was een keer hier; ik wilde de vrede’. Dan weer dat beven.
Ossietzky, midden op het lege kampterrein, maakte een lichte buiging en deed alsof hij in de houding wilde gaan staan. Daarna ging hij met zijn slepend been onder de hoede van een paar bewakers naar zijn barak terug. Intussen was het half zes geworden. Burckhardt moest zich haasten on met een aantal uit het veen terugkerende dwangarbeiders te spreken. De meesten van deze ‘Moorsoldaten’ toonden zich bang. Ze antwoordden kort en ontwijkend: het eten was goed, over de behandeling had men geen klagen.
De volgende dagen bezocht Burckhardt nog de kampen Oranienburg en Dachau, zonder evenwel verdere pogingen te ondernemen om achter de schermen te kijken. Wat hij in Esterwegen had gezien, was voldoende.
Volgens latere berichten zou Loritz, de kampcommandant van Esterwegen, zelf naar een concentratiekamp zijn verbannen. Op grond van Burckhardts rapport misschien. Men wilde van hogerhand de schijn ophouden onkundig te zijn van de gesignaleerde misstanden. Wanneer die voorkwamen, was dat de schuld van lager personeel. En waar schuld aanwezig was, moest tot straffen worden overgegaan.
| |
| |
In 1936 werd Ossietzky de Nobelprijs voor de vrede toegekend. Een hulde voor trouw volgehouden pacifistische propaganda en voor zijn standvastigheid tot in het martelaarschap. Van nationaal-socialistische zijde werd de toekenning van de prijs als een anti-Duitse demonstratie gezien. Behoefde een huldeblijk voor demokratisch-pacifistische gezindheid beslist ‘politiek’ te worden opgevat, zelfs indien men van mening was dat politiek en wereldbeschouwing niet te scheiden waren? De vraag bleef onbeantwoord.
Ossietzky mocht de prijs niet zelf in ontvangst nemen. De regering benoemde een vertrouwensman die de financiële kant van de zaak zou regelen. De man ontpopte zich achteraf als een oplichter. Zijn misdrijf leidde tot een proces, met vertoon van rechtszekerheid gevoerd. Van dit alles drong weinig meer tot Ossietzky door. Hij was te ziek om op herstel te mogen hopen. De 4de mei 1938 overleed hij ‘bevrijd’ in een ziekenhuis te Berlijn.
Hitler vaardigde het besluit uit, dat voortaan geen Duitser meer een Nobelprijs zou mogen aanvaarden.
In de voorzomer van 1935, kort na de viering van Thomas' 60ste verjaardag, ondernamen de Manns hun tweede reis naar de Verenigde Staten. De 20ste juni werd, samen met Albert Einstein, een eredoctoraat van Harvard University in ontvangst genomen. Daarna waren Thomas en Katja enige dagen gast van de Hollands-Amerikaanse schrijver Hendrik Willem van Loon op diens landgoed Riverside in Connecticut. Eind juni werden ze door het echtpaar Roosevelt in het Witte Huis te Washington ontvangen.
De economische crisis was in het jaar 1935 al enigermate geluwd; de New Deal had tot resultaten geleid. Hoofdzaak echter was de verbetering van de conjunctuur. Einstein en andere bekende immigranten ijverden er voor, dat de Amerikaanse regering extra quota zou vaststellen voor het toelaten van joodse vluchtelingen uit Europa. Daar kwam echter niets van.
| |
| |
Slechts voor geleerden van naam mocht volgens artikel 4 van de National Origin Act uitzondering worden gemaakt, speciaal wanneer zij voor academische functies in aanmerking kwamen. Echt welkom waren vooral natuurwetenschappelijke onderzoekers. Onder hen geleerden van wereldnaam: de Italiaanse fysicus Enrico Fermi, Hongaarse fysici als Leo Szilard en Edward Teller, de mathematicus John von Neumann. In de jaren 1935-1937 kwamen 378 intellectuelen binnen, in de beide volgende jaren 582. Geen wonder dat de rector van een Amerikaanse universiteit Hitler een goede vriend noemde: ‘Hij schudt de boom en ik raap de appels’.
Ook Mann was te kennen gegeven dat hij op vrije vestiging zou mogen rekenen, indien een docentschap voor hem kon worden gevonden. Hij wilde zich echter niet binden. Voorlopig zag hij zijn taak nog als een Europese. Zijn vroegere aarzelende houding was weggevallen, een politieke keuze viel niet meer te ontgaan. Hij zou voortaan voor een strijdbaar humanisme pleiten: in congressen, conferenties, bij lezingen, in het Volkenbondscomité ‘de la Coopération Intellectuelle’ - overal waar hij als vertegenwoordiger van Europese culturele tradities optrad. Erkenning van het prestige dat hij genoot, sprak uit een uitnodiging voor hem en zijn vrouw om half augustus 1935 een week gasten te willen zijn van het comité dat de Salzburger Festspiele organiseerde. Ontmoetingen met Bruno Walter, Arturo Toscanini, Max Reinhardt - men waande soms in een land te verblijven, dat zijn functie van cultuurreservaat blijvend zou kunnen vervullen.
Het was na een drukke zomer een verademing in Zwitserland de draad van afgebroken werk te kunnen opvatten. Telkens het voornemen zich niet meer te laten afleiden. Totdat zich weer iets voordeed waardoor men min of meer tegen wil en dank in polemieken betrokken raakte. Eind januari 1936 verscheen in de Neue Zürcher Zeitung een redactioneel artikel van Dr. Eduard Korrodi: Deutsche Literatur im Emigrantenspiegel.
| |
| |
Daarin werd op het joodse karakter van vrijwel alle emigrantenliteratuur gewezen. Thomas Mann voelde er zich onaangenaam door getroffen. In een openbaar gemaakte brief aan Korrodi protesteerde hij tegen diens voorstelling van zaken. Het leek hem een onjuiste bewering, dat (zoals Leopold Schwarzschild te Parijs in Das Neue Tagebuch telkens herhaalde) alle belangrijke schrijvers Duitsland hadden verlaten. Maar zij die in het buitenland woonden, waren toch niet allen joden. Men behoefde slechts op Heinrich en Thomas Mann, Bertolt Brecht, Leonhard Frank, René Schickele, Fritz von Unruh, Oskar Maria Graf of Annette Kolb te wijzen.
Mann betwistte, dat de problematiek van de emigrantenliteratuur in de houding van haar joodse vertegenwoordigers was gelegen. ‘De Duitse jodenhaat echter, of die van de Duitse machthebbers, geldt naar de geest beoordeeld in het geheel niet de joden of niet hun alleen: hij geldt Europa en hogere vormen van het Duits-zijn zelf; hij geldt, zoals steeds duidelijker blijkt, de christelijk-antieke fundamenten van de geest van het avondland: de poging (in het uittreden uit de Volkenbond gesymboliseerd) tot het afschudden van die culturele bindingen waardoor een verschrikkelijke, een van onheil vervulde vervreemding tussen het land van Goethe en het overige Europa dreigt te worden veroorzaakt’.
Thomas stelde er prijs op, te verklaren dat hij om deze redenen met Duitsland had gebroken. Men nam er in Berlijn goede nota van. In december 1936 werden Thomas en Katja met hun vier jongste kinderen op een lijst van ‘Ausgebürgerten’ geplaatst. Statenloos werden zij daardoor niet want kort tevoren had het gezin Mann de Tsjecho-Slowaakse nationaliteit verworven.
Aan de in Duitsland tegen hem opgevlamde perscampagne schonk Mann weinig aandacht. Wèl voelde hij zich diep getroffen door het besluit dat de filosofische faculteit van de universiteit Bonn de 19de december 1936 had genomen om het hem vroeger verleende eredoctoraat in te trekken. Nieuwjaar 1937 reageerde hij hierop met een brief die in afschrift als
| |
| |
illegaal pamflet in Duitsland duizenden docenten en studenten schijnt te hebben bereikt.
Eens, schreef Mann, was hem dit eredoctoraat verleend, omdat hij ‘tesamen met een heel klein aantal tijdgenoten de hoge waardigheid van de Duitse cultuur bewaarde’. Hij wilde niet met de woorden van het originele document pralen. Hoe echter te verklaren dat ze plotseling hun betekenis hadden verloren? Eredoctor in de filosofie was hij nog steeds. Daarvoor had de universiteit van Harvard gezorgd. Het bericht van ‘Ausbürgerung’ kon hij naast zich neerleggen. De universiteit Bonn meende hij een antwoord schuldig te zijn, omdat door zijn boeken een band met veel Duitsers was behouden. Er bestonden geestelijke totaliteiten die niet konden worden aangetast door pogingen een deel ervan te politiseren. En dat was nu juist wat de faculteit trachtte te doen, meewerken aan het beleid van de nationaal-socialistische staat om het geknechte volk geschikt te maken voor de komende oorlog in plaats van alles te proberen om wegen naar het ware Europa met zijn tradities van geestelijke vrijheid open te houden. Ironisch voegde Mann er aan toe, dat de dekaan van de faculteit zijn brief wel niet tot het einde zou lezen omdat hij en zijn collega's niet meer gewend waren aan de taal van zelfstandig denkende mensen.
Het was waar, wat Europa zou zijn, hing van Duitsland af, van ‘het land van Goethe’, zou Thomas Mann zeggen. Hardnekkig klampten Duitse intellectuelen zich aan de hoop vast dat het nationaal-socialistische avontuur slechts van beperkte duur zou zijn, al werd het steeds duidelijker dat gevestigde macht niet gemakkelijk kan worden aangetast. Tenzij men zich onberaden aan een oorlog zou wagen. ‘Er heerst een oorlogs- en pogrom-stemming’, schreef Hermann Hesse half juli '33 aan Thomas Mann, ‘vol vreugde en zwaar bedronken. Het zijn tonen van 1914, zonder de toen nog mogelijke naïviteit’. Hitler begreep overigens nog niet aan pogroms toe te zijn. Ook dat een oorlog niet kon worden begonnen zonder diplomatieke voorbereiding
| |
| |
(meteen tijd latend voor een betere uitrusting van het leger). In 1914 had Duitsland, door enkele bondgenoten gesteund, een sterke alliantie tegenover zich gehad. Nu het oude Europa uiteen was gevallen, Engeland en Frankrijk, elkander wantrouwend, beide verzwakt uit de strijd te voorschijn waren gekomen en Rusland het eigen bestaan leidde van een socialistische staat in opbouw, kon een riskante buitenlandse politiek worden gevolgd.
Onder lofliederen op de vrede - ‘oorlog is waanzin’ en ‘geen vredelievender volk dan het Duitse’ begon Hitler met de afbraak van het verdrag van Versailles om daarna stap voor stap verder te gaan, zelf vermoedelijk verbaasd over de goedgelovigheid van buitenlandse diplomaten. Voortgezette nationaal-socialistische propaganda in Oostenrijk dat voor inlijving rijp moest worden gemaakt, aanmoediging van conflicten tussen Duitssprekende en andere bevolkingsgroepen in Tsjecho-Slowakije, in januari 1934 een vriendschapsverdrag met Polen, bedoeld om een Oost-Europees steunpunt van de Franse politiek te ondermijnen, zware druk op het Saargebied dat in 1935 door een volksstemming tot aansluiting bij Duitsland werd gebracht. In hetzelfde jaar trok Duitsland zich demonstratief uit de Volkenbond terug.
In maart 1935 proclameerde Hitler de algemene dienstplicht en vrijheid van bewapening. De ‘Reichswehr’ promoveerde tot ‘Wehrmacht’. Een jaar later verklaarde de rijkskanselier dat hij, in strijd met het verdrag van Locarno, niet langer de voorgeschreven demilitarisering van het Rijnland erkende. Als symbolische handeling werden een paar bataljons over de Rijn gedirigeerd. Een gedurfde zet op het politieke schaakbord! De Franse regering pleegde overleg met de Engelse. De Duitse propaganda werkte op volle toeren. Kon men het vrije Duitsland soevereine rechten blijven onthouden die voor alle staten golden? Engeland en Frankrijk berustten, Rusland wachtte af. Hitler als triomfator, nooit tevoren was hij in Duitsland zó populair geweest. Men bleef over vrede praten: ‘appeasement’, in de terminologie van de Britse premier Neville Chamberlain.
| |
| |
Intussen maakte de Duitse herbewapening snelle vorderingen.
De Olympische spelen, in 1936 te Berlijn gehouden (door Hitlers intieme vriendin Leni Riefenstahl officieel gefilmd), vormden één grote maskerade: sport als symbool van internationale samenwerking. Intussen stond Spanje voor een burgeroorlog. In Abessynië werd een volk onder de voet gelopen. Hitler en Mussolini sloten hun bondgenootschap en experimenteerden met nieuwe typen vliegtuigen boven Spaanse steden, die zich in handen van linkse opstandelingen bevonden. Het eerstvolgende doel was Oostenrijk. Met Tsjecho-Slowakije kon later worden afgerekend. En voor het geval dat men aan de Duitse oostgrens wilde tornen, kon tegen ‘de Poolse corridor’ worden geageerd of het bestaansrecht van de onder mandaat geplaatste vrije stad Danzig worden betwist (de stad waarvoor de Zwitserse diplomaat Carl J. Burckhardt door de Volkenbond in 1937 als Hoge Commissaris werd aangewezen).
