| |
| |
| |
IV
Driegroschen-opera
| |
| |
Driegroschen-opera
Geen groter Londens toneelsucces dan John Gay's The Beggar's Opera, een bewerking van een 18de eeuwse persiflage van Händels opera's. Brecht werd er in de winter 1927/28 door zijn medewerkster Elisabeth Hauptmann op attent gemaakt. Ze had uit Engeland een tekstboek laten komen en er gedeelten van vertaald. Brecht, hoewel druk met een stuk bezig, raakte geïnteresseerd. Met aandacht las hij de scènes die zich tussen dieven en bedelaars, hoeren en souteneurs afspeelden. Als altijd was hij bereid zich met verschillende zaken tegelijk bezig te houden. De Beggar's Opera, voorlopig nog een bijkomstigheid, bleef in gedachten. De oud-Engelse onderwereld liet zich niet meer uit de fantasie verdrijven. Verschilde ze eigenlijk van sommige Berlijnse milieu's? Er viel over te denken om een aantal van Gay's personen in Brechts taal te laten spreken.
Tussen ander werk door, min of meer als ontspanning, begon hij om de Engelse tekst heen te fantaseren. Soms kwam daarbij de dichter-vagabond Villon in herinnering, of Marlowe, of Shakespeare. Wie schrijven wilde, moest grijpen wat hij nodig had. Hoe meer Brecht zich in Gay's opera verdiepte, hoe meer zich het exotische en actuele van het voorbeeld aan hem opdrong. Maar dan diende er muziek bij te komen sterk genoeg om de tekst te dragen: in hoog tempo, modern, gevarieerd, uittartend. Brecht, wien al enige melodieën door het hoofd speelden, meende de man te kennen, geknipt voor het componeren van de nodige songs, Kurt Weill.
| |
| |
Weill huisde met zijn vrouw Lotte Lenya in pension Hassforth aan de Luisenplatz. Ze noemden het ‘pension Grieneisen’ - naar een bekende Berlijnse begrafenisondernemer - omdat de kamers opvielen door met bloedige jachttaferelen beplakte wanden en pikzwart geschilderde meubels. Weill liet zich overigens daardoor niet in het componeren storen. Meestal onverkoopbare composities. Nu en dan een engagement in een voorstads-schouwburgje, evenmin profijtelijk. Toen het voorstel van Brecht om met de Beggar's Opera te experimenteren - op voorwaarde dat de besprekingen bij Brecht zouden plaats vinden. Horen wij wat Lotte Lenya te zeggen had:
‘Brecht bewoonde destijds een dakatelier met een bovenlicht ter hoogte van de knie. Geen vloerkleden of gordijnen. In plaats daarvan een enorme gietijzeren kachel, een massieve tafel waarop de schrijfmachine troonde, een stellage met kostuumontwerpen, schetsen voor toneeldécors, en langs de wand een rustbank van abnormale afmetingen. Op deze bank en op alles wat nog aan stoelen aanwezig was, zaten in luie houdingen de vrouwelijke en mannelijke leerlingen die Brecht steeds omringden. Alleen hijzelf, die in die dagen een tengere en tere indruk maakte, zat niet. Hij liep heen en weer, gehuld in een wolk van blauwe rook van zijn zelden uitgaande virginia; nu eens stelde een van de zittenden een bliksemsnelle vraag, dan weer riep hij een ander terloops een haastig antwoord toe. Voortdurend knipoogden zijn diepliggende bruine ogen. Zijn smalle witte handen gebaarden onophoudelijk en brachten iedere zin meteen in toneeltaal over. Dikwijls schudde hij van een geluidloos lachen. Dan viel hij op een stoel neer, sloeg zich op beide knieën en boog zich voorover tot het lachen was opgehouden. En zei daarna, zich met de rug van beide handen de ogen uitwrijvende: - ‘ja, het leven’.
Brecht en Weill konden het wonderwel met elkander vinden. Het werk vorderde snel. In het voorjaar van 1928 stond een aantal scènes op papier. Toevallig ontmoette Brecht toen in Café Schlichter de 28-jarige schouwburgdirecteur Ernst Jozef Aufricht, die vol ondernemingslust het Theater am Schiff- | |
| |
bauerdamm had gehuurd en op zoek was naar een geschikt stuk voor de openingsvoorstelling. Met zijn medewerker Heinrich Fischer had hij al aan een nieuw stuk van George Kaiser gedacht (die echter nog niet aan het schrijven ervan was toegekomen) of aan Wedekinds Frühlings Erwachen (eigenlijk alweer vieux jeu). Aufricht keek ervan op toen Brecht hem over zijn bewerking van Gay's opera vertelde. De volgende dag werden een paar scènes gelezen. Over Weills muziek hadden Aufricht en Fischer niet direct een oordeel. Het Theater am Schiffbauerdamm zou eind augustus 1928 worden geopend. Er viel dus geen tijd te verliezen.
Nadat het contract was getekend, werden in overleg met Brecht spelers, waaronder enkele van naam, geëngageerd: Harald Paulsen voor de rol van Mackie Messer, Erich Ponto voor Peachum, Kurt Gerron voor Tiger-Brown. Lotte Lenya zou (op verlangen van Kurt Weill) voor Jenny spelen en Carola Neher voor Polly. De regie werd Erich Engel toevertrouwd.
Intussen was het stuk nog niet voltooid. Om onder hoge druk te kunnen werken, moesten Brecht en Weill uit Berlijn verdwijnen. Men huurde een kleine villa aan de Riviera. Kurt en Lotte spoedden er zich met de trein heen. Brecht en Helene Weigel - met wie hij in 1928 na zijn scheiding van Marianne Zoff was getrouwd - reisden per auto. De mannen schreven en componeerden, Lotte leerde haar rol.
In juli begonnen de repetities - en reeksen tegenslagen. Carola Neher, naar het ziekbed van haar man - de stervende Klabund - in Davos geroepen, moest de rol van Polly prijsgeven. Een andere speelster werd door een blindedarmontsteking uitgeschakeld. Enkele hoofdpersonen begonnen bezwaren te maken tegen de ruwe toon van het stuk. Paulsen eiste een openingslied voor zich alleen, een verlangen waaraan Brecht en Weill tegemoet kwamen door op het laatste ogenblik nog een ‘Moritat’ - een zang in ‘Bänkelsänger’-volkstoon - in te lassen. Onverhoopt vonden ze tenslotte nog de draaiorgelman naar wie zo lang was uitgekeken. Lion Feuchtwanger kwam op de gedachte het stuk Die Dreigroschenoper te noemen.
| |
| |
Tijdens de laatste repetities ontstond nog onenigheid over de vraag of men het slotkoraal maar niet zou schrappen. De generale repetitie, daags voor de uitvoering, duurde tot vijf uur 's nachts. Iedereen was nerveus, temeer omdat door sommige ingewijden werd rondverteld dat alles op een fiasco zou uitlopen. Wat te verwachten van zo'n zonderling mengelmoes? Geen opera, geen operette, geen revue, slechts een samenraapsel, met een jazz-sausje overgoten. Op de dag van de première, een snikhete zomerdag, waren allen zo ongeveer over hun zenuwen heen. Weill liep te razen omdat ongelukkigerwijze op de aanplakbiljetten de naam van zijn vrouw Lotte Lenya - toch één van de hoofdpersonen - niet was vermeld.
Eindelijk dan de openingsvoorstelling! De beide eerste scènes schenen het publiek niet te boeien. De zaal toonde geen tekenen van medeleven. Maar met de Kanonen-song sloeg de stemming om. Stormen van bijval. Men wilde het lied gebisseerd hebben, het refrein vooral: ‘Soldaten wohnen, auf den Kanonen, vom Cap bis Couch Behar’. Een reeks taferelen vol vaart voor het voetlicht gebracht. Macheath, Mackie Messer genoemd, in zijn strijd met Peachum, exploitant van bedelaarsellende. Mackie Messers huwelijk met Polly, dochter van zijn tegenstander. In snelle wisseling: het huwelijksfeest in een paardenstal, bandieten, bedelaars. Plannen voor een demonstratie op de kroningsdag van de koning, het ingrijpen van Brown, de omkoopbare politiechef. Onovertroffen kijkspel, begeleid door balladen vol gauwdievenmoraal. In alle dialogen wrange opmerkingen over de machteloosheid van onderdrukten, poëtische hoon van aanmatiging en hoogmoed in een tijd van schijnwelvaart, onthullende persiflage van verborgen machtspolitiek.
Jongleren met platvloerse waarheden: ‘Alleen wie in welstand leeft, leeft aangenaam’ - als overgang naar de verzuchting dat het vreten vóór de moraal komt.
‘Das eine wisset ein für allemal:
Wie ihr es immer dreht und wie ihr's immer schiebt
Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’.
| |
| |
En dan, nog onbarmhartiger, Jenny's woorden over de wreedheid van de mens, steeds geneigd zijn medemens te kwellen. De mens als onmens:
‘Denn wovon lebt der Mensch? Indem er stündlich den
Menschen peinigt, auszieht, anfällt, abwürgt und frisst.
Nur dadurch lebt der Mensch, dass er so gründlich
Vergessen kann, dass er ein Mensch doch ist’.
