| |
| |
| |
III
De toverberg
| |
| |
De toverberg
Met kleine tussenruimten trokken de colonnes voorbij. De eentonige dreun van soldatenlaarzen, in ritmisch staccato, weerkaatste tegen de huizen. Langs de Akerstraatweg wat toeschouwers, kleumerig, gekomen om de terugkerenden een saluut van gedempte hulde te brengen. Respect voor de vermoeide manschappen! De onverwacht hartelijke ontvangst deed de mannen opveren. Ze behoorden tenslotte niet tot een verslagen doch tot een terugkerend leger. Men bevond zich weer op Duitse bodem. In de verte, als donkere hoog-oprijzende merktekens, de torens van de Keulse dom, zwijgend, geheel anders dan in vroegere jaren toen menig overwinningslied werd geluid.
Op het Domplein een paar keukenwagens. Damp van kokende ketels mengde zich met een laag hangende november-nevel. Soldaten die enige uren tevoren waren aangekomen, stonden na een nachtmars op hun rantsoenen te wachten. Enige korporaals hielden nieuwsgierige burgers op een afstand, oogluikend toelatend dat bedelende kinderen de wagens naderden. Ook een krantenjongen glipte door het cordon heen; hij was zijn voorraad gauw kwijt. Onduidelijke berichten uit Berlijn. Proclamaties van de nieuwe regering. Nadere bijzonderheden over de vlucht van de keizer, zijn aankomst in Nederland, het standpunt van de Nederlandse regering. Dat was alles politiek-uit-de-verte. Hoe het met de ontbinding van
| |
| |
het leger zou gaan, hoe de demobilisatie zou worden geregeld, over dat alles geen concrete mededeling.
Begin december bereikten in Berlijn thuishorende regimenten de hoofdstad. Het gerucht liep dat velen onder de wapens konden blijven. Bij demobilisatie stond de mogelijkheid open tot een der ‘vrijcorpsen’ toe te treden, militaire organisaties opgericht om het bevel van de geallieerden te ontduiken dat het leger moest worden ontbonden. Daarnaast bestonden arbeiders- en soldatenraden, die zich als de voorhoede van de revolutionaire beweging beschouwden, maar in het algemeen toch bereid bleken de voorlopige regering van gematigde ‘meerderheidssocialisten’ te steunen. Een al te linkse koers zou immers wel eens op een communistische staatsgreep kunnen uitlopen als inleiding tot bolsjewistische inmenging. Niet te links dus en tegelijk wantrouwen tegenover reactionaire bewegingen.
‘Het volk’, schreef Ernst Toller, ‘wist wat het niet wilde, maar niet wat het wilde’. Althans niet van welke politieke leiders ook maar enige inspiratie te verwachten viel. Na vier jaar oorlogsellende bestond behoefte aan rust, een verlangen naar ‘het normale leven’ dat na de nederlaag niet terugkeerde. Het oordeel over ‘de revolutie’ onderging de neerdrukkende invloed van een na-oorlogswinter van kou en voedselgebrek. De armoede scheen haar dieptepunt nog niet te hebben bereikt. Lange rijen wachtenden voor de levensmiddelenwinkels, nu en dan een emmer kolen. Huismoeders, oorlogsweduwen dikwijls of vrouwen die in onzekerheid leefden over het lot van vermiste mannen, zwoegden om de kinderen het hoognodige te geven.
Men trachtte ‘gewoon’ te doen, de schijn op te houden dat men in de vrede geloofde. Te Berlijn heerste eind 1918 een bijna normale Kerstdrukte. Orgeldraaiers in de Friedrichstrasse, straatventers die salonvuurwerk of Lebkuchen aanboden. 's Avonds hel-verlichte juwelierswinkels in Unter den Linden. In de Leipziger Strasse, in grote warenhuizen als Wertheim of Kayser, een gedrang alsof er werkelijk iets beters
| |
| |
te bemachtigen viel dan de uitgestalde surrogaatartikelen.
Toch leefde men op de rand van een burgeroorlog. De linksonafhankelijke socialisten, communistisch georiënteerd, bleven in de oppositie. Begin januari 1919 riepen ze de arbeiders tot een algemene staking op. Het was de taktiek die de communistische Spartakusgroep (zo genoemd naar Spartakus, leider van een slavenopstand in het oude Rome) voortdurend volgde: agitatie onder de arbeiders onder het motto dat de meerderheidssocialisten, door Ebert geleid, bezig waren ‘de revolutie te verraden’.
Aanvankelijk bleef het bij betogingen. Uit het dagboek van Harry Graf Kessler, de 6de januari 1919: ‘Elf uur hoek Siegesallee - Viktoriastrasse: twee optochten in tegengestelde richting langs elkander heen, de ene naar de Siegesallee, de andere naar de Wilhelmstrasse. Beide bestaan uit dezelfde, precies gelijk geklede grauwe kleine burgers en fabrieksmeisjes, zwaaien dezelfde rode vlaggen, marcheren met dezelfde gezinsmarstred. Ze dragen slechts verschillende opschriften, honen elkaar in het voorbijgaan en zullen misschien vandaag nog op elkander schieten. Omstreeks deze tijd is Spartakus in de Siegesallee nog tamelijk schaars vertegenwoordigd. Maar als ik tien minuten later aan de Brandenburger Tor ben, komen de spartacisten in onafzienbare grijze scharen van het oosten van Unter den Linden af. Bij de Wilhelmstrasse kruist deze stoet een even geweldige stroom van regeringssocialisten, voorlopig vreedzaam’.
In de tweede week van januari verscherpten zich de tegenstellingen. Het kwam tot bloedige straatgevechten. Met steun van het leger kon het communistisch arbeidersverzet worden gebroken, heel snel zelfs nadat men de spartacisten van hun leiders had beroofd. De 15de januari werden Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg gearresteerd, daarna bij ‘een poging tot vluchten’ neergeschoten. Men had de formule gevonden, de politieke moord was als erkend middel binnengehaald.
Door heel Duitsland beraadslaging over de regeringsvorm,
| |
| |
over het buitenlands beleid. Bijeenkomsten in kleine en grote steden. Münchense politici waarschuwden tegen het overwicht van Pruisen, nog steeds een staat in de staat, een gevaar voor ieder demokratisch federalisme. Was Beieren Berlijn niet vóór geweest in het uitroepen van de republiek? München als centrum van politieke meningsvorming. Drukbezochte avondvergaderingen in de grote zaal van het Brauhaus, stampvol wanneer hoogleraren als Jaffé of Max Weber commentaar leverden op de politieke situatie. Het publiek zat dan aan en tussen biertafeltjes zo dicht opeengepakt dat volgens Rilke de diensters ‘zich als houtwormen door de dikke mensen-structuur heenvraten’.
Ook de Beierse bevolking sprak zich voor een gematigde vorm van demokratisch socialisme uit. Een coalitie van burgerlijke demokraten en socialisten koos Kurt Eisner tot minister-president, misschien omdat van hem niet direct doortastende maatregelen te verwachten waren. Men wilde tijd winnen, aanzien hoe zich de zaken in Berlijn zouden ontwikkelen. Eisner, een wat schoolmeesterachtige figuur met een gerafelde zwarte baard en vermoeide ogen achter dikke brilleglazen, gold als een woordvoerder voor sociale rechtvaardigheid zonder dat ergens uit bleek hoe hij de verwezenlijking daarvan zag. Wel stond voor Eisner vast, dat in de demokratie ook links-socialistische stromingen aan bod moesten kunnen komen. Daarom diende naast de Grondwetgevende vergadering een Landdag te worden ingesteld als vertegenwoordiging van arbeiders-, boeren- en soldatenraden.
Wanneer Eisner of zijn medewerkers Gustav Landauer en Ernst Toller over socialisme spraken, deden zij dit in het goede vertrouwen dat werkelijke demokratie vanzelf sociale tegenstellingen zou overbruggen, een anarchistisch-socialistisch ideaal dat bij de burgerlijke liberalen op evenveel tegenstand stuitte als onder communisten. De conservatieven noemden Eisner een gevaarlijke linkse intellectueel, de communisten een warhoofd, in burgerlijk-humanitaire ideologieën verstrikt.
| |
| |
Er werd gespot over de man die de titel van minister-president droeg zonder leiding te geven, een slordig geklede idealist wiens slappe handdruk geen verschil maakte tussen vriend en vijand, een dromer, blind voor dreigende gevaren.
Reactionaire groepen, niet in staat grote woorden en politiek-radicale bedoelingen uit elkaar te houden, zagen in Eisner een ‘communist’. Op zijn betogen afgaande, moest hij een man zijn van hetzelfde slag als Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. Hij verdiende hun lot te delen; de jonge graaf Arco verklaarde zich bereid het vonnis te voltrekken, Eisner op klaarlichte dag op straat neer te schieten. De 21ste februari 1919, kort voor de opening van de Landdag, vond de zorgvuldig beraamde moord plaats.
Het volk reageerde alsof het een heilige had verloren. Wat linkse groepen over ‘de reactie’ hadden gezegd, was dus blijkbaar niet uit de lucht gegrepen. Waarom moest juist deze idealist daarvan het slachtoffer worden? Want wat men Eisner ook mocht verwijten, een onbaatzuchtiger mens dan hij was in Beieren niet te vinden. Schande over het volk dat zich aan een van zijn edelste vertegenwoordigers had vergrepen. De hulde die men de dode bracht, groeide uit tot een machtige demonstratie. Torenklokken luidden, trams kwamen tot stilstand, fabrieken liepen leeg. Uit veel vensters werden omfloerste rode vaandels gestoken. Bloemen en kransen op het trottoir waar Eisner was neergevallen, zaagsel bedekte een bloedvlek achter een rij geweerpyramiden.
Proteststakingen, opgewonden debatten in de Landdag, een politieke verschuiving naar links en daarmee ook de neiging een kabinet te vormen uit mannen die Eisners vertrouwen hadden genoten. Zo kwam plotseling Ernst Toller sterk naar voren, groot redenaar, vurig socialist, met begrip voor de eisen die de radicale groepen in de Landdag stelden. Niet de Nationale Vergadering, maar de in de Landdag vertegenwoordigde ‘raden’ zouden de politieke koers bepalen. Zij lieten de stem van het volk horen, ongeacht wat de heren van de Nationale Vergadering te beweren hadden. En wanneer het
| |
| |
conservatisme van burgerlijke groepen zo ver ging, dat men de Landdag wilde ontbinden, moest de demokratie worden gered door het meerderheidsbesluit van de Landdag te volgen om de raden de macht in handen te geven. Het radicalisme liet zich niet meer stuiten. In de nacht van 6 op 7 april 1919 werd de ‘radenrepubliek’ uitgeroepen, die ook naar Tollers mening de volksdemokratie zou kunnen verwezenlijken. Toch bleef Toller nog hopen op overleg met de burgerlijke partijen. Hij was geen politicus van formaat, geen figuur die in die stormachtige tijd op een compromis kon aansturen. In zijn verklaringen had hij meer beloofd dan hij kon nakomen; het verwijt van woordbreuk vrezend, dreef hij mee in de links-socialistische stroming.
De term ‘radenrepubliek’ en de manier waarop de nieuwe bestuursvorm werd afgekondigd, wekten de schijn dat men de communistische kant was opgegaan. Lenin stuurde een telegram van instemming. Berlijnse spartacistische leiders spoedden zich naar München. Toller, een breuk met de communisten riskerend, bleef de Nationale Vergadering erkennen. Hij kreeg daardoor de communisten tegen zich, terwijl zijn houding ook voor de burgerlijke partijen onaanvaardbaar bleef. Intussen had de centrale regering te Berlijn reeds militaire maatregelen aangekondigd. Een vrijcorps, zelfstandig in Noord-Beieren opererend, rukte naar München op.
In het nauw gedreven, riepen de revolutionairen tot verweer op. De ‘raden’ besloten een volksmilitie te vormen en Toller te verzoeken het bevel daarvan op zich te nemen. Zo kwam hij tegen wil en dank - hij wilde in het uur van gevaar niet terugtreden - aan het hoofd van een ‘rode garde’ te staan, die gedurende de weken waarvoor de uitzonderingstoestand was afgekondigd, de macht in handen had. Een tijd van terreur volgens de Münchense burgerij. Eind april sloten regeringstroepen en afdelingen van het vrijcorps de stad in. Ook buiten München werden gevechten geleverd. Er vielen 600 doden. Een apart punt van aanklacht tegen de rode gardisten vormde het neerschieten van een aantal gijzelaars. Men stelde er Toller
| |
| |
en zijn vrienden Gustav Landauer en Erich Mühsam voor aansprakelijk.
Herstel van de rust wilde zoveel zeggen als een witte terreur. Arrestaties en executies, jacht op leiders van het linkse front. Op het hoofd van de voortvluchtige Toller kwam een prijs van 10 000 mark te staan. Overal hingen aanplakbiljetten met zijn portret en een persoonsbeschrijving: ‘tenger gebouwd. Hij is ongeveer 1.65-1.68 groot, heeft een mat en bleek gezicht, draagt geen baard, heeft grote bruine ogen, een scherpe blik, sluit bij het nadenken de ogen, heeft donker, bijna zwart golvend haar. Spreekt boeken-Duits’.
Toen het net was gesloten en arrestatie niet meer kon worden voorkomen, zorgden vrienden ervoor dat zijn aanhouding in het bijzijn van getuigen plaats vond. Men moest niet kunnen zeggen dat hij bij een poging tot vluchten was neergeschoten. In het proces dat op een periode van voorarrest volgde, gingen aanklacht en pleidooien over de vraag of men Toller van hoogverraad kon beschuldigen. Getuigen à décharge, onder anderen Thomas Mann, Max Weber en Romain Rolland verklaarden hem als een idealistische politicus te kennen, een dichter die in kritieke dagen stellig te goeder trouw had gehandeld. Hoewel het onderzoek een en ander bevestigde en de beschuldiging van hoogverraad verviel, meenden de rechters Toller toch een vestingstraf van vijf jaar te moeten opleggen.