Burckhardt, wetend op een verloren post te komen, voelde zich verplicht tot het laatst de belangen van de Europese politiek te dienen. Misschien kon zijn aanwezigheid, zo redeneerde hij, op z'n minst het lot van de in Danzig wonende joden verzachten. Kort na zijn aankomst namelijk, zouden de ‘Neurenberger wetten’ ook in Danzig worden ingevoerd. Een schending van het statuut van de vrije stad. Toen Burckhardt Hitlers vertegenwoordiger Gauleiter Forster hierop wees, antwoordde deze dat alleen de Führer opschorting van de aangekondigde maatregelen kon toestaan. Hij adviseerde de Hoge Commissaris een audiëntie aan te vragen.
Van zijn gesprek met Hitler, de 20ste september 1937 te Berlijn, bracht Burckhardt verslag uit aan de Britse minister van buitenlandse zaken Anthony Eden. Hitler, die hem in een der vertrekken van de oude Reichskanzlei ontving, zat gedurende de audiëntie op een kanapee. Zijn opvallend vrouwelijke hand rustte op een leuning; hij maakte in het begin een beheerste indruk, wat wantrouwig, evenwel niet onwelwillend. Tekenen van drift toonde hij eerst nadat Burckhardt naar voren
| |
| |
bracht dat toenemende Duitse inmenging en vooral de doorvoering van anti-joodse maatregelen in de vrije stad, internationaal slecht zouden worden opgenomen.
Hitler, op de vreemde constructie van het Danzig-statuut wijzend, zei dat het Lloyd George was geweest die voor deze bron van conflicten had gezorgd. Burckhardt: ‘Zonder die maatregel zou Danzig Pools zijn geweest’. Hitler antwoordde dat men hem de vrijheid moest laten zelf de zaken met Polen te regelen. Zich steeds meer opwindend, rondziende alsof hij een volksmenigte toesprak, kwam hij tot beschouwingen die men al meer van hem had gehoord. Hij had de vriendschap van Engeland gezocht en was ruw teruggewezen. Men begreep hem niet. Hij was het die het Duitse volk gezond had gemaakt, het volk dat men had geknecht en waarvan hij de woede bijna niet meer kon breidelen. Toch bleef het een vredelievend volk. ‘Van kindsheid af heeft de Duitser militaire orde en tucht nodig, niet alleen vanwege de toestand van bedreiging waarin hij zich bevindt, maar ook als opvoedingsmiddel’.
Burckhardt gaf te kennen over informaties te beschikken dat Engeland er niets op tegen had, dat Duitsland en Polen de kwestie-Danzig samen zouden regelen. Hitler: ‘Dat is nieuw, maar dan moet men ons laten begaan’.
Het resultaat van het gesprek was, dat de invoering van de rassenwetten in Danzig een jaar werd uitgesteld. ‘Ik had het werkelijk niet durven hopen’, stelde Burckhardt vast. ‘Een jaar was voor de Danzigse joden gewonnen, de kans althans om te emigreren en de, weliswaar op het moment door plagerijen beperkte mogelijkheid om delen van het vermogen naar het buitenland over te brengen, waren voorlopig veilig gesteld’.
Zijn taak te Danzig, het contact met hoge partijfunctionarissen, het gesprek met Hitler, boeiden de historicus Burckhardt meer nog dan de diplomaat. Historische kennis gaf reliëf aan zijn observaties, eigen waarnemingen leidden tot historische vergelijking. Zo kwam hij tot aantekeningen over de Duitse revolutie of schijnrevolutie, waarvan een samenvatting in vier
| |
| |
bladzijden is opgenomen in de bundel ambtelijke rapporten, brieven en verslagen, onder de titel Meine Danziger Mission 1937-1939 verschenen.
Een scherpere diagnose van de nationaal-socialistische beweging is mij niet bekend. Ze gaat uit van de in het Duitse volk levende angst voor nieuwe revoluties na de omwenteling van 1918, in het bijzonder het kleinburgerlijk ressentiment tegen het opdringende communisme. Een angst die Hitler kende en waarvan hij gebruik wist te maken. Het nationaal-socialisme concentreerde veel energie op methode en techniek van beïnvloeding van massa's. Als gevolg daarvan begon het zelf zijn vrijheid van handelen te verliezen. ‘Het is een der voornaamste kenmerken van het tijdperk waarin wij leven’, gaat Burckhardt verder, ‘dat op ieder gebied de methoden sterker zijn dan de mensen die ze toepassen’.
Als historicus was hij, vooral na zijn Danzigse ervaring, steeds meer verdiept geraakt in de vraag in hoeverre er sprake was van kwade trouw bij personen die zich van machtsmonopolies hadden meester gemaakt. Mocht er, als bij Hitler bijvoorbeeld, psychopathologische aanleg aanwezig zijn, dan viel nog te betwijfelen of de psychopathie van binnenuit degenereerde dan wel door complexen van buiten de mens gelegen faktoren tot verdere excessen werd gedreven.
Het zijn menselijke handelingen die de geschiedenis beheersen, maar met de erkenning hiervan wilde Burckhardt er toch de nadruk op leggen, dat dit handelen meestal leidt tot de vorming van machtsapparaten, die op hun beurt richting geven aan het handelen. ‘In het nationaal-socialisme was van het begin tot het einde het ontbreken van iedere effectieve besturing van het mechanisme der revolutie beslissend voor al het gebeuren’. Wat bleef, was ‘de zielloze dynamiek’, een totalitaire kracht die sterker bleek te zijn dan zij, die in de mening verkeerden haar te kunnen beheersen.
Men bestreed het christendom in de kerken, de oude maatschappelijke bovenlagen en de monarchie. In het negatieve gedeelte van dit program lag volgens Burckhardt veel dat aan
| |
| |
dat van de jacobijnen uit de tijd van de Franse revolutie herinnerde. De jacobijnen pleegden echter geweld in de illusie daarmee het geluk van de mensheid te dienen, terwijl de nationaal-socialisten romantisch-biologische idealen nastreefden zelfs wanneer alles wat niet-Duits was daardoor zou worden vernietigd. In hun regime werden - als bij alle met geweld doorgezette revoluties in onze eeuw - de laatste resten van geestelijk-zedelijke overwegingen al gauw buiten beschouwing gelaten. ‘Al het menselijke, al het organische, viel ten offer aan het zelfstandig functioneren van de organisatie’.
Het Duitse volk dat de oorzaken van de nederlaag van 1918 nooit zakelijk had doordacht - met de dolkstootlegende als symptoom hiervan - bevond zich na de verloren oorlog in een toestand waarin alles tot overcompensatie drong. Hitler predikte een afschuw van het verleden, dat hij in dat ene gehate woord ‘Versailles’ weergaf. Wie hem volgde, werkte mee aan een réveil. Zichzelf bedrinkend aan biologisch-rassistische leuzen, zocht hij steun in denkbeeldige waarden van tot karikatuur gemaakte germaanse oergeschiedenis (een parodie op Wagner, die zelf, onbewust, ook veel uit het germaanse verleden had geparodieerd). De geesten die hij opriep, lieten hem niet meer los. Ze sleurden hem en zijn medewerkers naar afgronden van naakt geweld. ‘De machine van de partij-organisatie werkte automatisch, blinde hartstochten leverden er brandstof voor’. Tegelijk echter viel te constateren dat de personen die het machtsapparaat beheersten daarvoor psychisch voorbeschikt schenen te zijn.
Dat de westelijke mogendheden aarzelend tegenover deze explosie van fanatisme bleven staan, schreef Burckhardt toe aan hun eigen afhankelijkheid van procedures die ethische gevoelens verstikten. Ze zwichtten voor een inflatie van volkenrechtelijk secundaire normen waaraan, ver van de realiteit, virtuoos uitleg werd gegeven binnen een groeiend aantal commissies en subcommissies, papieren resoluties producerend, in steeds hogere stapels. Veel speelde zich af in een voor de volken onbegrijpelijke geheime taal, waaruit gemeenplaatsen
| |
| |
werden gezeefd, geschikt voor nietszeggende besluiten van de Volkenbond. Ook in zulke abstracte constructies kon verkapte macht schuilen, bemanteling van groepsegoïsme.
Variaties op het thema macht, in vele talen, in uiteenlopende politieke constellaties. De diagnose van de historicus week niet af van het door de dichter opgeroepen beeld. In Kafka's Das Schloss, even actueel als zijn Der Prozess, gaat het niet om waarneembare maar om verborgen macht, een der obsessies van de zoekende mens: onbereikbaarheid van degenen wie men oppermacht toeschrijft, vermoedens over het optreden van ondermachthebbers, die hun gezag op hun beurt blijken te hebben gedelegeerd. Het niet-weten tot wie men zich zou moeten wenden, het zich verdoold voelen in een rangorde van machts -bevoegdheden waarin verborgen ambtsdragers vol willekeur, of schijnbare willekeur, tewerk gaan, ongenaakbaren die zich op onbekende voorschriften beroepen.
Hooggeplaatste bewoners van het slot, misschien de onzichtbare allerhoogste, mannen van wie het bestaan slechts valt te gissen, beslissen over het lot van dorpsbewoners aan de voet van de slotheuvel of over het wel en wee van een enkele verdwaalde vreemdeling. Verzoekschriften geraken in papiermolens van ambtelijke hiërarchieën waarin kleine potentaten zich breed hebben gemaakt. Zich beroepend op geheimzinnige superieuren oefenen ook zij hun gezag met straffe hand uit, op hun beurt onzichtbaar en alle verantwoordelijkheid ontwijkend.
Hoe Barlachs beelden voor het Maagdenburger oorlogsgedenkteken te Berlijn in de kelders van het Kroonprinsenpaleis terecht was gekomen, wist niemand. Käthe Kollwitz, die omstreeks Pasen 1936 gelegenheid had gevonden deze kelders, waarin ook een gedeelte van haar eigen werk stond opgeslagen, te bezoeken, noteerde in haar dagboek hoe de beelden van Barlach waarheid tot uitdrukking brachten die voor aanhangers van het Derde Rijk verborgen moest blijven.
Enkele van haar werken, bestemd voor een tentoonstelling
| |
| |
van de Preussische Akademie, herfst 1936, mochten plotseling niet worden geëxposeerd. Dat was zo besloten. Verschillende instanties hadden dit bevolen, maar van geen enkele kant had Käthe enig bericht ontvangen. ‘Ik dacht’, lezen we in haar dagboek, ‘men zal er wel voor komen, of tenminste schrijven - neen. Zo'n stilte om me heen’.
In verborgen kamers van ‘het slot’ was ook het besluit gevallen de Noord-Duitse beeldhouwer Ernst Barlach iedere officiële erkenning te onthouden. Zijn beelden behoorden tot de ontaarde kunst. De man, hoewel diep geworteld in zijn noordelijk-agrarische streek, kon niet anders dan een ‘jood’ zijn. In Güstrow ontketende een plaatselijk nationaal-socialistisch blad een actie om de ‘zwevende engel’ uit de Dom te verwijderen. Eer het tot demonstraties kwam, liet lands-bisschop Schultz het beeld naar Schwerin brengen waar het in het Stephanusstift werd verborgen. Toen het ook daar niet veilig bleek te staan, zette men het in een garage. Het werd echter door SA-mannen gevonden en weggevoerd.
Barlachs atelier vulde zich met onverkocht werk. Hij wist dat men hem boycotte, maar begreep niet direct dat men de bevolking tegen hem had opgehitst, dat winkeliers weigerden hem levensmiddelen te leveren. Emigreren? Barlach besloot te blijven, alle tegenwerking te trotseren. ‘Men kan tot vluchten gedwongen worden, maar men kan slechts huiverend vaststellen, dat men in het buitenland van zichzelf vervreemdt’. Hij was trouwens 68 jaar, verzwakt, ziek. In oktober 1938 werd hij in het ziekenhuis van Rostock opgenomen, waar hij de 24ste van die maand overleed. Over zijn nalatenschap, beelden en tekeningen die zich nog in zijn atelier bevonden, zou naderhand worden beslist. Ergens vanuit de hoogte zouden hierover wel enige missives worden uitgevaardigd. Door anonieme heersertjes verzonden decreten, stukken met onleesbare handtekeningen, produkten van een partij-hiërarchie die tot in de wolken reikte, gericht tegen werk dat hen allen zou overleven.
De Einsteins hadden niet overhaast naar Amerika willen terug- | |
| |
gaan. Een zomer in Le Coq gaf gelegenheid de zaken te overzien, misschien enige bezittingen uit Berlijn te redden. Er kon ook over uitreisvergunningen voor de dochters en hun echtgenoten worden onderhandeld. Albert was trouwens weinig reislustig gestemd omdat zijn werk zich in een fase bevond, die geen storing toeliet. En Elsa hoopte nog dat een van haar kinderen een maand aan zee zou kunnen doorbrengen.
