| |
| |
| |
V
Het proces
| |
| |
Het proces
In zijn roman Der Prozess vertelt Kafka het benauwende verhaal van Jozef K., gearresteerd zonder te weten waarom. Daarna door onbekende rechters veroordeeld. Overtuigd van zijn onschuld, kwam hij toch onder de indruk van de hardnekkigheid waarmee zijn aanklagers - of wie het ook mochten wezen - in ondoorgrondelijke procedures zijn weerstand trachtten te breken. Zij schenen alles op alles te zetten om door te stoten naar bij hun slachtoffer veronderstelde, en ook wel latent aanwezige, schuldgevoelens.
Een geschiedenis welke uitleg heeft uitgelokt van hen, bewerend sleutels te hebben gevonden tot het samenstel van faktoren die over het lot van Jozef K., Kafka's evenbeeld, beslisten. Terwijl Kafka aan geen sleutel dacht. Zijn verhaal immers was geschreven uit de wanhoop van het niet-weten, als een bekentenis van onmacht iets van het hem opgelegde lijden te begrijpen. De kreet van een vertwijfelde: een minutieus weergegeven boze droom, surrealistisch, tegelijk echter vol van door ieder ervaren alledaagse werkelijkheid. Het verslag zou zijn zin hebben verloren, indien er een sluitende uitleg voor bestond.
In een cirkel gegroepeerde symbolen, die enig licht werpen op de tragiek van een ten dode opgeschrevene, laten iedere gewenste hergroepering toe: een spel van lotsvarianten, waarvan een aantal de indruk wekken van voltrokken executies.
| |
| |
Duistere vragen van schuld of onschuld, schemering van ontsnappingsmogelijkheden in doodlopende sloppen.
Kafka beschreef één ervaring, de zijne. Hij deed dit echter op een manier - het gesprek met de geestelijke in de Dom wijst hierop - die ruimte laat om de trits arrestatie-proces-vonnis naar eigen inzicht te interpreteren of te verleggen naar de oude filosofische problematiek van wilsvrijheid en determinisme. Wat valt echter onder ‘arrestatie’ te verstaan? Een zich voor het feit geplaatst weten? Maakt het verschil of zich een ziekte openbaart, of wij plotseling van een feit worden beticht waarvan niemand de draagwijdte overziet, of allernaasten ons ontvallen, of een oorlog boven ons losbarst? Wij weten het, het kan ieder van ons gebeuren op zekere dag boodschappers van een onbekende macht vóór ons te zien staan, ongeluksboden die een breuk in ons bestaan aankondigen; mogelijkerwijze zelfs vertellen dat we, evenals K. uit Der Prozess, zullen creperen ‘als een hond’.
Soms wordt het onheil aangezegd, soms nadert het in stilte. Wij kennen snel en langzaam verlopende processen. Er worden mensen in de kracht van hun leven gevonnist, maar ook ouden van dagen en kinderen. Waar kinderen in het geding zijn, lichamelijk of geestelijk getroffen, in traag of vlug afgewikkelde processen door diepten van leed gevoerd, vervalt het schuldprobleem waarover Kafka zijn vermoedens uitsprak, tenzij men het van de kinderen verlegt naar de volwassenen die voor hen verantwoordelijk blijven. Processen met een nasleep van nevenprocessen, schakelvonnissen, ketens van oorzaak en gevolg, even ingewikkeld als de redeneringen van hen die achteraf motiveringen van hun daden zoeken.
Bij de afbraak van tussenmenselijke relaties tracht ieder zich op zijn goed recht te beroepen, zelfs waar men kinderen voor hen onleesbare rekeningen presenteert. Processen in het menselijke vlak, processen van historische afmetingen, maar ook processen die beide omvatten, steunend op dossiers vol gegevens, gemengde data, waarin het kleine en het grote gebeuren dooreenlopen, biografisch onoverzichtelijk, historisch raadsel- | |
| |
achtig. Wij blijven erover in het onzekere waar beklaagden worden gevonnist of zichzelf vonnissen, waar de grenzen liggen van het individuele en het collectieve, tussen vrijheid of dwang, berusting of verzet, tussen geloof en ongeloof. Misschien omdat eigen ongeloof de blik heeft vertroebeld.
Over emigratie werd in de eerste maanden van 1933 gedacht en gesproken, meestal in de veronderstelling dat het vertrek zorgvuldig kon worden voorbereid. Mogelijkheden werden overwogen, behalve die ene: een verrassend toeslaan van de tegenpartij, een overrompelingsmethode die de nieuwe rijkskanselier toeliet bijzondere volmachten te vragen. Hij moest het spel van een ‘wettig’ optreden kunnen blijven spelen, al kostte hem dit na de 28ste februari een dag om volmachten te verkrijgen - juist de tijd die vele besluitvaardige verdachten nodig hadden om het land te verlaten.
Arrestaties in de nacht van de rijksdagbrand, arrestaties daags daarna. Eer de politie en de SA-hulppolitie alle adressen hadden afgewerkt, bleek een aantal vogels al te zijn gevlogen: vakbondsleiders, journalisten, kunstenaars, geleerden, allen die het etiket ‘marxistisch’ droegen en zich van demokratische propaganda beticht wisten. Men diende over koelbloedigheid te beschikken om onopvallend, van gezinsleden gescheiden, met weinig bagage naar een nabij station te gaan en een kaartje voor een niet te verre reis te kopen. Bij grensstations kon over de volgende etappe worden beraadslaagd: van het Saargebied of uit Straatsburg naar Frankrijk misschien, of van Leipzig naar Praag. Men had keuze zolang de grenscontrole niet al te streng was (na de 28ste februari bereikten voorschriften niet ineens hun bestemming).
Brecht en zijn gezin op weg naar Praag. Heinrich Mann via Straatsburg naar Parijs. Honderden vlucht-geschiedenissen, honderden lotgevallen. In de voorhoede ‘linkse’ politici en kunstenaars, die van communistische sympathieën werden verdacht. Een uittocht van intellectuelen. Onder hen een aantal jonge veelbelovende geleerden: Karl Wolfskehl, Walter
| |
| |
Benjamin - enkele namen in de lange reeks van hen die een goed heenkomen zochten. Dikwijls waren het auteurs die al eerder lange tijd in Frankrijk hadden doorgebracht, voor wie vestiging in Parijs ternauwernood een breuk met het verleden betekende. Uit nagelaten brieven van Walter Benjamin en anderen valt op te maken hoe juist internationaal-georiënteerden het gemakkelijkst wisten te berusten.
Verschillende reacties op het verlies van achtergelaten bezittingen: bibliotheken, foto's, manuscripten, partituren, muziekinstrumenten, schilderijen. Een stille hoop, dat langs omwegen misschien nog wat kon worden gered. Of dat men nog eens uit ballingschap zou kunnen terugkeren. Emigratie als tijdelijke oplossing, als een langdurig verblijf in het buitenland gezien. Een tijd van afwachten. Politiek was immers een wisselvallig bedrijf, het getij kon keren. Waar verdrevenen elkaar ontmoetten, in Zürich, Praag, Parijs, Amsterdam of Londen, spraken ze elkaar op deze manier moed in. De dictatuur stond niet sterk, in het Duitse volk leefden sterke oppositiebewegingen. Afwachten, men moest afwachten, de hoop niet verliezen.
In februari 1933 herdacht men dat Richard Wagner een halve eeuw geleden stierf, de herdenking van een ‘echt-Duitse’ componist wiens nagedachtenis nogal wat nationalistisch bazuingeschal uitlokte. Het was veel nationaal-socialisten een doorn in het oog dat de Goethe-Gesellschaft te München juist Thomas Mann had uitgenodigd om de 10de februari over ‘Leiden und Grösse Richard Wagners’ te spreken. Want men kende de kritische houding, die Mann tegenover de eens door hem zo bewonderde Wagner was gaan innemen. Respect voor veel geniaals in Wagners composities sloot verwerping van diens levens- en wereldbeschouwing niet uit. Mann meende dat Wagner zelf had geleden onder het opschroeven van sommige van zijn mythologieën en dat men hem niet beter kon eren dan de muzikale kwaliteit van zijn opera's voor zichzelf te doen spreken.
| |
| |
Protestartikelen tegen zijn de 10de februari uitgesproken rede kreeg hij eerst later te lezen. Hij had zich namelijk verbonden zijn Wagner-voordracht in verschillende buitenlandse muziekcentra te houden. Eerst in Nederland, waarheen hij de 11de vertrok om enige dagen later in het concertgebouw te Amsterdam te spreken. Daarna trad hij te Brussel op, vervolgens te Parijs.