Oostenrijk bevond zich in 1918 in een nog dieper dal van vernederende onmacht dan Duitsland. Dezelfde sociale en economische ontwrichting; bovendien het uiteenvallen van een eeuwenoud staatsverband. Wat in het midden als ‘Oostenrijk’ overbleef, was een kleine rompstaat, het lichaam van een half vermorzelde spin, uit vele wonden bloedend. Spoorlijn-poten strekten zich nog naar alle kanten over de landsgrenzen uit, verbindingen met nieuwgevormde deelstaten. Het vroegere keizerlijke bestuurscentrum was de hoofdstad van een klein land geworden, een stad die op oude glorie bleef teren.
Nog minder dan te Berlijn had de Weense bevolking de
| |
| |
revolutie doorleefd. Het gebeuren overspoelde de mensen, men reageerde zwakjes. Slechts groepjes linkse intellectuelen, Franz Werfel en anderen, lieten bekende klanken van socialisme en demokratie horen, nobele idealen die in de na-oorlogsstemming te ver van de dagelijkse zorgen stonden om het vuurtje van een geforceerd enthousiasme brandende te houden. Geen enkel betoog maakte duidelijk hoe men zich uit de greep van de armoede zou kunnen bevrijden.
Welke invloed de algemene verwaarlozing uitoefende, beschreef een jonge Zwitser die in de nazomer van 1918 als gezantschapsattaché te Wenen aankwam, de historicus Carl J. Burckhardt (achterneef van de befaamde Jacob Burckhardt). Zijn rapporten en missives muntten uit door scherpe observatie, zonder enig diplomatiek jargon weergegeven. Uit een Bazels geslacht van geleerden afkomstig, met een wetenschappelijke loopbaan voor de boeg, had Carl na zijn studie te Bazel, München en Göttingen niet dadelijk het leven van een docerende en studerende vakhistoricus willen beginnen. Hij voelde behoefte aan een tijd van waarneming, aan inzicht in historische processen; confrontatie met wat zich voor zijn ogen afspeelde als middel om los te komen van de boeken die tot zijn vorming hadden bijgedragen.
‘De historicus is tegenwoordig, omdat hij moet leven, docent aan een universiteit of middelbare school, hij is archivaris of bibliothecaris, hij leeft ingesloten in een maatschappelijk tamelijk kleurloze groep die van land tot land weinig verschilt. Hij leeft bijna uitsluitend van het geschreven woord, het ontbreekt hem aan iedere aanschouwing, hij construeert naar een bepaalde methode. Stellig bezit hij in het algemeen een hoog ethos van streven naar waarheid, maar hij werkt langs het leven heen en zal al gauw geheel onmerkbaar, juist omdat hij moet bestaan, gerichte geschiedenis onder het dictaat van nieuwe dogma's moeten schrijven’.
Burckhardt in Wenen, een 27-jarige legatiesecretaris, vorsende
| |
| |
ogen in een breed gezicht, gereserveerd, zwijgzaam, tactvol zoals van een Bazelse patriciërszoon mocht worden verwacht. Meer dan voor de intellectuele bovenlaag van de stad - ‘onzeker in de overvloed van de literatuur van de dag, op weg naar een terminologisch op de spits gedreven nihilisme’ - interesseerde hij zich voor de middenlagen van de Weense bevolking, voor de kleine burgerij vooral, die temidden van alle ellende muziek en toneel trouw bleef. Daarin toonde ze haar kracht tegenover de anarchistische tendenties in een ondermijnde samenleving. Melancholie en berusting, de humor van veelal wat wrange kwinkslagen - en toch dat onwankelbare vertrouwen in overleverd cultuurgoed. Skepsis en enthousiasme. Intense belangstelling in schouwburg of concertzaal. Plaatsen veroverd na lange wachttijden, entreebewijzen gekocht met wat op het toch al schamele huishouden kon worden bezuinigd. Opera's in vrijwel onverwarmde ruimten, het publiek in jassen gedoken. Op het toneel was het al even koud en tochtig als in de zaal, de spelers echter vol overgave, vastbesloten hun toehoorders het volle pond te geven.
Waar lagen de bronnen van zoveel geestkracht in een bevolking, die om haar gespleten pessimistisch-luchthartige levenshouding bekend stond? Eén van de raadsels waarmee de historicus Burckhardt zich bezig hield. Wéér bleek waarneming tot vragen te leiden waartoe de gangbare literatuur geen toegang gaf. Geschiedenis zien? In zijn Erinnerungen an Hofmannsthal vertelt Burckhardt hoe hij in het trieste najaar van 1918 werd geïntroduceerd bij een bejaarde adellijke dame die soms voor genodigden een door haarzelf vervaardigd marionettentheater vertoonde. Ze ontving haar gasten in haar woning op de zesde étage van een huis aan de Hohe Markt. De koude trotserend, zat men er in ouderwetse leunstoelen bij het licht van een acetyleenlamp die het miniatuurtoneel bescheen. Uit lindenhout gesneden poppen traden op in taferelen uit de Oostenrijkse geschiedenis. Het commentaar in de vorm van een door de gastvrouw gesproken tekst was suggestief. Burckhardt voelde zich erdoor naar het verleden verplaatst op
| |
| |
een manier die zijn historische visie aansprak, een intellectueel èn kunstzinnig genot.
Op een avond zat de Zwitser er met slechts één andere gast. In het marionettenverhaal kwam een gepensioneerde luitenant aan het woord die van de veldtochten van Radetzky vertelde, herinneringen aan Oostenrijks oude glorie. Burckhardts aandacht werd afgeleid door het profiel van de heer naast hem, scherp-omlijnd, met een trek van smartelijke spanning. Plotseling stond de bezoeker op. En dan, verontschuldigend: ‘Neemt U mij niet kwalijk; dit is momenteel nauwelijks te verdragen, het is alles nog tè nabij’. De oude dame liet het toneelgordijntje zakken, kwam ijlings te voorschijn en haastte zich haar nerveuze gast aan Burckhardt voor te stellen: Hugo von Hofmannsthal, de dichter. Von Hofmannsthal verklaarde de door hem veroorzaakte storing te betreuren. Hij maakte enige opmerkingen over het nationaal verval waarvan hij getuige moest zijn, de ondergang van het land dat hem zo lief was; zijn gastvrouw zou hem zijn opwinding willen vergeven. Hij wilde nu vertrekken.
Burkhardt vroeg of hij hem mocht vergezellen. Buiten, in de eerste heldere nacht van de invallende winter, kwam het tot een wat aarzelend gesprek, met lange zwijgpauzen. Het voerde echter tot een afspraak, tot een tweede ontmoeting die een langdurige vriendschap inluidde, een doorlopende, dikwijls schriftelijke gedachtenwisseling tussen een historisch denkende dichter en een dichterlijke historicus. Ondanks een leeftijdsverschil van bijna twintig jaar hadden ze een bijna gelijke visie op de gevaren die de Europese cultuur bedreigden. Van Hofmannsthal getuigde Burckhardt: ‘Zijn weten en kennen was in platonische zin een zich herinneren’.
Bij de Zwitser een daarmee vergelijkbare gave om het verleden te doorgronden op een manier die het oog scherpte voor eigentijdse toestanden en voor ontbindende krachten binnen het oude werelddeel. Geen Spengler-fatalisme, maar het overzien van het geestelijk manco in een in hoofdzaak natuurwetenschappelijk en technisch gerichte tijd waarvan de signa- | |
| |
tuur lag in een combinatie van techniek met nationalistische machtsdrift. Profetisch (in een brief aan von Hofmannsthal van 16-9-'19): ‘De ziekte van het nationalisme heeft haar hoogtepunt nog lang niet bereikt; ze zal ons nog in situaties brengen waarvan ik mij liever geen voorstelling maak’.
Of (in 1922): ‘Misschien zal men op zekeren dag naar andere hemellichamen kunnen vliegen en dan? En als men daarbij zijn ziel eens zou verliezen? Voortaan zal het mogelijk zijn de macht van het boze begeren, van verderflijke heerszucht tot het grenzenloze op te voeren. De middelen om onze wereld te vernietigen, zullen in de handen van heel weinigen liggen’, mannen ‘in schaapsvacht gehuld’, virtuozen in de technieken van massa-hypnose. ‘Nog een oorlog en wij zullen onder de druk van de angst, van de haat, van de woede, vernietigingsmiddelen bedenken, die ons dan eindelijk het verschrikkelijke antwoord van de door ons zo gezochte materie zullen geven’.
In Duitsland was ‘de orde hersteld’. Men had toegeslagen, links-revolutionaire bewegingen onderdrukt, de Weimar-republiek ‘gered’, met steun van het leger en van reactionaire officieren weliswaar.
Tientallen leiders, voormannen in regeringskring, of uit het kamp der opposanten aan weerszijden van de legaliteitszone, pro en contra het gevestigde gezag. Duizenden meespelers, miljoenen toeschouwers, afwachtend, neutraal. Waarom hielden zovelen zich afzijdig? Omdat zij niets wilden riskeren. Meestal werd aan eigen belangen en belangetjes voorrang gegeven, afwegend wat het zwaarste woog op het moment dat een keuze moest worden gedaan. Kleine persoonlijke motieven tegenover collectief handelen in historische dimensies. Hoe in ieder geval afzonderlijk te voorspellen naar welke kant de schaal zou doorslaan?
Bertolt Brecht beschreef in zijn stuk Spartakus, later als Trommeln in der Nacht opgevoerd, de terugkeer uit krijgsgevangenschap van de soldaat Kragler. De doodgewaande duikt op, meldt zich bij de ouders van Anna Balicke, zijn ver- | |
| |
loofde, intussen de bruid van Murk (van wie ze een kind verwacht). Oorlogswinstmaker Balicke en zijn vrouw trachten de haveloze oudstrijder af te schepen. Waarom kwam die proleet de rust verstoren in een tot welstand gekomen gezin, hij die tot de ‘aasgieren van de revolutie behoorde’ welke het land bedreigden?
Principieel beschouwd, had Kragler na zijn eerste ontmoeting met Anna, de Balickes de rug moeten toekeren om zijn rol te spelen in de uitgebroken revolutie. Hij hoorde op de barricaden thuis, in de proletarische voorhoede. In plaats daarvan zien we hem om Anna's gunst bedelen, zich vernederen voor zijn vroegere verloofde. Op Anna's bekentenis dat ze een kind van Murk verwacht, reageert hij met een uitbarsting van woede. Hij mist echter de kracht om heen te gaan. Nadat Murk in beschonken toestand is weggewerkt, vindt Kragler, terwijl in de verte straatgevechten zijn ontbrand, tussen de beddelakens troost bij zijn Anna.
Later, in zijn marxistische tijd, zou Brecht zich enigszins smalend over dit jeugdwerk uitlaten. Het verdroot hem toen voor het gedrag van zijn hoofdpersoon ‘de meest povere van alle mogelijke varianten’ te hebben gekozen. Theorie achteraf. Het vroege werk van Brecht kenmerkte zich door verwerping van cliché's, ook in het taalgebruik van de revolutie. Hij was tegen ieder te nadrukkelijk beleden idealisme gekant, tegen romantisering van de werkelijkheid, tegen illusionistisch toneel. Geen realistische décors, geen buiging voor de traditionele smaak. In Trommeln in der Nacht enkele kartonnen schermen, een paar meter hoog, om een kamer aan te duiden. Daartussendoor een blik op de stad: enige kleurvlakken die huizen en daken suggereerden. Even voor de verschijning van Kragler, het opgaan van een bloedrode maan. Bij de beweging van de rode schijf wat grammofoonmuziek. In de zaal spandoeken: ‘Iedere man is het best in zijn eigen huid’ en ‘Zit niet zo romantisch-onnozel te staren’.
| |
| |
Direct na zijn eindexamen had Bertolt Brecht het ouderlijk huis verlaten om in München medicijnen te gaan studeren. Veel haast om zijn studie te beginnen toonde hij echter niet. Hij bleef liefst zo lang mogelijk te Augsburg, huurde een zolderkamer in de Bleichstrasse, ging voort met het schrijven van toneelkritieken. Totdat de regering nieuwe lichtingen opriep, beslag legde op de oudste en op de jongste mannen, op allen die ook maar enigermate voor militaire dienst in aanmerking kwamen. Brecht, medisch student, kreeg een taak als hospitaalsoldaat in een Augsburgs noodziekenhuis, een van de vele opvangcentra voor gewonden die na het grote voorjaarsoffensief, maart 1918, bij treinladingen tegelijk werden aangevoerd. Wat de jonge hospitaalhelper in een paar maanden te zien kreeg, in dagen tussen zwaarverminkten doorbracht, stervenden om hem heen, dat alles beet zich in het geheugen vast. Zijn pacifisme bleef steeds op deze visioenen teruggaan.
Vrije avonduren, in Augsburgse kroegen gesleten gaven hem gelegenheid zijn hart te luchten in verkapt politieke liederen. Met daverend succes droeg hij, met luitbegeleiding, ook oude straatliederen voor, Moritaten genaamd. Bertolt, de ‘Bänkelsänger’ zong eveneens zelf-gecomponeerde en gedichte balladen, bijvoorbeeld Die Legende vom toten Soldaten, geschreven naar aanleiding van het gerucht dat het voornemen bestond dode soldaten op te graven, om hen naar het front te sturen ter aanvulling van de laatste reserves.