Marxisme, ontmaskering van uitbuiting? Brecht trachtte dit later, misschien onder invloed van zijn tweede vrouw Helene Weigel, geloofwaardig te maken. Wanneer zijn stuk volle zalen trok, lag dit echter veel meer in de opeenvolging van lichte en van navrante spot waarin de donkere kanten van de comédie humaine naar voren kwamen. Mefisto als explicateur - de afstand tussen de speelse duivel uit Goethe's Faust en de commentaar leverende boeven die bij Brecht over het toneel lopen, is niet groot. Het genre zal zich in tal van variaties blijven voortzetten zo lang blootlegging van het menselijk tekort lachend wordt verdragen of zelfs heimelijk wordt begeerd.
Het première-publiek voelde zich overrompeld. De collectieve spanning ontlaadde zich in bis-bis-geroep. De schouwburg-directeur Aufricht had echter het consigne ‘geen herhalingen’ gegeven. Bleek en onrustig zat hij in smoking in een loge. Eindelijk toen het applaus niet meer tot bedaren was te brengen, gaf hij een wenk dat bisseren was toegestaan. Daarna werd bijna ieder lied enige keren herhaald. Na het grote slotkoraal moesten de spelers, ontroerd door de ovaties, tientallen malen naar voren komen.
De volgende dag was het stuk korte tijd na opening van de kassa reeds voor drie weken uitverkocht. Het zou langer dan een jaar in het Theater am Schiffbauerdamm lopen en ook buiten Berlijn reeksen opvoeringen beleven. Een hoofdstedelijk succes, een sensatie in de provincie - al gauw ook internationaal een attractie. Vooral Berlijn scheen aan een Dreigroschenkoorts te lijden, overal hoorde men Weills melodieën fluiten, werden grammofoonplaten verkocht, putte men zich uit in het
| |
| |
citeren van teksten. De eigenaar van een pas-geopende bar kondigde aan dat hij geen andere muziek dan uit het populaire stuk zou laten spelen.
Als een kleurige zeepbel bleef de Driegroschen-opera boven de hoofdstad zweven, in 1928 nog licht van tint, in latere jaren donkerder door weerkaatsing van naderend onheil. Want zoals in het 18de-eeuwse Frankrijk de voorspellingskracht van Beaumarchais' Le mariage de Figaro steeds dichter bij de werkelijkheid kwam, kondigde de Driegroschen-opera ruwe tijden aan. In overeenstemming hiermee wenste Brecht de filmversie van zijn stuk van een strijdbaarder tekst te voorzien dan het origineel. Hij wilde zelfs zover gaan Mackie Messer in een bankdirecteur te transformeren. Pabst weigerde. Er kwam een proces uit voort dat Brecht verloor. De filmmaatschappij mocht zich aan de oorspronkelijke tekst houden. Daarop werd het draaiboek gebaseerd. In de film van Pabst - een kunstwerk en een kasstuk bovendien - speelde Carola Neher de rol van Polly. Rudolf Forster trad als Mackie Messer op, Lotte Lenya weer als Jenny. Toch deed Pabst de concessie enige van de door Brecht voorgestelde toevoegingen over te nemen, bijvoorbeeld een gewijzigde slotzang met de bekende strofen over lieden die in het licht treden en over anderen die in het donker ageren. De zichtbaren en de onzichtbaren, de laatsten doorgaans oppermachtig.
‘Und man siehet die im Lichte
Die im Dunkeln sieht man nicht’.
Tot de mannen van het licht mocht men Stresemann rekenen, de grote man van de ‘normalisering’, wiens politiek de tweede helft van de jaren twintig beheerste. De tijd waarin hij eerst als rijkskanselier, daarna als minister van buitenlandse zaken optrad, bracht voor Duitsland het eerherstel dat Rathenau voor ogen had gestaan. Toch voelde Stresemann zich niet geheel thuis in zijn tijd. Hij kon romantisch-nationalistische denkbeelden uit de keizertijd niet van zich afzetten. Het viel hem, de conservatief, soms zwaar een progressieve toon aan te
| |
| |
slaan, hoe oprecht hij ook mocht geloven in de toekomst van een algemeen aanvaarde Europese samenwerking.
De bouw van het Volkenbondspaleis te Genève, in 1929 na Stresemanns dood begonnen, symboliseerde hetzelfde ‘te laat’ als de voltooiing van het Vredespaleis te Den Haag in 1913. In 1929 was de Stresemann-periode afgesloten en daarmee ook de korte nabloei van de Weimar-demokratie. Nog vóór het uitbreken van de economische crisis tekende zich een tweeledig extremisme af: nationaal-socialisme contra communisme, beide naar de gunsten van de Duitse jeugd dingend - met de beste kansen voor het nationaal-socialisme voor zover dit zich als een socialistische vernieuwingsbeweging aandiende in een appèl op het idealisme dat vooral onder jonge mensen leefde. Het antisemitisme van Hitler en de zijnen werd door velen als een bijkomstigheid gezien, als een uitvloeisel van het nationale réveil waarvan men getuige meende te zijn. De winst door het buitenlands beleid van Stresemann geboekt, moest haar voortzetting vinden in een strijd tegen het verdrag van Versailles. De likwidatie daarvan zou de proef op de som leveren of Duitsland als vrij volk kon bestaan. En niet alleen als vrij, maar ook als gesloten volk, in een eenheid van ras en nationale idealen. Zo hoorde men zeggen door hen die in het licht stonden. Zij die in het duister bleven, dachten er anders over maar plooiden mee met degenen die leuzen van sociale en morele vernieuwing propageerden. Er bleef tijd genoeg om later enige correcties aan te brengen op naïef enthousiasme.
Met enige zorg ging Einstein zijn vijftigste verjaardag tegemoet. Wantrouwig geworden door in zijn oog overbodige publiciteit, bespeurde hij uit een verhoogd aantal aanvragen voor interviews dat de pers de 14de maart 1929 niet onopgemerkt zou laten voorbijgaan. Hij nam zijn maatregelen om de dag in alle stilte, met zijn gezin, buiten Berlijn te vieren.
Vrienden hadden geld voor een geschenk bijeengebracht: een nieuwe zeilboot. Het stadsbestuur van Berlijn, op de hoogte van Einsteins liefde voor buitenleven en watersport, besloot
| |
| |
hem een zomerhuis aan de Havel, dicht bij de Wannsee, aan te bieden. In geïllustreerde bladen verschenen foto's van het idyllisch gelegen ‘Einstein-huis’, het Einstein toegezegde kado, geschenk van de stad waar hij sedert 1914 had gewoond.
Minder idyllisch waren berichten die enige tijd daarna verschenen. Het bleek dat over de bedoelde woning, hoewel stadseigendom, niet vrij kon worden beschikt. De bewoner ervan beriep zich op een langdurig huurcontract. De overeenkomst stond geregistreerd, maar het bestaan ervan kwam eerst in het geding nadat Einstein zijn toekomstige bezitting was komen bezichtigen. Het stadsbestuur haastte zich de fout te herstellen en bood Einstein een bouwterrein in hetzelfde park aan, ter waarde ongeveer van de woning die men had willen schenken. Er deden zich echter nieuwe complicaties voor. De bewoner van het oorspronkelijk voor Einstein bestemde huis had nog andere pijlen op zijn boog. Zijn contract bevatte een clausule over een hem gegarandeerd vrij uitzicht. In de omgeving van zijn huis mocht niet worden gebouwd, ook niet op het terrein dat het stadsbestuur voor Einstein had gereserveerd.
Deze haperingen in het functioneren van een der anders zo perfect werkende Pruisische bureaucratieën gaven aanleiding tot commentaar in de pers. Er werd over gesproken en om gelachen. Het stadsbestuur, zijn goede wil tonend, liet onderzoeken of in het Havel-Wannsee-gebied nog een mooi stuk bouwgrond kon worden gevonden. De keus viel op een perceel dat niet aan het water was gelegen. Bovendien was het alleen bereikbaar over een naburig terrein waarvan de eigenaar vrije doorgang mocht weigeren. Het begon er op te lijken dat de stedelijke overheid voor de derde keer zou falen. Een blamage voor de stad Berlijn. Om nog te redden wat er te redden viel, kwam een deputatie van het stadsbestuur meedelen dat Einstein zelf maar eens naar een stuk aangeboden bouwland moest uitzien. Dat wilde men dan voor hem kopen.
Hij ging hiermee accoord. Zijn vrouw zou op verkenning uitgaan. En werkelijk vond ze, sneller dan men had verwacht, een geschikt terrein bij het dorpje Caputh in de buurt van
| |
| |
Potsdam. De autoriteiten verklaarden met de voorgestelde oplossing ingenomen te zijn. Maar toen in een zitting van de raad over aankoop van de grond moest worden beslist, vroegen enige leden of het wel verantwoord was een particulier, en dan nog wel een joodse geleerde, zo'n geschenk aan te bieden. De zaak zou tot de volgende zitting worden aangehouden.
Einstein, die zijn geduld begon te verliezen, besloot de eer aan zich te houden. Hij schreef de Oberbürgermeister van de stad een ironisch briefje met de mededeling dat het hem beter leek af te zien van het geschenk dat zoveel stof had doen opwaaien. Het leven was te kort voor lange onderhandelingen; hij nam de grond wel voor eigen rekening. Voor het huis lag al een ontwerp klaar; het zou een soort ruime blokhut worden, in hoofdzaak voor vacanties bestemd. De bouw ervan vorderde door ieders medewerking zo snel, dat de Einsteins er al in 1930 hun zomermaanden in konden doorbrengen. De bezwaren van de geïsoleerde ligging - men kon met de bus het begin van het dorp Caputh bereiken, maar moest verder lopen - golden meer voor bezoekers dan voor de eigenaars van het buitenhuis.