Vermoeid door de nasleep van verplichtingen die nu eenmaal bij herdenkingsbijeenkomsten schijnen te behoren, reisden Thomas en Katja tegen het einde van de maand naar het Zwitserse wintersportcentrum Arosa. Daar hoorden ze van de rijksdagbrand, van Hitlers volmachten, van dreigende maatregelen - het klonk alles verontrustend genoeg. Mann, wetend hoeveel risico een terugkeer naar München inhield, speelde toch met de gedachte zich van de situatie in de Beierse hoofdstad te gaan vergewissen. Totdat hij plotseling aan de telefoon werd geroepen - het was de 12de maart - om te ervaren dat Klaus en Erika aan de lijn waren. Ze belden hem uit München op, met veel omhaal van woorden nadruk leggend op het bijzonder slechte weer. Thomas antwoordde dat het in Arosa ook regende en dat hij zich niet liet afschrikken door enig weerbericht. Toen werd Klaus duidelijker: drong het niet tot zijn vader door hoe duidelijk de waarschuwing was? Thomas zweeg; daarna antwoordde hij aarzelend dat hij alles had begrepen.
Erika en Klaus Mann, nog steeds de waaghalzen van hun wereldreis van weleer, waren tot de conclusie gekomen dat zij terwille van hun ouders nog eens naar München terug moesten. Zeker, het was met vuur spelen om er de 12de maart heen te reizen. Maar kon het ouderlijk huis zonder slag of stoot worden prijsgegeven?
Het tweetal liet zich door Hans, de familiechauffeur, van het station afhalen. Hans, een stevige blonde man, toonde zich nogal nerveus en smeekte hen zich niet op straat te vertonen (later hoorde Klaus, dat hij een nationaal-socialistische spion
| |
| |
was, die op het beslissende moment voor verraad terugdeinsde). Klaus en Erika namen de waarschuwing ter harte. Ze waren er trouwens zelf al van overtuigd dat niets mocht worden geriskeerd, behalve dan dat ene lange telefoongesprek met hun ouders. Toen ze het aanvroegen, wisten ze dat het kon worden afgeluisterd. Vandaar hun verhalen over het slechte weer; tenslotte echter onomwonden raad.
Erika reisde dadelijk naar Zwitserland door. Klaus stelde zijn vertrek naar Parijs nog een dag uit. Hij meende een avond nodig te hebben om brieven en manuscripten te sorteren. Eén eenzame avond, die hem tenslotte zo ging drukken, dat hij Hans de chauffeur bij zich nodigde om een paar glazen van vaders beste Franse cognac met hem te drinken. De volgende morgen bracht de goedige verrader hem naar de trein, de laatste Münchener, zei Klaus, die hem hartelijk had nagewuifd. Het was de 13de maart 1933.
Thomas' en Katja's belofte om Duitsland voorlopig te mijden, voelden zij niet als een beslissing. Eerder als een maatregel van voorzichtigheid. Het Duitse politieke klimaat behoefde niet in een ‘regen’-zone te blijven. Zo trachtten ze zich wijs te maken dat er nog hoop op terugkeer bestond. Totdat de berichten geen twijfel lieten aan het fanatisme waarmee ‘de revolutie’ zou worden doorgespeeld. Mann behoorde tot de verdachte figuren, één van hen wie men gebrek aan vaderlandslievendheid verweet. Hij zou zich als emigrant moeten beschouwen, zich inleven in een situatie die hem even onwezenlijk voorkwam als Katja. Temeer omdat de weken in Zwitserse hotels doorgebracht, veel leken op vroegere vacantieverblijven. Uit bezwaar tegen het hotelleven werd een chalet in Lenzerheide gehuurd. Daar ontvingen Thomas en Katja een uitnodiging van Hermann Hesse voor een paar dagen in Montagnola, een invitatie die er toe bijdroeg Thomas uit een neerslachtige stemming te halen. Was Hesse niet de enige bij wie zij zijn hart kon uitstorten?
Eigenlijk kenden ze elkaar slechts oppervlakkig: ze hadden
| |
| |
elkaar vóór 1914 in een hotel te München ontmoet; later, op reis naar Neurenberg, was Hesse te gast geweest in de Poschingerstrasse en in 1932 hadden Hesse en Mann een skivacantie in St. Moritz doorgebracht. Maar het was het werk dat hen verbond, veel gemeenschappelijks in hun denkbeelden, in hun visie op mens en maatschappij.
In maart 1933 zag Hesse een man in nood voor zich, een vluchteling die zich geen vluchteling wilde voelen. Hij hoorde Thomas' klachten aan, vertelde hem iets over zijn eigen levensloop: in 1924 zijn tweede huwelijk, met Ruth Wenger. Een tweede echtscheiding. Zijn ontmoeting met de Oostenrijkse kunsthistorica Ninon Dolbin, die in 1931 zijn echtgenote was geworden. Een kort verslag van regelmatige ontmoetingen met zijn drie zonen, van wintermaanden in Zürich doorgebracht, van oogklachten en een jaarlijkse kuur in Baden. En dan, merkwaardig verhaal, de royale geste van een rijke Zwitserse vriend, Dr. H.C. Bodmer, om voor de Hesse's een huis te laten bouwen dat zij verder zouden mogen bewonen, het huis waarin Hermann en Ninon Thomas en Katja ontvingen, even buiten Montagnola, ruim gerieflijk. Een prachtige tuin met uitzicht op de oostelijke uitloper van het meer en de Monte Bré.
In vertrouwelijk samenzijn in de grote bibliotheekkamer ontging het Mann niet, dat Hesse politieke beschouwingen ontweek. Wanneer het gesprek hierop kwam, verwees Hesse naar vroegere correspondentie, sprak hij kortaf over zijn terugtrekking uit de Preussische Akademie. Hij had genoeg gewaarschuwd; de gang van zaken had hem niet verwonderd. Na de katastrofe lag er naar zijn mening geen andere weg open dan die van geestelijk verweer berustend op een eigen levenshouding boven haat en wanhoop verheven.
Thomas voelde zich eerst geschokt door deze afwijzing van de politiek van de dag. Volgende gesprekken leerden hem, dat het ook Hesse zwaar viel zijn gemoedsrust te bewaren. Hesse wist wat het betekende ‘afscheid te moeten nemen van begrippen waaraan men lange tijd bijzonder gehecht was ge- | |
| |
weest en die men lang met het eigen bloed had gevoed’. Toch zag hij een uitweg: ‘een weg van het Duitse naar het Europese, van het actuele naar het boventijdelijke’ (in een brief aan Mann, 21-4-'33).
Mann wist wat binnen zijn bereik lag, vertrouwde op zijn werklust, op zijn volharding bij het doorzetten van plannen. De 22ste maart schreef hij aan zijn secretaresse Ida Herz: ‘Ik heb mij vanochtend voor de eerste keer weer met “Joseph” kunnen bezighouden’. In dezelfde brief wordt gesproken van ‘in teruggetrokkenheid voor mijn persoonlijke taken te leven’. Goede voornemens, moeilijk te verwezenlijken in een hotel-kamerbestaan, bij het ontbreken van een eigen studeervertrek, het gemis van een bibliotheek, aantekeningen, excerpten - alles wat het werk vastheid en regelmaat gaf.
Opnieuw Montagnola, voortgezet gesprek met Hesse. Ontmoetingen ook met lotgenoten, in april te Lugano; Bruno Frank, Emil Ludwig, Erich Remarque, allen op doortocht.
Mann was niet de eerste uitgewekene die in ‘Casa Hesse’ werd ontvangen. Vóór hem had Heinrich Wiegand er gelogeerd. Later Max Herrmann-Neisse en nog vele anderen. Slechts met Thomas Mann groeide een vriendschap voor het leven. Voor Hesse's eigen werk was in 1934 een ontmoeting met Martin Buber van betekenis, eminent geleerde, bijbelvertaler, verkondiger van chassidistische wijsheid, een van de belangrijkste figuren van het Europese geestesleven. Een wijze in een tijd waarin het begrip wijsheid op een anachronisme was gaan lijken. Zijn optreden, zijn geschriften, raakten een vraag die Hesse al zo lang bezig hield en die hem had doen besluiten een roman Das Glasperlenspiel te schrijven: de vraag namelijk of het zin had zich op het geestelijke te blijven richten in jaren vol bedrog en geweld.
Hij was er in 1931 aan begonnen, had al enige concepten vernietigd, verdiepte zich in boeken over het kloosterleven, over spel en cultuur, over muziek. Een vertelling Morgenlandfahrt hield een eerste aanduiding in van vormen van symbo- | |
| |
liek, die hij kon gebruiken voor het boek dat hem ruim tien jaar zou bezig houden, Das Glasperlenspiel: beschrijving van een geordende wereld als tegenhanger van het door anarchie verscheurd Europa. Een parafrase op Huizinga's Homo ludens, cultuur als edel spel. Kastalien als ‘Leitbild’, voor-beeld tegenover een samenleving waarin de menselijke waardigheid te grabbel was gegooid. Toekomstroman over een kleine republiek van kunstenaars en geleerden die aan Goethe's ‘pädagogische Provinz’ deed denken.