Tegen het einde van 1918 kon de studie worden hervat. Brecht, beurtelings te Augsburg en te München wonend, ontweek echter de studieboeken. Hij zag zich als literator, niet als toekomstige arts. Zo zette hij zijn vrijgevochten leven voort, vol afkeer van burgerlijke conventies. Onder de indruk van de revolutionaire bewegingen in die dagen en de hulpeloosheid van veel gedemobiliseerde soldaten, schreef hij in 1919 in enkele weken het stuk Spartakus. Vluchtig maakwerk naar eigen mening, ver beneden het niveau van het andere drama waaraan hij werkte: Baal, de verheerlijking van de vitaliteit van een opstandig mens, zijn hoofdpersoon, een natuurwezen,
| |
| |
amoreel, de oerdriften van het leven gehoorzamend, primitief-sensueel. Grotendeels in versvorm geschreven, bevat het passages extatische poëzie die aan de mystiek van verval en dood in sommige gedichten uit de baroktijd doet denken. Moest zulk toneelwerk worden weggeborgen? Zou zelfs een zo krachtig volksstuk als Spartakus niet voor opvoering in aanmerking kunnen komen? Brecht besloot er Lion Feuchtwanger, bekend Münchens literator, over te raadplegen. Tenminste als zo'n invloedrijk man hem te woord wilde staan. Feuchtwanger, goedgunstig, bleek bereid een afspraak te maken. Hij vertelde later van die eerste ontmoeting: ‘een heel jong mens, tenger, slecht geschoren, slordig gekleed. Hij ging met de rug tegen de muur staan, sprak schwabisch dialekt, had een stuk geschreven, noemde zich Bertolt Brecht. Het stuk heette Spartakus. In tegenstelling met de meeste jonge auteurs, die bij het overhandigen van manuskripten op het bloedend hart wijzen waaruit ze hun werk hebben losgetrokken, legde deze jongeman er de nadruk op, dat hij zijn stuk Spartakus alleen had geschreven om er wat mee te verdienen’.
Feuchtwanger liet zich niet van de wijs brengen door het gewild-onverschillige optreden van de bezoeker, die er kennelijk op uit was zijn onafhankelijkheid te doen blijken. Een kort gesprek gaf hem een hoge dunk van Brechts slagvaardigheid, een ‘karakter’ ongetwijfeld. Hij beloofde het stuk te lezen. Enige dagen later een telefoongesprek. Feuchtwanger prees het stuk, het had hem geboeid, vooral door de volkstaal waarin het was geschreven. Maar Brecht moest hem niet wijsmaken dat hij het uit financiële overwegingen had geschreven. Protest van Bertolt. Hij bleef er bij, dat geldgebrek de doorslag gaf. Het stuk was snel neergepend, hij sloeg het niet bijzonder hoog aan. Hij had echter nog iets anders liggen, een sterker drama: Baal, Feuchtwanger, geïnteresseerd, vroeg ook dat stuk te mogen lezen.
Een tweede ontmoeting, verdere afspraken. Er groeide een vriendschap tussen de modieus geklede intellectueel en de haveloze dichter. Men zag ze dikwijls samen bij evenementen
| |
| |
in het Münchense kunstleven. Feuchtwanger introduceerde Brecht bij leiders van de Münchener Kammerspiele, wist interesse te wekken voor zijn Spartakus, op zijn voorstel Trommeln in der Nacht genoemd. Intussen deed Brecht toneelervaring op bij Trudi Hesterbergs ‘Wilde Bühne’ en mocht hij ook enige malen optreden in het Volkstheater van de weergaloze komiek Karl Vallentin, spoedig een van zijn vrienden. Ook met de toneelspeelster Carola Neher, jeugdvriendin uit Augsburg, ging hij veel om.
Niemand die Brecht kende, verwonderde zich over zijn succes: bericht van de Münchener Kammerspiele dat Trommeln in der Nacht zou worden opgevoerd op voorwaarde dat Brecht zelf de regie zou voeren. Daarna de Kleist-prijs hem voor hetzelfde stuk toegekend, misschien omdat de jury ook zijn drama Baal had gelezen.
Het verbaasde Thomas Mann niet, dat de publicatie van zijn Betrachtungen eines Unpolitischen vertraging ondervond en dat het boek tenslotte verscheen op het meest ongunstige moment dat men zich kon voorstellen, kort na Duitslands capitulatie. Veel was hem bij het schrijven van zijn studie uit de hand gelopen. Met ongemotiveerde hardnekkigheid had hij volgehouden, ook toen het pathos van zijn beschouwingen in schrille tegenstelling kwam te staan met Duitslands naderende nederlaag. Tegen het einde van het noodlotsjaar 1918 kon zijn werk in het gunstigste geval nog slechts als een curiositeit, als een door de gebeurtenissen achterhaald betoog worden gewaardeerd. In de pers werd het dan ook spottend-geringschattend of soms meewarig-welwillend besproken. Volgens Mann een miskenning van zijn bedoeling op blijvende waarden van de Duitse cultuur te wijzen.
Wat evenwel mocht in de chaos blijvend worden genoemd? In de algemeen heersende ondergangsstemming greep men bij voorkeur naar het werk van Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes, verleidelijk knap geschreven en met een
| |
| |
indrukwekkend vertoon van geleerdheid juist dat biedend wat op het moment geloofwaardig scheen. Spengler legde zich niet op Duitsland vast. Zijn wereldhistorisch panorama liet zien welke verschijnselen het verval aankondigden van de westerse cultuur, die reeds vóór 1914 haar laatste fase was ingegaan. Duitsland deelde het lot van naburige staten. Waartoe dan die schuldvraag die cultuurhistorisch zo weinig ter zake deed?
Wel kon, meer van nabij gezien, worden vastgesteld wie de schuld droegen van het falen van de Duitse politiek na het terugtreden van Bismarck. Daarvoor waren echter geen geschiedfilosofische beschouwingen nodig. In de afwijzing van het beleid van de keizer en zijn paladijnen, de verwerping tevens van de kritiekloze houding van de burgerlijke bovenlaag in de jaren 1890-1914, drong één stem luid door: die van Heinrich Mann. Hij kon er zich op beroepen in zijn diagnose anderen vóór te zijn geweest. Der Untertan was in 1919 een actueel boek geworden, plotseling aanvaard en door velen niet zonder schuldbesef gelezen. Het werd in tienduizenden exemplaren verkocht.
Thomas moest toegeven dat zijn broer veel dingen juister had gezien dan hijzelf. Het bleef hem echter steken dat Heinrich had miskend welk cultuurideaal tot het schrijven van zijn Betrachtungen had geleid. De ‘Zivilisationsliterat’ had hem onrecht gedaan. Wrok en ergernis brachten hem er toe afwijzend te reageren op een in verzoenende toon geschreven brief van Heinrich: ‘Dat mijn houding in de oorlog extreem zou zijn geweest, is een onwaarheid’... ‘Laat de tragedie van onze broederschap tot het einde gaan’. En dan, bitter: ‘Ik heb voor dit leven niet gevoeld. Ik verafschuw het’.
Zich terugtrekkend in trotse afwijzing van alles wat als ‘de revolutie’ werd opgedist, besloot Thomas de ergernissen van de dag van zich af te zetten om de draad van zijn literair werk weer op te nemen, door te gaan op het Zauberberg-motief dat in de emoties van de oorlogstijd op de achtergrond was geraakt. Het kostte moeite de werkroutine te hervatten, in betrekkelijke gemoedsrust tot lange werkochtenden terug te keren. Hij kon
| |
| |
het proberen, ook waar bij voorbaat vaststond dat hij zich niet voor alle politiek rumoer kon afsluiten. Daarbij kwamen nog de dagelijkse zorgen om de noodrantsoenen van gedistribueerde levensmiddelen nu en dan wat aan te vullen. Katja, in de laatste maanden van een zwangerschap, mocht niet te zwaar worden belast. Daarom werden de kinderen ingeschakeld. Ze toonden zich ondernemend genoeg. Merkwaardig ook met hoeveel belangstelling zij de politieke gebeurtenissen volgden of tenminste van allerlei geruchten op de hoogte waren.
Klaus kwam met verhalen thuis over de moord op Kurt Eisner, ‘juist om de hoek van ons schoolgebouw neergeschoten’. In zijn dagboek herdacht hij hem in jongensstijl als een groot man, een held zelfs, ‘een christusbaard, een slapgerande hoed’, een idealist. Hij noteerde echter ook hoe het hem was opgevallen hoe enige van zijn leraren met voldoening over de moordaanslag spraken.
Vervolgens de dagen van de radenrepubliek, benarde tijd voor de gegoede burgerij. Men hoorde van huiszoekingen, van arrestaties en van het in beslag nemen van gehamsterde voorraden. Het Herzogpark behoorde tot de bedreigde buurten. Mann verwachtte iedere dag een of ander onaangenaam incident. Alle patrouilles gingen echter de villa Poschingerstrasse 1 voorbij. Geen wonder, want Ernst Toller - Thomas hoorde het pas later - had instructie gegeven het huis van de romancier te ontzien.
Intussen was ‘redding’ nabij. De troebelen konden niet lang meer voortduren. Regeringstroepen naderden de stad. Ook het vrijcorps van von Epp stond gereed om een offensief te beginnen. In de tweede helft van april duidden geschut- en geweervuur op zware gevechten. Het tumult drong tot in de kraamkamer door waar Katja Mann de 21ste april een zoon ter wereld bracht, Thomas aan Ph. Witkop - 12-5-'19: ‘Het was een dolle toestand, maar we maken het best, zijn persoonlijk zo goed als ongehavend door alle stormen heengekomen, en wanneer ik de hoofden van mijn geliefden tel, vind ik er zelfs een bijgekomen. Op Paasmaandag (het zware geschut
| |
| |
was in actie) heeft mijn vrouw het leven geschonken aan een jongetje dat Michael zal heten’.
In het voorjaar van 1919 werd het verdrag van Versailles getekend, terwijl in Weimar de vergadering bijeen was die Duitsland een moderne, demokratische grondwet zou geven. De republiek die moest leren in vrijheid verder te gaan, kreeg als geboortegeschenk een loodzware keten van onvervulbare verplichtingen mee. Haar politieke geschiedenis zou zich tussen ‘Versailles’ en ‘Weimar’ afspelen.
Het jaar 1919 verliep onder spanningen: spartacistische opstanden, het avontuur van de Beierse radenrepubliek, acties van sommige vrijcorpsen krachtige communistische propaganda. Nog steeds bleef het beleid op handhaving van de orde geconcentreerd. Men had een begin gemaakt met de organisatie van de Reichswehr, het éliteleger van 100.000 man waarvan nog maar moest worden afgewacht of het werkelijk het wettige gezag, de republikeinse regering dus, onder alle omstandigheden zou steunen. Hoe wankel het machtsevenwicht was, bleek in maart 1920 uit een door Kapp geleide staatsgreep. De ‘Kapp-Putsch’ strandde op het georganiseerde verzet van de Berlijnse arbeiders die een algemene staking afkondigden, niet op ingrijpen van de Reichswehr. Dit leidde na de vierdaagse heerschappij van Kapp tot ontslag van de Reichswehrminister Noske en de benoeming van generaal von Seeckt tot organisator van het kleine beroepsleger.
De grootste beproeving voor de jonge staat lag echter in de economische ontwrichting, door onmatig hoge ‘herstelbetalingen’ aan de geallieerden veroorzaakt. Deze dreven Duitsland de weg op naar een inflatie, die een niet minder ernstige sociale ontreddering ten gevolge had. Er behoorde moed toe om ministeriële verantwoordelijkheid te dragen, nog meer moed om bovendien nog van ‘vervullingspolitiek’ te spreken, de koers die het kabinet Wirth volgde. Rathenau, minister van buitenlandse zaken, zag hierin de enige mogelijkheid om met de overwinnaars te onderhandelen over de noodzakelijke her- | |
| |
ziening van ‘het verdrag’. Een procedure die tijd vergde, tijd die de rechtse ultra's Rathenau niet gunden. Wie van het verdrag van Versailles uitging, was in hun ogen een verrader.
Er viel weinig van demokratische meningsvorming te bespeuren. Het ‘herstel’ bleef na 1918 uit, nog steeds hing de schaduw van de oorlog over het Duitse volk. Overal onzekerheid, apathie, veel meer echter een geprikkelde stemming. Daarbij, vooral onder veel jongeren, een neiging om de geleden ellende te vergeten. Men zocht ontspanning, afleiding, vermaak, dikwijls een wat armoedig vermaak. Slechts mannen die oorlogswinsten hadden gemaakt of van de inflatie wisten te profiteren, konden werkelijk geld laten rollen. Amusement in verwaarloosde stadswijken, in dorpscafé's. Overal een ware danswoede. De shimmy en de charleston kenmerkten de tijd; ook de jazz, uit Amerika geïmporteerd.
Met het voortschrijden van de inflatie scherpere tegenstellingen tussen verarmde arbeiders of kleine middenstanders en luxe door ‘Schieber’ ten toon gespreid. Een uittartende luxe dikwijls, in dure restaurants of dubieuze nachtclubs. Daar zag men ze staan, de heren en dames die de conjunctuur wisten uit te buiten. speculanten die in het oog van de schilder George Grosz de gedaante van kevers hadden aangenomen: de glinsterende japonnen van de dames leken kleurige dekschilden, donker geklede mannen herinnerden aan zwarte mestkevers. Vraatzuchtige insekten voor volle buffetten.
Een spiegelbeeld van veel macaber gedoe vormden specifiek Duitse films over genie en waanzin, spel, misdaad en hypnose, het kabinet van Dr. Caligari of Fritz Langs Dr. Mabuse, de speler. Projektie van wensdromen in donkere zalen, hitleriaanse machtsgevoelens vóór men van Hitler had gehoord.
George Grosz sprak van een ‘volledig negatieve wereld’. Hij klaagde aan, zoals ook Käthe Kollwitz of Heinrich Zille dat deden. Uitbeelding van straten vol danslokalen en bordelen, van hongerende kinderen voor goedgevulde étalages. Bedelende invaliden, die met een orgeltje rondgingen, oorlogsweduwen met kokette zwarte sluiers, op zoek naar mannen,
| |
| |
gedemobiliseerde soldaten die gestolen geweren en patronen in ruil boden voor verdovende middelen. Was de tekenstift eigenlijk wel het medium om dit alles vast te leggen? Lag de protestschreeuw van de ‘dada’-kunst niet meer in de lijn van waargenomen ontaarding? Huelsenbeck en Arp brachten hun kabaret uit Zürich naar Berlijn over. Ze vonden veel navolgers. Te Berlijn een reeks nonsens-shows, schettermuziek, een reciteren van expressionistische gedichten of een wedstrijd tussen zes schrijfmachines en zes naaimachines, gevolgd door een scheldtoernooi. Zinloze bezigheid? Welnee, ‘we roeren slechts in de drek’.