Een laatste betrekkelijk onbezorgde zomer in Duitsland. Albert genoot van het zeilen, van zon en wind. Gebruind, een trui over zijn brede schouders, blote voeten in gymnastiekschoenen - fotobeelden welke herinneren aan de geleerde die zijn studeerkamer was ontvlucht. Intussen echter had hij een uitnodiging ontvangen om in de winter van 1930/31 enige maanden te Pasadena in Californië door te brengen. Hij mocht zich daar, met zijn vrouw, als gast beschouwen van het California Institute of Technology zonder andere verplichtingen dan het deelnemen aan enkele besprekingen. Zijn aanwezigheid alleen al betekende een aanmoediging voor Amerikaanse collega's.
De reis voldeed aan alle verwachtingen. Na terugkeer uit het Amerikaanse universitaire milieu viel echter op hoe het politieke klimaat in Duitsland was veranderd. De statistieken van de aantallen werklozen werden van maand tot maand verontrustender. Ook het toenemen van faillissementen bewees hoe
| |
| |
de economische crisis om zich heen greep. 1931 werd een jaar van radicalisering, sneller dan iemand had voorzien.
Voor Einstein redenen te over voor een herhaling van een winterverblijf in California. Men had hem nadrukkelijk gevraagd terug te keren. Dit wilde hij wel overwegen. Na de zomer in Berlijn viel alle aarzeling weg. Zeker, ook Amerika onderging de crisis, kende politieke hartstochten. De sfeer bleef er evenwel humaner, demokratischer.
Van de tweede winter bij het California Institute of Technology dateerde Einsteins vriendschap met Charly Chaplin. Ze hadden elkaar bij een diner ontmoet, elkander direct begrepen. Volgende ontmoetingen leerden dat hun gevoel voor humor weinig uiteenliep. Einstein bleek vrijwel alle Chaplin-films te hebben gezien. Charly, van zijn kant, kon niet zeggen dat hij kennis had genomen van Alberts werk. Na een maaltijd thuis bij de Chaplins vergezelden Albert en Elsa hen naar de première van City Lights, een van die Hollywood-evenementen die duizenden nieuwsgierigen op de been brachten. Het publiek bij de ingang van de bioscoop scheen Einstein nog harder toe te juichen dan Chaplin zelf. ‘Zie’, zei Charly, ‘men juicht U toe omdat niemand U begrijpt en mij omdat iedereen mij begrijpt’.
Verontrustende berichten uit Duitsland: verlenging van Hindenburgs presidentschap, invloed van von Papen en toenemende macht van Hitler, gaven Einsteins vrienden aanleiding er op aan te dringen voorgoed in Amerika te blijven. Einstein meende echter dat het zijn plicht was om terug te gaan. Indien hij ontslag wilde vragen, zou hij dit zelf te Berlijn moeten regelen. Achteraf beschouwd, wilde hij wel bekennen de situatie te optimistisch te hebben beoordeeld. De verkiezingsstrijd van 1932 werd met grote verbittering gevoerd. Einstein was op de hoogte van intrigues van tegenstanders, die ontslag van alle joodse hoogleraren eisten. Hij vertoonde zich weinig in het openbaar. Een uitkomst dat hij zich in de zomer van 1932 onopvallend in Caputh kon terugtrekken.
Het waren de maanden waarin hij een correspondentie met Sigmund Freud voerde, briefwisseling later onder de titel
| |
| |
Warum Krieg? uitgegeven. In de eerste brief van Einstein aan Freud, gedateerd Caputh, 30 juli 1932, erkende Einstein dat hij weinig inzicht had in de diepten van menselijke drijfveren. Hij meende echter iets tot een duidelijke probleemstelling te kunnen bijdragen. Er volgt dan een pleidooi voor een internationale rechtsorde door een gedeeltelijk prijsgeven van souvereiniteitsrechten. Daarbij echter de erkenning dat er psychologische faktoren in het spel kwamen, die iedere rationele beslechting van geschillen in de weg stonden. Er waren machthebbers die de massa's opzweepten. En niet alleen de massa's. Men kon vaststellen hoe soms juist intellectuelen voor de leuzen van de dag bezweken. Het kwam er op aan, door voorlichting tot verheldering van inzicht te komen.
Freuds antwoord getuigde uiteraard van zijn opvatting, dat men de rationaliteit van het menselijk gedrag niet mocht overschatten. De beschaving lag naar zijn mening als een dun laagje over het driftleven heen. Tegenover de eros die medemenselijkheid in stand hield, stond een doodsdrift die zich in de meest verschillende vormen van agressie kon ontladen, het felst in oorlogen. In de regel diende het verstand de driften, vonden rationaliseringen plaats van destructieve neigingen, maskerend in welke mate vernuftige redeneringen onder het dictaat van verborgen krachten stonden. Denkbaar bleef dat het temmen van driften - kenmerk van ‘cultuur’ - voortgang zou vinden en daardoor mens en maatschappij voor rampspoed zouden worden gespaard.
Einstein beschouwde het als een zwakte van Freuds leer, dat ze te weinig ruimte liet voor de kracht van rationeel inzicht als richtsnoer voor het handelen, met andere woorden een sociaal-pedagogisch manco vertoonde, dat het samenspel van mensen van goeden wille zou kunnen verlammen. De gang van zaken in Duitsland, dit moest hij toegeven, scheen overigens Freud in het gelijk te stellen.
Hoe de ene zorg de andere kan verdringen, ervoer hij in de laatste zomer die hij met Elsa in Caputh doorbracht. De noodlottige wending die een geestesziekte van zijn jongste zoon
| |
| |
nam, veroorzaakte verdriet waartegen hij eigenlijk geen verweer wist te vinden. Tegenover de evenwichtigheid van zijn oudste zoon, die weldra zijn ingenieurstitel zou behalen, stond de psychische labiliteit van de jongste, een neuroticus van wetenschappelijke en muzikale aanleg, eerzuchtig maar zwak, in illusies levend de wiskundige genialiteit van zijn vader nog eens te kunnen evenaren. Plotseling leidde deze druk tot een breuk. Hij begon verwarde brieven te schrijven, zijn vader hevige verwijten te doen. Iedere brief die Albert van hem uit Zwitserland ontving, bevestigde de indruk van een volledige geestelijke débacle. Albert reisde naar Zürich om in overleg met artsen die hij er kende, een psychiatrische inrichting voor de patiënt te vinden.
Te Berlijn teruggekeerd, uitte hij zich alleen tegenover enkele vrienden over de deprimerende ervaring zijn zoon in min of meer schizofrene conditie te hebben aangetroffen. Hij wist voortaan met kwellende gedachten te moeten leven. In geen geval echter wilde hij iets van zijn kwetsbaarheid laten merken. Wel kreeg zijn humor iets geforceerds, maar zijn teruggetrokkenheid werd als tevoren toegeschreven aan een in werk verdiept zijn. Voor de buitenwereld bleef hij de wereldberoemde geleerde, een begenadigde - voor zover in het Duitse milieu geen laster werd uitgestrooid over de man die door zijn zionistische acties joodse idealen diende.
De geschiedenis van de crisisjaren 1930-1933 in Duitsland wordt gewoonlijk beoordeeld op grond van onze kennis van het verdere gebeuren. Opnieuw is de ‘schuldvraag’ gesteld, niet in diplomatieke zin als na 1918, maar in hoofdzaak onder verwijzing naar de lichtvaardigheid waarmee ‘het Duitse volk’ geloof hechtte aan Hitlers beloften. Het historisch oordeel zou echter van gelijke lichtvaardigheid zijn, indien het niet tenvolle rekening hield met de uitzonderlijke situatie van een algemene sociaal-economische ontreddering. Stagnatie op ieder gebied, tienduizenden faillissementen, sluiting van bedrijven, miljoenen
| |
| |
werklozen. Het was alsof men de door Marx voorspelde ‘Zusammenbruch’ beleefde.
Vanuit deze beleving is verklaarbaar dat men vol ongeduld, doorgaans ook verbitterd en teleurgesteld, uitzag naar krachtdadig ingrijpen van regeringswege. Men kon zich wel een jaar, maar niet jaren achtereen laten paaien door de opmerking dat ‘vanzelf’ wel een verbetering in de conjuctuur zou intreden. Het oud-liberale geloof in automatisch regulerende krachten in het economisch leven was verloren gegaan. Er werd op een constructief beleid gehoopt, in grote stijl doorgevoerd. Nu kende de Weimar-republiek op dit punt bepaald geen imponerende tradities. Men was na 1918, met een regering van ‘meerderheids’-socialisten, een radicale socialisering uit de weg gegaan.
De crisis voerde naar de noodzaak van een socialistische ordening terug. Wanneer de oude sociaal-demokratie had gefaald, zou men een andere koers moeten varen, misschien die van een nationaal georiënteerd socialisme. De vraag was slechts of de snel groeiende nationaal-socialistische beweging, de NSDAP, hiertoe mogelijkheid bood. Volgens de broers Strasser, invloedrijke socialisten, viel dit redelijkerwijze te verwachten. Talrijke sociaal-demokraten, dezelfde mening toegedaan, besloten zich achter Hitler te scharen.