Uit wanhoop over de ondergang van de cultuur had een groep mensen zich aangesloten om de geest te dienen, om cultureel erfgoed te bewaren. Ze vormden een soort wereldlijke orde, strevend naar een synthese van wetenschap en kunst, waarin de muziek een centrale plaats innam, als ‘spel’ in stand gehouden. Instrument van geestelijke waarden, bespeeld door ordemeesters die daarvoor jarenlange oefening hadden ondergaan: magister Thomas von der Trave (Thomas Mann) en anderen. Naar de top van de hiërarchie strevend Josef Knecht, Magister Ludi, in het wezen van de historische werkelijkheid ingewijd door Pater Jakobus (Jacob Burckhardt). Knecht, in wiens aantekeningen Hesse de stof voor zijn Glasperlenspiel zou hebben gevonden. De hoofdfiguur uit de kastalische gedachtenwereld leerde tenslotte inzien dat hij daarmee moest breken omdat de perfectie van het bereikte steriel dreigde te worden. Vrezend dat langer blijven zijn geestelijke beweeglijkheid zou aantasten, trad hij uit de orde, werd hij een ‘gewone’ leraar. Vóór hij de nieuwe taak begon, verdronk hij bij het baden in een bergmeer - het slot van wat op het eerste gezicht een ‘utopische’ roman leek, terwijl Hesse toch niet meer had willen doen dan spelenderwijze pleiten voor de serene, vrolijke wijsheid van een kleine schare, die de functie had in een chaotisch tijdperk geestelijke maten en gewichten te ijken.
Langs omwegen wist het gezin Brecht Praag te bereiken. Van Praag ging de reis naar Wenen, van Wenen naar Zürich. In een hotel te Zürich een toevallige ontmoeting met andere vluchte- | |
| |
lingen, goede bekenden van Bertolt en Helene: Anna Seghers, Heinrich Mann en zijn trouwe Nelly, Walter Benjamin en het echtpaar Kläber. Alleen de Kläbers hadden een doel, het buitenhuisje dat ze te Carona in de omgeving van Lugano bezaten. Ze vroegen de Brechts met hen mee te gaan. Een paar vroege voorjaarsmaanden in Tessin, een woning in het groen, een zonnig tuintje. Het had zo idyllisch kunnen wezen, indien de politiek geen boze gedachten had gewekt. Iedere morgen, zittend of liggend in het gras, werden kranten gelezen en besproken. ‘Men verteert ze beter samen. En men moet zoveel verteren tegenwoordig’, schreef Brecht later.
Kläber wees er op, dat men een voorbeeld kon nemen aan Hermann Hesse die in het naburige Montagnola woonde. Viel van hem een meer beschouwelijke houding te leren? Brecht sprak van een ivoren toren, van vrijblijvend filosoferen, maar verzette zich niet tegen het plan om met de Kläbers een bezoek bij Hesse aan te vragen. Ze begaven zich dus op weg naar Casa Hesse, wandelden door het stadje met zijn bochtige straatjes en bescheiden marktplein. Bij de tuiningang van Hesse's villa een bord ‘Bitte keine Besuche’. Hesse zelf stond met een breed gerande strooien hoed tomatenplanten op te binden, begroette zijn bezoekers op een manier die er geen twijfel aan liet bestaan dat hij liever in de tuin was blijven werken. Hij begon dan ook met een verhaal over bloembedden, over de vreugde van het bewerken van een eigen stuk grond.
Toen Brecht het gesprek op de nood van gevluchte Duitse schrijvers bracht, antwoordde Hesse kortaf. Bekentenis van machteloosheid tegenover een historische ontwikkeling die naar zijn mening nog katastrofaler zou worden dan men zich kon voorstellen, de onvermijdelijkheid van een tweede grote oorlog. Had men in de jaren na 1914 de slachtoffers kunnen tellen? Een schrale troost, meende Brecht.
De gasten bleven niet lang. Brecht wist dat Hesse niet met zijn werk wegliep, zoals hij van zijn kant kritiek had geuit op Hesse's romans. Geen van beiden kwamen zij in brief of dagboek terug op de korte, onvruchtbare gedachtenwisseling op
| |
| |
die warme voorjaarsdag van 1933, die hun laatste ontmoeting zou blijven.
De Brechts wilden hun vrienden Kläber niet lang tot last zijn. Ze hadden relaties met Parijse impressario's, hoopten in de Franse hoofdstad opdrachten te verkrijgen. Aan waardering geen gebrek: de auteur van de Dreigroschenoper werd algemeen gefêteerd. Men probeerde hem zelfs tot een salonheld te maken. Bertolt begreep wat van hem werd verwacht: als geniaal-bizarre buitenlander te poseren, een rol die in de lijn lag van zijn ‘ijdelheid in omgekeerde richting’. Cultivering van het gewild-slordige. Hij gaf zich moeite zijn kortgeknipt haar op het hoofd vast te plakken. Voor deftige diners beschikte hij over een afgedragen pak en een paar heel oude schoenen, kortom, hij voldeed aan alle verwachtingen. Slechts in gesprekken deed hij geen enkele concessie aan de gebruikelijke conversatietoon. Meestal vond hij wel een partner, die zich voor filosofische vragen interesseerde. Toen op een feest waar het wild toeging, een lichtzinnig dametje Brecht vroeg of hij liever met één of met twee vrouwen naar bed ging, keek hij verstrooid op, antwoordend dat hij zich daarover niet kon uitlaten omdat hij met de heer X. over het dialektisch materialisme sprak.
Intussen had Brecht contact kunnen opnemen met naar Parijs uitgeweken vroegere medewerkers, Kurt Weill en Lotte Lenya. Deze maakten hem attent op een juist door George Balanchines gevormde balletgroep, ‘Les Ballets 33’. Balanchines toonde belangstelling voor een door Brecht en Weill ontworpen ballet De zeven doodzonden, een uitbeelding van de moralist Brecht van de gebreken der kapitalistische samenleving. Het stuk, vol van een dogmatische zwaarte die de dansers neerdrukte, beleefde te Parijs slechts één opvoering. Balanchines durfde geen verder risico te nemen, althans niet in Frankrijk. Wel kwam het nog tot een voorstelling te Kopenhagen, maar die eindigde in een theaterschandaal: afkeurende opmerkingen van de Deense koning, die halverwege de avond de zaal verliet.
Dit incident en verdere tegenwerking, die Brecht tengevolge
| |
| |
daarvan ondervond, behoefden hem niet van vestiging in Denemarken af te houden. Hij had er vrienden die hem en zijn gezin wel aan een of ander landelijk verblijf wilden helpen. Vooral de schrijfster Karin Michaelis getroostte zich moeite een woning te vinden. Aan haar was het te danken, dat het gezin Brecht een verbouwde boerderij kon huren, zo'n echt Deense boerderij, laag, met vakwerk en een kleine voortuin waarin stokrozen bloeiden, verscholen oord te Skovsbostrand in de buurt van Svendborg.
Einstein, op het punt staande van zijn winterverblijf in Californië naar Europa terug te keren, oordeelde het na de rijksdagbrand en de daarop volgende ‘zuiveringen’, raadzaam overleg te plegen met de Duitse consul te New York. Deze beweerde officieel niets te weten van enig gevaar dat joodse geleerden kon bedreigen. Maar toen Einstein hem zei voorzichtigheidshalve voorlopig buiten Duitsland te willen blijven om in België of Holland af te wachten wat er verder zou gebeuren, gaf de consul hem in bedekte termen te kennen dat dit hem niet ongemotiveerd leek.
Zo al niet Duitsland, dan toch Europa. Eerst Leiden, daarna een voorjaars- en zomerverblijf aan de Belgische kust. Een kleine woning in de duinen bij Le Coq. Correspondentie met vrienden in Berlijn leerde, dat men het Einstein bijzonder kwalijk nam niet naar Duitsland te zijn teruggekeerd. Er was een procedure op gang gebracht om hem te ontheffen van zijn lidmaatschap van de Pruisische Academie van wetenschappen. De president hiervan, Max Planck, verzette zich daartegen. Om hem niet in een moeilijk parket te brengen, besloot Einstein toen om zelf ontslag aan te vragen. Dit werd als desertie aangemerkt, als een motie van wantrouwen tegen de Duitse wetenschap. Lenard schreef voor de Völkische Beobachter, zich speciaal tegen Einstein kerend, over ‘joodse wetenschap’. Hij was de enige niet die een campagne voerde tegen de geleerde, die zoveel had bijgedragen tot de roem van Berlijn als centrum van wetenschap.
| |
| |
Verdachtmaking van het bekende patroon: de jood als landsverrader, heulend met de communisten. Als straf ‘Ausbürgerung’, beslaglegging op vermogen, bevriezing van banksaldo's. Daarna maatregelen om de publieke opinie te beïnvloeden, onderzoek naar ongeoorloofde politieke activiteiten. Huiszoekingen in de Haberlandstrasse en in het buitenhuis te Caputh, waar de politie meende een communistisch wapendepot te kunnen achterhalen.
Wat Einstein hierover ter ore kwam, bezorgde hem enige slapeloze nachten. Voor politiek fanatisme kon hij minachting hebben, maar leugenachtige plagerijen irriteerden hem. Hoe te verklaren dat lieden met hun grote woorden over Germaanse deugden in zulke kleinzieligheden vervielen, volslagen gebrek aan grootmoedigheid toonden?