De breuk met het verleden had in Duitsland ook andere krachten losgewoeld. Onmogelijk om het begin van de jaren twintig in formules als ‘negativisme’ of ‘explosief vermaak’ te vangen. Het was immers ook een tijd van idealisme, van hoge creativiteit, van culturele beweeglijkheid, in wezen de voortzetting - in versneld tempo - van wat reeds vóór 1914 was waargenomen, afscheid van de burgerlijke cultuur. Experimenteerlust, literair, picturaal, muzikaal. Doorbraak naar nieuwe levensvormen, oriëntering op de Verenigde Staten en de erotiek van ‘the roaring twenties’. Amerikaanse films gaven aanschouwelijk onderricht. Men theoretiseerde over Freud, begerig naar een sanctionering van vrijheid die men zich intussen al had gegund.
Creativiteit in de bouwkunst, in de binnenhuisarchitektuur, een zoeken naar stijlvormen in overeenstemming met idealen van industriële vormgeving. Baanbrekend werk van de Bauhaus-groep. Funktionele bouwkunst van Poelzig en Gropius. Triomfen van abstrakte schilderkunst: Mondriaan, Kandinsky, Klee; het geheel eigene van het werk van Kokoschka aan de schilderakademie te Dresden. Toneel-experimenten van Erwin Piscator, opbloei van het muziekleven, ongekende literaire produktiviteit. En waarlijk niet in Duitsland alleen. Mocht men 1922 niet ‘het wonderjaar’ van de Europese letterkunde noemen? Het jaar van Rilke's Duineser Elegien en van zijn Sonette an Orpheus, van T.S. Eliots The waste land en van James
| |
| |
Joyce's Ulysses, van nog niet gepubliceerde Kafkaromans en van Thomas Manns vrijwel voltooide Zauberberg.
In de emotionaliteit van het tijdperk viel een ongekende belangstelling voor het werk van Dostojewski waar te nemen. ‘Ik lees vol geestdrift De gebroeders Karamasoff’, schreef Einstein aan zijn vriend Ehrenfest, ‘Het is het mooiste boek dat ik ooit in handen heb gehad’. Stefan Zweig schreef essays over Dickens, Balzac en Dostojewski. Boeken van Jacob Wassermann, Ricarda Huch en Vicky Baum bereikten hoge oplagen. In étalages Oswald Spenglers Der Untergang des Abendlandes, werk van de antroposoof Rudolf Steiner, van de filosofen Karl Jaspers en Martin Heidegger, commentaren op de theologie van Karl Barth, Albert Schweitzers Zwischen Wasser und Urwald. Dat alles noemde men ‘cultuur’. Over dezelfde boeken soms evenveel afbrekende als lovende recensies.
Enkele schrijvers, Hermann Hesse bijvoorbeeld in Demian, in 1919 verschenen, beschreven ‘de weg naar binnen’, schetsten andere werkelijkheden dan die welke hun tijdgenoten schenen te beroeren. Demian maakte vooral indruk op jonge zoekers. Maar ook Thomas Mann verklaarde getroffen te zijn door het boek van de hem onbekende auteur die zich achter de schuilnaam Emil Sinclair verborg.
De jaren twintig. Wanneer het om een keuze zou gaan van namen illustratief voor die tijd van tegenstellingen, zou het te verdedigen zijn vier vóór alle andere te noemen: Einstein, Freud, Brecht en Kafka. Einstein en Freud voor hun verruiming van het wereld- en mensbeeld, voor de stimulans die van hun baanbrekend, de fantasie prikkelend, werk uitging. Brecht om de dissonanten waarin hij de gebreken van het eigentijdse bezong, egoïsme en hebzucht onder de loep nam, de bourgeois satisfaits die de oorlog overleefd hadden een spiegel voorhield. Kafka door het magisch realisme waarin hij de nachtzijden van het leven afschilderde, waarneming van een verborgen wereld die slechts even onder de oppervlakte lag van de ‘gewone’ wereld van veronderstelde zekerheden.
Bij Einstein ging het niet alleen om zijn voor leken onbe- | |
| |
grijpelijk werk. Neen, het was het bijzondere van zijn roem, roem uit behoefte aan heldenverering, dat hij hoog op de Olympus troonde. Tegelijk daarmee echter in warme menselijkheid, eenvoud, idealisme verbonden bleef met allen die nog in deze eigenschappen geloofden of wilden geloven. En dat waren er in de jaren twintig meer dan men, oppervlakkig beschouwd, had kunnen vermoeden.
Begin 1919 bevond Einstein zich voor besprekingen met zijn collega de mathematicus Weyl te Zürich. Toch hadden ook andere dan wetenschappelijke redenen hem naar Zwitserland gevoerd, de wens vooral eindelijk eens tot afsluiting te komen van de echtscheidingsprocedure die zo lang slepende was gehouden. Mileva aan wie de beide kinderen werden toegewezen, ging accoord met de voorgestelde financiële regeling. Nadat aan alle formaliteiten was voldaan, kon Albert als vrij man terugreizen. Nu stond niets meer het huwelijk met zijn nicht Elsa in de weg.
In deze voor hem zo belangrijke maanden waren Britse expedities uitgerust voor het waarnemen van een totale zonsverduistering op 29 maart 1919. De door de Royal Society gefinancierde waarnemingen zouden plaats vinden op het eiland Principe voor de kust van Portugees Oost-Afrika en in de buurt van de Braziliaanse stad Sobral. Foto's van het moment der verduistering konden het bewijs leveren van de juistheid van Einsteins theorie over de buiging van lichtstralen.
Het werd oktober eer Arthur Eddington uit Engeland meedeelde dat het verzamelde fotomateriaal Einstein volledig in het gelijk stelde. In een zitting van de Royal Society te Londen, de 6de november 1919, bracht de president van het beroemde genootschap, Sir J.J. Thomson, zelf een eminent fysicus, Einstein hulde voor zijn bijdrage tot de wetenschap. Daags daarna een ‘headline’ in de Times: ‘Revolutie in de wetenschap. De ideeën van Newton omvergeworpen’. Ook in andere kranten Einsteins triomf als voorpagina-nieuws. Foto's, toelichtende artikelen. Met enige vertraging ook reacties in talloze tijd- | |
| |
schriften. Wetenschap als onderwerp van gesprek, een prikkeling van geheimzinnigheid, het gevoel aan de vooravond van een nieuw tijdperk te staan.
Het publiek kon krijgen wat het wenste. Al gauw hield de journalistieke fantasie gelijke tred met de voorstelling die men zich van de moderne magie maakte. En voor zover men niet genoeg had aan Jules Verne-achtige artikelen, kwamen speelfilms de fantasie te hulp: in laboratoria, soms in gewelven verborgen, soms in een soort stationshallen ondergebracht, kon men witgejaste mannen bezig zien tussen geweldige machines. Ze bestegen stalen trappen, haalden handles over, of stonden peinzend temidden van lichtflitsen bij glazen kolven of zonderling gevormde buizen, gevuld met borrelende vloeistoffen.
Weetgierige leken verdiepten zich in de populariserende literatuur die in ruime mate verscheen. Tenslotte moest het toch mogelijk zijn om met de nodige inspanning in grote trekken te begrijpen wat de relativiteitstheorie of Einsteins veldtheorie inhield. Tevergeefs, vrijwel niemand die er in slaagde tot de veelbesproken wetenschappelijke concepties door te dringen. Dit deed niets af aan Einsteins roem. Voor velen gold hij voortaan als een symbool van wetenschap en intellectuele integriteit. Men had er ook Bohr of Rutherford voor kunnen kiezen. In Einstein meende men echter de meest sympathieke figuur te zien, een kleurige verschijning van wie de man in de straat kon zeggen dat hij ‘toch maar een gewoon mens’ was, innemend, goedlachs, wars van conventies, slordig gekleed, muzikaal. Iedereen kende het veel-gefotografeerde gezicht: de warrige grijze dirigentenhaardos, het donkere snorretje, het brede voorhoofd, de dromerige, goedige, soms wat droevig lachende ogen.
Dat was dus de roem: omringd te zijn door reporters en fotografen, interviews, een groeiend aantal poststukken, een soort ‘fanmail’ waarvan slechts een gedeelte kon worden beantwoord. Elsa zorgde ervoor, dat haar man veel overlast bespaard bleef. Zijn werk bleef haar vreemd, maar ze hield van
| |
| |
hem en getroostte zich moeite alledaagse ongemakken van hem af te houden. Van zijn kant liet Einstein haar na hun huwelijk vrijheid bij het inrichten van een woning in de Haberlandstrasse, enige graden luxueuzer dan hij nodig vond. Ook volgde hij haar in het nakomen van door haar gemaakte afspraken. Menige uitnodiging voerde de Einsteins tot in de ‘inner circle’ van de Berlijnse society. In afwijking van de gangbare beschrijving van de geleerde in zijn studeervertrek, blootsvoets op sandalen, zonder das, kon men Einstein bij diners correct in smoking aantreffen, vrolijk schertsend vragen over zijn theorie afwimpelend.
Hij had ook zijn vijanden. Kwaadsprekers vertelden van tegen de staat gerichte activiteiten, van pacifistische agitatie, van zijn belangstelling voor de pacifistische groep Clarté of van zijn relaties met Ossietzky, sedert juli 1919 secretaris van de Deutsche Friedensgesellschaft. Daarbij kwam ook antisemitisme om de hoek kijken. Einstein had niet anders verwacht. Wat hem onaangenamer trof en hem zelfs min of meer van zijn stuk bracht, was dat hij zelfs in kringen van vakgenoten niet altijd voor antisemietische aanvallen gevrijwaard bleef. Dit bleek in 1920 toen op het door Planck gepresideerde Kongress der deutschen Naturforscher und Ärzte in Bad Nauheim, de fysicus Philipp Lenard zich smalend over Einsteins theorieën uitliet. Een van de eerste beschouwingen over ‘joodse wetenschap’, niet uit de mond van een journalist maar van een vakman. Deze vond enige medestanders en dreef zijn campagne zó ver, dat in de nazomer van 1920 de professoren von Laue, Nernst en Rubens het wenselijk oordeelden een verklaring aan de pers door te geven waarin zij hun bewondering uitspraken voor de unieke prestaties van Einstein, evenals voor diens menselijke eigenschappen.
Meermalen overwoog Einstein Duitsland te verlaten. Hij wist echter dat vertrekken als een vlucht zou worden opgevat, een zwichten voor de druk van reactionaire groepen. Tenslotte genoot hij de bescherming van zijn Zwitsers staatsburgerschap. Een uitwijkmogelijkheid naar een naburig land, dat hij regel- | |
| |
matig bezocht: Nederland, waar de Leidse universiteit hem in 1920 een bijzonder hoogleraarschap had aangeboden. Hij was er graag, beschouwde het als een voorrecht samen te werken met professor Lorentz, wiens leerstoel enige jaren later aan Einsteins vriend Paul Ehrenfest zou worden overgedragen.
Einsteins breuk met het joodse geloof- als jongen al - had hem nooit weerhouden van een doordenken van joodse problematiek. Voor het antisemitisme in Duitsland en andere Europese landen kon misschien maar één antwoord worden gevonden: een eigen joodse staat. Dit zionistisch ideaal was voor Einstein persoonlijk geen geloofszaak, meer een mogelijke oplossing voor het vraagstuk hoe men vervolgden of bedreigden uit de hele wereld een beschut territoir kon verschaffen. In die zin was hij zionist en had hij zich verheugd over de garanties die de Britse regering voor de herrijzing van een staat Israël had gegeven.
Op verzoek van een comité dat inzamelingen organiseerde voor de bouw van een universiteit te Jeruzalem, verklaarde Einstein zich bereid om, vergezeld van zijn vrouw, in het voorjaar van 1921 een reis naar de Verenigde Staten te ondernemen. Samen met Weizmann zou hij dan de campagne openen om het vereiste bedrag bijeen te brengen. Hij leerde een spontaan reagerende bevolking kennen, vrijgevig, enthousiast, geneigd tot extatische bejubeling van de geleerde die ook aan de overzijde van de Oceaan tot idool van de massa scheen te zijn verheven. Alweer de roem, alweer een uitbundigheid die hem verontrustte, ergerde of amuseerde. Wat hij in Europa had meegemaakt, speelde zich veelvuldig vergroot te New York af. Een vorstelijke ontvangst, die meteen vruchten afwierp voor het Joods Nationaal Fonds. Na de Amerikaanse reis verdere reizen. Naar Engeland, Frankrijk, Oostenrijk; in het najaar van 1922 naar China en Japan, met een terugreis via Palestina. Lezingen, ontvangsten, hoge onderscheidingen. Daarna, in plotselinge overgang, Berlijn. Thuiskomst in een land waar alles om de voortschrijdende inflatie cirkelde, een op waanzin
| |
| |
lijkende miljoenendans. Einstein klaagde dat het voortdurend rekenen in miljarden, zelfs bij bescheiden aankopen, hem te moeilijk werd. Ernst was het hem met waarschuwingen dat de financiële chaos op politiek extremisme kon uitlopen.
Vernieuwing van natuurwetenschappelijk inzicht, verdere ontsluiting van de psyche van de mens, het was alsof de wetenschap gelijke tred hield met de beweeglijkheid van de naoorlogse samenleving. Men leefde in een stemming afscheid van de 19de eeuw te hebben genomen. Traditionele normen werden aangevochten, taboes wankelden. Idealen van sociale rechtvaardigheid mengden zich met pacifistische droombeelden, demokratische principes lokten nationalistisch-dictatoriale reacties uit. Op de achtergrond van dit alles de stille revolutie van een veranderende verhouding der sexen.
Wat konden sexuele emancipatiebewegingen meer verlangen dan ‘wetenschappelijke’ argumenten tegen krampachtig gehandhaafde victoriaanse preutsheid? Freud over de neurotiserende invloed daarvan. ‘Freud’ als wapen tegen zinloos geworden conventies. Beter dan Einsteins werk leende dat van Freud zich tot popularisering. Het had voor de omwenteling in zeden en gewoonten dezelfde functie als het werk van Marx voor de arbeidersbeweging: een gesloten bijbel waarbij men kon zweren.