Geheel andere motieven om dit óók te doen, beheersten tallozen die tot de jeugdbeweging hadden behoord of nog behoorden. Zij zagen terug op een langdurige oppositie tegen de industriële massa-maatschappij. Zij kenden het verlangen naar een natuurlijke, harde levenswijze, een romantische visie op groepssolidariteit en gemeenschapszin. Ook voor hen hield het nationaal-socialisme beloften in.
Het nationaal réveil dat in de lucht hing, werd echter bedreigd door afwijking van gepropageerde idealen. Socialistische beginselen zouden van hun essentie worden ontdaan, veel jeugdig idealisme zou naar een vulgair nationalisme worden omgebogen. Dit gebeurde door een trommelvuur van propaganda, volgehouden misbruik van het woord, noodzakelijk om
| |
| |
grenzen tussen schijn en werkelijkheid te doen vervagen, het kritisch oordeel te ondermijnen. Er mocht niet worden gedacht, er moest worden gehoorzaamd.
Voor wie de taal der freudianen spraken: een inflatie van het ego-ideaal. Hitler reaktiveerde het Duitse zendingsideaal. Het ging hem niet om socialisme of om vroegere ‘Wandervögel’-idealen. Hij maakte het de massa mogelijk zich met hem te identificeren en zodoende een collectieve machtswaan te beleven. ‘Zijn’ volk zou de zending volbrengen Europa te zuiveren van joods-bolsjewistische invloeden. De kreet ‘Deutschland erwache’ kwam in feite neer op een in slaap wiegen van het geweten. Daarmee lag de weg open voor destructieve neigingen. Van ‘uitschakeling’ van joden tot ‘verdrijving’ van deze niet in de volksgemeenschap thuishorende elementen en daarna tot hun ‘vernietiging’.
Men werd over morele bezwaren heengeholpen door tegenstanders of vermeende tegenstanders te ontmenselijken, hen als ‘ongedierte’ te beschouwen. Brecht drukte het in het eerste bedrijf van zijn Dreigroschenoper wat eenvoudiger uit dan de psychiaters: ‘Want de mens heeft de verschrikkelijke gave zich als het ware naar eigen keuze gevoelloos te maken’. Dit alles binnen het kader van organisatievormen, die steeds meer een eigen leven begonnen te leiden. Zij die daarvoor verantwoordelijkheid droegen, bleven onzichtbaar. ‘Die im Dunkeln’ zag men niet. Wel enkele figuren aan de top en boven hen weer die eenzame figuur die zich ‘der Führer’ noemde. Hitler werd echter door zijn volgelingen niet aansprakelijk gesteld voor wreedheden door medewerkers begaan. Hij stond boven de realiteit van concentratiekampen en jodenvervolgingen, boven alles wat binnen ‘het apparaat’ gebeurde.
De officiële propaganda, die haar hoogtepunt vond in redevoeringen van Hitler, legde in de expansieve jaren vóór de machtsaanvaarding vooral zware accenten op romantische gevoelens die in het Duitse volk waren blijven leven, op de hunkering naar een herbeleving van gemeenschapszin in een gemechaniseerde wereld: de romantiek die in de jeugdbeweging
| |
| |
had gebloeid, die de stemming van de eerste oorlogsmaanden in 1914 had beheerst, die Thomas Mann tot het schrijven van zijn ‘Betrachtungen’ had verleid, die in de jaren twintig door de film was overgenomen en in de Weimar-republiek haar rol was blijven spelen.
Toen Stresemann in 1929 stierf, bleek dat hij de wens had geuit dat aan zijn graf het volkslied Am Brunnen vor dem Tore zou worden gespeeld. Romantische klanken, spoedig overstemd door politiek rumoer. Voor zover Hitler muziek kon waarderen, waren het Wagner-opera's die hem boeiden. Zoals zij Wilhelm II hadden geboeid. Nogmaals, Wagner en het Duitse nationalisme. ‘Der Untertan’ in een andere tijd, gehoorzaamheid, onderworpenheid in wisselende vormen.
De Hitler-propaganda in romantische sfeer begonnen, eindigde in een goedpraten van iedere daad die in een keiharde machtspolitiek paste. Alles wat de bovendrijvende partij misdreef, werd aan ‘de anderen’ toegeschreven. De rechtvaardiging van de nationaal-socialistische politiek in de jaren 1930-1933 lag in het falen van de demokratie. Zo werd het voorgesteld en de feiten schenen de kritici gelijk te geven.
Na Stresemann een korte episode waarin Hermann Müller als rijkskanselier optrad. Na hem de katholiek Heinrich Brüning, fractievoorzitter van de Centrumpartij, man van de oude stempel, moedig en onkreukbaar. Als rijkskanselier mocht hij een beroep doen op artikel 48 van de grondwet, dat voorzag in bijzondere maatregelen ‘tot behoud van de openbare orde en veiligheid’, actueel in de crisisjaren. Voor ‘noodmaatregelen’ met bijzondere volmachten wist Brüning zich gesteund door de rijkspresident Hindenburg en de minister van defensie, generaal von Schleicher.
Een aantal van zulke maatregelen werd door de rijksdag goedgekeurd. Verdere voorstellen strandden op verzet van de partijen. Hindenburg maakte toen gebruik van zijn recht zelf noodverordeningen aan de rijksdag voor te leggen. Na verwerping daarvan werd de volksvertegenwoordiging ontbonden. Uit verkiezingen zou de volkswil moeten blijken. Alle
| |
| |
partijen hadden zich gecompromitteerd. Alleen de ‘Nazis’ wasten hun handen in onschuld. Zij hadden immers steeds gewezen op de onregeerbaarheid van het land bij handhaving van de regels der demokratische partijpolitiek. Hun stembusoverwinning van 1930 bewees dat hun betogen indruk hadden gemaakt.
De partij die voorgaf langs demokratische weg aan de macht te willen komen, bleef intern streng hiërarchisch geordend. Dictatuur als redding. Tegelijk daarmee slinkse methoden om aan geldmiddelen te komen, om met conservatieve machten relaties aan te knopen. Eveneens een lonken naar de gunsten van de Reichswehr. Dit alles maakte de politiek uit de laatste jaren van de Weimar-republiek steeds ondoorzichtiger. Een van de beginselen der demokratie, openbaarheid, dreigde verloren te gaan.
Waarschuwingen tegen mogelijke gevolgen hiervan kwamen onder andere van het blad Die Weltbühne, hoog in aanzien bij linkse intellectuelen, bij studenten vooral, die de moed van de redactie van het tijdschrift bewonderden. In 1927 was Carl von Ossietzky, zo actief in de Liga für Menschenrechte, hoofdredacteur geworden. Zijn aanvallen op intrigues van en rond de Reichswehr leidden tot een veroordeling wegens belediging van het leger. Ossietzky ging door. Hij schreef over bewapening die in het geheim plaats vond, over de invloed van het Hugenberg-concern, over veemmoorden en antisemitisme. Daarna opnieuw over illegale actie van de Reichswehr met het gevolg dat weer een proces tegen hem werd aangespannen. Het vonnis luidde: 18 maanden gevangenisstraf wegens landsverraad.
De publieke opinie reageerde traag. Rechtsliberale groepen waren even sterk tegen kritiek op het leger gekant als jong-nationalistische formaties. Men verwierp inmenging van ‘ondeskundigen’, van journalisten of van dichters. Er bestonden middelen genoeg om hun de mond te snoeren. Toen Thomas Mann in het najaar van 1930 te Berlijn de lezing hield,
| |
| |
die hij Deutsche Ansprache noemde, bleken twintig in smoking vermomde SA-mannen op de voorste rijen in de Beethovenzaal te zitten. Ze wachtten tot Mann zich verstoutte nadrukkelijk voor het naderende gevaar van een nationaal-socialistische overheersing te waarschuwen. Toen bestormden ze het podium. De aanval werd afgeslagen. Zaalwachters en politiemannen herstelden de rust. Na afloop van zijn lezing ontving Mann de mededeling dat scharen tegenstanders voor het gebouw stonden opgesteld. Thomas' vriend Bruno Walter, die het tumult had voorzien, bood Mann aan hem naar een achteruitgang te geleiden. Door de naburige Philharmoniezaal kon de straat worden bereikt waar Walter zijn auto had klaar staan.
De dichter en de politiek - punt van discussie in een tijd van politieke sentimenten. Er vielen verschillende opvattingen te beluisteren: het communistische standpunt dat de dichtkunst een politiek dienende functie toewees en daartegenover het bekende pleidooi voor afzijdigheid, voor een zuiver houden van de kunst. Of de mening dat de schrijver tussen twee vuren in stond: speelse verdediging van dichterlijke vrijheid en verantwoordelijkheid voor de cultuur waaraan hij zijn geestelijke vorming had te danken - door Mann als onvermijdelijke tegenstelling geschetst in een rede, die hij in september 1930 in Nederland hield, Die geistige Situation des Schriftstellers in unserer Zeit.
De afzijdigheidstheorie werd vooral - tegen het einde van de jaren twintig althans - door Gottfried Benn verkondigd. Zijn betoog Über die Rolle des Schriftstellers in dieser Zeit (Die neue Bücherschau, oktober 1929) was in het bijzonder tegen de communistische auteurs Egon Erwin Kisch en Johannes R. Becher gericht. In dezelfde geest sprak hij een jaar later in een radiodialoog Können Dichter die Welt ändern? Geen mooie woorden, aldus Benn, zijn in staat sociale ellende te verzachten. ‘Neen, ik vraag mij af, of het niet veel radikaler, veel meer revolutionair is en veel meer kracht van een harde en gezonde man vergt om de mensheid te leren: zo ben je, je zult nooit
| |
| |
anders zijn, zo leef je, zo heb je geleefd en zo zal je altijd leven’. Werkelijkheden leren begrijpen: geld geeft macht, macht schept recht, het recht van de sterkste. Machteloosheid van de dichter.