Het evenwicht werd echter herwonnen. Het werk, wandelingen langs het strand, vioolspel, het leven te Le Coq had aangename kanten. De muzikale koningin Elizabeth, weduwe van koning Albert, enthousiast muziekliefhebster, inviteerde Einstein om met haar en twee anderen, musici van naam, vioolkwartetten te spelen. Toen Einstein in het voorjaar van 1933 hiertoe voor het eerst naar het koninklijk paleis reisde, had de koningin een van haar hofauto's naar het station gestuurd om hem af te halen. De chauffeur keerde terug met de mededeling dat hij niemand had gezien. Achteraf bleek dat hij alleen de eerste klas coupé's in het oog had gehouden. De verwachte gast had derde klasse gereisd en was met een omweg, vioolkist aan de hand, naar het paleis gewandeld.
De in België doorgebrachte maanden gaven gelegenheid tot bezinning over de toekomstige woon- en werkplaats. Uitnodigingen genoeg. Verschillende universiteiten betwistten elkander de eer Einstein te mogen ontvangen. Tenslotte lokte Amerika toch het meest, zowel door zijn demokratisch politiek klimaat als door zijn rijke variatie van mogelijkheden voor onderzoek met aanlokkelijke vrijheid van handelen. Zoals het aanbod van het Institute of Advanced Studies te Princeton, zo aantrekkelijk dat Einstein niet aarzelde met een toezegging
| |
| |
zich daar te vestigen. Dat oostelijke universiteiten, als die van Princeton, Europees georiënteerd waren, leek hem een voordeel.
Voor Alberts vrouw Elsa had het vertrek naar de Verenigde Staten het nadeel, dat ze haar beide dochters in Europa achterliet. Vooral over Ilse, gehuwd met een joodse journalist die aan de Neue Deutsche Rundschau was verbonden, maakte ze zich zorgen. Haar dochter Margot, beeldhouwster, beschikte over een visum. Ook Einsteins secretaresse Helene Dukas zou hem kunnen volgen.
De uittocht was begonnen. Na een overhaaste vlucht van de meest-bedreigden, zag men in maart en april, of in de zomer van 1933, velen om een uitreisvisum vragen. Dit werd toen meestal nog wel verleend. Joodse zakenlieden, artsen, linkse politici - een heterogeen gezelschap waarvan slechts een kleine groep schrijvers saamhorigheidsgevoel toonde. In de regel zocht men zijn eigen weg zonder zich om anderen te bekommeren. Of zette men vroegere veten voort, zoals onder uitgeweken sociaal-demokraten en communisten voorkwam. Het leek er zelfs op, dat deze elkaar in Praag, Wenen, Zürich, Parijs of Londen nog bitterder bestreden dan in het land dat ze waren ontvlucht.
Er bestond geen duidelijk omlijnd type emigrant. Sommigen lieten er zich op voorstaan om principiële redenen te zijn uitgeweken. Talrijker echter waren de opportunisten die zo ‘slim’ waren geweest hun zaken tijdig naar het buitenland te hebben verlegd, meestal met een Zwitsers banksaldo als ruggesteun. Tegenover de weerbaren, de gewieksten, stonden velen voor wie het emigrantenlot een obsessie vormde. Onzekerheid, argwaan, geldgebrek, teleurstelling in het land van vestiging niet mee te tellen, als statenloos burger te worden behandeld. Men stond alleen. Niemand die voor enig ‘recht’ van de emigrant opkwam.
Nergens trad voor uitgewekenen de willekeur zo sterk naar voren als in vragen van geldigheidsduur of verlenging van paspoorten. Het bezit van zo'n vroeger wat achteloos behan- | |
| |
deld klein document bleek nu tot de levensvoorwaarden te behoren. Dagen, weken, maanden waren er voor nodig ‘een papier’ te bemachtigen: een doorreisvisum, een verblijfs- of werkvergunning, een identiteitsbewijs. Men wachtte urenlang in schemerige buroruimten, men stond nederig en met kloppend hart voor een loket, tot het laatst in onzekerheid over de beslissing die een ambtenaar zou nemen. Men zag heen en weer lopen, het opentrekken van laden, een raadplegen van registers. Wat speelde zich af, welke motieven golden in deze slechts door een Kafka te beschrijven sfeer voor goedgunstige of afwijzende beslissingen?
Maar al te dikwijls hoorde de emigrant dat hij zijn geluk in een ander land moest beproeven. Zonder vorm van proces - dat wil zeggen in overgang naar een noodlotsproces van andere orde - kon uitwijzing volgen. Soms zelfs uitlevering aan de staat die men had verlaten. Tijd en gelegenheid om tot een belangenorganisatie te komen, ontbraken. En wat doet men in deze wereld zonder organisatie? Iets misschien, in het geval van spontane groepsvorming op kleine schaal, met mogelijkheid voor overleg en, bij uitzondering, wederzijdse hulp.
Echte verzetshoudingen vielen slechts in enkele strijdbare kernen te signaleren - onder uitgeweken sociaal-demokraten, communisten of in een handvol kunstenaars en geleerden - die zich tot taak stelden ‘het vrije Europa’ tegen het Hitler-regime te waarschuwen en tegelijk Duitse culturele tradities in stand te houden. Dit laatste viel - de geest immers kon waaien waarheen hij wilde - beter te verwezenlijken dan waarschuwend optreden. Waarom zouden regeringen, politieke partijen, parlementsleden of journalisten geloof hechten aan lieden die de wereld kennelijk door een door verbittering gekleurde bril bezagen? Of die, voor zover zij extreem links stonden, ongetwijfeld als communistische propagandisten ageerden, tegen de Duitse dictatuur opponeerden en de Russische dictatuur goedpraatten?
Dan maakte, internationaal beschouwd, de nationaal-socialistische propaganda, jubelend over het herboren Duits- | |
| |
land dat een dam vormde tegen het communistisch gevaar, stellig meer indruk. Was de orde niet hersteld, was de werkloosheid niet grotendeels overwonnen, was de bevolking, bevrijd van de druk van een latente burgeroorlog, niet veel tevredener dan in de laatste jaren van de Weimarrepubliek? Neen, er klonken, zei men, te veel valse tonen in de schrille kreten der emigranten.
Slechts de literatoren onder hen, schrijvers met scherpe pen, werden in Berlijn gevreesd en gehaat. In het sociaal-politieke vlak konden de nieuwe machthebbers pluspunten van hun activiteit noemen. Waar echter op hun machts- en vernietigingsdrift werd gewezen, bleef hun verweer zwakker. Hun verdediging van het antisemitisme vooral vertoonde kenmerken van een holle ideologie: een mengsel van persoonlijk ressentiment en van welbekende ‘zondebok’-methoden, kunstgrepen om massa's tot verbittering op te zwepen.
Tegenover de uitgewekenen stonden de ‘blijvers’, waaronder wij hen verstaan die emigratie overwogen maar er, om welke redenen dan ook, toch van afzagen. Joodse advocaten die aarzelden hun praktijk op te geven (hoe deze in andere rechtsstelsels te hervatten?), artsen, ingenieurs, winkeliers. Soms gaven financiële overwegingen de doorslag, soms vormden grote gezinnen of hulpbehoevende ouders een beletsel om het land te verlaten. Er waren principiële demokraten die meenden dat het ‘zo'n vaart niet zou lopen’, katholieke tegenstanders van Hitler die er troost in vonden dat het nationaal-socialistische Duitsland een concordaat met de katholieke kerk had gesloten, liberale bedrijfsleiders die op een constructieve economische politiek van de regering bleven hopen.
Voor al die ‘meelopers’ toonde de emigrantenliteratuur begrip. Het meest afwijzend stonden uitgeweken schrijvers tegenover hen, die zij als geestverwanten hadden beschouwd en die nu door hun meegaandheid-in-verkeerde-richting teleurstelden. Waarom protesteerden zij niet, waarom deden ze concessies? De term ‘innere Emigration’ voor het zich in
| |
| |
eigen geestelijk domein terugtrekken, was nog niet gevallen. Maar de gedachte dat onder alle omstandigheden een zekere mate van vrijheid mogelijk bleef, leefde in Duitsland wel algemeen. Vandaar een zekere ontstemming over het vernietigend oordeel dat schrijvers uit de verte over het verfoeide vaderland uitspraken.
Zij konden, meende men, uit hun afgelegen woonoorden onmogelijk de sociaal-politieke werkelijkheden van het moment overzien. Ook niet begrijpen wat miljoenen Duitsers tot aanvaarding van het Hitlerregime had gebracht: het argument dat de nationaal-socialisten wettig aan de macht waren gekomen, de doeltreffendheid van enorme bureaucratieën, de stijgende welvaart en een reeks successen in de buitenlandse politiek.