Van een onbezorgde vacantietijd was in de zomer van 1933 geen sprake. Einstein ontving brieven uit Duitsland, vrienden hielden hem op de hoogte, verleenden bemiddeling om een gedeelte van zijn bibliotheek te redden. Soms werden hem kranten toegezonden, produkten van de gelijkgeschakelde pers. Bij geruchte vernam hij dat zijn portret voorkwam in een door een zekere Johann von Leers uitgegeven fotoboek Juden sehen dich an. Onderschrift: ‘nog niet opgehangen’.
Van lieden als von Leers kon van alles worden verwacht. De Belgische politie hield rekening met de mogelijkheid van een aanslag. Het zomerhuis van de Einsteins werd bewaakt. Onnodige voorzorg volgens Albert. Wat kon men anders doen dan de dingen fatalistisch bezien?
In de herfst had het uur van vertrek dan toch geslagen. De onderhandelingen met Princeton waren afgesloten, de relaties met Berlijn bleven verbroken. Men was aan het afscheid van Europa toe, een afscheid voorgoed. Te Princeton hadden vrienden voor een huis gezorgd, een tijdelijke woning op Liberty Place. Met spontane Amerikaanse gastvrijheid en hulpvaardigheid hadden ze ook wat meubels bijeengebracht, voldoende om het huis bewoonbaar te maken.
Albert en Elsa kenden het leven in Californisch milieu. Princeton was anders. Europeser van sfeer. Universiteitsgebouwen in imitatie-Oxfordstijl. De ‘campus’ overigens even ruim en bekoorlijk als in de meeste universiteitssteden: grote velden, schaduwrijke lanen, instituten, laboratoria, studentenhuizen. Voor Einstein volledige vrijheid om zich aan wetenschappelijk onderzoek te wijden, mits hij daar nu en dan enige medewerkers in betrok.
| |
| |
Elsa hield zich bezig met de verdere inrichting van hun woning. Met minder energie echter dan Albert van haar gewend was. Ze voelde zich gedrukt en nerveus, vol zorgen over haar in Duitsland achtergebleven dochter Margot. Er kwamen ook verontrustende berichten binnen over haar andere dochter Ilse, die naar Frankrijk was uitgeweken. Kort daarop was Ilse ziek geworden en in een ziekenhuis te St. Cloud opgenomen. Toen gemeld werd, dat de artsen weinig hoop meer gaven, reisde Elsa naar Frankrijk.
Na het verlies van haar kind ging ze naar Princeton terug, wanhopig, moedeloos. Einstein probeerde haar moed in te spreken, wees op de noodzaak van aanvaarding, sprak over eigen verdriet, het verloren contact met zijn geesteszieke jongste zoon. Elsa beaamde wat hij zei, toonde zich vol goede wil. Afleiding gaven de koop van een huis 112 Mercerstreet, verbouwing en inrichting daarvan. Tegen de tijd dat de verhuizing in zicht kwam, werd Elsa ziek. Er werd een hartkwaal geconstateerd, daarna een aandoening van de nieren die op de ogen uitwerkte, oedeem op het netvlies veroorzaakte. Na een langdurig ziekbed in de nieuwe woning overleed ze in 1936.
Voor Einstein de zwaarste slag die hem kon treffen. Hij verweet zich dat hij teveel van zijn vrouw had gevergd, ook verder te weinig rekening met haar had gehouden, te dikwijls voorrang had gegeven aan zijn werk. Nu zij hem was ontvallen, bleek hoeveel ze hem steeds uit handen had genomen. Het einde van een gelukkig huwelijk. Einstein, hulpeloos, geheel uit het veld geslagen, vroeg of zijn stiefdochter Margot naar Amerika wilde komen. Tot zijn vreugde zou hij ook op zijn vroegere secretaresse Helene Dukas mogen rekenen. Ze had te Berlijn een uitreisvisum gekregen en schreef dat ze bereid was niet alleen secretariaatswerkzaamheden te hervatten, maar ook op het huishouden toe te zien. Later kwam ook Alberts zuster Maja hiervoor over.
De zomer van 1937 bracht Einstein in afzondering op Long Island bij New York door. Hij had er een optrekje gehuurd, beschikte over een zeilboot. Evenals in zijn Berlijnse jaren
| |
| |
kende hij geen groter genoegen dan dagen op het water door te brengen. Het huisje op Long Island lag goed verscholen; niemand in de buurt kende hem, niemand die zich interesseerde voor de zwaar gebouwde man die er in shorts rondliep. Men zag hem in een naburig winkeltje boodschappen doen, kluizenaar met witte haardos, gegroefd voorhoofd, verstrooide blik.
Einstein las in die dagen veel, ook filosofische lectuur. Het probleem van de ‘natuurwetten’ bleef hem bezig houden. Hij, eens de grote revolutionair in de theoretische fysica, bleef hierin een orthodoxe denkwijze trouw. ‘God speelt niet met dobbelstenen’, zei hij. Er moest iets van een wereldorde bestaan, een bouw van het heelal die niet met waarschijnlijkheidsrekening en statistische kunstgrepen te benaderen viel.
Te Princeton teruggekeerd, werd Einstein al gauw betrokken in hulpacties voor uitgeweken Europese geleerden. Hij sprak velen, vernam bijzonderheden over de manier waarop in Duitsland de wetenschap werd geknecht. Verwonderlijk dat de Britse regering nog steeds tot onderhandelingen geneigd bleef. Was het niet duidelijk dat men een beslissende strijd tegemoet ging? Deze kon niet uit de weg worden gegaan. Einstein had zijn vroeger pacifistisch radicalisme al eerder prijsgegeven. Er waren omstandigheden waarin het kwaad moest worden weerstaan, een mening die ook door Romain Rolland werd verkondigd. En met hem door vele anderen die in het begin van de jaren twintig het devies ‘nooit meer oorlog’ hadden doen horen.
Berusting in de nadering van een onafwendbaar conflict, begrip voor de noodzaak van een keuze, daarbij toch vertrouwen in de kracht van de rede. Zowel het kwade als het goede lagen voor Einstein binnen het bereik van het berekenbare, dat wil zeggen binnen de bewustzijnssfeer waarin menselijk gedrag kon worden doorgrond. Dit scheidde hem van Freuds theorieën, die hem in wezen vreemd waren gebleven, maar die hem volgens Freud toch nog wel eens duidelijk zouden worden. ‘U bent nog zoveel jonger dan ik’, schreef Freud in 1936 aan Einstein, ‘Als U mijn leeftijd heeft bereikt, mag ik hopen, zult
| |
| |
U een aanhanger van me zijn geworden’. Alsof werkelijk mocht worden verwacht dat de fysicus begrippen als libido en ‘doodsdrift’ zonder voldoende bewijs voor hun universele invloed - die van de doodsdrift vooral - zou kunnen waarderen.
Zelfs wanneer Zweigs Salzburgse landhuis van de Kapuzinerberg naar een verre Alpentop was verplaatst, zou het geluid van politiek krakeel er in zijn doorgedrongen. Oostenrijk werd door partijtwisten verscheurd: sociaal-demokraten tegenover Duits-georiënteerde nationaal-socialisten, voorstanders van een door de kerk gesteund fascisme contra liberale groeperingen. Starhemberg organiseerde zijn Heimwehr, de regering verwachtte alles van de Reichswehr. Er werd op Mussolini gerekend om de zelfstandigheid van het land tegenover wassende Duitse invloed te bewaren. Een onoverzichtelijk geheel, waarvoor Zweig weinig interesse opbracht. In wat hij beluisterde, school veel dat hem aan de oorlogsjaren 1914-1918 deed denken. Het maakte hem nerveus, ongedurig.
‘En dan zijn onze oorlogszenuwen toch niet meer geheel in orde te krijgen, het pessimisme steekt tot diep onder de huid’. Dit had hij in 1925 aan Friderike geschreven. Het was een toon die ook daarna in brieven en gesprekken terugkeerde. Een neiging om depressies aan irriterende omstandigheden toe te schrijven terwijl de oorzaak van zijn psychische inzinkingen in hoofdzaak in hemzelf was gelegen.
Friderike bleef haar man geduldig bijstaan. Ze vergaf hem dat hij zich soms in buien van jalouzie tegen zijn beide stiefdochters keerde. Ze verzorgde een gedeelte van zijn correspondentie, hielp hem bij het ordenen van zijn collectie historische handschriften. Op maanden van huiselijk geluk volgden tijden van melancholie, klachten over gebrek aan zelfvertrouwen. ‘Van jaar tot jaar verlies ik mijn representatieve gaven, ook die van in het openbaar te spreken’. Toch nam hij telkens uitnodigingen voor lezingen aan. Men moest immers de Europese cultuur trouw blijven. PEN-congressen, manifesten, bespre- | |
| |
kingen in intieme kring. Beschouwingen over de Europese geest, al werd het steeds onduidelijker wat daaronder moest worden verstaan. Zweig bleef reizen, met kritische blik waarnemen hoeveel er was veranderd in landen die hem nog uit zijn jonge jaren bekend waren. Niet alleen het nationalisme doorkruiste het vertrouwde cultuurpatroon. Het scheen ook van binnen-uit te verzwakken door verruwing, commercialisering of welke naam men maar wilde geven aan verschijnselen die overal vielen te constateren. Tekenend voor Zweigs gevoeligheid hiervoor is de beschrijving van een bezoek aan Yperen, 1928, opgenomen in de bundel Begegnungen mit Menschen, Büchern, Städten. Weerzien van een gebied waaraan hij uit de tijd van zijn vriendschap met Verhaeren goede herinneringen bewaarde. Maar nu? De ‘ville martyre’ als middelpunt van toerisme, concurrent van Waterloo. Reisbussen, uitstapjes langs soldatenkerkhoven. Ruïnes van de Lakenhal, winkels vol soevenirs. In een etalage een bronzen Christus gemonteerd op een kruis, geheel uit opgeraapte geweerpatronen vervaardigd. ‘Kermis boven de doden’ noteerde Zweig.
Wanneer er werkelijk een Europese cultuur bestond, had het geen zin sommige landen uit politieke overwegingen te mijden. Men kon een tegenstander van het fascisme zijn en toch Italië in het reisplan opnemen. In 1930 brachten Stefan en Friderike geruime tijd in Napels door. Van Napels uit bezochten ze Maxim Gorki en Sorrento; hun Russische vriend had er zich voor zijn gezondheid geïnstalleerd, een villa gehuurd bij Punto di Sorrento. In hetzelfde jaar Berlijn, Zweig in gesprek met Einstein. Of een paar maanden later een ontmoeting met Albert Schweitzer, naar Europa gekomen om fondsen te verzamelen voor zijn ziekenhuis in Lambarene.
In 1931 een reis naar de Balearen, op de terugweg Spanje. Daarna een paar maanden van geconcentreerd werken in een rustig hotel te Antibes. Een biografie van Fouché, tegenspeler van Napoleon, was bijna voltooid. Een levensbeschrijving van Marie Antoinette maakte goede vorderingen. Als tussenspel te Antibes, bezoek van Joseph Roth, door de Zweigs voor een
| |
| |
verblijf in hun hotel uitgenodigd. Hij kwam over uit het naburige Marseille waar hij de laatste hand hoopte te leggen aan zijn roman Radetzkymarsch. Roth had een gedeelte van het manuscript bij zich om Zweig over zijn uitbeelding van ‘het oude Oostenrijk’ te raadplegen.
Het oude Oostenrijk, het oude Europa. Bezoekers van de Salzburger Festspiele zagen van Salzburg uit aan de overzijde van de grens op een bergtop bij Berchtesgaden 's avonds een groot lichtend hakenkruis. Voor het eerst in de zomer van 1933. Het zou er ook in de volgende jaren blijven prijken. Waartoe? Ter propagering van een andere geest dan die welke de Festspiele beheerste. Embleem van nationalisme en rassenhaat tegenover in stand gehouden cultureel erfgoed.
De Festspiele bloeiden. Ze trokken tienduizenden uit alle windstreken, een wat snobistisch publiek soms, met een kern van ware muziekminnaars. Ook muziekkenners. Afweging van de verdiensten van verschillende dirigenten: Felix Weingartner, Bruno Walter, Richard Strauss, Arturo Toscanini. Toscanini sedert 1934, eerst voor enige symfonie-concerten, daarna ook als opera-dirigent. Een voortdurende jacht om plaatskaarten te bemachtigen, rumoerige middagen in het overvolle café Tomaselli. Wie geen toegang meer kon krijgen tot het Festspielhaus, kon nog wel in het Mozarteum terecht of in de Stiftskirche St. Peter voor Mozarts c-Moll-Messe, soms in de Dom voor Mozarts Requiem.