Welke werkelijkheden? Zeker niet alleen die welke Benn bedoelde of waarover Mann sprak. De zekerste weg immers om vragen over het dichterschap in onze wereld op dood spoor te brengen, ligt in misleidende formuleringen als ‘kunnen dichters de wereld veranderen?’ Geen ware dichter die op verandering uit is, of alles verwacht van berusting, onpartijdigheid, woordmagie. Zulke voornemens leiden tot verstarring, tot onderschatting van de kracht van het levende woord.
Kenmerk van de schaarse ‘grote poëzie’ in onze ondoorzichtige wereld: hantering van het woord als levenwekkend element, doorlichting van existentiële werkelijkheden, voor dichters zichtbaar uit waarnemingsposten in hun randbestaan. In het burgerlijke tijdperk een reeks gevierde schrijvers, na 1914 een defensief van verzetsstrijders tegen voortschrijdende ontmenselijking, eilandjes van aanklacht of bezinning in een stroom van gecommercialiseerde literatuur. Experimenten met de parabel, de metafoor, de allegorie. Taal van symbolen of ‘chiffres’, toegang gevend tot de doolhof van het bestaan in een gemechaniseerde wereld.
‘Op de uitdaging van de dwang van een wereldorde vol leugens, geeft de kunstenaar het antwoord van de transcenderende vrijheid. De extreme toestand van de wereld bepaalt zijn eigen radicale standplaats, zijn vastberaden vragen, dat door de grenzen van alle overgeleverde vormen heenbreekt’. Verstaanbaar slechts voor hen die zulke verkenningen van de diepten van het ik niet schuwen. Ontsluiting van verborgen werelden in variaties van tekentalen: oude gelijkenissen, stoutmoedige, dikwijls duistere parabelen, in vraagtekens eindigend, schokkende confrontaties met corrupt gedrag, historischdiagnostische beschrijvingen.
In Hesse's Siddhartha het beeld van de rivier en de veerman.
| |
| |
De tijdeloze stroom, de veerman die reizigers overzet, ervarend dat slechts enkelen van hen oor hebben voor het ruisen van de rivier.
Bij Rilke de klank van de moeilijk verstaanbare Duineser Elegien of bij Kafka het dorsten naar gemeenschap met de medemens, tegelijk met het weten tot isolement te zijn gedoemd: kort voor zijn dood nog vervat in de parabel Der Hungerkünstler.
Bij Brecht, waar hij zijn neiging tot politiseren weet te bedwingen, het schokeffect van een ontmaskerende schrijftrant, voorkeur voor een analyse van menselijk falen temidden van uittartende décors.
Bij Robert Musil in Der Mann ohne Eigenschaften een ontleding van een wereld aan de vooravond van haar ondergang. Of in de romans van Hermann Broch de vraag in hoeverre dichters in een demonisch tijdperk nog recht van spreken hebben. In Thomas Manns Doktor Faustus een wordingsgeschiedenis van het onheil, een oproepen van het verleden in zinnebeelden van individuele of collectieve waanzin.
Kunst met wetenschap concurrerend in pogingen mensen in kritieke fasen van hun geïnstitutionaliseerd bestaan te doorgronden. Geen streven om ‘de wereld te veranderen’; veeleer uitbeelding van de gespletenheid die de moderne mens hulpeloos in ‘zijn’ geschiedenis doet staan.
Men had er in te berusten, dat het begin van die geschiedenis buiten bereik van het weten lag. In plaats van wetenschappelijke waarheid, vertrouwen in de mythen die de prehistorie verbinden met de verschijning van de mens zoals wij die kennen. In 1926 was Thomas Mann zich in zulke mythen gaan verdiepen, begon hij zich in te leven in de sfeer van Oud-testamentische verhalen, in het bijzonder de vertellingen over Jacob en zijn zonen. Deze lectuur en tegelijk daarmee een verdiept blijven in Goethe's Faust en in het werk van Sigmund Freud, voerde hem naar geheel andere regionen dan die welke hij in Der Zauberberg had verkend. Het mythisch-kleurig verhaal in
| |
| |
plaats van lange redeneringen over eigen-tijdse problematiek. Een relaas van godsvertrouwen tegenover het politiserend moraliseren dat zo kenmerkend was voor de jaren twintig.
Aantekeningen en uittreksels stapelden zich op, het plan voor een Jacob-roman kreeg reliëf. Wat volgens een brief uit het jaar 1926 een ‘kleine roman’ Joseph in Ägypten had moeten worden, begon uit te dijen tot een boek in drie, vier, delen. December 1926 werd de inleiding, ‘Höllenfahrt’, geschreven, een afdaling naar de diepten der historie waaruit Mann de mythen hoopte op te delven die hij met zijn verteltalent, met zijn humor ook, in grijpbare werkelijkheid hoopte om te toveren.
Het werk vorderde zo snel, dat Thomas in 1928 op lezingavonden enkele voltooide hoofdstukken kon voorlezen. In zijn correspondentie kwam hij telkens op zijn ‘Joseph-Roman’ terug. Hij schreef; bundels notities en stukken manuscript had hij ook op reis bij zich. Er werd geschreven op lezingtournees, tijdens congressen, in vacantieverblijven. In alle rust ook gedurende de zomermaanden die het gezin in een zomerhuis te Nidden aan de Oostzee doorbracht. Zelfs in december 1929, toen Thomas met Katja naar Zweden reisde om daar de Nobelprijs voor de letterkunde in ontvangst te nemen, waren de gedachten bij ‘het’ werk.
In de eerste maanden van 1930 eindelijk de studiereis, die zo lang en zo zorgvuldig was voorbereid: Egypte, Palestina, eerste kennismaking met de oosterse wereld waarvan de uitbeelding al op papier stond. Er behoefde eigenlijk niet veel aan voltooide beschrijvingen te worden veranderd. De fantasie bleek niet van de werkelijkheid af te wijken. Wat aan de waarneming vooraf was gegaan, vertoonde bij het herlezen de charme van een onbevangenheid, een waarachtige bewogenheid, die Mann er van overtuigde op de goede weg te zijn. Hij nam zich voor, zich door niets te laten afleiden, zeker niet door de politiek van de dag waarin hij door zijn reputatie en zijn positie in tal van culturele organisaties betrokken bleef. Plichten moesten worden vervuld, strijdbaar diende men te blijven,
| |
| |
het dubbele leven stelde zijn eisen. Daarmee was echter niet het laatste woord over het begrip vrijheid gesproken.
De 27ste maart 1931 herdacht men in de Preussische Akademie der Künste de 60ste verjaardag van Heinrich Mann. Dat hem kort daarvoor de functie van president van de Sektion für Dichtkunst was toebedacht, gold als bewijs dat de republiek geen formele bezwaren maakte tegen de oppositiegeest van een links-georiënteerde schrijver. Het grote publiek was er stellig niet van onder de indruk. Men kende Heinrich Mann als auteur van Der Untertan of van de roman Professor Unrat, in 1930 verfilmd onder de titel Der blaue Engel. Joviaal-dankbaar nam Heinrich de hem gebrachte hulde in ontvangst. Redevoeringen van minister Grimme, van Gottfried Benn (bewonderaar van Heinrichs vroege werk), van Lion Feuchtwanger en Thomas Mann. Foto's: Heinrich en Thomas in druk gesprek. In het dankwoord van de jubilaris klonk vooral voldoening door over de goede verstandhouding met zijn broer, evenals hij een strijder voor de geestelijke vrijheid die centraal stond in de republikeinse gedachte.
De Akademie onder het algemene voorzitterschap van de joodse schilder Max Liebermann, de Sektion für Dichtkunst onder presidium van de socialist Heinrich Mann, hoe lang nog? Kon onder bescherming van een wankele republiek een organisatie van vrije kunstenaars in stand worden gehouden? Sommigen die dit betwijfelden hadden zich teruggetrokken. Anderen geraakten in het kielzog van de nationalistische beweging. Op hoevelen kon onder alle omstandigheden worden gerekend? Heinrich betreurde het vooral de steun van Hermann Hesse te moeten missen. Misschien dat Hesse, die ontheffing van zijn lidmaatschap had gevraagd, nog tot andere gedachten was te brengen. Thomas, die hem goed kende, zou hem er over polsen.
Begin december 1931 antwoordde Hesse, dat hij verre zou blijven van de Akademie die hij tijdig vaarwel had gezegd. ‘De laatste reden van mijn onvermogen om mij in een officiële
| |
| |
Duitse corporatie in te voegen, is mijn diep wantrouwen tegen de Duitse republiek’. Had deze niet van begin af zwak gestaan, door gebrek aan veerkracht kansen gemist om de revolutie inhoud te geven? Nu was het te laat, men bevond zich in een impasse. ‘Zijn toekomst’, schreef Hesse, ‘is de bolsjewisering’, vooraf gegaan door een ‘golf van bloedige witte terreur’.... ‘Zo zie ik de dingen reeds lang en hoe sympathiek mij ook een kleine minderheid van goedwillende republikeinen is, ik beschouw haar als volkomen machteloos en zonder toekomst’.... ‘Van de 1000 Duitsers zijn er ook nu nog 999 die niets van een schuld aan de oorlog weten’. Het verdrag van Versailles werd door hen als ‘een perfide bliksemstraal uit heldere hemel’ beschouwd.