Onder de in Duitsland gebleven schrijvers heerste een stemming, die eens door Gerhart Hauptmann onder woorden werd gebracht: men kan niet tegen een waterval opzwemmen. Wat zich had voltrokken, was een natuurgebeuren. Men moest er voor buigen en maar zien hoe men verder kwam, eventueel in de teruggetrokkenheid van een schrijversbestaan op literaire vormgeving gericht. Hauptmann, Carossa, Ricarda Huch, Kästner ieder van hen behield zich voor het nieuwe regime al dan niet te erkennen.
Slechts enkelen die overstag gingen en - al was het soms maar voor korte tijd - de nationaal-socialistische revolutie als een indrukwekkend schouwspel begroetten. Geen die deze dwaling al gauw zó betreurde als Gottfried Benn.
Benn, die altijd voor een vrije woordkunst had gepleit en politieke afzijdigheid als levensvoorwaarde voor de dichter had gezien, herzag deze opvattingen in het begin van 1933. Nog bij zijn installatie als lid van de sektie voor dichtkunst van de Preussische Akademie - de 5de april 1932 - had hij in een korte rede zijn credo samengevat: geloof in de scheppingskracht die tot de bodem van het niets durfde teruggaan om door een schijn van nihilisme heen tot vormgeving te komen.
| |
| |
Dit tot het uiterste gaan, behoorde tot het gewelddadige in zijn karakter, een neiging tot primitivisme dat hij door dichterlijke bezweringsformules in literair raffinement wist om te zetten. Er lag niet veel afstand tussen zijn verheerlijking van duistere oerkrachten en bewondering voor de brute machtspolitiek waarvan hij in het begin van 1933 getuige was. Daarvan gaf Benn zich tweemaal rekenschap: in de Hitlertijd zelf, in de korte autobiografische schets Lebensweg eines Intellektualisten (een hoofdstuk in de bundel Kunst und Macht), en later, na de storm, in 1949, in de terugblik die hij de titel Doppelleben gaf.
In 1934 de bekentenis dat hij, in tegenspraak met eerdere beweringen, tot het inzicht was gekomen dat een antropologische visie op de kunst juister was dan een zuiver esthetische, met andere woorden dat de kunst een dienende functie vervulde, althans op weg was zich in deze richting te ontwikkelen. Hoe ver men op deze weg was voortgeschreden, liet zich slechts gissen. Misschien was de geschiedenis eerst nu begonnen, de noodlotsgeschiedenis waarin het blanke ras de leiding had genomen.
In de latere autobiografie Doppelleben kwam Benn nog eens terug op de invloed, die zijn historisch denken - of misschien het historisch denken - op zijn plaatsbepaling in 1933 uitoefende. Was de tijd niet rijp voor ingrijpende veranderingen? ‘Ik geloofde aan een echte vernieuwing van het Duitse volk’, aan ‘een uitweg uit rationalisme, funktionalisme, civilisatorische verstarring’, een ontsnapping uit ‘het dilemma der geschiedenis’.
Leerde de geschiedenis niet dat alle verandering van macht en geweld afhing? Werden, tot in het schoolonderwijs toe, de gruwelen van de Franse revolutie of van de Russische revolutie niet als nevenverschijnselen van noodzakelijke doorbraakbewegingen gezien? Konden voor Hitlers greep naar de macht andere maatstaven gelden? Benns aarzeling: ‘Politieke apathie wordt veroordeeld, maar politiek handelen is slechts mogelijk onder aspekten van macht en expansie...’. Het dilemma der
| |
| |
geschiedenis. Aan welk misdrijf, vroeg Benn zich later af, had hij zich eigenlijk schuldig gemaakt?
Aan verraad, meende Klaus Mann, aan een in de steek laten van velen die in zijn literair talent geloofden en van zijn politieke integriteit overtuigd waren. Zo luidde de beschuldiging in de open brief, die Klaus begin mei 1933 uit Zuid-Frankrijk schreef. In dit schrijven, gericht aan ‘Beste en vereerde Dokter Benn’, formuleerde Klaus een reeks beschuldigingen alsof hij de aanklager was in een proces dat over de grenzen heen zou worden gevoerd. De dichter wiens werk in het oog van velen van een ‘bijna fanatieke zuiverheid’ getuigde, bleek plotseling mee te zijn gegaan met een beweging van het laagste allooi. Klaus deelde Benns afschuw van veel marxistisch geschrijf, maar dit behoefde geen reden te zijn om een irrationalisme te verkondigen, dat langs omwegen tot vormen van hysterische brutaliteit leidde. Benn moest de genegenheid van de Europese jeugd niet inruilen voor een dubieuze patronage van nieuwe machthebbers. Het was te voorspellen wat hij daarvan te wachten had. ‘Wanneer ik geen slechte profeet ben’, schreef Klaus aan het eind van zijn brief, ‘zal het tenslotte ondank en hoon zijn’.
Op deze open brief, die overal in Europa weerklank vond, antwoordde Benn met een radiorede Antwort an die literarischen Intellektuellen. Hij verklaarde niet tot de partij te behoren en niet op nieuwe vrienden te rekenen. Wèl echter zich verplicht te voelen het Duitse volk trouw te blijven in de kritieke tijd waarin het een weg naar de toekomst zocht.
Jaren later, in Doppelleben, gaf Benn toe dat het gelijk aan Klaus' kant had gelegen. De 27-jarige had de situatie beter beoordeeld dan hij, in zijn antwoord op romantische gemeenplaatsen teruggevallen. Hoe juist was ook Klaus' profetie gebleken van de nationaal-socialistische ongenade. Hoe dan zijn falen te verklaren? Benn wist niet beter te doen dan zich op de emoties van een revolutionaire tijd te beroepen. Hij had een ‘Schicksalsrausch’ ondergaan zoals Thomass Mann en anderen die in 1914 beleefden. Dàt was zijn misdrijf. Daarvoor
| |
| |
werd hij veroordeeld - eerst beschuldigingen van demokraten, daarna in procedures waarmee de nationaal-socialisten hem, een der voorgangers der ‘ontaarde kunst’, uitschakelden. Het eerstgenoemde ‘proces’ scheen eindeloos te worden gerekt; het liep ook na 1945 door, in voortgezette aanklachten tegen de dichter die in ‘het dilemma der geschiedenis’ was verdwaald, in verblinding had gefaald. ‘Een schoft’, schreef iemand. Het proces had zijn loop genomen, het vonnis was geveld. Benn bleef voor velen het merkteken van een veroordeelde dragen.
In Lugano ontving Thomas Mann een exemplaar van de Münchener Neuesten Nachrichten van 16 april 1933, waarin een ‘Protest der Richard-Wagner-Stadt München’ tegen zijn Wagnerrede was opgenomen (de rede, die intussen ook als essay in Die Neue Rundschau van april was verschenen). Een officieel protest, omdat het de ondertekening droeg van de Beierse ‘Kultusminister’ Hans Schemm. Ook de componisten Richard Strauss en Hans Pfitzner en andere prominenten hadden het getekend, kennelijk geërgerd door Manns historische relativering van de Wagnerfiguur. ‘Wij ondergaan Wagner als muzikaal-dramatische uiting van het diepste Duitse gevoel’, verklaarden de protesterenden, ‘dat wij niet door een esthetiserend snobisme willen laten beledigen’.
Voor Mann vormde dergelijk geschrijf - twee maanden nadat hij zijn geruchtmakende rede had gehouden - een bewijs voor van hogerhand ontketende agitatie. Men wilde hem onder druk zetten, misschien om hem tot terugkeer te bewegen. Want nog steeds zouden de ‘Reichsschrifttumskammer’ en het ministerie van propaganda hem, met het oog op Duitslands cultureel aanzien, het liefst ingezetene van München zien. Men liet er Mann door zijn broer Viktor en door zijn vriend professor Bertram over polsen. Nadat hij iedere onderhandeling had afgewezen, werd zijn bankrekening geblokkeerd en zijn huis in beslag genomen. Het Duitse consulaat te Zürich weigerde in het voorjaar van 1933 zijn paspoort te verlengen.
Toch voelde Mann zich nog steeds niet geheel en al emigrant.
| |
| |
Zijn boeken waren niet verboden. Zelfs het eerste deel van Die Geschichten Jaakobs, Joseph und seine Brüder, joodse geschiedenis, was nog in 1933 in de handel gebracht (niet zonder protest van hooggeplaatste partijmannen overigens). Blijkbaar bleef nog contact met Duitse lezers mogelijk. Moest dit alles worden afgesneden?
Vragen als deze bewezen, dat Mann zich niet bijzonder strijdbaar voelde. Hij had een compromis van de hand gewezen, maar bleef op een voor hem gunstige wending hopen. Was het volstrekt uitgesloten dat Hitler gematigder adviseurs zou kiezen dan hen die hem in zijn strijd om de macht hadden bijgestaan?