Volgens de Franse auteur Mauriac, trouw bezoeker van de spelen, hielp de muziek van Mozart de Oostenrijkers er aan herinneren dat zij geen Duitsers waren. Hij had ook kunnen zeggen, dat Mozart - mèt Goethe - Europeanen in herinnering bracht hoe ver zij zich hadden verwijderd van de geest waaruit in de 18de eeuw een aantal meesterwerken was geboren. Niet uit gebrek aan waardering voor de heerlijkste muziek die het avondland heeft voortgebracht, maar in aanvaarding van de blijkbaar onvermijdelijke reclame en van het toeristisch gedoe dat het Salzburg-‘bedrijf’ kenmerkte. Het zette zich voort tot
| |
| |
1937, de laatste Festspiele van de jaren dertig, eind augustus met een opvoering van Mozarts Zauberflöte afgesloten.
Zweig moest toegeven, dat hij zelf medewerking had verleend aan de vroegste organisatie van de Salzburgse spelen. Hij had echter niet voorzien welk een zomerdrukte er uit zou voortvloeien. Overvolle hotels, auto's uit alle landen van Europa, een toenemend aantal danslokalen, grote activiteit van de plaatselijke vereniging voor vreemdelingenverkeer die gaarne informatie gaf over alle bezienswaardigheden - het huis van de Zweigs op de Kapuzinerberg inbegrepen. Mensen dromden voor het tuinhek samen, wachtten Stefan op als hij de trap afdaalde.
Na 1930 bracht Zweig de zomermaanden meestal in het buitenland door, of in een vacantiewoning te Zell-am-See om rustig te kunnen werken. Wanneer hij en Friderike tijdens de Festspiele enige weken thuis doorbrachten, deden zij dat om de gasten te ontvangen die zij iedere zomer bij zich zagen: Bruno Walter, Thomas en Katja Mann, soms Franz en Alma Werfel en na 1933 geregeld Arturo Toscanini.
Het leven in een Oostenrijkse grensstad had iets gemoedelijks behouden. Maar niet lang meer. De politieke spanning steeg. Na de dood van Dollfuss werd in Oostenrijk de militaire paraatheid opgevoerd. Hierbij bleef het echter niet. Half-militaire formaties effenden de weg naar een Oostenrijks fascisme. Ook in Salzburg roerden ze zich geducht. Slot Leopoldskron leek soms een vesting, slechts in de zomermaanden vrijgegeven om Max Reinhardt in de gelegenheid te stellen zijn bekende ontvangstavonden te houden.
Het irriteerde Zweig dat hem een huiszoeking niet bespaard bleef. Men zocht naar verborgen wapens, zei men. Zonderlinge verontschuldiging, symptoom van voortschrijdende politieke verwording. Voor Zweig een prikkel temeer om zich nòg internationaler te oriënteren, te blijven reizen, in de keuze van zijn plannen de Europese geest te blijven dienen. De voorbereiding van een Erasmus-biografie voerde hem naar Bazel en
| |
| |
Parijs. Meermalen bracht hij enige maanden te Londen door.
Uit Londen - hij logeerde meestal in een hotel aan Portland Place - schreef hij Friderike dat hij de tijd gekomen achtte het huis op de Kapuzinerberg te verkopen. Friderike, bijzonder aan Salzburg gehecht, waarschuwde voor overijlde besluiten. Haar antwoord viel niet in goede aarde. Eerst nadat ze naar Londen was overgekomen, kon in alle rust het voor en tegen worden besproken. Het zou zelfs niet eens gemakkelijk zijn een koper te vinden. Wie zich de aankoop van zo'n huis kon veroorloven, verlangde een opgang voor zijn auto. Twijfelachtig ook of een redelijke prijs kon worden bedongen voor de gobelins van Dufour in de grote zaal.
Zweig werkte te Londen bijzonder hard. Een tegenslag dat juist in die tijd naar een nieuwe secretaresse moest worden uitgezien. Friderike hielp hem bij de selectie. Ze adviseerde Lotte Altmann aan te stellen, een Duitse vluchtelinge die haar studie had moeten afbreken.
De zomer van 1935 werd grotendeels in Nice doorgebracht. Lotte, de secretaresse, kwam over om Zweig te helpen bij de voltooiing van zijn boek Maria Stuart. Toen al werd het Friderike duidelijk, dat Stefan niet ongevoelig was gebleven voor de verering van het meisje. Haar aanhankelijkheid scheen hem te ontroeren, vooral toen gevaar dreigde dat haar verblijfsvergunning in Engeland zou worden ingetrokken. Men stevende regelrecht op de klassieke driehoeksverhouding af, door Friderike koelbloedig doorzien, met de overweging dat haar steeds meer gedeprimeerde man, soms door zelfmoordplannen gekweld, rust zou kunnen vinden - tijdelijk! - in het samenzijn met een jongere vrouw.
Toch besloot ze Stefan naar Londen te volgen, hem bij te staan bij de inrichting van de woning die ze in Hallam Street hadden gehuurd. Ze zag er op toe, dat de meest waardevolle stukken uit de Salzburgse woning naar Engeland werden overgebracht. Haar goede zorgen schenen weinig te worden gewaardeerd. Stefan was in de tijd van hun verhuizing in een correspondentie gewikkeld met de componist Richard Strauss,
| |
| |
voor wie hij het libretto had geschreven voor diens opera Die Schweigsame Frau. Het werd een onverkwikkelijke geschiedenis. Strauss, hoog in aanzien bij nationaal-socialistische machthebbers, stond er op, dat de naam van Stefan Zweig zou worden vermeld. Hij slaagde er in dit door te drijven, maar ondervond daarna veel tegenwerking. Na de première te Dresden, juni 1935, werd de opera nog slechts enige malen opgevoerd.
Na een zenuwslopende tijd gaf in 1936 een reis naar Brazilië afleiding, een literaire triomftocht door een land waar Zweig tot bijzondere roem was gekomen. Nog nooit was hij zo toegejuicht als op deze tournee. Dankbaar gestemd, nam hij zich voor een beschrijving te geven van de streken, die hij had doorkruist, onmetelijke gebieden met plantages, landwegen over roodbruine ijzerhoudende aarde. En met de meest gemengde bevolking die men zich kon voorstellen, kleurnuances, rasverschillen - geen rasconflicten.
Bij Stefans terugkeer, begin oktober, stond Friderike te Southampton bij de boot. Er was veel te bespreken, onder andere over de verkoop van het huis, vertraagd door bezwaren die kopers maakten tegen het ontbreken van een voor auto's geschikte toegangsweg. In mei 1937 reisden ze samen naar Wenen en Salzburg voor besprekingen met enige gegadigden, onderhandelingen die tenslotte tot het gewenste resultaat voerden. Hun laatste gemeenschappelijke reis. Stefan had Friderike al te kennen gegeven niet zonder Lotte Altmann te kunnen leven. Een in mei 1937 geschreven brief kon als een afscheid worden opgevat, een smeekbede om vrijheid terwille van blijvende vriendschap. Aanvankelijk verzette Friderike zich nog tegen een scheiding. Toen ze echter uit brieven begreep in welke verwarring Stefan zich bevond door het bericht van de dood van zijn moeder, hoe hij leed onder de manier waarop Oostenrijk bij Duitsland werd ingelijfd, verdrietig constateerde dat zijn relaties met velen die hem dierbaar waren, waren verbroken, besloot ze toe te geven. Kerstmis 1938 ontving ze - na een korte scheidingsprocedure - de mededeling dat Stefan van plan was Lotte te huwen en met haar in
| |
| |
Bath te gaan wonen. Friderike had toen al moeite gedaan om voor haar, haar dochters en schoonzoons bezoekersvisa voor de Verenigde Staten te verkrijgen.
De naderende oorlog wierp zijn schaduwen vooruit. Engeland leek één groot legerkamp, vastberaden als men was de achterstand in bewapening in te halen. Zelfs het gebied rond Bath scheen een terrein voor legeroefeningen te moeten worden. De meeste zorg werd echter aan de verdediging van Londen besteed. Opstelling van luchtdoelgeschut, oefeningen met zoeklichten en kabelballons. Toch liet Zweig zich hierdoor niet afschrikken nu en dan naar de hoofdstad te reizen om er Duitse en Oostenrijkse uitgewekenen te ontmoeten, in de eerste plaats Sigmund Freud, de meest vermaarde van alle in 1938 binnengekomen immigranten.
Hitlers expansiepolitiek verliep sneller en gemakkelijker dan hij had verwacht. De versterking van het leger bleef er in tempo bij ten achter, maar dit behoefde de gevolgde overrompelings-methoden niet af te remmen. Toen in Oostenrijk Schuschnigg wat al te energiek tegen nationaal-socialistische groepen optrad, kon dit als motief dienen om de ‘Anschluss’ te forceren. Het Oostenrijkse volk wachtte op zijn bevrijding, heette het in het gebruikelijke politieke jargon, of liever gezegd in het gewone dieventaaltje waarmee iedere inbraak werd toegelicht. De 12de februari 1938 werd Schuschnigg in Berchtesgaden ontboden. Hitler verlangde amnestie voor veroordeelde Oostenrijkse nationaal-socialisten en opneming in de regering van enige van zijn geestverwanten. Het stond toen al vast dat het hierbij niet zou blijven. Begin maart begonnen ‘spontaan’ nationaal-socialistische demonstraties in Graz en andere steden. Beperking hiervan lokte heftige reacties uit in de Duitse pers. Er vond geheim politiek overleg plaats.
De 9de maart 1938 kondigde Schuschnigg een volksstemming aan, het laatste middel om te doen blijken hoe de meerderheid van het volk onafhankelijkheid begeerde. Vooral in Wenen was de toestand gespannen. De biljetten voor het
| |
| |
referendum waren uitgereikt. Miljoenen pamfletten onder de bevolking verdeeld, wekten tot deelneming op. Toen vernam men dat Hitler - het was de 11de maart - intrekking van het referendumbesluit eiste, een ultimatum dat onmogelijk kon worden ingewilligd. Dezelfde dag stak te Wenen een föhnwind van ongekende hevigheid op. Wolken stof, hoog opwarrelende papiertjes. Straten en pleinen bezaaid met volksstemmings-biljetten en propagandadrukwerk.
Terwijl Schuschnigg zich nog op zijn antwoord bezon, hadden Duitse legerformaties reeds de grenzen overschreden. Oostenrijkse en Duitse radioberichten door elkander heen. De zender-Wenen scheen Schuschnigg nog trouw te zijn gebleven. In de algemene verwarring werd ‘het laatste nieuws’ niet meer door kranten gebracht, men was op het gesproken woord aangewezen.
Geschiedenis horen? Ook dit ligt soms binnen ons bereik. Bruno Walter, die begin maart 1938 naar Amsterdam was gereisd om enige concerten in het Concertgebouw te dirigeren, vertelt hoe hij de 11de maart met zijn vrouw voor de radio zat en tot diep in de nacht bleef luisteren. Ze ‘beleefden uit de verte de doodsstrijd van Oostenrijk’. Berichten over het aftreden van de bondskanselier, over oprukkende Duitse troepen. Alles afgewisseld door muziek, grotendeels Weense walsen. Een afscheidswoord van Schuschnigg zelf, eindigend in de uitroep ‘Gott schütze Österreich’, gevolgd door de klanken van Haydns volkslied. Later een rede van Seyss-Inquart, opnieuw Weense walsen, meldingen over de intocht van Duitse regimenten in verschillende steden. Toen, plotseling, de Weense zender: een harde Pruisische stem, die meedeelde dat de Duitsers de macht hadden overgenomen. Daarna Duitse militaire marsen.
Foto's moesten bewijzen hoe Duitse colonnes met gejubel werden binnengehaald. De pers, in één nacht ‘gelijkgeschakeld’ schreef enthousiast over het Groot-Duitse rijk. Onvermeld bleef hoe achter de troepen, de 12de maart reeds, Himmlers politie binnenkwam. Maar al gauw zou iedereen het weten. Hoe kon het anders na 67 000 arrestaties in enkele weken?
| |
| |
Spanningen zochten een uitweg, de overwinnaars hadden vrij spel. Opgekropte politieke haat leidde tot wraakoefeningen temidden van anarchie. In een korte tussenfase van regeringloosheid konden misdadigers hun slag slaan, sadisten van de chaos profiteren. ‘De onderwereld had zijn poorten opengezet’, schreef Carl Zuckmayer in zijn memoires. Als wär's ein Stück von mir. Er speelde zich veel af, dat hem aan visioenen van Jeroen Bosch deed denken. Overal in de stad hoorde men hysterisch gekrijs en het knallen van schoten. Men zag verwrongen gezichten, van angst vertrokken of triomfantelijk grijnzend bij het afrekenen met tegenstanders. Zuckmayer meende dat hij op de slagvelden in Noord-Frankrijk of bij straatgevechten te Berlijn in november 1918 weinig had gezien, dat een vergelijking met de Weense maartdagen kon doorstaan: een ‘opstand van de afgunst, van de afkeer, van de verbittering, van de blinde boosaardige wraakzucht’. ‘Het was een heksensabbath van het gepeupel en de begrafenis van alle menselijke waardigheid’.