Aangetrokken door de hoofdstad had Heinrich Mann zich in 1928 te Berlijn gevestigd. Hij hield van de stad die, bij wat ze met andere wereldsteden gemeen had, iets eigens had weten te behouden. Mann voelde zich vertrouwd met alles wat zich tussen Alexanderplatz en Kurfürstendamm afspeelde, hij was een bekende figuur in vele café's. Men wees hem aan als de beroemde schrijver; snorretje en spitsbaardje die het vlezige gezicht verlevendigden, allures van een bon-vivant. Na zijn scheiding van Maria Kanova, ‘Mimi’, van wie hij al zo lang was vervreemd, gaf hij toe aan het verlangen een tweede jeugd te beleven. Bij een repetitie van een van zijn stukken in het Lessingtheater leerde hij de actrice Trude Hesterberg kennen. Verliefd als een schooljongen liet hij zich overhalen speciaal voor haar een zangspel te schrijven. Daarna gaf hij toe aan haar verzoek om zijn boek Professor Unrat voor verfilming vrij te geven. Ze had er Emil Jannings over gesproken.
Trude Hesterberg kwam echter niet aan een filmrol toe nadat Heinrich een contract met het Ufa-concern had gesloten. Jozef von Sternberg, als regisseur aangewezen, engageerde het door hem ontdekte talent Marlene Dietrich, Hollaender schreef teksten voor chansons, Zuckmayer zorgde voor het draaiboek. Der blaue Engel, de titel waaronder de film in
| |
| |
1930 uitkwam, werd een wereldsucces. Een stuk dat het merkteken van de jaren twintig droeg, in de tijd passend als Brechts Dreigroschenoper in de filmbewerking van Pabst of Fritz Langs ‘M’ (Massenmörder).
Tegen de machtsaanvaarding van het nationaal-socialisme werden Ufa-films van een heroïsch genre gelanceerd: de Fredericus-films met koning Frederik II de Grote als hoofdpersoon. Wie de narigheid van de crisisjaren wilde vergeten, kon Hans Albers als held van zijn dromen kiezen of zich met Weense operettefilms amuseren. Of goede uren beleven met films van René Clair of Charly Chaplin.
Het krantenbedrijf draaide eveneens op volle toeren. Geen gebrek aan sensatie: het wereldkampioenschap van de bokser Max Schmeling, de roof van de Lindbergh-baby in Amerika, de Poolreis van het luchtschip Graf Zeppelin, de zwendel van de Zweedse luciferskoning Ivar Kreuger. Het Engelse £ gedevalueerd, de Spaanse koning verdreven, de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno, in 1931 verschenen. Een stroom van populaire lectuur over Freud, polemieken rondom diens Unbehagen in der Kultur.
En dan het Goethejaar 1932; een eeuw geleden dat Goethe stierf. Temidden van Das Unbehagen in der Kultur: Goethe, de cultus van een geniale wijze dichter wiens werk zo weinig scheen te passen in de ontredderde tijd waarin men hem wilde eren. Een Goethe-jaar, dat betekende kranten- en tijdschriftartikelen, etalages vol Goethe-literatuur, toneelvoorstellingen. Demokraten en nationaal-socialisten hadden hun eigen motieven om de dichter-vorst tot in de wolken te verheffen. Ter accentuering van de Duitse geest of van de glorie van het vaderland dat zulke grote mannen had voortgebracht.
De 18de maart hield Thomas Mann de officiële voordracht in de Preussische Akademie der Künste: Goethe als Repräsentant des bürgerlichen Zeitalters. Vertegenwoordiger van een voorgoed verdwenen tijd; desondanks een blijvend bezit voor ieder die zich met zijn werk of gedeelten daarvan, vertrouwd had weten te maken. Men had Mann gevraagd deze lezing te
| |
| |
houden, de uit Goethe-tradities levende schrijver aan het woord gelaten, niet een handboekschrijvende geleerde uitgenodigd. Enige dagen later te Weimar een lezing over Goethes Laufbahn als Schriftsteller. Ook sprak Mann bij de inwijding van nieuwe zalen van het Goethe-museum te Frankfort.
De 10de mei 1932 stonden aan de rand van de Jungfernheide, aan de oostrand van het tegenwoordige vliegveld Tegel bij Berlijn enige mensen bijeen om Carl von Ossietzky uitgeleide te doen. Het was de dag dat zijn gevangenisstraf van achttien maanden zou ingaan. Pogingen om deze straf te matigen, waren mislukt. De redacteur van de Weltbühne zou voor zijn aanklachten tegen de Reichswehr moeten boeten. Een groepje vrienden, dat behoefte voelde hem sympathie te doen blijken, had er zich van vergewist dat de politie er zich niet tegen zou verzetten wanneer enige getrouwen hem tot voor de poort van de gevangenis vergezelden. Ernst Toller, door de Liga für Menschenrechte afgevaardigd, Leonhard Frank, Lion Feuchtwanger, Hermann Kesten en enkele anderen. Ze hadden nog getracht Ossietzky te bewegen het land te verlaten, maar hij had alle voorstellen hiertoe van de hand gewezen met de opmerking dat men goed deed het lot van allen te delen, die onder de verkeerde geest te lijden hadden.
Bij het huis van bewaring aangekomen, sprak Toller een kort afscheidswoord. Ossietzky dankte ontroerd, zei dat hij het over hem uitgesproken vonnis aanvaardde om de aandacht te vestigen op het lot van achtduizend onbekende politieke gevangenen. Zijn verdediger en zijn vriend Kurt Grossmann waren de enigen die de veroordeelde tot in het gebouw mochten volgen. Een laatste handdruk, toen sloeg de ijzeren deur toe achter de man die als een belichaming van de nog resterende oppositie mocht worden gezien, martelaar voor een verloren zaak.
Het jaar 1932. Een herinnering van Thomas Mann: ‘Toen ik mij in de zomer van 1932 aan de Oostzee ophield, kreeg ik een
| |
| |
paket toegestuurd, waaruit mij, toen ik het opende, zwarte as, verkoold papier in de handen viel. De inhoud bestond uit een verbrand, nog slechts even herkenbaar exemplaar van een boek van mij, van de roman Buddenbrooks, - mij door de bezitter toegezonden als straf daarvoor, dat ik in het openbaar uitdrukking had gegeven aan mijn afkeer van het opkomende Nazinoodlot’.
Ieder pacifisme was verdacht, iedere verwerping van de oorlog in het oog van velen een aantasting van de strijdbare geest die het Duitse volk bezielde. Monumenten moesten heroïsch zijn, enthousiasme wekken voor overwinningen uit een ver verleden. Het ergerde velen dat kunstenaars als Käthe Kollwitz en Ernst Barlach opdrachten kregen voor gedenktekens waaruit bezinning op 1914-1918 sprak. Beeldhouwwerk dat tot inkeer maande, door enkelen geprezen en bewonderd, door de meesten verafschuwd.
Van Ernst Barlach, 1927, een bronzen ‘Ehrenmal’ voor een zijkapel van de kerk van Güstrow, de stad waar hij zijn atelier had: een hangende figuur die men ‘de zwevende engel’ noemde. Een figuur met gekruiste armen, met gelaatstrekken die aan Käthe Kollwitz herinnerden. Niet minder kritiek uitlokkend, twee jaar later, het bronzen beeld buiten de kerk van Kiel, dat Berlach Der Geistkämpfer noemde - strijder voor de geest, een staande engel met geheven zwaard, wijdbeens op de rug van een wolf, incarnatie van aardse wreedheid. Intussen had de beeldhouwer een begin gemaakt met de figuren, die tesamen het oorlogsgedenkteken van Maagdenburg zouden vormen, het gedurfde Magdeburger Mal, dat stormen van protest van nationalistische zijde zou uitlokken.
Ook Barlachs geestverwante Käthe Kollwitz bleef met expressie van oorlogsleed worstelen: nog steeds het monument voor haar zoon Peter of voor gevallenen in Vlaanderen in het algemeen. Een tiental jaren had ze er aan gewerkt, telkens nieuwe ontwerpen makend. In juni 1926 was ze met Karl naar de soldatenbegraafplaats Roggevelde gereisd. Rijen houten
| |
| |
kruisen, gele aarde. Bijna de helft van de graven met het opschrift Allemand inconnu. Het graf van Peter dichtbij een heggerand. Daar, aan de kant, zou het monument kunnen worden geplaatst: twee aparte figuren, een moeder en een vader, treurend over hun kind. Voorlopig nog atelierstukken, meermalen tentoongesteld: in de Preussische Akademie der Künste; te Moskau ook, in 1932. Men kende Käthe's communistische sympathieën, maar dit kon een redacteur van het blad Die rote Fahne niet weerhouden een afwijzend oordeel uit te spreken over kunst waarin slechts rouw, nederigheid en devotie naar voren kwamen, geen ‘protest tegen de imperialistische oorlog’. Communistische en nationaal-socialistische kunstkritiek stonden blijkbaar niet ver van elkaar. Politiek vóór alles, juist de leuze die Käthe Kollwitz uit de grond van haar hart verwierp.