In een brief aan Albert Einstein - uit Bandol in Zuid-Frankrijk, de 15de mei 1933 - klaagde hij er over, dat de breuk met Duitsland hem drukte en angstig maakte. Hij leefde meer uit een ‘goethiaans-representatieve overlevering’ dan uit het gevoel van een ‘bestemd zijn voor het martelaarschap’. Toch voelde hij zich ‘in deze rol gedrongen’. Manns dagboekbladen uit de jaren 1933-34, naderhand onder de titel Leiden an Deutschland gepubliceerd, getuigen van onzekerheid, van psychische weerstand tegen het verbreken van alle banden met zijn land. Misschien ook dat hij aanvankelijk de excessen van de nationaal-socialistische revolutie onderschatte, waarschijnlijk door geloof te hechten aan de stelregel dat iedere revolutie met daden van geweld begint doch geleidelijk in kalmer vaarwater komt.
Zijn aarzeling werd nog versterkt door het gemis van een vaste woonplaats, dagelijks ervaren leegte. Een zwervend leven: van Arosa naar Lenzerheide, daarna Lugano; vervolgens, begin mei op aanraden van René Schickele, Bandol, badplaats in de kuststreek van het departement Var. Men vond er een goed hotel, een mooi strand. In het ruige achterland, vol grove zeedennen, verspreide boerderijtjes. Olijfbomen, krijtrotsen. Een prikkelend droog klimaat dat weldadig aandeed na de late wintermaanden in Zwitserland. Intussen, steeds weer: het hotel.
| |
| |
Schickele wees Thomas en Katja op de mogelijkheid een woning te huren, eventueel in het naburige vissersdorp Sanary-sur-Mer, nog iets dichter bij Toulon gelegen. Ze zouden er een aantal uitgeweken Duitse schrijvers aantreffen die het dure Zwitserland hadden verlaten - vorming van een emigranten-kolonie, die nog van zich zou doen horen.
Een lichtpunt voor Thomas en Katja, steeds op hun kinderen te kunnen rekenen. Golo verzamelde te München studiematerriaal voor zijn vader, gegevens voor diens verdere Joseph-romans. Erika waagde zich nogmaals in het ouderlijk huis, in de in beslag genomen woning, om er het manuskript van Joseph und seine Brüder uit te redden. Aan de secretaresse Ida Herz en iemand van het huispersoneel, Marie Kurz, beide voor geen risico terugdeinzend, was het te danken dat Manns schrijftafel, zijn leunstoel en een partij boeken, zorgvuldig verpakt, naar René Schickele in Badenweiler en vervolgens naar Zwitserland konden worden gezonden. Ze waren bestemd voor de woning La Tranquille te Sanary-sur-Mer, door de Manns voor de zomermaanden gehuurd.
Nooit zullen wij weten hoevelen van de kiezers die begin maart 1933 hun stem uitbrachten, in de officiële lezing omtrent de rijksdagbrand geloofden. Dat deed er ook weinig toe. Hitler vierde zijn overwinning. Hij kon nu doortasten: gelijkschakeling van de ‘landen’, verbod van de sociaal-demokratische partij, opheffing van de vakverenigingen (vervangen door één ‘Arbeitsfront’). In korte tijd krassere maatregelen dan ooit een van de vroegere Duitse keizers had durven nemen. De dictatuur strekte zich tot het culturele leven uit. Voortaan zou men alleen mogen schrijven, drukken, filmen of opvoeren wat de regering behaagde. Slechts de ‘Gleichschaltung’ van de kerken mislukte door het moedige verzet van de ‘Bekennende Kirche’ met Pfarrer Niemöller als moedigste tegenstander van de Führer.
Hitler, door Schacht geadviseerd, volgde een politiek van werkverschaffing zonder de belangen van het bedrijfsleven uit
| |
| |
het oog te verliezen. Hij wenste in 1934 consolidatie van zijn macht, geen ‘voortzetting van de revolutie’ in socialistische zin. Liever verloochende hij het program van de NSDAP dan zich aan sociaal-economische proefnemingen te wagen die zijn politieke doeleinden in gevaar konden brengen. Een teleurstelling voor talrijke radicalen in de S.A., die op een voortgezette revolutie uit waren, vooral veel jonge arbeiders uit voormalige sociaal-demokratische kringen. Een van hun leiders, Otto Strasser, was reeds uit de partij getreden omdat deze ‘het socialisme had verraden’. Zijn broer Gregor bleef zijn invloed aanwenden om binnen de S.A. verdere radicalisering aan te moedigen.
Het ontging een sterke groep conservatieven niet, dat Hitler zich van twee kanten bedreigd voelde: door de Reichswehr die niet gesteld was op een krachtige, van het leger onafhankelijke regering en door de linkervleugel van de S.A. met oppositie-figuren als Gregor Strasser, Röhm en anderen. Eer men kans kreeg hem klem te zetten, besloot Hitler zich van zijn belagers te ontdoen. Hij beschikte over een hem toegewijde lijfgarde, de S.S., een troef bij zijn overrompelend optreden van de 30ste juni 1934. Hauptmann Röhm, Gregor Strasser en honderden anderen werden vermoord. Het was een waar bloedbad, de ‘likwidatie’ van een aantal S.S.-leiders. Om ook het leger te intimideren, gaf Hitler bevel von Schleicher en Bredow, hoge officieren in de Reichswehr, neer te schieten. Al deze moorden kregen een nasleep van bloedig uitgevochten veten, een zich door het hele land verbreidende afrekening met politieke tegenstanders. Dagen van excessen. Daarna weer uiterlijk rust, beklemmende stilte - herstel van discipline.
Hindenburg, op zijn landgoed in Pommeren, seniel en gemakkelijk te misleiden, zond Hitler en Göring gelukstelegrammen. Hij was op grond van ‘hem voorgelegde berichten’ van mening dat zij juist hadden gehandeld. Na Hindenburgs dood, kort na deze gebeurtenissen, liet Hitler afkondigen dat hij voortaan de ambten van rijkskanselier en van president zou verenigen. Ook nam hij het opperbevel van het leger op zich.
| |
| |
De minister van oorlog, von Blomberg, keurde goed dat officieren en soldaten een eed van trouw aan Hitler persoonlijk aflegden. Tenslotte bekrachtigde een volksstemming de afgekondigde maatregelen. ‘Ein Reich, ein Führer’.
De dictator en zijn handlangers. Ieder van zijn naaste medewerkers liet zich op trouw aan de leider voorstaan, maar volgde een eigen beleid. Liet Hitler hen begaan op voorwaarde dat ze hem op beslissende ogenblikken zouden volgen? Macht en afgeleide macht, ondoorzichtig complex van relaties.
Tot hen die behoefte voelden aan spectaculair optreden, behoorde de kleine, beweeglijke Dr. Goebbels. Academicus die de academische vrijheid minachtte, literator die een veldtocht tegen de literatuur opende. De ‘geest’ van het Derde Rijk moest worden verheerlijkt door ontaarding van tegenstanders aan de kaak te stellen. Na de rijksdagbrand nogmaals vuur en rook, weinig vuur en veel rook, een geforceerd volksgericht als in middeleeuwse heksenprocessen: de merkwaardige opvoering die men in mei 1933 ‘de grote boekenverbranding’ noemde. Een vertoning die internationaal meer afbreuk deed aan Duitslands prestige dan het hele propaganda-apparaat zou kunnen goedmaken.
Het initiatief tot een zorgvuldig voorbereide ‘spontane Kundgebung’ was uitgegaan van Die Deutsche Studentenschaft, een nationale studentenorganisatie, welke half april 1933 een oproep liet uitgaan tot zuivering van particuliere en openbare bibliotheken. Aan studenten werd ook verzocht het boekenbezit van kennissen te controleren. De verzamelde ‘onduitse’ boeken zouden de 10de mei aan de vlammen worden prijsgegeven.
Inleiding tot deze plechtigheid vormde te Berlijn de inaugurele rede van Prof. Alfred Bäumler, tot hoogleraar in de politieke pedagogiek benoemd. Een zaal vol bruinhemden, achter de katheder drie SA-mannen met hakenkruisvaandels. Na afloop van de rede een samenkomst in het studentenhuis in de
| |
| |
Oranienburgerstrasse. Voor het gebouw verhuiswagens met in beslag genomen of ingeleverde boeken, in het totaal ongeveer 20 000 banden.
Om tien uur 's avonds opmars naar de Opernplatz, in stromende regen. Het kostte moeite het opgestapelde hout van de brandstapel droog te houden. Muziekcorpsen van de SA en de SS speelde vrolijke marsen. Vrij veel publiek. Zeven schijnwerpers verlichtten de plek waar het vuur zou oplaaien. ‘Tot aan de Brandenburger Tor zag men mensenmassa's in beweging’, kon men in de Deutsche Allgemeine Zeitung lezen, ‘zodat de indruk van een volksfeest werd gewekt’.
Spreekkoren. In de optocht werd op een lange stang het stenen hoofd meegedragen van de sexuoloog Magnus Hirschfeld. Men had het in zijn instituut van een portretbuste afgeslagen. Tegen elven werden de eerste boeken in het vuur geworpen. Om de symboliek van de handeling te doen uitkomen, had men ‘roepers’ aangewezen die ‘vuurspreuken’ reciteerden.
1ste roeper: ‘Tegen klassenstrijd en materialisme, voor volksgemeenschap en idealistische levenshouding! Ik bied het vuur de geschriften van Marx en Kautsky aan’.