Jaren van roem voor de Weense psychiater. Roem als die van Einstein. Wat minder in de wolken overigens, maar vergezeld van de lusten en lasten die ook de fysicus had leren kennen: het verdwijnen van financiële zorgen door inkomsten uit in vele talen vertaalde boeken. Voor Freud een toevloed van gefortuneerde patiënten, van wie hij slechts enkele kon helpen. Een stroom van poststukken, invitaties voor lezingen, voor conferenties, aanvragen voor foto's, voor interviews, verzoeken om toelichting op zijn jongste publicatie Das Ich und das Es. In 1922 organiseerde London University een serie lezingen over vijf joodse filosofen: Philo, Maimonides, Spinoza, Freud en Einstein.
| |
| |
Eerbewijzen maakten weinig indruk op de man die in 1921 zijn vijfenzestigste verjaardag had gevierd. Vreugde gaven hem de eerste wetenschappelijke successen van zijn dochter Anna, specialiste op het gebied van de kinderpsychiatrie. In 1922 werd ze lid van de Psychoanalytische Gesellschaft. Freud zelf beschouwde haar als de meest bevoegde onder de jongeren om zijn werk voort te zetten.
In februari 1923 voelde Freud een gezwel tussen bovenkaak en verhemelte. Het werd verwijderd. Hajek, de chirurg die de ingreep verrichtte en daarna het weefsel liet onderzoeken, verzweeg dat de diagnose op kanker wees. Toen korte tijd later een tweede operatie nodig bleek en met radiumcapsules werd gewerkt, begreep Sigmund wel waar hij aan toe was. Er was een prothese nodig, die de opening van de mond vernauwde en het spreken bemoeilijkte. Telkens aanvallen van pijn, voortgezette chirurgische behandeling - in het geheel ruim dertig operaties over zestien jaren verdeeld. Zestien lange jaren, waarin Freud, tot het laatst helder van geest, soms met moeite zijn zelfbeheersing bewaarde. Hij had zich voorgenomen zijn werk voort te zetten, met vallen en opstaan. Wat hij was begonnen, vergde verdere doordenking. Door de klinische praktijk tot een minimum terug te brengen, werd energie gespaard voor uitdieping en herformulering van psychoanalytische theorieën en voor godsdienstfilosofische en cultuursociologische studies.
Door pijn gekweld, viel het Freud zwaar zijn kalmte te bewaren bij conflicten tussen zijn volgelingen. In zijn oog werd de psycho-analytische ‘beweging’ door scheurmakers belaagd, dreigde de wetenschap door onnodige controversen te worden ondermijnd. Hij nam vooral de ‘tegenwerking’ van zijn Zwitserse collega C.G. Jung hoog op. Niet minder teleurstellend was de oppositie die in Duitse medische faculteiten tegen ‘de Weense school’ bleef bestaan; kritiek dikwijls met een duidelijk antisemietische ondertoon. Hij antwoordde er niet op. Uiterlijk rustig, liet hij zich binnenskamers meermalen somber uit over teleurstellende ervaringen. In een brief aan
| |
| |
Lou Andreas-Salomé (28-7-'29): ‘In het diepst van mijn hart ben ik er toch van overtuigd dat mijn goede medemensen - met enkele uitzonderingen - gespuis zijn’.
Daartegenover dikwijls een verrassend gevoel voor humor en een opvallende mildheid van oordeel. Na iedere inzinking gevoelens van dankbaarheid voor behouden werkkracht, voor de vreugden van het familieleven, voor de erkenning die hem ten deel viel van niet-vakgenoten als Thomas Mann of Stefan Zweig, steeds bereid om hun bewondering te uiten voor de man in wie zij een grote vertegenwoordiger van de Europese cultuur zagen.
Het veelgehoorde verwijt dat hij in zijn cultuurfilosofische verhandelingen de empirische werkwijze van de psycho-analyse ontrouw was geworden, wees Freud van de hand. Das Unbehagen in der Kultur, in 1930 geschreven, zag hij niet als een speculatief werk. In een aanvulling op de Selbstdarstellung van 1925 schreef hij: ‘Steeds duidelijker leerde ik inzien, dat het gebeuren van de geschiedenis der mensheid, de wisselwerkingen tussen menselijke natuur, ontwikkeling van de cultuur en die neerslag van belevenissen uit de oertijd welke door de godsdienst wordt vertegenwoordigd, alleen de weerspiegeling is van de dynamische conflicten tussen het “ik”, “Es” en “Über-Ich”, welke de psycho-analyse bij de individuele mens bestudeert, dezelfde processen op een groter toneel herhaald’.
Verwonderlijk dat hem hierbij telkens begrippen als pessimisme of optimisme in de schoenen werden geschoven. Waarom steeds die neiging om het waarde-oordeel te doen overheersen? Het ging er immers in de eerste plaats om het zien van realiteit, om te weten hoe vliesdun het laagje van de cultuur is dat het driftleven bedekt - tegelijk mogelijkheden van sublimering te kennen, kansen op beteugeling van agressie af te wegen. Het neurotiserend effect van de beheersing van driften moest worden aanvaard, de doodsdrift worden bedwongen. Voor de tijd - 1930 - waarin Freud Das Unbehagen in der Kultur schreef, de slotwoorden van dit kleine meesterwerk: ‘De mensen hebben het nu in de beheersing van de natuur- | |
| |
krachten zo ver gebracht, dat ze met behulp daarvan elkander gemakkelijk tot op de laatste man kunnen uitroeien. Ze weten dat. Vandaar een flink stuk van hun tegenwoordige onrust, van hun ongeluk, van hun angststemming. En nu valt te verwachten, dat de andere van de beide “hemelse machten”, de eeuwige eros, zich zal inspannen zich in de strijd met zijn even onsterflijke tegenstander te handhaven. Maar wie kan het succes en de afloop daarvan voorspellen?’
Thomas Manns romanontwerp Der Zauberberg groeide, het boek ‘waarvan het centrale thema (romantiek en verlichting, dood en deugd: het schema nogmaals van de “Tod in Venedig” en ook van de “Betrachtungen”) mij opnieuw in de ban heeft geslagen’ (aan Joseph Ponten, 6-6-'19). Het werd hem duidelijk dat het, in afwijking van zijn oorspronkelijk voornemen, een werk van grote omvang zou worden, een ontwikkelingsroman, aan de geestelijke groei en de morele loutering van de hoofdpersoon gewijd, als een 20ste-eeuwse Wilhelm Meister levenslessen lerend welke het sanatorium hem kon geven.
Mann ironiseerde zichzelf in de hoofdpersoon van zijn verhaal, de jonge ingenieur Hans Castorp uit Hamburg, verstrikt in vragen van leven en dood. Stap voor stap volgde hij hem in zijn verschuivend tijdsbewustzijn en in zijn veranderende opvattingen over werkelijkheid en fantasie. Of in de ontwikkeling van zijn sociale en politieke denkbeelden onder invloed van twee debatterende patiënten: de liberaal-demokratisch denkende Italiaan Settembrini en de oost-joodse Naphta, verdediger van dictatoriaal-communistische opvattingen. Sommige van hun dialogen herinneren aan ideeën uit Manns Betrachtungen, waarvan hij zich bij het schrijven van de Zauberberg losmaakte. Hij had zich voorgenomen met de romantiek te breken, een kritisch standpunt in te nemen tegenover Nietzsche en Wagner. Het viel hem vooral zwaar zich te onttrekken aan de bekoring van romantische muziek die hij te lang met de diepte van de Duitse geest had geïdentificeerd.
| |
| |
De Schubertliederen, Der Lindenbaum vooral, die hij telkens op de grammofoon speelde, klonken als een afscheid. Ze waren voor Mann ook zo bedoeld, voorlopig tenminste - totdat hij de innerlijke vrijheid zou hebben herwonnen zulke muziek zonder historisch-nationalistische sentimenten aan te horen.
Het krachtigste bevrijdingsproces lag echter in het schrijven van Der Zauberberg zelf, in het doordenken van conflicten die ook hem hadden bewogen, in het afwegen van argumenten voor en tegen denkbeelden die ook de zijne waren geweest. Het vorderen van zijn roman maakte hem rustiger, stemde hem milder, gaf hem de moed te erkennen dat hij de tijd van Wilhelm II te hoog had aangeslagen, de betekenis van de republikeinse gedachte had onderschat. Hij wilde ook wel toegeven dat hij zich tegenover Heinrich had misdragen. Een opluchting dat zich een mogelijkheid voordeed zich met hem te verzoenen: aan diens ziekbed, bij een buikvliesontsteking die zich ernstig liet aanzien, januari 1922. Sindsdien zou Thomas zich een trouwe vriend van zijn broer blijven tonen, hem onder alle omstandigheden steunen ook waar mocht worden verondersteld dat hem kritische gedachten door het hoofd speelden.
Om alle twijfel aan zijn ‘politieke bekering’ weg te nemen, sprak Thomas Mann zich in het openbaar voor de republiek uit. Zijn rede Von deutscher Republik, de 15de oktober 1922 in de Beethovenzaal te München gehouden, was als manifest voor de Duitse jeugd bedoeld. Een goedbedoeld pleidooi, dat van bepaalde zijde zure reacties uitlokte. Men verweet de schrijver van de Betrachtungen dat hij zijn vroegere opvattingen te snel verloochende, dat hij slechts uit opportunisme de demokratische gedachte verdedigde.
Hij antwoordde dat het moeilijker was verandering van inzicht te erkennen dan in een eenmaal ingenomen standpunt te volharden. De verbinding tussen eerder geformuleerde overtuigingen en latere meningen lag voor hemzelf in zijn trouw aan het humanistisch ideaal, dat zowel romantische als rationalistische aspekten kon vertonen. Ook Der Zauberberg mocht als ‘humanistisch denkwerk’ worden opgevat. Zo noemde hij
| |
| |
later - in zijn autobiografische schets Meine Zeit, van 1950 - de roman waarin hij zich wat aarzelender over de demokratie uitliet dan in zijn rede von deutscher Republik. Maar daar lieten discussies tussen enige romanfiguren dan ook alle ruimte toe. In de ‘vriendschappelijke ironisering’ waarin de auteur de zijde koos van de liberale Italiaanse demokraat Settembrini, klonk een ondertoon van twijfel door in de overweging dat het weinig helpt of men de vrijheid ‘vrolijk moraliserend tegen het despotisme uitspeelt’. Ze zou een probleem blijven zolang niet vaststond onder welke omstandigheden de mens vrijheid verlangt en verdraagt.
In 1922 werd het werken aan de roman telkens onderbroken door voordrachtsreizen waaraan om financiële redenen niet viel te ontkomen. De inflatie verstoorde het gezinsbudget; er moest worden bijverdiend, liefst in landen met ‘harde valuta’: Nederland, Zwitserland, Zweden. ‘Zonder vreemd geld zou men met een gezin als het mijne nu al niet meer kunnen leven’ (aan zijn uitgever S. Fischer, september 1922). De voordrachtskunstenaar Mann op tournée. In gedachten zie ik hem nog staan - eind oktober 1922 te Rotterdam, in een zaal in de Oppert - slank, correct gekleed achter de lessenaar, een donker snorretje onder de forse neus, heldere ogen. Zonder stemverheffing, met weinig intonatie, maar zeer suggestief, las hij enige van zijn vertellingen voor. Geen spoor van effectbejag. Het was alsof zijn verhalen voor het gesproken woord waren geschreven.
Na zulke omzwervingen toch weer het boek. Er werden hoofdstukken herschreven, het manuskript nam een bijna verontrustende omvang aan. Wat kon van een zó lijvige roman worden verwacht? Het publiek zou er voor terugdeinzen. Maar toen het boek eind november 1924 in twee delen verscheen, was de eerste druk direct uitverkocht. Ook herdrukken vonden snelle afzet; er kon geen twijfel meer aan bestaan, Der Zauberberg, dat onhandelbare werk, was een modeboek geworden. En alleen al daardoor in het oog van veel kritici verdacht. Men kon er een gemakkelijk uitgangspunt in vinden
| |
| |
voor denigrerende opmerkingen over de smaak van het publiek en over de schrijver die blijkbaar aan die smaak tegemoet was gekomen. Mann kende ze wel, zijn vaste belagers, dikwijls broodschrijvers die allang hadden ontdekt dat men vlugger en profijtelijker afbrekende artikelen op papier kan werpen dan zich de moeite van afwegende beschouwingen te gunnen.
Er konden overigens genoeg gegronde bezwaren tegen Der Zauberberg worden aangevoerd. Een subtiel en knap geschreven boek ongetwijfeld, maar toch te veel ‘literatuur’, een gedachtenspel in soms wijdlopig proza. Thomas' zoon Golo, na de tweede wereldoorlog een internationaal vermaard historicus, diskwalificeerde later de breedopgezette roman van zijn vader, misschien iets te hard, als ‘een fijngesneden poppentheater van gedachte historische mogelijkheden, een toneel waarop over alles gediscussieerd en niets besloten werd’.
Er konden ook andere bezwaren gelden. Der Zauberberg was allerminst een boek van de jaren twintig. Daarvoor ging het te veel langs het tijdsgebeuren heen, steunde het te sterk op 19de-eeuwse antithesen, bijvoorbeeld de tegenstelling liberalisme - socialisme. De auteur had, uit goethiaanse wijsheid puttend, over de mens, ‘dit zorgenkind van het leven’, willen schrijven zonder voldoende te belichten welke dreigingen deze mens boven het hoofd hingen. Om zijn ‘mensheidsboek’ te schrijven, besteeg Thomas de toverberg van de zuidkant waar een mild klimaat van redelijkheid heerste. Door dit gebied, vol romantische vegetatie, liepen de paden die de hoofdpersoon Hans Castorp bewandelde. Mann wist dat aan de andere zijde van de berg, aan de schaduwkant ervan, mensen van een heel ander slag dan zijn praatgrage sanatoriumgasten woonden, agressieve lieden die zich in groeven tussen beboste hellingen hadden teruggetrokken of nomaden, die in de vlakten daaronder rondzwierven, massaal, onrustig, genotzuchtig, geheel vervreemd van waarden die gemeengoed waren gebleven van Castorp en diens vrienden. De schrijver gaf toe, dat zijn blik gescherpt was voor vragen van romantiek en verlichting. Het leven aan de schaduwzijde van de toverberg, veelzijdig en
| |
| |
grillig-verontrustend, door irrationele krachten beheerst, werd door hem als bron van historische beweging onderschat.