In juli 1932 ging ze met haar man nogmaals naar Vlaanderen. Ditmaal om er op toe te zien dat de twee voltooide granieten beelden, de beide treurende figuren, goed zouden worden opgesteld. Het kerkhof zag er verzorgder uit dan in 1926. Wat rode rozen op Peters graf. Verwaarloosde houten kruisen door grotere vervangen, overal grasbeplanting. Een ploeg arbeiders voor het plaatsen van de beelden. Vreemd om deze nu te zien staan in de omgeving waarvoor ze waren bestemd. En om er afscheid van te nemen, van de beelden en van Peters rustplaats. Käthe in haar dagboek, notitie van de 14de augustus 1932: ‘Ik stond voor de vrouw, zag haar in het gezicht - mijn eigen gezicht - weende en streelde haar wangen’.
Maart 1932 was Hindenburg herkozen, met ruime voorsprong op zijn rivaal Hitler. Alleen zij waren candidaat gesteld. Dat de linkse partijen niet tot een eigen candidatuur konden komen, ook weigerden een socialistisch-communistisch blok te vormen, lag vooral aan de starre houding van de communisten. Deze gingen blijkbaar van de veronderstelling uit, dat een rechtse dictatuur een kort tussenspel zou vormen, voorafgaand aan hun overwinning.
| |
| |
De herbenoeming van Hindenburg gaf hem een machtspositie waarvan hij bij het stagneren van normale parlementaire activiteiten dankbaar gebruik maakte om, geadviseerd door enige raadslieden op de achtergrond, naar eigen inzicht te regeren. Op raad van generaal von Schleicher, zijn invloedrijkste adviseur, liet hij Brüning vallen. Hij steunde hem niet langer in zijn noodverordeningen-politiek die immers niet tot enige verlichting van de economische crisis had geleid. Brüning ging. Hij had nog een beroep kunnen doen op de rijksdag, maar zag daar van af, omdat reeds nieuwe rijksdagverkiezingen waren aangekondigd.
Met Hitler wilde Hindenburg de macht niet delen. Hij gaf er de voorkeur aan, Franz von Papen tot rijkskanselier te benoemen, een man uit de ‘Junker-stand’, conservatief, ijdel en oppervlakkig. In het geheim was von Schleicher met Hitler overeengekomen, dat de Nazis von Papen zouden ‘tolereren’. In ruil daarvoor mochten zij hun campagne voor de komende rijksdagverkiezingen, eind juli 1932, ongehinderd voeren. Hiermee werd ruim baan gemaakt voor horden die de straat zouden opgaan om te laten zien wat met intimidatiemethoden kon worden bereikt. Duitsland scheen zich aan de rand van een burgeroorlog te bevinden.
De eerste daad van von Papen was om in Pruisen, nog steeds een zelfstandige deelstaat, de coalitie van de socialisten en de centrumpartij, de regering Braun-Severing, aan kant te zetten. Hij wenste van die kant geen oppositie meer, maar zag niet in dat hij met die nieuwe slag de socialisten toegebracht, Hitler in de kaart speelde. De linkse groeperingen waren langzamerhand zo gedesorganiseerd dat de verkiezingen van juli 1932 de nationaal-socialisten een verdubbeling van hun aantal zetels in de rijksdag opleverden.
Van het ‘tolereren’ van von Papen was geen sprake meer. Toen de rijkskanselier geen meerderheid kon vinden voor zijn voorstellen voor een betere handhaving van de orde, volgde - het was in september 1932, - weer een ontbinding van de rijksdag. In november zouden nieuwe verkiezingen plaats
| |
| |
vinden. Misschien was het de berekening van von Papen, dat veel kiezers, geprikkeld door het herhaalde stemmen, zich van de Nazis zouden afwenden. En werkelijk scheen Hitler in november een gedeelte van zijn aanhang te hebben verloren. Het begon er op te lijken dat von Papen, hoog spel spelend, aanstuurde op een verbod van extreme partijen, afkondiging van de uitzonderingstoestand en ingrijpen van het leger om de orde te herstellen. Hierin echter wenste von Schleicher hem niet te volgen. De Reichswehr was volgens hem niet sterk genoeg om een strijd gelijktijdig met de communisten en de nationaal-socialisten te riskeren.
Hindenburg zag geen andere oplossing dan een rijkskanselierschap van von Schleicher zelf, de ‘sociale generaal’ die beweerde alles te zullen doen om meer werkgelegenheid te scheppen. Er werden in de winter 1932/33 heel wat discussies gevoerd over de vraag of in een gematigde dictatuur van von Schleicher, in overleg met de vakbonden, niet de beste afweer was gelegen tegen de dreigende dictatuur van Hitler. De sociaal-demokraten echter weigerden medewerking te verlenen aan ieder plan dat een tijdelijke uitschakeling van het parlement inhield. Dit bracht von Schleicher in een moeilijk parket. Von Papen, die het, misschien uit rancune, nodig achtte tegen von Schleicher te intrigeren, overtuigde Hindenburg ervan dat in de vastgelopen situatie geen andere uitweg denkbaar was dan Hitler, in overeenstemming met de grootte van zijn aanhang, tot rijkskanselier te benoemen. Met von Papen als vicekanselier en een aantal ministers uit conservatieve kring, zou men hem gemakkelijk in bedwang kunnen houden: het bekende recept om een voorman van de oppositie zoveel verantwoordelijkheden op de hals te schuiven dat hij wel een toontje lager zou gaan zingen.
Toen von Schleicher, in de doorvoering van zijn socialistisch-georiënteerde hervormingsplannen door de rijksdag gehinderd, van Hindenburg ontbinding van de rijksdag verlangde, stuitte hij op een botte weigering. Von Schleicher zag er van af het zwaard in de waagschaal te werpen. Hij ging heen
| |
| |
zonder een beroep op zijn Reichswehr te hebben gedaan, misschien omdat hij wist hoeveel officieren met het nationaal-socialisme sympathiseerden. Twee dagen later, de 30ste januari 1933, benoemde Hindenburg Hitler tot rijkskanselier.
Vooral in burgerlijk milieu had men lange tijd in de overtuiging geleefd, dat Hitler een betrekkelijk ongevaarlijke komediant was wiens optreden misschien zelfs nog van enig nut voor het vastgelopen politiek bestel kon zijn. Zijn actie zette de demokratische partijen onder druk; ze emotioneerde ook jonge kiezers, doorgaans tot onverschilligheid geneigd.
Na de rijksdagverkiezingen van september 1930, waarbij de nationaal-socialistische fractie versterkt uit de strijd te voorschijn kwam, meende Stefan Zweig, als altijd tolerant tot het uiterste, dat de beweging naar rechts als een ‘Revolte der Jugend’ in enkele opzichten positief mocht worden beoordeeld. Er waren meer intellectuelen die dit optimisme deelden. Merkwaardig dat juist een jonge schrijver een woord van protest deed horen: Klaus Mann, die zich in een open brief tot Zweig richtte. Toonde de Oostenrijker uit zijn Salzburgse uitkijkpost wel voldoende begrip voor de golf van gewelddadigheid die door Duitsland ging? De jongeren die Hitler volgden, soms uit de jeugdbeweging voortgekomen, lieten zich door een geraffineerde propaganda misleiden. Van een ‘Revolte’ tegen ‘de hoge politiek’ was bij velen van hen geen sprake, veeleer van een strikt negatief radikalisme. ‘Niet alles wat de jeugd doet, wijst naar de toekomst. Ik spreek dat uit en ik ben zelf jong. Een groot gedeelte van mijn leeftijdsgenoten - en van de nog jongeren - heeft zich met een élan dat slechts het “voorwaarts” had moeten gelden, voor het “terug” uitgesproken.’
Ook Erika Mann liet geen gelegenheid voorbijgaan om het jeugd-nazisme te hekelen. Haar broer Golo, die te Heidelberg onder leiding van Karl Jaspers en andere grote figuren filosofie en geschiedenis studeerde, toonde zich terughoudender. Gedreven door zijn wetenschappelijke aanleg zocht hij - overigens demokratisch gezind - zijn kracht in observatie en analyse.
| |
| |
Hij kende de zwakheid van de Weimar-republiek, men kon de processen volgen die haar met ontbinding bedreigden. Verzet daartegen scheen weinig te baten. Maar men diende te waarschuwen, zoals zijn vader deed, of ‘Onkel Heinrich’.
Heinrich Mann, president van de Sektion für Dichtkunst van de Pruisische academie, met waardigheid de functie bekledend die hem in de gelegenheid stelde voor de vrijheid van het woord te blijven pleiten. Een Mann ist Mann-motief: dezelfde bohémien, die men in het Berlijnse uitgaansleven kon ontmoeten, zag men ‘omgemonteerd’ vergaderingen presideren, tentoonstellingen openen, invloed uitoefenen voor hervorming van het geschiedenisonderwijs. Met Alfred Döblin stelde hij een schoolleesboek samen waaruit nationalistische frasen waren geweerd. Grimme, de laatste sociaal-demokratische minister van onderwijs, betuigde zijn instemming. Het boek werd echter niet ingevoerd.
Toen Heinrich in maart 1931 in de Preussische Akademie werd gehuldigd, vermoedde hij reeds dat het einde van zijn presidentschap van de Sektion für Dichtkunst nabij was. Hij kon niet zeggen, dat dit hem speet. De Dreigroschenoperachtige sfeer in de hoofdstad, de intrigues om hem heen, verdroten hem. De Berlijnse gemoedelijkheid had plaats gemaakt voor arrogantie en betweterigheid. Slechts in enkele café's kon men nog gezellige avonden beleven. Heinrich zei altijd, dat hij daar zijn beste uren doorbracht. In dit milieu had hij ook een vrouw ontmoet aan wie hij zijn vertrouwen schonk. Nelly Kroeger, een ‘roodblonde’ met een ietwat dubieus verleden. Hij leerde haar in een bar aan de Kurfürstendamm kennen. Al gauw begon ze met moederlijke zorg over hem te waken. Dat het geen grootspraak was wanneer ze beweerde Heinrich tot het einde van de wereld te willen volgen, werd in 1933 bewezen.