2de roeper: ‘Tegen decadentie en moreel verval! Voor discipline en goede zeden in gezin en staat! Ik bied het vuur het werk van Heinrich Mann, Ernst Glaeser en Erich Kästner aan’.
Erich Kästner zag vol belangstelling toe hoe enkele van zijn boeken in een rookkolom verdwenen. Pikant om zelf getuige te wezen van een handeling die hij toch bezwaarlijk als de voltrekking van een vonnis kon opvatten. Hij was niet gevlucht, had besloten in Berlijn te blijven wonen. In een overmoedige bui was hij naar de Opernplatz gewandeld om het ‘volksfeest’ bij te wonen. Hij stond dicht genoeg bij de ‘roepers’ om hun schallende aankondigingen te horen. Verwensingen, de namen van Wilhelm Förster, Sigmund Freud, Emil Ludwig, Theodor Wolff, Erich Maria Remarque, Alfred Kerr, Tucholsky, Ossietzky.
Kästner voelde zich trots tot de groten te behoren, die men
| |
| |
gevaarlijk achtte. Hij keek opzij naar mannen van de studenten-garde die naast hem stonden, stram in de houding, stormriemen onder de kin. Wat verbeeldden zij zich eigenlijk met hun manifestaties voor een ‘gezonde geest’? Zijn bespiegelingen werden onderbroken toen in de kring recht tegenover hem een meisje uitriep: ‘Daar staat Kästner!’ Voor alle zekerheid deed hij een paar stappen terug, achter de brede ruggen van een rij SA-mannen verdwijnend om onder hun beschutting de ‘Brandrede’ van Dr. Goebbels te beluisteren. Een rede over de ‘sterke, grote en symbolische handeling, een handeling die iedereen dient te demonstreren: hier stort de geestelijke grondslag van de Novemberrepubliek in elkaar, maar uit deze puinhopen zal zich zegevierend de phoenix van een nieuwe geest verheffen’....
De rede van Goebbels, door alle Duitse radiozenders uitgezonden, werd ook in de universiteitssteden beluisterd waar op de avond van de 10de mei boekenverbrandingen waren georganiseerd: in Bonn, in de Goethe-stad Frankfurt am Main (een laaiend vuur op de Römerberg), in Göttingen (na een betoging in het auditorium maximum), in Hamburg, Keulen, München, Nürnberg, Würzburg - zonder veel variatie: gelijkgeschakelde vertoningen, geestdriftig beschreven in gelijkgeschakelde plaatselijke kranten.
De meeste ‘verbranden’ hadden al enige maanden van ballingschap achter de rug, de lasten van het emigrantenbestaan leren kennen. Velen die met geforceerd optimisme begonnen, daarna een terugslag kregen, om zich vervolgens langzamerhand op te richten. Men gaf elkaar inlichtingen, pleegde overleg over allerlei activiteiten of over de mogelijkheden een gemeenschappelijke woonplaats te vinden. Enige in Zwitserland neergestreken schrijvers besloten het advies van René Schickele te volgen om zich in Zuid-Frankrijk te vestigen, aan de Middellandse Zee-kust, liefst in een of ander vissersdorp waar de kosten van levensonderhoud laag waren.
| |
| |
De keuze viel op Sanary-sur-Mer, vooral nadat Hermann Kesten, die als een praktisch man gold, verklaarde dat er geen beter oord voor uitgewekenen was te vinden. Men wist dat Schickele en de kunstkriticus Julius Meier-Graefe en de Engelse schrijver Aldous Huxley al jaren in die streek woonden.
Sanary-sur-Mer, westelijk van Toulon, stil plaatsje aan een baai onder de beschutting van een rotsachtig schiereiland - tegenwoordig een expansief rumoerig recreatieoord. In het begin van de jaren dertig lag de kern van het dorp nog langs de vissershaven. Een brede kade, een paar herbergen, enkele pensions. Op het havenhoofd een lichtbaken. Steile paden naar de beboste heuvel op het schiereiland, waar villa's leeg stonden die de vroegere eigenaren in de crisisjaren niet hadden kunnen aanhouden. De mooiste ervan werd door het echtpaar Feuchtwanger gehuurd. Kesten had een vervallen villa gevonden die tot het familiebezit van de graaf Toulouse-Lautrec behoorde. Thomas en Katja Mann kwamen uit het naburige Bandol, benieuwd of het waar was dat men in Sanary ‘tout le monde’ kon ontmoeten.
De berichten bleken niet overdreven, al waren het dikwijls slechts doortrekkers die men er zag verschijnen: Ernst Toller, Ludwig Marcuse, Schalom Asch, Bruno Frank, Arnold Zweig, Bertolt Brecht, Alfred Kerr, Erwin Piscator, Franz Werfel. Ludwig Marcuse, die deze woonplaats jaren lang trouw bleef, noemde Sanary ‘de hoofdstad van de Duitse literatuur’. Sommige schrijvers, Heinrich Mann bijvoorbeeld, trokken later naar Nice. Voor het verder weg gelegen Marseille toonde niemand belangstelling. Walter Benjamin noemde het een ‘geel, aangestoken zeehondengebit, waar het zoute water tussen de tanden door uitvloeit’.
Neen, als het Zuid-Frankrijk moest zijn ging het er om, van het klimaat te profiteren, van de natuur te genieten. Winter? Een paar koude maanden. In februari en maart alweer mimosa, bloeiende amandelbomen, narcisvelden. Achter de grillige kustlijn met witte rotsen boven de blauwe zee, uitgestrekte bossen. Wanneer de mistral de hemel schoon veegde, bogen
| |
| |
cypressen onder de kracht van de wind. De zomers warm, te warm soms om te werken. Dan zat men tot laat in de avond aan de kade, op stoeltjes voor het Café de la marine of Chez la veuve Schwab, of op een eigen tuinterrasje. Men las kranten, besprak de toestand, gaf gewaagde voorspellingen ten beste.
Tot hen, die zich afzijdig hielden, behoorde Thomas Mann. Hij hield niet van de wat opgeschroefde toon die gesprekken in de groep kenmerkte, veel voorgewende vriendschap bij innerlijke onverschilligheid. ‘Hier heeft de zomerhitte een hoogtepunt bereikt’, schreef hij in juli '33 aan A.M. Frey, ‘maar eigenlijk heel erg wordt ze nooit omdat er altijd wat wind is, en de avonden verkwikkend zijn. Ik zit dikwijls nog laat op de kleine waranda voor mijn werkkamer, rook mijn sigaar, kijk naar de sterren en denk na over de merkwaardigheid van het leven’.
Dan was Heinrich Mann een gezelliger compagnon. Wanneer hij bij vrienden 's avonds een glas wijn kwam drinken, verscheen hij meestal met Nelly Kroeger, zijn ‘roodblonde’, die eerst in 1939 zijn wettige echtgenote zou worden. Heinrich een opgewekte causeur. Maar de meest gewaardeerde, doorgaans niet erg kuise verhalen, kwamen toch van Nelly's kant. Soms laaiden twistgesprekken op, gaf jalouzie aanleiding tot roddelpraat. In het bijzonder Lion Feuchtwanger wekte nogal eens weerstand door een pochen op zijn mooie bibliotheek of door verhalen over de oplagen van zijn boeken. Bij conflicten trad Schickele als bemiddelaar op. Ook verder was hij de vraagbaak van het gezelschap. Hij kende het gebied waar hij al jaren woonde, wist bijzonderheden over alle plaatsen tussen Marseille en Toulon (door hem een ‘rococo-oorlogshaven’ genoemd), genoot vertrouwen van de inheemse bevolking. Slechts één die zich even goed als hij in de streek thuisvoelde: Julius Meier-Graefe, in St. Cyr wonend, de ‘zeventigjarige gamin’ die een open huis hield en graag met gasten en dorpsgenoten boule speelde.
Telkens arriveerden vreemde bezoekers, nieuwsgierig naar het artistenmilieu waarover in Frankrijk tot in Parijs toe, ver- | |
| |
halen de ronde deden: baron Rothschild, de Italiaanse graaf Sforza of de Parijse diplomaat Julien Luchaire, gehuwd met Antonina Vallentin die een zomer in Sanary wilde doorbrengen. Jammer dat Antonina geen verslag van haar belevenissen naliet. Voor beschrijvingen van het leven te Sanary zijn wij aangewezen op de autobiografie van Ludwig Marcuse of op Hermann Kestens schetsen Meine Freunde die Poeten.
Zo vertelt Kesten van een zomeravond die hij met Arnold Zweig en Bertolt Brecht bij de Feuchtwangers doorbracht. Omdat er sterrenregens te verwachten vielen, gingen zij allen na afloop van de maaltijd naar een hooggelegen rots. Terwijl de schrijvers stonden te kijken, kwam plotseling Feuchtwangers slordig-geparkeerde auto, waarvan de remmen waren losgeschoten, op hen afrollen. Frau Feuchtwanger, de enige die het gevaar zag, sprong op de treeplank en gooide het stuur om. Ze viel en kreeg een wiel over haar rechterbeen. Lange tijd moest ze in een ziekenhuis te Toulon worden verpleegd. ‘Maar’, zei ze, ‘ik heb drie schrijvers het leven gered en daarmee de literatuur voor een ramp behoed’.