Vijf jaren gevangenis voor Ernst Toller, eerst in Stadelheim, later in Neuburg, vervolgens in de troosteloos sombere vestinggevangenissen Eichstädt en Niederschönenfeld. Cellen, gangen, binnenplaatsen voor het luchten der veroordeelden, overal hetzelfde. Overal kwellende geluiden: het schuren van kettingen, knarsende sloten, spijkerschoenen op tegelvloeren. Commando's van bewakers. Geen slechte behandeling overigens. Enige censuur op binnengekomen lectuur, meest kranten en tijdschriften. Vrijheid om te schrijven: literair werk, dagboeken, brieven.
Tollers manisch-depressieve aanleg bracht hem tot buien van neerslachtigheid waarin hij teleurgesteld op zijn jaren van politieke actie terugzag. Wat had hij gewild, wat had hij bereikt? Hij was zijn dichterschap ontrouw geworden, had zich laten verleiden een weg op te gaan die de zijne niet was. Wat, vroeg hij zich in martelende zelfkritiek af, had hem bewogen een leidersrol te willen spelen? Misschien ijdelheid, een ingewikkelde vorm van zelfbedrog, die tot handelen aanspoorde en waarbij de ene daad de andere uitlokte, zó dat teruggaan vrijwel onmogelijk leek. Dat zonder deze fataliteit geen politiek denkbaar zou zijn, had Erasmus al in zijn Lof der zotheid beschreven, echter zonder vast te stellen dat individueel voor iedere fout moest worden geboet.
Maar beschouwend neerzien op het gebeuren voldeed evenmin. Het kweekte een andere vorm van hoogmoed dan die van de overschatting van het eigen ingrijpen, een soort betweterige zekerheid achteraf waarin aan eigen inzicht onfeilbaarheid werd toegekend. Typische eigenschap van de krantenlezer, meende Toller. Hij was nu zelf op lectuur van kranten aangewezen, voor hem het enige venster dat op de wereld uitzag. Er waren dagen dat hij geen moed kon vinden om krant na krant in te zien Daarna verviel hij in het uiterste alles te willen lezen, onbeduidende berichten spellend, nadenkend
| |
| |
over advertenties of over lijsten van wisselkoersen. Hij vond het zelf onbegrijpelijk met hoeveel belangstelling hij het sportnieuws volgde, verhalen over de tenniskampioen Tilden of over recordverbeteringen van de Finse loper Paavo Nurmi.
Dan weer ‘politiek’. Het oprukken van de brigade Ehrhardt naar Berlijn, de Kapp-Putsch van half maart 1920, de moord op Erzberger. Deprimerend nieuws, waarover hij half december 1920 in een brief aan Romain Rolland klaagde: ‘militaire barbarij, de pest der corruptie, de epidemie der knechtschap’. In dezelfde toon aan Barbusse (28-4-'22): ‘De revolutie in Duitsland is nu neergeslagen. Barbarij, morele en geestelijke neergang, leugens, huichelarij en corruptie vieren triomfen’.
Als bevestiging van dit harde oordeel de moord op Walther Rathenau, de 24ste juni 1922. De staatsman die geweten had welk risico de ‘vervullingspolitiek’ voor hemzelf inhield, werd door een paar jonge nationalisten in zijn auto doodgeschoten. Men was de daders op het spoor. Demonstraties van socialistische arbeiders, één in hun rouw met burgerlijk-liberale groepen. Voor Toller was het bijna onmogelijk zulk ‘nieuws’ te verwerken. Urenlang liep hij in zijn cel heen en weer. Wat zou hij er voor over hebben gehad om op straat in de algemene droefheid te delen, om arm in arm te lopen met andere treurenden!
Wat kranten niet vermeldden: een ‘onbelangrijke’ gebeurtenis in een Duitse universiteitsstad. De dag van Rathenau's begrafenis zou een rouwdag zijn. Scholen, kantoren en fabrieken bleven gesloten. Van openbare gebouwen hing de zwart-rood-goud vlag halfstok. Ook van de universiteitsgebouwen te Heidelberg, behalve het Natuurkundig instituut. Daar had professor Lenard - Einsteins bestrijder - de leiding. Hij verklaarde dat de werkzaamheden gewoon zouden doorgaan, voor een dode jood kon hij zijn colleges niet opschorten.
Toen dit bekend werd, kwam de student-redacteur van het radicale blad Das Tribunal, Carlo Mierendorff, voorman in de studentenbeweging, in actie. Met een aantal arbeiders omsingelde hij het Natuurkundig instituut en vertelde Lenard dat
| |
| |
hij in naam van de republiek en van de universiteit in arrest was gesteld. Het Instituut werd daarop gesloten, Lenard kwam na enige uren vrij.
Het eigenmachtig optreden van Mierendorff verwekte opschudding. Hij werd van huisvredebreuk beschuldigd en dreigde ongeacht zijn komende promotie van de universiteit te worden verwijderd. De wijze waarop hij zich verdedigde en een sympathiebetuiging van een groot aantal demokratische professoren, voorkwamen dat hij werd gestraft. Daarmee was het incident gesloten.
Carl Burckhardt aan Hugo von Hofmannsthal, Bologna 1922: ‘Er is een beweging op gang, er is gevochten, burgeroorlog als vanouds en steeds weer. In een café zag ik jongelui die zwarte hemden droegen. Een van hen had een puntbaardje, hij scheen de aanvoerder te zijn, hij viel me op, er lag iets van Cola di Rienzi in zijn wezen. De groep voelde zich sterk, deze jonge mannen waren er zich van bewust in opkomst te zijn, wat hen droeg, waarheen zij gingen wisten ze wel niet; ze jubelden dreigend en beloofden gevaarlijk te willen leven. Waartoe? Daarom bekommeren ze zich weinig, eenvoudig uit vreugde aan de beweging, aan het gehoor geven aan de trouw die steeds weer snel vervluchtigt. Ideeën? Een beetje van de gangbare opvattingen van hun tijd, nationalisme, “italianità”, sociaal streven zonder doordachte doeleinden, macht en haar vreugden, afkeer van zoveel dat zich hypokritisch voordoet, geestdrift over het snelle verloop der gebeurtenissen die men denkt te beheersen, een beetje Nietzsche, een beetje Sorel, afkeer van de Wilsonse vrede, het door onbewuste angst ingegeven verlangen naar autoriteit die nog niet die kale maar meer duurzame, strengere autoriteit van Hegelse afkomst zou moeten zijn die men nu in Rusland gehoorzaamt’.
De diagnose was juist, maar niet volledig. Ze hield niet voldoende rekening met de reactie tegen een zinloos gebleken oorlog en met het protest tegen de chaos daarna. Jaren van parlementaire onmacht, van lege partijpolitiek of van inter- | |
| |
nationale conferenties bedoeld om de afrekening met Duitsland doeltreffend te regelen. Verbijstering, teleurstelling, behoefte aan discipline, aan getoonde offervaardigheid. Een cultus van ‘de daad’, neiging tot ‘gevaarlijk leven’, zonder begrip voor de waarden van de demokratie, die door sociale en politieke wanorde vrijwel aan het oog werden onttrokken. De ‘front’-gedachte uit de oorlog, overgebracht naar een verscheurde samenleving. Een historicus die over de wordingsgeschiedenis van het fascisme zou schrijven met negatie van reeksen sociaal-psychologische faktoren, zou aan een dove dirigent doen denken.
Een frase om rechts-reactionaire of rechts-revolutionaire stromingen (keuze uit deze termen staat ieder vrij) aan onbezonnenheid van een jonge generatie toe te schrijven. Ontsporingen lagen niet uitsluitend aan de kant van de jeugd. Er was geen sprake van, dat oude, zich demokratisch noemende politieke leiders, zich wijs gedroegen. De gemiddelde leeftijd van hen, die de opbouw van een nieuw Europa saboteerden, lag hoog. Raymond Poincaré, president van de Franse republiek, werd in 1920 zestig jaar. Vele van zijn adviseurs waren van gelijke leeftijd. Ook in andere landen kon van politieke ‘vergrijzing’ worden gesproken. Wat viel er anders te verwachten dan een voortzetting van de machtspolitiek uit de jaren vóór 1914?
‘Verwondert het U soms niet, dat de zogenaamde staatsmannen van onze tijd zo weinig waarnemen van wat zich werkelijk voltrekt?’ (C.J. Burckhardt aan von Hofmannsthal, 12-11-'25). Niet alleen politici bleven in Europese conflictsituaties verstrikt. Ook intellectuelen, geleerden van naam soms, toonden zich blind voor verschuivende krachtsverhoudingen. Men onderschatte de macht van de Verenigde Staten, het revolutionair élan van de Sovjet-Unie, de groei van het Aziatisch nationalisme. Burckhardt, een van de weinigen die scherp zagen, in 1923 naar Klein-Azië vertrokken om in opdracht van het Internationale Rode Kruis voor de rechten van Griekse minderheden te pleiten, zag in de Turkse dictator
| |
| |
Mustafa Kemal een van hen die ‘reeds het handschrift van de nabije toekomst schrijven’.
En dan opnieuw een van de merkwaardige profetieën waaraan zijn brieven uit die jaren rijk zijn: ‘Met hem (Kemal. B.) begint een Aziatische beweging waarnaast alles wat wij horen praten over demokratische rechten, sociale verbeteringen, acties voor hygiëne, aanspraken op grenzen, touwtrekken om aardolie, de indruk maakt van kleine onweersbuien op een binnenwater, tegenover de oceanische stormen die weldra in Azië zullen opsteken en waarvan de invloed zich over de hele eeuw zal uitstrekken’.
Wonderlijke gewaarwording voor Ernst Toller om in zijn cel recensies te lezen van zijn in de gevangenis geschreven stuk Masse Mensch, dat in september 1921 te Berlijn in première was gegaan. Het werd in het algemeen koel ontvangen. Een uitloper van het expressionisme, meende men, vol politiek pathos dat niet meer werd verstaan. Het veld werd beheerst door een gematigd socialisme, een nuchter revisionisme, met de communistische partij als krachtigste tegenstander daarvan.
Hoe zich uit kranten een indruk te vormen van de krachtsverhoudingen? Volgens de marxistische theorie - dit leed voor Toller geen twijfel - had de ineenstorting van Duitsland in 1918, een ‘Zusammenbruch’ als Marx voor ogen had gestaan, de beste kansen voor het communisme moeten opleveren. Toch had de katastrofe van een kapitalistisch, sterk geïndustrialiseerd land, niet tot de voorspelde revolutie geleid. Hoe de triomf van het communisme in een economisch zwak ontwikkeld land als het nog grotendeels agrarische Rusland te verklaren? Was het werkelijk het genie van Lenin, dat de doorslag had gegeven? Lenin, die tot zijn dood in januari 1924 toe, de jonge staat met vaste hand had bestuurd, laverend waar dit nodig was, toegevend aan de behoefte aan meer economische vrijheid waarvoor de N.E.P., de Nieuwe Economische Politiek werd aangekondigd, nodig na de ellende van de hongersnoodjaren 1921-1922. Lenin, bouwer van het federatieve verband,
| |
| |
dat de naam kreeg van de Unie van Sovjetrepublieken, de UdSSR.
Hoe zou het gegaan zijn wanneer de Duitse communisten over een man van zijn formaat hadden beschikt? Of bestonden er, vroeg Toller zich af, in een westers-kapitalistisch land ook onder de arbeiders weerstanden tegen het communisme waarvan de sociaal-psychologische achtergrond met geen enkele term uit het marxistische vocabulaire kon worden benaderd? Hoe ook de groeiende kracht van het antisemitisme te verklaren?
Het was in isolement bijzonder moeilijk het verschijnsel te overzien. In 1922 al had Toller zich bij de vestingcommandant van Niederschönenfeld beklaagd over hakenkruisen door gevangenispersoneel op muren langs de binnenplaats geklad. Zijn klacht bleef onbeantwoord. Er scheen een man rond te lopen, Hitler, die veel aanhang had gekregen. In München althans. De plaatselijke pers schreef uitvoerig over een mislukte staatsgreep, de Hitler-Putsch van 8 op 9 november 1923. De Führer kreeg een milde straf. Wat Toller hierover las, emotioneerde hem. Zat hij niet voor een minder vergrijp? Dat er met twee maten werd gemeten, wist hij wel. Maar de tegemoetkomende houding jegens Hitler ging toch alle perken te buiten. Men liet hem na enige tijd vrij, wetend dat hij direct in actie zou komen om zijn partij te reorganiseren. In tweede aanloop zou het succes hem niet meer ontgaan, het succes door Lion Feuchtwanger in zijn fictief-historische roman Erfolg uitgebeeld.
Het leek alles voorlopig niet heel dreigend. De Hitlerbeweging was volgens sommigen niet meer dan een farce. Men vond het in 1924 een goede aprilgrap toen Th. Heine voor Simplizissimus een van zijn geslaagde caricaturen tekende: Hitler als Romeins triomfator Berlijn binnentrekkend door de Brandenburger Tor. Achter hem geketende slaven-krijgsgevangenen: een stoet van verslagenen, Ebert en andere republikeinse voormannen.
Half juli 1924 kwam Toller op vrije voeten op belofte dat hij
| |
| |
Beieren onmiddellijk zou verlaten. Hij hoopte te Berlijn werk te vinden als toneelrecensent of profijt te trekken van relaties met Engelse uitgevers te Londen, waar in 1923 zijn stuk Die Maschinenstürmer in vertaling was opgevoerd.