Zelf slaagde hij er slechts door een gelukkig toeval in, de dans te ontspringen en tijdig de Zwitserse grens te bereiken.
Na de verschijning van het derde deel van zijn Joseph-romans, in 1936, was Thomas Mann aan het plan blijven vasthouden een vertelling aan het Weimar van 1816 te wijden. In plaats van een Goethebiografie - lang gekoesterde wens - een deels gedocumenteerde, deels gefantaseerde beschrijving van een enkel voorval uit het leven van de verouderende Goethe, een late ontmoeting met zijn jeugdvriendin Charlotte Kestner-Buff. Een kans om de Goethefiguur, en tegelijk met hem een aantal tijdgenoten, buiten het conventioneel-biografische vlak te doen herleven. Zij zouden ieder naar eigen aard en spreektrant optreden, een virtuozenstuk dat hoge eisen aan kennis en stilistische vaardigheid stelde.
Het was een van Manns eigenschappen om nooit een gestelde taak te ontwijken, geen verontschuldigingen aan te voeren voor enige afwijking van zijn plannen. Wat hij zich had voorgeno- | |
| |
men, moest worden volbracht, ook waar het dagelijks bestaan of het tijdsgebeuren zware druk uitoefende: een voorbeeld van ‘innerweltliche Askese’, het in het volle leven staan om temidden daarvan toch discipline te bewaren voor de uitvoering van gekozen projekten.
Evenals Hesse putte hij uit het geloof, dat kunst onder alle omstandigheden een zuiverende functie behield. Uit een van Hesse's brieven (1-2-'37): ‘De kunst behoort tot de functies van de mensheid die ervoor zorgen dat niet de hele wereld en het hele menselijk leven in haat en partijschap, in louter Hitlers en Stalins, uiteenvalt. De kunstenaar houdt van de mensen, hij lijdt met hen, hij kent ze dikwijls heel veel dieper dan ooit een politicus of econoom ze heeft gekend, maar hij staat niet boven hen, als een godheid, die precies weet hoe alles behoorde te zijn’.
Bezwaren bleef Mann slechts voelen tegen Hesse's te konsekwent volgehouden beschouwelijkheid, tegen een vorm van afzijdigheid zoals deze naar voren kwam in een andere brief van de kluizenaar uit Montagnola (febr. '38): ‘Temidden van de kanonnen en luidsprekers onze kleine fluiten bespelen, de hopeloosheid van ons handelen en zijn belachelijkheid op ons nemen, dat moet onze vorm van dapperheid zijn’.
Mann daarentegen vertrouwde op de goethiaanse filosofie over het handelen als bron van zelfkennis en van zelfverwezenlijking, de eenheid van daad en gedachte waarop alle abstracties van ‘het zuivere denken’ strandden. Voor handelen en niet-handelen gold dat ze beiden slechts in beperkte mate op vrije keus berustten. Beslissend bleef het ‘karakter’ in ruime zin: karakter als ‘Schicksal’, een existentieel-bepaalde gerichtheid die niet zuiver deterministisch behoefde te worden opgevat. Daarom respecteerde Mann de teruggetrokkenheid van zijn vriend. Zelf had hij voor de strijd gekozen, ook al viel die hem zwaar. Het was moeilijk zich in jaren van een zwervend bestaan de beschutting van de vroegere levenswijze voor te stellen. Zeker, ook in de jaren van de eerste wereldoorlog had hij zich met ‘politiek’ ingelaten. Het was toen bij ‘Betrachtungen’
| |
| |
gebleven. In 1936 voerde de tachtigste verjaardag van Sigmund Freud Mann naar Wenen om een rede uit te spreken over de geleerde, die hij tot de grootsten van zijn eeuw rekende. Er sloot een reis bij aan naar Boedapest waar het volkenbonds-comité ‘de la coopération intellectuelle’ vergaderde. In juli van dat jaar een vacantieweek in Ober-Engadin; de septembermaand brachten Thomas en Katja door te Le Lavandou aan de Côte d'Azur, samen met Heinrich Mann en Leonie, dochter uit diens eerste huwelijk.
Het jaar 1937 begon met voorbereidingen voor een literair tijdschrift, Mass und Wert, gewijd aan westerse cultuurwaarden, een maandblad dus waarin niet rechtstreeks over politiek zou worden geschreven. In april een derde reis naar de Verenigde Staten, op uitnodiging van de New School for Social Research te New York. Het Amerikaanse verblijf leidde weer tot nieuwe vriendschappen, onder andere met Eugene Meyer, uitgever van de Washington Post, en diens literair begaafde vrouw Agnes E. Meyer, op wie de Manns ook in hun latere Amerikaanse jaren steeds een beroep mochten doen.
Vervolgens weer Europa: Parijs-Küsnacht-Ragaz-Locarno. 1938 een vermoeiende voordrachtstournee door de Verenigde Staten. De schok van sensationele gebeurtenissen in Europa, de inlijving van Oostenrijk bij Duitsland vooral, deden Thomas en Katja besluiten zich in Amerika te vestigen. Men had Mann al gepolst over een bijzonder hoogleraarschap aan de universiteit van Princeton. Dit was in beraad gehouden, maar achteraf beschouwd leek het een aanlokkelijk voorstel.
Er waren een paar zomermaanden voor nodig om het opbreken uit Küsnacht te regelen. Het meeste kwam hierbij op Katja neer, nog even voortvarend als in haar jonge jaren. Thomas had al zijn aandacht nodig om Mass und Wert van de grond te krijgen. Verder voelde hij zich onverwacht geïnspireerd bij het schrijven van Lotte in Weimar. Hij vorderde er zo snel mee, dat hij de eerste hoofdstukken van zijn Goethe-roman kon voordragen in een afscheidslezing in het Schauspielhaus te Zürich, 13 september 1938.
| |
| |
De inscheping op de Nieuw Amsterdam te Boulogne viel in de bewogen dagen van Neville Chamberlains reis naar Berchtesgaden, het laatste beroep op Hitler om Tsjecho-Slowakije ongemoeid te laten. Toen de Manns de 25ste september te New York aankwamen, werd Thomas direct gevraagd om daags daarop in een massameeting in Madison Square Gardens op te treden. Hij voerde het woord voor het Comité tot redding van Tsjecho-Slowakije. Vanzelfsprekend dat men overal in de vrije wereld tegen Hitlers dreigend optreden protesteerde. De macht van comité's reikt echter niet ver. De conferentie te München, tegen het einde van de maand gehouden, erkende Hitlers aanspraken op Sudetenland. Men hoopte er de vrede door te redden. Tsjecho-Slowakije werd voor een illusie opgeofferd.
‘De schaamte, de afkeer, het vervluchtigen van alle hoop. Dagenlang was mijn gemoed er rechtstreeks ziek van’, schreef Mann aan een naar Amerika uitgeweken vriend, de historicus Erich von Kahler. ‘Onder deze omstandigheden moest hier de installering plaats vinden’, vestiging in Princeton, de inrichting van een huurhuis, 65 Stockton Street. ‘Nu ben ik weer over het ergste heen, heb me met de feiten vertrouwd gemaakt waarvan de zin en betekenis verachtelijk duidelijk zijn. En nu - men zou kunnen denken door tovenarij - mijn schrijftafel hier in mijn studeerkamer en alles verder stuk voor stuk zo staat opgesteld als te Küsnacht en vroeger in het Herzogpark, heb ik besloten mijn leven en streven met de grootste hardnekkigheid precies zo voort te zetten als voorheen, onveranderd door gebeurtenissen die me schaden, maar me niet kunnen misleiden en vernederen’.
Alweer het voornemen om zijn schrijverschap voor de wisselvalligheden van het lot te behoeden. Het werk ging door: tijdrovende studies voor Lotte in Weimar, voorbereiding voor de colleges die hij als ‘lecturer in the humanities’ diende te geven. Het leven om en bij de universiteit, de ruime ‘campus’ waarop de gebouwen stonden, ontmoetingen met collega's thuis, droegen een ‘Europeser’ karakter dan hij zich had voorgesteld. Een miskenning van de Amerikaanse cultuur overigens
| |
| |
zo'n maatstaf te blijven aanleggen. Mann waardeerde de Amerikaanse demokratie. Hij en Katja spraken graag over verschillen tussen Amerika en Europa, bij voorkeur met zulke interessante gesprekspartners als ‘buurman’ Einstein, Hermann Broch of Erich von Kahler.
Vóór het jaar ten einde liep, begon een nieuwe taak veel tijd in beslag te nemen: hulp aan Europese kunstenaars, van plan naar Amerika te emigreren. Joodse vluchtelingen en anderen, in West-Europese landen verspreid, door de intussen uitgebroken oorlog opgeschrikt. Mann, Kesten en anderen richtten een comité op om de meest bedreigden Amerikaanse reisvisa te verschaffen. Een ondankbare taak omdat de Amerikaanse overheid slechts zwakjes meewerkte. In de meeste gevallen moest men kunnen aantonen, dat op werk en regelmatige inkomsten mocht worden gerekend.
Erika en Klaus Mann kenden de Verenigde Staten op een andere manier dan hun ouders, rechtstreekser, minder officieel. Dit hadden zij te danken aan hun reisavontuur van 1928, hun vrijmoedige zwerftocht als ‘literary twins’. Er waren vriendschappen uit overgebleven, die Klaus gelegenheid gaven ook na 1930 nog meermalen de oceaan over te steken.
Vol belangstelling volgde hij de resultaten van Roosevelts ‘New Deal’, gebaseerd op een nationale ordening die de geneigdheid om zich met Europa in te laten, niet ten goede kwam. Men stond tamelijk onverschillig tegenover het Europese fascisme. Wel spraken veel jongeren, vooral in universitaire kring, met respect over de Russische vijfjarenplannen die zij effectiever en meerbelovend vonden dan de crisismaatregelen van de Amerikaanse regering.
In het algemeen echter werd voorkeur gegeven aan isolatiepolitiek, afwijzing van internationale verantwoordelijkheden. Dat dit niet de sfeer was waarin een Europees politiek kabaret op succes mocht hopen, had Erika Mann ondervonden toen ze met Die Pfeffermühle eind 1936 te New York was opgetreden. Wat uit het mislukte experiment te leren viel, was dat het
| |
| |
Amerikaanse publiek haar persoonlijk graag hoorde. ‘She is a personality’, zei men en dit hield in, dat men haar uitnodigde om lezingen te houden. Ook Klaus kon contracten als ‘lecturer’ sluiten. Zo waren, evenals vroeger, ‘the Mann children’ in verschillende richtingen op tournee gegaan, beide ijverend voor een beter begrip voor de Europese situatie. Buiten het lezingseizoen traden ze als verslaggevers voor verschillende bladen op, zelfs als oorlogscorrespondenten in Spanje tijdens de burgeroorlog in zijn laatste fase.
Het zwervend leven was niet alleen vermoeiend, het gaf ook het onbevredigend gevoel nergens meer thuis te horen, behalve misschien in het land waar de gastvrijheid nog iets vanzelfsprekends had. Na zijn tournee 1937/38 schreef Klaus Mann in zijn memoires: ‘Voor de eerste maal sedert het begin van de ballingschap voelde ik de wens mij bij een nationale gemeenschap aan te sluiten, eindelijk weer eens burger van een bepaald land te zijn. Geen Europees volk accepteert de vreemdeling; men “wordt” niet Fransman, Zwitser, Tsjech of Brit wanneer men niet als een van hen is geboren. Amerikaan kan men “worden”, wat verband houdt met de bijzondere structuur en de geschiedenis van deze boven-nationale natie’.
Naar Europa teruggekeerd ervoer Klaus toch telkens hoe hij vergroeid bleef met de cultuur waarin hij was opgevoed. Juist dat maakte, zoals hij zich steeds scherper realiseerde, de ballingschap zo moeilijk te dragen: als ontwortelde te moeten leven in verbondenheid met het land van herkomst, de nerveuze spanning van een steeds moeilijker te dragen isolement, het verblijf op de vulkaan, ongeveer bij de bestaansgrens. In zijn grotendeels in hotelkamers geschreven roman Der Vulkan, in 1938 voltooid en een jaar later verschenen, liet hij een verslag van eigen lotgevallen vervloeien met belevenissen van gefingeerde personen. Verhalen van teleurstelling, heimwee, angst, strijd en ondergang.
Eén van hen die voor Klaus Mann model stonden, was zijn vriend Toller. Na zijn gevangenistijd had Ernst van zijn pen
| |
| |
kunnen leven, grotendeels door journalistiek werk dat hem doorgaans tegenstond. Heel anders in Engeland. Hij vond er politiek asyl maar geen bestaansmogelijkheden. Het zou hem slecht zijn vergaan indien er geen hulporganisatie voor gestrande kunstenaars had bestaan. Zijn manisch-depressieve aanleg leidde tot hevige inzinkingen. Velen waren de melancholieke joodse dichter gunstig gezind, vooral jonge vrouwen uit de Londense society die hem als salonheld binnenhaalden, een rol die hij zich gelaten liet aanleunen.