Een verlies voor Sanary dat Hermann Kesten in het najaar van 1934 naar Nice verhuisde. Hij had namelijk met Heinrich Mann en de romancier Joseph Roth (met zijn vriendin, de opvallende kleurlinge-negerin Manga Bell) afgesproken om in Nice aan de Promenade des Anglais een woning te huren: drie gemeubileerde étages boven elkaar. De eerste étage was voor Kesten en zijn vrouw bestemd, de tweede voor Joseph Roth en zijn liefje. Op de bovenste verdieping huisden Heinrich Mann en Nelly Kroeger.
Op heldere, warme avonden stonden allen op hun balkons en zagen ze hoe de ondergaande zon het water, de huizen en de wangen van vrouwen rood kleurde. Enige malen in de week trof men elkander in de kleine bistro om de hoek of in Café Monnod, onder de arkaden van de Place Masséna. Dikwijls liepen de gesprekken over de compositie van historische romans, want ieder van de drie auteurs was destijds met historische thema's bezig: Heinrich schreef zijn Henri Quatre,
| |
| |
Roth zijn Die hundert Tage, terwijl Kesten Ferdinand und Isabelle hoopte te voltooien.
Maar men kon al die zwaarwichtigheid ook laten rusten. 's Avonds na een maaltijd in de bistro, kwamen verhalen los die, persklaar als ze waren, helaas nooit zijn gepubliceerd. Joseph Roth vertelde een liefdesgeschiedenis uit Podolië, Heinrich Mann een verhaal uit zijn Italiaanse jaren, een pikante geschiedenis uit het stadje Palestrina. Nelly Kroeger haalde herinneringen op uit het Berlijn waar ze als jong meisje was gekomen, scènes uit haar bewogen verleden, steeds uitgelatener. Wie haar niet geloofde moest Heinrichs roman Ein ernstes Leben maar eens ter hand nemen. Daarin stond zwart op wit iets van haar herinneringen. ‘Frau Kroeger vertelt heel zonderlinge verhalen’ zei Heinrich als ze zo bezig was, ‘merkwaardig ware verhalen’.
Met alle waardering voor Sanary wist Thomas Mann dat hij er niet langer dan drie, vier maanden zou willen blijven. Op zijn collega-schrijvers was hij uitgekeken. Het lauw-warme klimaat beviel hem niet. Maar het ware motief om de zuiderstranden te verlaten, was toch behoefte aan een vaste woonplaats; een eigen huis of een huurwoning, met alle mogelijkheden de vroegere levenswijze te hervatten: een werkkamer, een ruime salon waar men gasten kon ontvangen, logeerkamers voor kinderen en vrienden.
Door bemiddeling van een kennis kon in het najaar van 1933 een villa te Küsnacht bij Zürich worden gehuurd, Schiedhaldenstrasse 33, vrij ver boven het meer gelegen aan een weg tussen hoog geboomte. Veel herinnerde er aan de Poschingerstrasse. Al lag dan Thomas' studeervertrek op de eerste étage, in plaats van gelijkvloers als te München, het meubilair stond er vrijwel gelijk opgesteld. Nòg was hij in het bezit van zijn vertrouwde schrijftafel, van een keurcollectie uit zijn vroegere bibliotheek, van geordende aantekeningen en voorstudies voor verdere Joseph-romans. Levensgewoonten van weleer werden in ere hersteld: regelmaat van lange werkochtenden, middag- | |
| |
rust, het napraatje na de avondmaaltijd, voorlezen in de avond uren, dikwijls in het bijzijn van gasten. Men kon er Ferdinand Lion treffen, Annette Kolb, de cultuurfilososoof Fritz Kahler of het Zwitsers uitgeverspaar Emil en Emmy Oprecht. Soms kwamen Katja's ouders, de Pringsheims - ‘Offi en Ofey’ - uit München over.
In de Kerstdagen was het gezin verenigd: Erika kwam ‘thuis’ uitrusten van een ‘Pfeffermühle-tournee’, Golo was overgekomen uit St. Cloud waar hij Duits doceerde aan een ‘école normale’, een instituut voor de opleiding van leraren. Klaus arriveerde uit Amsterdam, Monika uit Florence, beide verheugd de ‘kleintjes’ weer eens te zien: Michael die in het conservatorium te Zürich in de ‘Meisterklasse’ voor viool stond ingeschreven, Elisabeth voor wie het eindexamen in een Zürichs gymnasium naderde. Alles herinnerde aan München. Voor Thomas en Katja gelukkige dagen. Emigranten voelden ze zich nog steeds niet. Woonplaats en gezinsleven wekten de indruk dat alles min of meer ‘normaal’ liep. Waarom dan de zaken op de spits gedreven? Zolang zijn boeken niet verboden waren en zijn Joseph-romans door S. Fischer konden worden uitgegeven, voelde Thomas zich nog Duitser. Geen politiek voorlopig, voorrang voor zijn schrijverschap. Daarom ook geen medewerking aan het door Klaus geredigeerde en in Amsterdam uitgegeven maandblad Die Sammlung.
Ofschoon Mann had geweigerd tot de ‘Reichsschrifttumskammer’ toe te treden, het hij blijken niet afkerig te zijn van een compromis met het ministerie van binnenlandse zaken te Berlijn: wanneer zijn bezittingen werden vrijgegeven, zou hij zich, in overeenstemming met zijn reeds eerder ingenomen standpunt - onder nadrukkelijke afwijzing van het nationaal-socialisme overigens - van politieke actie willen onthouden. Eerst later begreep hij welk een misvatting het was geweest om op enige clementie te rekenen. Wat hij zelf als verbondenheid met het Duitse volk, als contact met zijn lezers beschouwde, werd door de heren te Berlijn als politieke onbetrouwbaarheid opgevat. Had de hele familie Mann niet voortdurend van
| |
| |
haar oppositiegeest blijk gegeven? Klaus tenminste, redacteur van Die Sammlung, maakte het even bont als Erika met haar kabaret Die Pfeffermühle.
Niet zonder zelfverwijt vroeg Mann zich af, waarom hij zich minder strijdbaar toonde dan zijn kinderen. Had hij alle energie nodig voor het stoutmoedige concept van zijn reeks Joseph-romans? Hij voelde zich vermoeid en nerveus. Overgevoeligheid sprak uit zijn reactie op het overlijdensbericht van Jacob Wassermann, nieuwjaarsdag 1934 te Altaussee gestorven. De tijding veroorzaakte een nerveuze maagaandoening die tot bedrust dwong.
In pogingen zich tegen depressieve stemmingen te verzetten, nam hij weer uitnodigingen voor lezingen aan. Het deed hem goed groepen van het lezend publiek te ontmoeten. Een vingerwijzing dat hem zelfs een invitatie uit de Verenigde Staten bereikte. Katja moedigde haar man aan, dit avontuur niet uit de weg te gaan. Na de nodige telegramwisseling kon in juni 1934 de tournee worden begonnen, die voor de Manns de eerste kennismaking betekende met het land dat zo'n grote rol in hun leven zou gaan vervullen. Een reeks spreekbeurten, diners, ontvangsten.
Mann verklaarde dat men hem niet als politieke strijder kon huldigen. Hij had zich steeds tegen het nationaal-socialisme verzet, maar betwijfelde of hij dit in ballingschap zou volhouden. Wanneer het om de keus ging tussen voortzetting van zijn literaire werk en politieke actie, meende hij dat zijn schrijverschap vóór moest gaan. In deze geest beantwoordde hij een speech van de burgemeester van New York, La Guardia, nog steeds overtuigd een scheidslijn te kunnen trekken tussen zijn particuliere leven en de ‘vijandige buitenwereld’. Alsof het emotioneel mogelijk was zich te distantiëren van berichten die hem uit Duitsland bereikten of van het lot van mede-emigranten, met twee van zijn kinderen als kernfiguren in de Europese verzetsbeweging tegen dictatoriale willekeur.
Er was tijd nodig om aarzeling te overwinnen, om te leren begrijpen dat ‘neutraliteit’ niet langer mogelijk was. Men moest
| |
| |
kleur bekennen, er diende te worden gestreden. Op zijn zestigste verjaardag, de 6de juni 1935, ontving Mann een gelukwens van Sigmund Freud: ‘U zult ook in tijden en toestanden die het oordelen moeilijk maken, de juiste weg gaan en hem anderen wijzen’. Een mening die hij in 1934 misschien nog zou hebben afgewezen, maar waartoe hij reeds vóór het ontvangen van Freuds brief was gaan overhellen. Alles noopte tot ‘politieke’ beslissingen. Wat daarbij ‘de juiste weg’ was, hing af van de gekozen levens- en wereldbeschouwing, die het denken èn het handelen diende te beheersen. Vast stond, dat het humanisme zich voortaan slechts als militant humanisme zou handhaven.
|
|