Hoe echter zich te oriënteren in een wereld waarvan hij door vijf jaar opsluiting vervreemd was geraakt? Hij had gemeend de gebeurtenissen door lectuur te kunnen volgen zonder te beseffen hoe ver het gedrukte woord van de werkelijkheid verwijderd bleef. Het tempo van verandering was hem ontgaan: idealen hadden hun inhoud verloren of waren tot politieke leuzen verstard. Niemand die zich meer druk maakte over het anarchistisch socialisme. Wat in Duitsland van de communistische partij was overgebleven, bleek zich slechts als strijdorganisatie te kunnen handhaven. De inflatie had een gevoel van verbittering en verslagenheid achtergelaten. Maar nu het geldwezen was gesaneerd, ontwaakte de hoop op enige welvaart, zelfs voor arbeiders en kleine middenstanders. Er werd over techniek en produktiviteit gesproken, begrippen die Toller steeds in negatieve zin had geïnterpreteerd. Massamedia brachten ze met ‘een grote toekomst’ in verband, waarin het Duitse volk door ijver en vakkennis een rol zou spelen.
Geen overtuigender bewijs voor de wereldhervormende kracht van de technische revolutie, zei men, dan de herbouw en de expansie van de steden, demonstratie van ingenieurskennis. Steden als haarden van consumptiestimulering, als laboratoria voor een nieuwe levensstijl. Steden aan de voet van de toverberg gelegen, het westerse leven van de jaren twintig samenvattend in een activiteit, door een droom van het Europa van morgen beheerst. Voor wie in die droom geloofden....
Men kon door de schone schijn heen ook kiemen van mogelijke vernietiging zien, in de wereld van stations en fabrieken, torenhoge kantoorgebouwen en warenhuizen verontrustende elementen ontwaren. Hermann Hesse, die in 1924 Neurenberg, München en andere Zuid-Duitse steden bezocht, voorzag de vergankelijkheid van alles waarmee in zijn ogen
| |
| |
afgoderij werd bedreven. Het leek hem niet uitgesloten dat ‘de machines eens amok tegen elkander zouden maken’ en dat ‘waar tegenwoordig een grote stad staat, weer gras zou kunnen groeien en wezels en marters sluipen’.
‘De gedachtengangen aan de oorlog verbonden, lijken in de kwellende manier waarop ze mij in de meest verschillende richtingen uiteentrekken, op de oude zorgen over F.’. Kafka's verloving met Felice Bauer, in de zomer van 1914 verbroken, was in 1917 hersteld. Kort daarop werd een tuberkuleuze aandoening geconstateerd. Voor Kafka een bewijs temeer voor zijn ‘schuld’, zijn neiging om de vrijheid prijs te geven die hij als een onmisbare voorwaarde voor zijn werk zag. Het opnieuw verbreken van zijn verloving kon als een vlucht in de ziekte worden opgevat. Daarna weer twijfel of hij als vrijgezel door het leven kon blijven gaan. Het verlangen naar geborgenheid liet zich niet bedwingen. Men hoorde van een relatie van Franz met Julie Wohryzek, zelfs van een huwelijksbelofte.
In het najaar van 1917 bracht Kafka enige maanden door bij zijn getrouwde zuster Ottla, die te Zürau woonde, zijn vertrouwelinge. Hij ontmoette haar meer dan zijn beide andere zusters of zijn ouders. Ottla wist dat Franz publicatie van een paar van zijn korte schetsen tegemoet zag. Hij sprak er haar graag over, bewijs van enig zelfvertrouwen.
Mei 1919 verscheen de schets In der Strafkolonie. Het stuk was in het najaar van 1914 in één ruk neergeschreven. Parafrase op de wreedheid waaraan mensen zich konden overgeven, door Kafka voorgelezen op een voordrachtsavond te München. Een folterwerktuig - ‘das Apparat’ - en daaromheen een tweede apparaat, een organisatie gereed om mensen tot dingen te degraderen. Serviele dienaren in de ban van een gestorven kampcommandant - veel in de minitueuze beschrijving herinnerde aan Der Prozess: Kafka's angstdroom van opdringende onbekende machten, bezig om de persoonlijkheid in het nauw te drijven en haar illusies van mogelijk verweer te ontnemen. ‘Zonder dat hij iets kwaads had gedaan, werd hij op zekere
| |
| |
morgen gearresteerd’. De aanhef van Der Prozess, samenvatting van Kafka's smartelijke ervaring zich voor het noodlot te moeten buigen.
Angstdromen van machteloosheid, van zinloos rondtasten, ook in de roman die onvoltooid zou blijven: Das Schloss. In de jaren waarin Kafka twijfelde aan de verwezenlijking van zijn schrijfplannen begon zijn briefwisseling met de Tsjechische schrijfster Milena Jesenskà-Polak, een gehuwde vrouw, van een temperament dat met dat van Franz vergelijkbaar was. Ze won zijn vertrouwen, aanvaardde zijn bekentenissen, beantwoordde zijn bewogen brieven. Hoeveel zij voor hem betekende, valt af te leiden uit het geschenk dat Franz haar in 1921 in handen legde, zijn dagboek. Een gebaar van het ‘te laat’ dat Kafka's denken toen al beheerste - er bestond geen hoop meer op een gunstige wending in zijn ziekte.
Na een kuur in het sanatorium Matliary in de Hoge Tatra keerde hij naar Praag terug. Hij bleef aan Das Schloss voortschrijven, wist enkele hoofdstukken af te ronden. Begin juli 1923 reisde hij naar Müritz aan de Oostzee. Daar leerde hij Dora Diamant (of Dymant) kennen, helpster in een joods vacantiehuis. Ze volgde Franz naar Berlijn. De maanden die ze in vrije liefde met elkander doorbrachten, waren de gelukkigste van Franz' leven. Het was alsof hij een verborgen pad naar het ontoegankelijke slot had weten te vinden.
Maar juist in deze tijd sloeg de ziekte toe, ditmaal hard en onverbiddelijk. Kafka's weerstand minderde snel. Hij wist dat zijn vonnis was getekend. Hij wist het al jaren. Men vervoerde hem naar het sanatorium Wiener Wald, vervolgens naar de universiteitskliniek te Wenen, toen naar het sanatorium van Dr. Hoffmann te Kierling bij Klosterneuburg. Robert Klopstock en Dora Diamant waakten bij hem, trachtten hem moed in te spreken. Ook Max Brod bezocht de stervende. De 3de juni 1924, een maand voor zijn eenenveertigste verjaardag, gaf Kafka de geest.
De 11de juni, een woensdag, vond de begrafenis plaats. Een
| |
| |
korte plechtigheid op het kerkhof Strasnice, aan de stadsrand van Praag. Zijn ouders, zusters, tientallen vrienden en kennissen. Ook Dora Diamant. Max Brod, Johannes Urzidil, Felix Weltsch, Hugo Bergmann, de blinde dichter Oskar Baum. Zij wisten dat kerkhof in het hebreeuws ‘huis van het leven’ betekent.
In deze geest werd door enkelen van hen - Brod en Urzidil - gesproken in een samenkomst aan de nagedachtenis aan Kafka gewijd, de 19de juni, 's morgens, in het Praagse Deutsche Kammertheater. Brod verwachtte een Kafka-tijdperk, wees op de toekomst van Kafka, op jaren waarin men hem zou leren begrijpen, hem zou leren waarderen als een vertolker van geheimenissen, profeet van menselijke verbondenheid in de ondoorgrondelijkheid van het doorgaans zo harde leven. Wie kon hun het recht ontzeggen, op een ‘begrijpen’ van Kafka's werk te blijven hopen? Kafka's nalatenschap. Een getuigenis van Camus: ‘het is het lot en misschien ook de grootheid van dit werk, dat het alle mogelijkheden biedt en geen ervan bevestigt’.
Tot de weinigen die Kafka in taalbeheersing en fantasie evenaarden, behoorde Rainer Maria Rilke. Ook hij schreef werk dat als een klankbord voor onze eeuw mag gelden, moeilijk toegankelijke poëzie met de in 1922 voltooide Duineser Elegien en de Sonette an Orpheus als lyrische hoogtepunten. Late scheppingen van een groot dichter, die, bij al zijn pogingen om buiten de volte van het Europese leven te blijven, zich toch met de diepten ervan vertrouwd toonde.
Evenals Kafka had hij zijn vermoedens over het lot van de moderne mens, door ‘engelen’ beschermd en belaagd, aan invloed van duistere machten blootgesteld, zwak en hoogmoedig, onkundig meestal van de mystieke eenheid van al het zijnde. Religieuze gedachten, onder afwijzing van christelijke dogma's uitgesproken. In argumentaties welke aan die van Nietzsche doen denken, wees Rilke de traditionele christelijke moraal af. Ze was naar zijn mening bezoedeld door een ver- | |
| |
wereldlijkte cultuur waarvan de lang verborgen boosheid in de voorbije oorlog naar boven was gekomen. Zijn pantheïstische beschouwingswijze stond ook ver af van alle theologiseren dat zich op bijbelse bewijsplaatsen beroept om Gods ondoorgrondelijkheid te proclameren. Afgezien van de vraag of Rilke Karl Barths in 1919 verschenen Römerbrief kan hebben gekend irriteerde deze vorm van christelijk irrationalisme hem door haar vermomd-formele betoogtrant. Dan had de katholieke mystiek hem meer te zeggen.
Een dichter in zijn laatste levensjaren: vermoeid van het zwerven had Rilke tenslotte in Zwitserland een toevluchtsoord gevonden in het kasteeltje Muzot bij Sion, een van de glanspunten van het landschap van Wallis. Lang verzette het lichaam zich tegen een slopende ziekte. Een late decemberdag in 1926 bracht het einde. De 2de januari werd, in het bijzijn van enkele getrouwen, Rilke's lichaam op het kerkhofje van Raron in de groeve gelegd - als een uitgebloeide roos aan de aarde toevertrouwd.
Het nieuws van dit overlijden druppelde langzaam door. Slechts enkele kranten die er aandacht aan schonken, in evenveel regels soms als er kolommen waren gewijd aan de begrafenis van de filmheld Rudolph Valentino, enige maanden eerder te New York, opzienbarende demonstratie van hysterisch rouwbeklag waarover breedvoerig was geschreven.
De dood van een dichter in 1926, ongeveer halverwege een rumoerig, ondichterlijk tijdperk. Wat viel er van te zeggen? In het Staatstheater te München sprak Stefan Zweig in een rouwplechtigheid. Hij herdacht Rilke als een begenadigde, die er in was geslaagd de taal als een oeroude, heilige gave levend te houden. Zijn woord had de verbinding met het onzichtbare weten te bewaren. Of, zoals Rilke het zelf eens had gezegd (in een brief aan de Poolse vertaler Hulewicz): ‘onze opgave is ons deze voorlopige vergankelijke aarde zó diep, zo lijdend en hartstochtelijk in te prenten dat haar wezen in ons “onzichtbaar” herrijst. Wij zijn de bijen van het onzichtbare’....
| |
| |
‘Mijn tijdsrekening begint met de 4de augustus 1914’ - een uitspraak van Erwin Piscator, de regisseur. Er waren velen die hem dit konden nazeggen, allen die beheerst werden door niet uit te wissen herinneringen aan de oorlog. De getrokken grenslijn was een andere dan van hen die zoals Thomas Mann of Stefan Zweig de jaren 1914-'18 slechts als een tussenspel beschouwden, een stuk geschiedenis dat evengoed in de 19de eeuw had kunnen vallen.
Geheel en al twintigste-eeuwer, man van protest tegen de schande van de Europese volkenmoord, bleef Bertolt Brecht. Uit afkeer van de gevestigde sociaal-politieke orde die hij voor de oorlog aansprakelijk stelde, noemde hij zich pacifist en communist, uit behoefte medemensen tot kritisch denken op te voeden, trad hij op als pedagoog van het ‘episch volkstoneel’, zijn geliefkoosd wapen tegen het burgerlijk conservatisme dat de oorlog had overleefd.
Reeds zijn toneeldebuut - Trommeln in der Nacht, in september 1922 door de Münchener Kammerspiele opgevoerd - klonk als een fanfarestoot. Nog vóór dit stuk zijn Berlijnse première beleefde, huwde Brecht in november 1922 de toneelspeelster Marianne Zoff (in maart 1923 werd hun dochter Hanne geboren). Intussen had hij Im Dickicht der Städte geschreven, terwijl hij samen met Lion Feuchtwanger bezig was een stuk van Christopher Marlowe te bewerken, dat in Duitse versie onder de titel Das Leben Eduards des Zweiten verscheen.
Zoals te verwachten viel, begon men zich te Berlijn, nog steeds de markt voor alles wat in Duitsland aan kunst werd verhandeld, te interesseren voor de man die in München furore had gemaakt. Brecht stelde zijn eisen. Ze werden ingewilligd. Men zag hem dus in 1924 naar de hoofdstad verhuizen om in samenwerking met Carl Zuckmayer als ‘dramaturg’ aan Reinhardts Deutsches Theater op te treden. Daar leerde hij de actrice Helene Weigel kennen, later na scheiding van Marianne Zoff zijn vrouw en medewerkster.
Over Brechts regisseurstalent hoorde men slechts één roep. Toch droegen ook andere faktoren tot zijn reputatie bij: de
| |
| |
regie van het eigen optreden vooral. Bertolt, Berlijn als ‘figuur’ binnengewandeld, ontzag zich niet zijn rol als dwarsdrijver met opvallend uiterlijk, koelbloedig-onverschillig te spelen. Hij stelde prijs op een gewild-proletarische pose die hem in ieder gezelschap direct herkenbaar maakte: zijn kortgeknipt haar, de stekende donkere ogen, de spitse neus, de smalle lippen en de ironische glimlach pasten bij rekwisieten als een stalen brilletje, een pet, een smalle leren das op een duur zijden hemd en een versleten jak van nappaleer als men chauffeurs wel ziet dragen. Op zijn succes afgunstige collega's noemden hem een kruising tussen een recruut, een gevangene uit de Sing-Sing, een eigenwijze schoolmeester en een Russische partijpropagandist. Zijn nadrukkelijke manier van spreken met afgebeten zinnen, afgemeten alsof hij aan het dicteren was, had voor sommigen iets afschrikwekkends. Toch werd de beweeglijke man meestal door een schare volgelingen omringd. Een genoegen hem minachtende opmerkingen te horen afvuren tegen het illusionistisch toneel, tegen het bedriegelijk jongleren met ‘gevoelens’.