Het is niet duidelijk waarom Toller na enige jaren Londen verliet om zich te New York te vestigen. Misschien handelde hij onder invloed van zijn veel jongere tweede vrouw, de toneelspeelster Christiane Grautoff, die blijkbaar een Amerikaans contract had lopen. In de Verenigde Staten aangekomen, ging zij echter haar eigen weg. Toller, vereenzaamd, zocht steun bij mede-immigranten. De weinigen die hem goed kenden, wisten hoe wanhopig hij zich voelde. De avond voor zijn dood, eind mei 1939, sprak hij met Ludwig Marcuse over zelfmoord, een theoretische discussie naar het scheen. In werkelijkheid bespiegeling vóór de daad. De volgende morgen vond men hem in zijn kamer in Hotel Mayflower aan een koord van zijn kamerjas opgehangen. Klaus Mann, die aan zijn graf sprak, kwam niet verder dan enkele ontroerde zinnen. Eigen zwaarmoedigheid speelde mee in zijn herdenking van de vriend ‘die eindelijk mocht slapen’.
Vijf dagen na Tollers dood het heengaan van Joseph Roth in een Parijs ziekenhuis waar verarmde patiënten werden verpleegd. Geen zelfmoord, maar uitputting door drankzucht - opzettelijke ondermijning van het verzwakte gestel. Weer iemand die het leven op de bestaansgrens niet had kunnen dragen, één van de figuren zoals Klaus Mann beschreef in Der Vulkan. Ernst Toller en Joseph Roth: ‘Beide gingen aan dezelfde ziekte tegronde’, constateerde Marcuse, ‘gebrek aan toekomst’.
Hoe de toekomst werd gezien, hing af van de interpretatie van
| |
| |
het verleden. Wie als Bertolt Brecht uitging van de opvatting ‘wat ons niet vernietigt, maakt ons sterker’, vertrouwde op mogelijkheden die overal voor het grijpen lagen. Ook in het buitenland, ook in de wisselvalligheden van een onzeker bestaan. Uit Zwitserland waren Bertolt en Helene naar Parijs getrokken, van Parijs naar Kopenhagen. Denemarken beviel hun; op het platteland kon men goedkoop leven. En rust vinden voor verder werk.
In 1934 was in het kustgebied bij Svendborg te Skovsbostrand een boerderij gevonden, waarvan de stal tot studeer- en werkkamer kon worden ingericht. Na iedere reis - uitnodigingen voor regie van zijn stukken voerden Brecht naar Londen en New York - bleek terugkeer naar het platteland een verademing te zijn. Brecht hield van de streek, van de lage boerenwoning met haar vakwerk en haar stokroosgarnering. Geen groter genoegen dan in zijn oude Ford, een verwaarloosd vehikel, de omgeving te doorkruisen. Wie het voertuig zag, verbaasde er zich over dat de eigenaar ervan telkens heelhuids thuiskwam.
De stal-studeerkamer werd opgeschilderd. Langs de wanden een paar lange tafels vol boeken, stapels kranten, mappen met knipsels. Aan een zijmuur de Chinese rol-schildering die Brecht op alle omzwervingen vergezelde. Boven de deur een wandbord: ‘De waarheid is konkreet’, een spreuk die dikwijls commentaar van bezoekers uitlokte. Nu en dan vielen gasten binnen, George Grosz bijvoorbeeld, meestal emigranten met wie de politieke toestand werd besproken. Over het eigen werk liet Brecht zich niet graag uit. Het waren slechts enkelen die hij hierover in vertrouwen nam, vooral zijn naaste buurman Walter Benjamin, van wiens knappe essays Brecht de meeste had gelezen: een studie over Goethes Wahlverwandschaften, de schets Einbahnstrasse en artikelen in Die Weltbühne of de Frankfurter Zeitung. Voortreffelijk werk, door Brecht ook om Benjamins marxistische visie geprezen.
Benjamin, veel zorgelijker en nerveuzer van aard dan Brecht, voelde het als een voorrecht nu en dan een avond bij Bertolt
| |
| |
en Helene te mogen doorbrengen. In een brief aan een vriendin schreef hij - 20 juli 1938 - over zulke bezoeken: ‘Naast ons staat het huis van Brecht; daar zijn twee kinderen op wie ik gesteld ben; de radio; de avond-boterham; de allervriendelijkste ontvangst en na het eten een of twee vrij langdurige schaakpartijen’.
Brecht zag terug op jaren van verhoogde strijdbaarheid. Hij had veel geschreven, meest aanklachten tegen politiek bederf, tegen corruptie en de onverteerbare grootspraak van dictators. Furcht und Elend des Dritten Reiches. Die Rundköpfe und die Spitzköpfe. Satirisch werk. ‘De waarheid is konkreet’ stond boven de deur van zijn werkkamer. Geloofde hij daar zelf nog wel in? Het waren meer beginselen dan waarheden, die hij verkondigde. Tragiek viel tenslotte niet in enige formules te vatten. In een stuk over de Spaanse burgeroorlog, Die Gewehre der Frau Carrar, bleven conclusies achterwege, heel anders dan in de al eerder geschreven Dreigroschenroman waarin de stof van de Dreigroschenoper nog eens politiek was aangedikt.
Konkrete waarheden konden achtergronden hebben, die schrijvers in verwarring brachten. Het was alsof de bossen achter zijn huis, het strand en de baai met wat vissersboten Brecht in een beschouwelijke stemming brachten, waarin sociaal-dogmatische neigingen wegvielen. Formeel bleef hij zijn principes trouw, al schrijvende echter nam zijn fantasie soms een andere vlucht dan hij had verwacht. 1938 en 1939 werden jaren van geïnspireerd voortwerken aan enkele projekten die hem geheel in beslag namen: Leben des Galilei, Mutter Courage, Der gute Mensch von Sezuan. Stukken, die niet de waarheid brachten, maar vele waarheden. De door Brecht verlangde explicatie scheen hier soms op af te stuiten. Zijn bewering dat het leerzame moest overwegen en de tijd van het illusionistisch toneel voorbij was, viel niet te rijmen met de suggestieve kracht van de in zijn ‘wonderjaren’ 1938 en 1939 geschreven stukken.
Mutter Courage als aanklacht tegen de oorlog, scherp, ten- | |
| |
dentieus en dramatisch, met een hoofdrol die door niemand indrukwekkender zou worden gespeeld dan door Helene Weigel. Een stuk uitblinkend door eenheid van tekst en handeling, met magistrale beheersing van het gezochte toneeleffect. Waarschijnlijk het beste dat Brecht heeft geschreven. Oorlogsellende, even voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog in beeld gebracht; historische variaties op de bijkans onuitroeibare misvatting dat oorlog als vorm van geweld ook maar iemand blijvend voordeel zou kunnen verschaffen. Tragiek van verblinding. Mutter Courage, de marketentster Anna Fierling, die op het behoud van haar kinderen blijft hopen, maar de een na de ander moet missen: de schrandere Eilif, de sterke Schweizerkas, de doofstomme Kathrin. Slagen voor de moeder, die zich met moeite staande weet te houden. Ze trekt verder in haar tentwagen, alleen, wanhopig, een eindeloze tocht van het ene strijdterrein naar het andere, in een oorlog waaraan geen einde komt.
In Der gute Mensch von Sezuan het verhaal van drie Chinese goden, uitgetrokken om in de stad Sezuan een goed mens te vinden. Overal afgewezen en teruggestoten, vinden ze tenslotte onderdak en vriendelijk onthaal bij een jonge publieke vrouw. Zij wordt daarna rijkelijk voor haar goedhartigheid beloond, maar ervaart al gauw dat dit niet tot haar geluk bijdraagt. De bezittingen die haar zijn toegevallen, wekken afgunst en begeerte. Men maakt haar het leven zuur, tracht haar onder allerlei voorwendsels geld afhandig te maken. Hiertegen kan zij zich niet anders verweren dan zelf de nodige hardheid te tonen, waarbij men haar van een andere kant leert kennen dan de goden deden die haar met weldaden overlaadden.
Leben des Galilei werd begonnen onder de indruk van een in 1938 gepubliceerd bericht over de kernsplijting van uraniumatomen in het laboratorium van Hahn en Lise Meitner, met daarbij aansluitende mededelingen over mogelijke gevolgen van de ontketening van kernenergie. Vragen over de verantwoordelijkheid van hen die in het wetenschappelijk onderzoek
| |
| |
pionierswerk verrichtten, hadden Brecht tot een ‘leerstuk’ kunnen inspireren. In plaats daarvan betogen over wetenschappelijke vooruitgang en maatschappelijke moraal, vervlochten met paradoxale situaties, vol verborgen sympathie voor de door hem veroordeelde hoofdpersoon.
Het eerste gedeelte van het stuk laat ons een jonge geleerde zien, die zich over het aanbreken van een nieuwe tijd uit, een loflied op de beweging door creatief denken versneld. ‘Een nieuwe tijd is aangebroken, een grote tijd waarin het een lust is om te leven’. Galilei getuigt van zijn vertrouwen in de rede en het verstand. ‘Zonder dit geloof zou ik niet de kracht hebben 's morgens van mijn bed op te staan’.
Wanneer hij echter onder de zware druk van gevestigde autoriteiten met hun traditionele opvattingen komt te staan, aarzelt hij. Wèl constateert hij: ‘De waarheid is het kind van de tijd, niet van de autoriteit’, maar hij is niet de man om dit standpunt onder alle omstandigheden te blijven verdedigen. In juni 1633 herriep hij voor de inquisitie zijn leer over de bewegingen van de aarde, naar men algemeen aanneemt om hiermee de rust te kopen die hij nodig had voor het voortzetten van zijn onderzoekingen.
Een grote slotscène, Galilei's dialoog met zijn leerling Andrea, laat ons een andere figuur zien dan die van de opportunist die zich toegeeflijk toonde om zijn huid te redden: een verbitterde oude man, erkennend dat hij tekort was geschoten. ‘Ik leerde je wetenschap en ik verloochende de waarheid’. Erkennend ook dat hij niet voor het veiligstellen van zijn werk voor het gezag boog, maar dat hij voor de hem getoonde folterwerktuigen sidderde. ‘Ik herriep omdat ik bang was voor lichamelijke pijn’.
Wat het stuk duister maakt, is het samengaan van beschuldigingen tegen Galilei, waarin Brecht zich richt tegen wetenschap in dienst van heersende machten, met begrip voor Galilei's opvatting dat overleven zwaarder kan wegen dan een principiële houding. De bewegingsvrijheid die Galilei had verkregen, benutte hij voor het schrijven van de Discorsi, een
| |
| |
manuscript over de bewegingswetten waarvan hij een afschrift naar het buitenland liet smokkelen.
Opvallend is, dat Brecht Galilei zelfbeschuldigingen tegen misbruik van wetenschap in de mond legde. Een geheel ander thema dan het ‘verraad’ van Galilei, diens herroepen van zijn leer. Was deze buiging voor het gezag geen bijkomstigheid vergeleken met de gevolgen van uitlevering van uitvindingen aan gezagsdragers? Gebruik en misbruik van wetenschap. Galilei beweerde ‘het enige doel van de wetenschap is gelegen in verlichting van de zwaarte van het menselijk bestaan’. Inzicht, Brechts inzicht, dat het stuk een wending geeft anders dan de eerste bedrijven doen verwachten. De waarschuwing dat wetenschappelijke ontdekkingen, als vooruitgang gevierd, tot verloochening van menselijkheid kunnen leiden. De kloof tussen menselijke belangen en de wetenschap zou wel eens zo breed kunnen worden, dat jubelkreten van geleerden hun echo zouden vinden in een kreet van ontzetting over het vernietigend effect van sommige uitvindingen.
Wat men volgens Brecht Galilei ook mocht verwijten, hij behoorde niet tot het ‘geslacht van vindingrijke dwergen, die voor alles kunnen worden gehuurd’.
Het blijft te betreuren dat een man als Brecht op het hoogtepunt van zijn kunnen niet tot een werkelijke analyse van het gebeuren in Duitsland is gekomen. De reeksen scènes onder de titel Furcht und Elend des Dritten Reiches verenigd, gaven niet meer dan een uitbeelding van het algemeen bekende, te dogmatisch bijna om als protest indruk te maken. Een melodramatisch spel rond enige buitenkanten van politiek bederf, nergens een afdaling naar de diepten van agressie die overal vrij spel hadden gekregen; nergens een op literaire gelijkenissen steunende vertolking van de ‘Revolution des Nihilismus’. Geen beschrijving van de menselijke steppenwolf in historische entourage, geen interpretatie van het proces dat zich voltrok, geen overgang van het proces zoals Kafka het voor zich zag,
| |
| |
naar het complex van processen waarin het antisemitisme een centrale plaats had gekregen.