Het werd langzamerhand een riskante zaak verzet aan te tekenen tegen de machtspositie, die de nationaal-socialisten eind 1932 innamen. Ze gedroegen zich alsof zij reeds heer en
| |
| |
meester waren. Aanhangers van Hitler bekleedden hoge posten in het leger en in het politiecorps, veroverden bestuursfuncties, infiltreerden de pers. Toch waren er nog steeds waaghalzen, die scharen dictatortjes in spe durfden tarten.
Erich Kästner, populair door zijn roman Fabian, publiceerde een dichtbundel Lärm im Spiegel, schreef kabaretteksten die men overal hoorde:
‘Kennst du das Land, wo die Kanonen blühen?
Du kennst es nicht? Du wirst es kennen lernen!’
Zuckmayers Der Hautpmann von Köpenick, vol politieke toespelingen, trok volle zalen. Veel verkochte sociale romans, zoals Döblins Berlin Alexanderplatz, en Fallada's Kleiner Mann was nun? konden geen genade vinden in het oog van rechtse kritici, geneigd om alles wat hen irriteerde met de term ‘joods’ opzij te schuiven.
Nòg beriep men zich op vrijheid voor de kunstenaar, een laatste, wat stijve buiging voor de grondwet van Weimar. Voor politie-autoriteiten geen reden om hardhandig optreden achterwege te laten wanneer naar hun mening ‘de openbare orde’ in gevaar kwam. Brechts Die Mutter - naar een roman van Gorki - met Helene Weigel in de hoofdrol, kon de 15de januari 1932 nog in het Theater am Schiffbauerdamm worden opgevoerd. Het bleef bij de première, op de sterfdag van Rosa Luxemburg. Na waarschuwingen van overheidswege waagde geen schouwburgdirectie meer het in het repertoire op te nemen. Dat was in de dagen dat Hitlers benoeming tot rijkskanselier nabij was.
Men schrijft von Papen na Hitlers benoeming tot rijkskanselier de woorden toe: ‘wij hebben hem in dienst genomen, regeren doen wij’. Wie hem als ‘engagiert’ beschouwden, hadden het trojaanse paard binnengehaald. Intrigues van von Schleicher en von Papen, gewilligheid van de seniele Hindenburg. ‘Hoe klein zijn menigmaal de lieden die grote geschiedenis kunnen maken, hoe laag hun motieven, hun denken, hun karakter!’, klaagt Golo Mann. Hun invloed in de eerste maanden van 1933
| |
| |
is slechts verklaarbaar uit een politiek dood tij. Tegenstellingen tussen politieke partijen onderling, vooral tussen sociaal-demokraten en communisten, het ontbreken van een parlementaire meerderheid tegenover de Nazis - alles droeg bij tot een evenwichtstoestand waarin dwergen de wip met lichte vingerdruk in beweging konden houden. Hitler stelde zich als toeschouwer op, klaar om in te grijpen. Men onderschatte hem schromelijk. Hij liet zich niet ‘engagieren’ en was ook niet van plan de macht met iemand te delen.
De conservatieven, ook Hindenburg, hoopten dat Hitlers benoeming tot rijkskanselier, de 30ste januari 1933, tot een rechts-reactionaire politiek zou leiden die herinneringen aan de keizertijd kon wekken. Hitler wenste echter geen concessies in deze geest te doen. Hij zag zijn weg vóór zich. Geen marxistische beschouwingen over burgerlijk fascisme of over invloed van kapitalisten, die Hitler zouden hebben ‘gemaakt’, komen ook maar bij benadering de waarheid nabij hoe één man, demagoog en politicus, psychopaath en koele rekenaar, door het unieke van zijn persoonlijkheid in een unieke historische constellatie al zijn tegenstanders kon overtroeven. Hij maakte geschiedenis door zijn wil, zoals zijn tegenstanders een historische rol van onmacht en kleinzieligheid speelden.
De nieuwe regering handelde snel en doortastend. De rijksdag werd ontbonden. Een verkiezingsstrijd gaf Hitler het voordeel de pas verworven macht als erkend gezag te kunnen presenteren om daarmee aarzelende kiezers te overrompelen. Men had nu de beschikking over pers en radio. Krupp liet zich bepraten drie miljoen Mark voor het verkiezingsfonds van de NSDAP ter beschikking te stellen. In Pruisen, waar Göring minister van binnenlandse zaken was geworden, kregen politiefunctionarissen te horen dat nationaal-socialisten als bondgenoten van de staat moesten worden ontzien; op ‘linksen’ mocht worden geschoten. De S.A. begon als hulppolitie op te treden.
De sociaal-demokraten weerden zich in de verkiezingsstrijd beter dan de communisten, hun bestrijders, die in hun geloof
| |
| |
aan de komende revolutie blind bleven voor het gevaar van een naderende omwenteling. Opvallend in die rumoerige februari-maand was het door Beieren getoonde wantrouwen tegen de in de lucht hangende ‘gelijkschakeling’ van alle deelstaten. Anders dan vroeger, hoorde men te München meer kritiek op Hitler dan te Berlijn. Ook andere Duitse ‘landen’ waren beducht voor de centralistische neigingen van de rijkskanselier. Verrassingen leken bij de komende verkiezingen niet uitgesloten.
Een week voor de stembusbeslissing sloeg de hitte van de verkiezingsstrijd over op het rijksdaggebouw. Het brandde in de nacht van 27 op 28 februari 1933 gedeeltelijk uit, volgens Hitler en de zijnen een communistische wandaad als signaal voor een staatsgreep van links. Voor alle zekerheid werden toen duizenden invloedrijke tegenstanders gearresteerd en achter slot en grendel gezet. Een macabere vertoning dit spectaculaire opzij schuiven van allen die de Nazis voor de voeten liepen. Het gaf te denken dat begin maart, ondanks het ontstoken vuurwerk, slechts de helft van de kiezers op de nieuwe machthebbers stemde. Hitler bekommerde er zich niet om; hij had de troeven in handen om tegenstanders aan kant te zetten. Het spel kon beginnen. Het zou worden gespeeld op de manier waarvan Brechts helden uit de Driegroschen-opera al een voorproefje, een kleine ‘Vorschau’, hadden gegeven.
In het speelse genre had ook het politiek kabaret enige jaren gebloeid. Het was echter een stout stukje van Erika Mann om samen met Therese Giehse nog begin januari 1933 te München haar kabaret ‘Die Pfeffermühle’ te openen. De eerste voorstellingen werden in een intiem zaaltje gegeven, ‘La bonbonnière’ geheten. Het liep er storm. Er moest naar een grotere ruimte worden uitgezien. München, eens de stad van Hitler, scheen het op prijs te stellen een paar laatste vrijheidszangen aan te horen.
Invloed ging van literaire manifestaties niet meer uit. Ze konden op één lijn worden geplaatst met oproepen tot demo- | |
| |
kratische saamhorigheid - eind januari 1933 - waarvan er één, op samenwerking tussen sociaal-demokraten en communisten aandringend, de aandacht trok door de klinkende namen van drie ondertekenaars: Albert Einstein, Käthe Kollwitz en Heinrich Mann. Enige weken later kregen Kollwitz en Mann te horen dat zij de Akademie dienden te verlaten.
Er behoefde geen twijfel aan te bestaan dat andere maatregelen zouden volgen. Zou men deze afwachten of was het raadzaam tijdig naar het buitenland uit te wijken? Hierover vond dezelfde maand bij Bernard von Brentano thuis een bespreking plaats tussen Brecht, Becher, Kesten, Glaeser en Frank, zonder dat men tot een conclusie kwam. Brecht opperde, agerende schrijvers door een uit vakbondsleden gerecruteerde lijfwacht te laten beschermen. ‘Een lijfwacht?’, vroeg Mann ironisch, ‘om ons te beschermen of om ons te bewaken?’ Brecht zweeg. Men wist dat de teerling was geworpen. Hitler nam een onaantastbare positie in. Ieder moest naar eigen inzicht overwegen hoe hij aan zijn greep dacht te ontkomen.
Veel tijd werd daartoe niet gelaten. De rijksdagbrand sneed velen de pas af. De arrestatie-bevelen golden echter niet in de eerste plaats mannen van het kunstenaarsverzet. Men had de 28ste februari vooral linkse politici en partijpropagandisten op het oog. Wie hier niet toe behoorde, kon nog juist door de mazen van het net glippen. Het waarom en het waardoor waren trouwens niet interessant. Hoofdzaak was om de geboden kans te grijpen en zich niet in te laten met de geheimen van het moment, vooral niet met de achtergronden van de rijksdagbrand.
Toevallig dat eind februari in veel bioscopen een film naar een novelle van Stefan Zweig werd vertoond: Brennendes Geheimnis. Daags na de brand kwam de politie beslag leggen op aanplakbiljetten waarop de film werd geannonceerd. Wat een brandend geheim was, moest dat blijven. Want ‘die im Dunkeln sieht man nicht’ en behoorde men ook niet te zien.
|
|