Over welke schijven liep het tot uitvoering brengen van Hitlers bevel dat met de joden zou worden afgerekend? Hoe werd de afstand overbrugd tussen de dreigende taal uit de jaren 1933 en 1934 en de vergassing van miljoenen in 1943 en 1944? Wie waren het die de bevelen uitvoerden? Hoe was de hiërarchie opgebouwd van hen die in blinde gehoorzaamheid te werk gingen? Wij kunnen veel ‘verklaren’, maar niet de duisternissen van een onderwereld doorlichten waarin massamoord tot norm werd verheven. Misschien omdat wij er geen kans toe zien om, zoals Thomas Mann later in zijn Doktor Faustus deed, de duivel zelf als kroongetuige, sprekende en handelende, in te voeren.
De 7de november 1938 schoot de zeventienjarige Herschel Grynszpan, emigrantenzoon, te Parijs een lid van de Duitse ambassade neer. Voor de Duitse autoriteiten een motief tot massale wraakoefeningen. In de nacht van 9 op 10 november - de beruchte ‘Kristallnacht’ - gingen honderden synagogen in vlammen op, werden duizenden winkels geplunderd, vonden moorden plaats. Wat men later ook over ‘niet weten’ mocht beweren, over het glas van de versplinterde winkelruiten dat de straten vulde, is men overal heengestapt. De aangerichte vernielingen werden door ieder gezien. Met schaamte meestal.
‘Dat men slapen, eten kan’, schreef de jonge historicus Felix Hartlaub uit Berlijn aan zijn ouders, ‘is al heel compromitterend’. Velen die dachten zoals hij. En die verder zwegen. Het protest, de ongerustheid bleven binnenskamers. Evenals in oorlogstijd boog men het hoofd voor het gezag, zwichtte men voor macht die als onvermijdelijk en onaantastbaar werd gevoeld. Men was immers in de fase van de Europese geschiedenis gekomen waarin alles samenspande om de individu monddood te maken. De jaren 1914-1918 vormden slechts een inleiding hiertoe, een aanloop tot verdere ‘ruwe, wrede tijden’, zoals Carl Burckhardt in 1927 voorspelde: ‘bovenal tijden van
| |
| |
leugen’, waarin het niet meer zou gaan om een gewone strijd om de macht, maar ‘om vernietiging van de menselijke substantie’. Een tijd waarin men zich zou pogen te ontdoen van drie elementaire ervaringen: ‘de erfzonde, de liefde en de genade’, essentieel voor ‘la condition humaine’. ‘Wijst men ze als metafysische begrippen af’, schreef Burckhardt, ‘dan zal men al gauw bemerken dat ze ook bij een zich volledig, hartstochtelijk afwenden van alle metafysica toch bestaan als wezenlijk voor een volkomen aardse, menselijke situatie’.
Woorden die men eerder van een theoloog dan van een historicus had verwacht. Dezelfde onzekerheid die in oorlogstijd binnen de kerken heerste, kenmerkte ook het laatst van de jaren dertig. In het Leipziger Schauspielhaus concerteerde de 10de november 1938 het Dresdener Kreuzchor. Tegenover de schouwburg brandde die avond nog de synagoge waar de avond tevoren daartoe aangewezen plunderaars binnendrongen. Gewijde muziek boven ruïnes van Europese cultuur. Kerkelijke vermaningen hier en daar, ook wel protesten, vooral in het buitenland. Toch te zwak, te gedempt, zelfs waar een zo machtige organisatie als de katholieke kerk in verzet had kunnen komen. Rome ontweek het risico Duitse katholieken voor de keuze te plaatsen: trouw aan het geloof of gehoorzaamheid aan de Führer. Omdat men van de gelovigen geen martelaarschap wilde vergen. Men liet hen - dit gold ook voor protestanten - in de waan, dat het mogelijk was christen en Duits staatsburger te blijven. De officieel-kerkelijke fictie luidde dat de excessen waarvan men getuige was geweest, geen vervolg zouden vinden in een nog weerzinwekkender optreden.
De joden wisten echter wel beter. In een brief aan Klaus Mann schreef Hermann Kesten de 2de november 1938 uit Parijs: ‘Drie van mijn familieleden zijn eerverleden week in het concentratiekamp terecht gekomen, mijn schoonouders werden weggevoerd, en alles is slechts een voor-pogrom geweest, de echte, authentieke wordt door onze waarde landgenoten eerst aangekondigd’. Men zou er niet lang op behoeven te wachten.
| |
| |
Twee data uit het leven van Sigmund Freud: aanvaarding van de Goetheprijs, de 28ste augustus 1930, door zijn dochter Anna te Frankfurt a.M. voor hem in ontvangst genomen: de 10de mei 1933 officiële verbranding van zijn boeken op de Opernplatz te Berlijn. Binnen een tijdsduur van nog geen drie jaren eerbewijzen en verguizing in hetzelfde land. Wisseling van kleur en draairichting in de reidans van politici en ideologen.
Freud, wien sedert zijn Massenpsychologie und Ich-Analyse menigmaal speculatief denken was verweten, meende enige van zijn sociaal-psychologische theorieën bevestigd te zien. Een schrale troost bij toenemende zorgen. Zijn zoon Ernst, architekt, week in 1933 met zijn gezin van Berlijn naar Londen uit. Intussen hadden reeds vrijwel alle psycho-analytici Duitsland verlaten in de hoop in de Verenigde Staten nieuwe praktijken op te bouwen. Wanneer zouden Oostenrijkse artsen hun voorbeeld moeten volgen? ‘De toekomst is onzeker’, schreef Sigmund aan Ernst (20-2-'34), ‘òf een Oostenrijks fascisme, òf het hakenkruis’. Met de dood voor ogen wilde hij zich echter niet te veel zorgen meer maken over mogelijke politieke katastrofes. Hij onderging nieuwe kaakoperaties, leed veel pijn, herstelde zich enigermate, bleef aan het werk. ‘Welke mate van goedmoedigheid en humor behoort er nog toe om het afschuwelijke oud worden te verdragen’ (aan Lou Andreas-Salomé, 1935).
De berusting ging zo ver, dat hij iedere raad om te emigreren bleef afwijzen. Hij voelde zich niet rechtstreeks bedreigd. Oostenrijk scheen nog enige tolerantie te kennen. In 1936 de viering van Freuds tachtigste verjaardag - officieel op een laag pitje. Wèl huldeblijken uit de hele wereld. Thomas Mann kwam Sigmund de 6de mei een adres van 197 schrijvers en geleerden aanbieden. Het droeg de handtekeningen van Thomas Mann, Romain Rolland, Jules Romains, H.G. Wells, Virginia Woolf, Stefan Zweig en anderen die er prijs op stelden te verklaren wat ze Freud verschuldigd waren.
De 8ste mei sprak Mann in de Akademischer Verein für medizinische Psychologie over Freud und die Zukunft. De
| |
| |
jubilaris kon deze bijeenkomst niet bijwonen; Mann las de rede bij hem thuis voor: beschouwingen over een verdere toekomst dan die welke direct voor de deur stond. Freud betwijfelde overigens of men zijn werk niet te hoog aansloeg. In een brief aan Stefan Zweig van de 17de november 1937 stelde hij nog eens vast in het gunstigste geval niet meer dan een ‘klein stukje waarheid’ te hebben opgedolven.
Tenslotte de maartdagen van 1938, dagen van terreur door Oostenrijkse nazi's uitgeoefend. SA-mannen in Freuds woning in de Berggasse. Het waren afpersers die er met enig geld vandoor gingen. Kort daarop een huiszoeking door de Gestapo. De gebeurtenissen brachten Freud tot bezinning. Hij zou gaan, ‘to die in freedom’ - in Londen, waar zijn zoon Ernst voor alles zou zorgen wat hij en zijn gezin voorlopig nodig hadden. Maar zou men hem laten vertrekken? Het leek niet uitgesloten dat alles op diplomatiek niveau moest worden geregeld. Britse en Amerikaanse kranten schreven over bedreigingen waaraan Freud bloot stond, de internationale publieke opinie roerde zich. De Amerikaanse ambassadeur te Parijs had een gesprek op de Duitse ambassade, de invloedrijke Marie Bonaparte pleegde overleg met vertegenwoordigers van de Britse regering.
Na enige onderhandelingen kwam vast te staan dat het gezin Freud - na betaling van een fors bedrag - Wenen zou mogen verlaten. Voor alle zekerheid reisden de gezinsleden apart: eerst Dorothy, daarna Mina, enige dagen later Martin, Math en Robert. Freud en zijn vrouw vertrokken de 3de juni, zaterdag voor Pinksteren. Toen ze na een vermoeiende treinreis te Parijs aankwamen, bleken in Gare de l'Est nogal wat journalisten en persfotografen te staan. De reis van de grijze geleerde sprak het publiek aan, kwam uitvoerig in het nieuws. Na enkele dagen rust, Londen. In Victoria Station werden journalisten geweerd, het aantal formaliteiten bleef tot een minimum beperkt. ‘Door de immigratie-ambtenaren met voorkeurbehandeling doorgelaten’, meldde Freud in een brief. Niet alleen met voorkeurbehandeling, maar ook met respect. De komst
| |
| |
van een wereldberoemd man, geleerde van hoge leeftijd die de tragiek van een late ballingschap onderging, prikkelde de verbeelding. Krantenartikelen, foto's. Tientallen onbekenden lieten bloemstukken bezorgen in de woning die Ernst tijdelijk voor zijn ouders had gehuurd. 39, Elsworthy Road. ‘Alles is nog zo onwezenlijk als in een droom’, schreef Sigmund. Een droom, die geen uitleg behoefde.
Gevoelens van opluchting mengden zich met heimwee: bleef er niet steeds enige verbondenheid bestaan met de gevangenis waaraan men was ontsnapt? Van Elsworthy Road enige maanden later naar een ‘definitieve’ woning 20, Maresfield Garden. Het schonk Freud grote voldoening dat men zijn boeken en zijn verzameling antiquiteiten uit Wenen had mogen oversturen. Hij gaf aanwijzingen voor de inrichting van zijn studeerkamer, ontving vrienden en kennissen, onder andere H.G. Wells en Stefan Zweig, of zijn trouwe medewerker de psychiater Ernest Jones.
In het voorjaar van 1939 menige zonnige dag; uren in een rolstoel in de tuin, afgewisseld door sterk ingekorte werktijden. Weer een paar uiterst pijnlijke operaties, met alle naweeën daarvan. Freud weigerde verdovende middelen te nemen. Tegen Stefan Zweig zei hij dat hij liever door pijn werd gekweld en helder bleef denken dan in doezelige toestand van pijn bevrijd te zijn, een standpunt dat hij in augustus 1939 moest prijsgeven. Hij leed toen in zo hevige mate, dat iedere verlichting van de pijn welkom was. De kanker woekerde voort, vrat zich door de wang heen. Freud hoorde nog van het uitbreken van de tweede wereldoorlog, was getuige van het eerste luchtalarm. Het was de oorlog, die naar zijn mening het einde van Hitler zou betekenen. Nadat dokter Schur de patiënt de 22ste september een kleine dosis morfine had toegediend, overleed Sigmund de 23ste, even voor middernacht, in een toestand van halfslaap. De 26ste september was de hal van het Londense crematorium Golders Green tot de laatste plaats gevuld. Ernest Jones sprak voor de familie, daarna kwam Stefan Zweig aan het woord. ‘Tegenover het lichamelijk ver- | |
| |
gankelijke dat we vandaag smartelijk verliezen, staat de redding van het onvergankelijke van zijn werk, van zijn wezen’. Bij het doorlichten van de duisternissen van de ziel, meende Zweig, was Freud er toch steeds in geslaagd het licht van de wijsheid te doen schijnen. Deze inslag van begrijpende sympathie had het intellect van de grote vorser een stille luister verleend.
Na zwerfjaren waarin Kokoschka's werk door landschapsschildering werd beheerst, had hij in 1931 de weg terug gevonden naar een hem vertrouwde omgeving. Een klein atelier in de woning van zijn moeder, in Liebhartstal, niet ver van Wenen - alles herinnerde er aan zijn jeugd. Hij had weinig verkocht de laatste jaren; de crisistijd deed niet anders verwachten al was zijn reputatie nog niet getaand. Een tentoonstelling in de Mannheimer-Kunsthalle in 1931 en de hem gevraagde inzending voor het Duitse paviljoen op de Biennale in Venetië bewezen dit.
Maar toen was de tijd van de nationaal-socialistische reactie aangebroken, het begin van een veldtocht tegen de ‘ontaarde kunst’, die ook door Oskar Kokoschka werd beoefend. Zijn werk werd uit musea verwijderd.... en tegen hoge prijzen naar het buitenland verkocht, voor zo onverwacht hoge bedragen zelfs, dat men de indruk kreeg dat de tegen hem uitgesproken boycot tot zijn internationale faam bijdroeg. Zelf had hij er voorlopig financieel geen baat bij. Er waren andere zorgen die hem kwelden dan aandacht voor het levensonderhoud: de geest van onverdraagzaamheid om hem heen, het veld winnen van de nationaal-socialistische propaganda, wanklanken in de traditioneel-Weense toon.
Na terugkeer van reizen naar Parijs en Rapallo vond hij in 1934 de atmosfeer zo geladen en de Dollfuss-crisis zo tekenend voor de algemene toestand, dat hij besloot zich te Praag te vestigen. Hij woonde er in een hotelkamer, maar bracht de meeste tijd door in een naburig atelier. Een vriendin, de pas afgestudeerde juriste Olda Palkovska, deelde zijn zorg over het lot van Europa en bleek ook een geduldig toehoorster van wat
| |
| |
Oskar haar voorlas uit het eerste ontwerp voor een drama over Comenius. Misschien dat de magie van de wondere stad hem weer tot het idool van zijn jeugd bracht, de figuur van de Boheemse pedagoog-pacifist wiens Orbis pictus, lectuur uit zijn jonge jaren, hem steeds was bijgebleven.
Schilderen en schrijven, vrienden die hij vooral onder uitgeweken Duitsers vond, de verwerving van de Tsjechische nationaliteit, vriendschappelijke omgang met president Masaryk, evenals hij een bewonderaar van Comenius, lichtpunten in Kokoschka's Praagse tijd. Tegelijk echter onzekerheid over de toekomst van de staat waarvan hij burgerschapsrechten had verkregen. Duitslands inlijving van Oostenrijk werd in 1938 gevolgd door aanspraken op de Boheemse landen. Wie veiligheid zocht, deed goed te emigreren. Samen met Olda vloog Oskar naar Londen, zonder relaties, zonder financiële relaties. Zijn vriendin, 22 jaar jonger dan hij, bleek over praktische zin te beschikken. Ze nam Oskar veel uit handen, wist enige schilderijen te verkopen en woonruimte te vinden in een Londens hotel, tot dat een goedkoop verblijf ergens buiten zou zijn gevonden, een milieu waar een schilder kon aarden. De keus viel op Polperro, een vissersplaats aan de kust van Cornwall. Kokoschka schilderde er, maar nam ook de pen weer op; zijn Comenius-drama mocht niet blijven liggen.
De verplaatsing van het politieke stormcentrum van Wenen naar Praag betekende verder verlies van levensruimte voor hen die meenden in Tsjecho-Slovakije voor Duitse agressie gevrijwaard te zijn. Het jaar 1938 deed de hoop verschrompelen dat er een veilige plek in Centraal-Europa zou overblijven. Wie vooruitzag, trof maatregelen voor eigen veiligheid of voor redding van bezit.
Willy Haas vertelt hoe hij kort voor de Duitse opmars naar Praag bezoek kreeg van Kafka's geliefde, de onstuimige, recalcitrante Tsjechische Milena Jesenskà, een hartsvriendin die hem wilde raadplegen over de brieven van Kafka, als aandenken aan hun korte relatie bewaard. Was het zaak ze alsnog
| |
| |
te vernietigen? Ze gaf er de voorkeur aan, deze correspondentie in handen van een vertrouwensman te leggen. Willy Haas respecteerde haar wens. Hij begreep uit welke impuls ze handelde, wist van haar voorgevoel de komende gebeurtenissen niet te overleven. Want, daaraan kon geen twijfel bestaan, ze zou zich voor geen bezettingsmacht buigen, ja, haar verzet zover drijven, dat ze - zelf uit een patricisch Tsjechisch geslacht stammend - de jodenster zou gaan dragen zodra deze voor het Tsjechisch-joodse volksdeel zou worden voorgeschreven. Ze hield woord, dadelijk na het binnenrukken van de Duitse troepen en de afkondiging van tegen de joden gerichte besluiten.
Later vernam Haas dat Milena door de Gestapo was gearresteerd. Kort voor het einde van de oorlog overleed ze in een concentratiekamp.
Hoe Kafka's brieven aan Milena in een verzegeld paket over de grenzen werden gesmokkeld, vermeldt de geschiedenis niet. In zijn herinneringsboek Die Literarische Welt vermeldt Willy Haas slechts dat hij in 1947 van Max Brod te Tel Aviv, in overleg met Schocken Verlag te New York, het verzoek ontving Kafka's briefwisseling met de Tsjechische journaliste voor de druk gereed te maken, heel die ‘brandende straal van vertwijfeling, van liefdeshaat, haatliefde, aanbidding en vervloeking’ die men misschien nooit had mogen publiceren. Vernietiging van deze brieven had misschien kunnen opwegen tegen het afwijken van de door Kafka geuite wens dat zijn roman-manuscripten zouden worden vernietigd.
Hoewel Hitler na de overeenkomst van München verklaarde dat hij slechts Sudetenland had willen bevrijden en geen aanspraak maakte op verdere Tsjechische gebieden, viel te verwachten dat hij de door hen gekortwiekte staat zelfs geen vernederende schijnsoevereiniteit zou gunnen. De vraag was slechts wanneer hij zou toeslaan. Niet direct, meenden Max Brod en een aantal van zijn Praagse vrienden, druk doende hun emigratie naar Palestina, toen nog Brits mandaatgebied, voor
| |
| |
te bereiden. Hun veronderstelling dat hun hiervoor voldoende tijd was gelaten, bleek te optimistisch. In december 1938 kwamen zo verontrustende berichten binnen over een op handen zijnde Duitse invasie, dat haast moest worden gemaakt met de verwerving van door de Britse mandaatregering uitgegeven immigratiecertificaten. Wat echter onder ‘haast’ viel te verstaan, werd niet door de bedreigden uitgemaakt maar door de instanties die de zaken naar ambtelijke voorschriften afwikkelden.
Evenals rond Kafka's Schloss, schreef Max Brod over die enerverende maanden, verdwaalde men in de mist van vertragende bepalingen. Geen verwijzing naar te duchten levensgevaar kon ook maar één ambtenaar vermurwen. Met Hitlers troepen voor de deur, werkten de Tsjechische autoriteiten even langzaam als de Britse, formulieren schiftende mannen van het Engelse consulaat. Vragenlijsten moesten in vijf- of tienvoud worden ingevuld. Onduidelijk gestelde vragen vereisten telkens toelichting. Of men zilveren tafelbestek meenam? Hoeveel? Bedoelde men aantal of gewicht? Brod, die nooit een hond had bezeten, moest een door verschillende buro's afgestempelde verklaring overleggen, dat hij geen hondenbelasting meer verschuldigd was.
De spanning steeg; steeds alarmerender berichten. De aangevraagde paspoorten waren bijna in orde, verzekerde men nerveuze aanvragers. Bijna - er moest nog een zegeltje in, dat alleen door een ambtenaar van het Britse consulaat kon worden ingeplakt. Men bekende echter, dat men niet meer over voldoende zegels van dit soort beschikte. Ze waren in Londen aangevraagd. Misschien dat een zending van zulke belangrijke papiertjes was zoekgeraakt. ‘Geen dichter zou zulke onwaarschijnlijke hindernissen kunnen bedenken als het leven ze weet uit te vinden’, merkt Brod op. Eindelijk zou een ambtenaar naar Londen reizen om zelf wat zegels op te halen. Dit uitstel had velen het leven kunnen kosten. Maar goed, de vereiste stukjes papier kwamen toch nog op tijd aan. Alle paspoorten werden ervan voorzien, behalve dat van Brod. Het zijne was
| |
| |
onvindbaar; hij moest nu en dan maar eens komen horen. Toevallig dat zijn vriend Felix Weltsch het op het Britse consulaat in een hoekje van een kast zag liggen. Door zijn toedoen kwam het paspoort weer in roulatie - tot aan de zegelplakkerij toe.
In de nacht vóór de Duitsers zich van het nog niet bezette deel van Tsjecho-Slowakije meester maakten, verlieten Brod en zijn vrouw en zijn vrienden, onbewust van het nabije gevaar, het land met de laatste trein. Met geldige paspoorten en certificaten. Brod bovendien met een pak Kafka-manuskripten. De illusie over toegangsbewijzen tot de vrijheid te beschikken, werd verstoord door de ontdekking dat de Duitsers reeds waren binnengerukt en het grensstation Mährisch-Ostrau hadden bezet. In afwachting van nadere bevelen lieten de troepen die ene trein nog door. Daarna werden de grenzen gesloten.
Het bericht dat Otto Hahn en Lise Meitner, van het Kaiser Wilhelm-Institut te Berlijn, in 1938 geslaagde proeven hadden gedaan om door middel van neutronen-bombardementen uraniumatomen te splijten, scheen vooreerst niet meer dan wetenschapstheoretische betekenis te hebben. Nadat Lise Meitner, als niet-arische geleerde, Duitsland had verlaten, zette Hahn zijn proeven samen met Strassmann voort. Een verslag van hun experimenten verscheen in januari 1939 in het blad Naturwissenschaften.
Lise Meitner, voordien al ingelicht, had een vermoeden dat er verdere vorderingen zouden worden gemaakt in de beheersing van kernreacties, waarbij het haar niet uitgesloten leek dat daarmee de weg openlag voor de constructie van ongekende, verschrikkelijke wapens. In Kopenhagen aangekomen, gaf ze de fysicus Niels Bohr informatie die hem verontrustte. Hij wist hoe Enrico Fermi, de Italiaan, reeds enige jaren eerder met proeven op het gebied van de kernenergie was begonnen waarop Hahn kon voortbouwen. Bohr, van plan in januari 1939 naar de Verenigde Staten te reizen, hoopte daar Fermi
| |
| |
te ontmoeten. Hij zorgde er voor, dat ook Lise Meitner naar Amerika kon overkomen.
In een bijeenkomst van natuurkundigen, Washington eind januari 1939, gaven Bohr en Fermi hun visie op de proeven met uranium, waarmee in Duitsland Hahn en Strassmann zulke opvallende resultaten hadden bereikt. Hun mededelingen wekten beroering, al was er eigenlijk maar één die direct aan de mogelijkheden van een ‘atoombom’ dacht: de Hongaar Leo Szilard. Szilard pleegde overleg met Teller, Fermi, Strauss en anderen. Wat zou er gebeuren wanneer Hitler Hahn en Strassmann de vrije hand liet, of desnoods het gehele natuurwetenschappelijk onderzoek zou richten op de constructie van een ‘geheim wapen’, krachtig genoeg om de westerse landen tot capitulatie te dwingen?
Waren dit hersenschimmen van een paar theoretici? Fermi zocht in maart 1939 te Washington contact met hoge officieren van leger en vloot. Twee van hen, Schuyler en Gunn, lieten zich overtuigen dat verder onderzoek wenselijk was. Diende men hierover een rapport in, dan moest op ambtelijke vertraging worden gerekend. Er vond een bespreking plaats met de fysici Szilard en Wigner en met de econoom Alexander Sachs. De conclusie luidde, dat president Roosevelt rechtstreeks moest worden benaderd, liefst door iemand wiens woord in ieder geval indruk zou maken: Albert Einstein.
Einstein, door Bohr en Lise Meitner bezocht, bleek op de hoogte van de Duitse experimenten. Wanneer het aankwam op een bewapeningswedloop, diende Amerika de leiding te nemen, een standpunt dat Einstein al enige jaren had ingenomen. De triomf van Hitler had hem van zijn pacifisme afgebracht, het pacifisme dat hem lange tijd in een statengemeenschap deed geloven. De jaren dertig leerden hem dat er omstandigheden waren waarin het kwaad moest worden weerstaan. Men kon zich verschrikkingen voorstellen erger dan oorlogsleed.
Wat viel er na de bezetting van Oostenrijk en de ondergang van Tsjecho-Slowakije nog te hopen? Fermi lichtte Einstein in over een brief die Sachs, Szilard en Wigner, Roosevelt wilden
| |
| |
doen toekomen. Hij legde hem het concept voor, vroeg of hij deze brief zou willen tekenen om er zeker van te zijn dat de president werkelijk werd bereikt. Het ging tenslotte alleen om een waarschuwing tegen mogelijke boze plannen van Duitse zijde. Om een opwekking voorts, tijdig maatregelen te treffen om in Amerika begonnen kernfysisch onderzoek met kracht te steunen.
De 2de augustus 1939 plaatste Einstein zijn handtekening. Sachs zou ‘de brief van Einstein’ aan Roosevelt overhandigen. Intussen brak de oorlog uit. De president had zoveel besprekingen, dat hij Sachs eerst begin oktober ontving. Hun gesprek leidde er toe, dat onmiddellijk een Advisory Committee on Uranium werd opgericht. Het kreeg voor de eerste maanden het bescheiden bedrag van zes duizend dollar ter beschikking. Wat zich verder zou afspelen, viel niet te voorspellen, zeker niet voor Einstein die buiten het onderzoek bleef, onbewust van de ‘schuld’ die hem later in de schoenen zou worden geschoven.
|
|