Moeilijk te zeggen waar bij een goed-gespeelde rol de grenzen liggen tussen het strikt persoonlijke en het op de toeschouwers afgestemde. Brecht zal er zelf wel van overtuigd zijn geweest, dat hij zich ‘gaf’ zoals hij was. Hij voelde zich thuis in de flakkerige levensstijl van de jaren twintig. Waarom zou men als gevierde toneelschrijver-regisseur niet tot diep in de nacht marxistische literatuur lezen om daags daarna sportwedstrijden bij te wonen, met kennersblik een boksmatch te volgen? Dikwijls zag men hem, zelf een enthousiast automobilist, bij autoraces op de Avus Autostrasse, soms vergezeld van zijn vriend de bokser Paul Samson-Körner. Het leven kon worden genoten, moest worden uitgebuit. Het was waard om in zijn paradoxale situaties te worden weergegeven; menselijke motieven als bouwstoffen voor drama of tragicomedie. Naar een vaststelling van de moderne auteur Friedrich Dürrenmatt: ‘Menselijke basissituaties herhalen zich. Wij zien de mens in zijn mogelijkheden. In het drama ziet de mens zichzelf’.
| |
| |
Aan een centraal thema uit hedendaagse levenservaring, de mechanisering der cultuur, de gelijkschakeling der persoonlijkheid en het verlies van individualiteit, gaf Brecht vorm in een in 1925 voltooid stuk Mann ist Mann (het eerst in september 1926 te Darmstadt opgevoerd). Zijn satire op de verwisselbaarheid van gestandaardiseerde mensen zoals wij allen zijn, demonstreert de mogelijkheid van een ‘ommonteren’ aan het geval van de Ierse arbeider die ergens in India of Birma door een groepje passerende militairen wordt gegrepen om de plaats in te nemen van een zoekgeraakte Britse soldaat. Zij die zich van hem meester maakten, hadden een collega bij een inbraak moeten achterlaten. Er moest voor een remplaçant worden gezorgd, zelfs een schijnvertoning worden geënsceneerd: het neerschieten van Galy Gay om hem daarna bij zijn ontwaken te suggereren dat hij niet meer de arbeider Galy Gay was, maar sinds enige tijd dienst deed in het Engels-koloniale leger.
In een ‘Zwischenspruch’ - zo'n ‘terzijde’ waaraan Brecht zijn hart had verpand - hoort men hoe eenvoudig de inwisseling van een man voor een man kan plaatsvinden:
‘Hier wordt vanavond een mens als een auto omgemonteerd
Zonder dat hij er ook maar iets bij verliest’.
Hij was echter niet bij machte het probleem in breed cultuurhistorisch verband te behandelen. Te dikwijls immers komt in Mann ist Mann de dogmaticus om de hoek kijken, teveel worden in een stijl van van-dik-hout-zaagt-men-planken beschouwingen over kolonialisme en kapitalisme ten beste gegeven zonder ruimte te laten voor de overweging, dat de ‘ommonteerbaarheid’ van de mens wel eens een universeel probleem zou kunnen wezen, zelfs binnen de organisatievormen van een communistisch-industriële samenleving.
Voor Hermann Hesse bestond slechts één ‘leerstuk’, het eigen leven, het kritisch bekeken eigen bestaan. Eind 1918 had hij zijn huishouden moeten opbreken. Zijn vrouw in een kliniek voor zenuwzieken, zijn kinderen bij kennissen ondergebracht, zijn taak in de lectuurvoorziening voor krijgsgevangenen in
| |
| |
een fase van afsluiting. Verdriet en eenzaamheid in de halflege woning, mismoedig constateren van een geestelijk bankroet - niet zonder een sprankje hoop overigens dat misschien nog wel een weg naar nieuwe levensinhoud kon worden gevonden: ‘Er was van mijn vroeger bestaan heel weinig overgebleven. Zo zette ik daar een streep onder, pakte mijn boeken, mijn kleren en mijn schrijfblad in en zocht een plek waar ik alleen en in volkomen stilte opnieuw zou kunnen beginnen’. Hij wist waarin zijn kracht school: in de wil om zich na iedere val op te richten. Zo werd begin 1919 Bern verlaten om te proberen in Zuid-Zwitserland, in Tessin, een of ander dorp te vinden waar hij, zuinig levend, als schrijver zou kunnen aarden.
Eerst een kleine boerenwoning te Minusio bij Locarno, daarna enige weken in Sorengo, halverwege Lugano en Ponte Tresa. Van Sorengo uit verkenningstochten over het stille, bosrijke schiereiland tussen twee armen van het meer van Lugano. Hier de ontdekking van het Italiaans-aandoend dorpje Montagnola, dat bijna veertig jaren Hesse's woonplaats zou blijven. Een vondst, dat plaatsje tussen kastanjebomen en wijngaarden. Hij kon er een paar kamers huren in een vreemdsoortig kasteeltje, Casa Camuzzi, een klein jachtslot in imitatie-barokstijl. Trapgevels, een torentje; een poortgebouw dat toegang gaf tot een tuin vol exotische plantengroei. Een vrouw uit het dorp zou nu en dan koken, voor zover er iets te koken viel: rijst of macaroni, of bij geldgebrek in het najaar desnoods tamme kastanjes, in een naburig bos geraapt.
Armoede, maar herwonnen levensmoed. De droge warme zomer van 1919 straalde iets van zijn uitbundigheid op Hesse's werk af. Het natuurgevoel dat hij in zijn novelle Klingsor weergaf, bracht hem ook tot schilderen en tekenen, aquarellen meest van bosranden, van een paar kerkjes op de naburige Collina d'Oro. Een jaar later verscheen het boekje Wanderung: proza, gedichten, met wat pentekeningen van eigen hand verlucht. Dan, in 1920 een inzinking, onvermijdelijke terugslag op extatisch doorleefde maanden. Wel echter nog belangstelling voor de redactionele leiding van het maandblad Vivos voco -
| |
| |
van Duits-nationalistische zijde een internationaal pacifistenblad genoemd. De ‘Hetze’ was weer begonnen: evenals in de eerste oorlogsjaren ontving Hesse scheldbrieven van Duitsers die hem verraad, vrijmetselarij en heulen met het jodendom verweten.
Toen in de inflatietijd de opbrengsten van zijn in Duitsland gepubliceerde boeken praktisch wegvielen, trok hij er nogal eens op uit om lezingen te geven. Tot de weinigen die hij regelmatig ontmoette, behoorden Hugo Ball en Emmy Ball-Hennings, evenals hij ‘uit de tijd gevlucht’. Balls mémoires Flucht aus der Zeit bevatten een herinnering aan de eerste kennismaking: ‘Omstreeks het middaguur werd er gebeld. Er kwam een mager, jeugdig uitziende man binnen, met een scherp gesneden gezicht en een lijdend uiterlijk. Hij laat zijn blik vluchtig langs de wanden gaan, dan ziet hij ons lang in de ogen. Wij bieden een stoel aan, ik zorg voor vuur in de haard. Zo zitten we al gauw te praten alsof we al heel lang goede bekenden waren’.
Hesse voelde zich al dadelijk met Hugo verbonden door een gemeenschappelijke visie op de oorlog. Beide hadden deze als een ineenstorting van de Europese geest beleefd, met de zekerheid evenwel dat zo'n constatering alleen zin had als ze een appèl op het eigen geweten inhield. In zijn essay Bliek ins Chaos verwees Hesse naar Dostojewski als waarschuwer tegen het voortwoekerend amoralisme waaraan de westerse mens scheen te zijn prijsgegeven. Zijn Siddhartha, een in 1922 verschenen boek van Indisch-Chinese wijsheid, vertoont weer dezelfde autobiografische inslag als eerder verschenen werk. Tegelijk met dit bespiegelend spelen met oosterse filosofieën de twijfel of hij hierin wel geheel eerlijk was.
Inbeelding misschien wanneer hij meende aan een vergeestelijkt bestaan toe te zijn, hoogmoed om te denken dat hij zijn agressieve neigingen kon beteugelen. Het viel niet te loochenen dat hij schuld had aan vernield gezinsgeluk. Ook zijn tweede huwelijk, in 1924 met Ruth Wenger, van wie hij zich in 1927 liet scheiden, leed onder zijn tekortkomingen. Zich rekenschap
| |
| |
gevend van de gespletenheid van zijn bestaan, van zijn strijd tegen duistere driften, schreef hij Der Steppenwolf. Een biecht die zijn vrienden verschrikte of ongeloofwaardig voorkwam, een hellevaart door donkere diepten van de persoonlijkheid. De somberheid ervan werd slechts getemperd door de verwijzing naar een bovenpersoonlijke hogere orde, waarvan het bestaan misschien het beste door de muziek - door Mozarts muziek vooral - kon worden bewezen. Na de Steppenwolf, van 1927, zette Hesse zijn reeks ‘ziele-biografieën’ voort met Narziss und Goldmund, op de tegenstelling logos en eros gebaseerd.
Voor hardnekkige rheumatische aandoeningen zocht hij sedert 1923 verlichting door een jaarlijkse kuur, meestal in de late herfst te Baden bij Zürich, in hotel Verena-Hof. Daarna dan gewoonlijk enige wintermaanden te Zürich. Bij uitzondering liet hij zich verleiden tot buitenlandse voordrachtsreizen, bijvoorbeeld in 1925 naar Zuid-Duitsland. Hij hield niet van zulk optreden in het openbaar. Zonder de drang van financiële noodzaak zou hij misschien iedere uitnodiging hebben afgeslagen. Vrienden die hem verzekerden dat hij toch ook een literaire missie had te vervullen, kregen te horen dat hij daar allerminst van overtuigd was. In het reisverslag van 1925, later onder de titel Die Nürnberger Reise verschenen, gaf Hesse zich rekenschap van de aarzeling die hem bekroop bij de lectuur van menig modern ‘meesterwerk’. ‘Ik geloof niet in de waarde van de literatuur van onze tijd. Ik zie weliswaar in, dat iedere tijd zijn literatuur moet hebben, zoals hij zijn politiek, zijn idealen, zijn modes moet hebben. Toch kan ik mij nooit van de overtuiging losmaken, dat de Duitse letterkunde van onze tijd een vergankelijke zaak is, een gewas op magere, slecht verzorgde grond gegroeid, weliswaar interessant en vol problematiek, maar nauwelijks in staat tot rijpe, volle, duurzame resultaten te komen’... ‘Overal meen ik schablones te zien doorschemeren’. ‘Daarentegen zie ik de waarde van een overgangsliteratuur, van problematisch en onzeker geworden dichtkunst, daarin dat ze haar eigen nood durft bekennen en
| |
| |
de nood van haar tijd met de grootst mogelijke oprechtheid uitspreekt’.
In Die Welt von gestern vertelt Zweig hoe zich kort na de oorlog een gast in zijn huis installeerde: ‘een gast die ik nooit had verwacht - het succes’. Vertalingen van buitenlandse poëzie en het drama Jeremias hadden zijn reputatie gevestigd. Naam, internationale naam, maakte hij eerst door de bundel Drei Meister: Balzac, Dickens, Dostojewski, een van de boekhandelssuccessen van het jaar 1920. Spoedig ook een van de meest vertaalde boeken uit de Duitse literatuur. Stellig een boek waarin men, om met Hesse te spreken ‘schablones kon zien doorschemeren’, wat overladen en gekunsteld, maar toch uitstekend geschreven, knap van compositie, psychologisch interessant.
Na een Romain Rolland-biografie, de novelle Amok en een dichtbundel, keerde Zweig terug naar het genre dat hem wereldroem had bezorgd: in 1925 Der Kampf mit dem Dämon (Hölderlin, Kleist, Nietzsche) en enige jaren later weer drie biografische essays: Drei Dichter ihres Lebens (Casanova, Stendhal, Tolstoi). Werk dat een ‘universeel publiek’ aansprak. Het werd in Rio de Janeiro of in Japan gewaardeerd als te Parijs of Amsterdam. Tegen het einde van de jaren twintig mocht Zweig zich volgens een Volkenbondsstatistiek zelfs de meest vertaalde auteur van de wereld noemen. Bescheiden als hij was, vroeg hij zich af of zijn werk niet werd overschat. Aan de andere kant bezat hij genoeg auteursijdelheid om zich te verheugen over waarderende kritieken, over lof van vele lezers en niet te versmaden extra inkomsten die hem, van huis uit reeds een gefortuneerd man, in staat stelden zijn verzameling handschriften en partituren met kostbare exemplaren aan te vullen.
Een in de oorlogsjaren gekocht klein riddergoed op de Kapuzinerberg te Salzburg werd na 1919 ingericht. Samen met zijn vrouw Friderike gaf Zweig zich grote moeite om het vervallen huis bewoonbaar te maken. De restauratie kostte
| |
| |
handen vol geld. Het huis bleef koud en vochtig. Eerst door aanleg van een installatie voor centrale verwarming werd redelijk comfort bereikt. Ook de verbetering van de steile opgang, herstel van de stenen trap buiten, stemde tot tevredenheid, vooral voor bezoekers die de heuvel hadden te bestijgen.
Voor Stefan zelf lag de grootste attractie van de nieuwe woning in de ruimte die ze gaf voor het onderbrengen van zijn verzamelingen: gedichten van Goethe in handschrift, partituren van Mozart, kostbare landkaarten, Beethovens schrijftafel, het pronkstuk van de collectie. Zijn ‘Musensitz’ mocht echter geen museum worden. De historische relikwieën daar bijeengebracht, waren voor de eigenaar gebruiksgoederen die hij meende nodig te hebben om ‘het geheim der creativiteit’ nabij te komen. Gedichten in het originele handschrift te kunnen lezen, met een geschreven partituur voor zich muziek te beluisteren! In het essay over Dostojewski: ‘Niet uit documenten maar alleen uit wetende liefde laat zich een mensenlot beschrijven’, een beginsel dat Zweig zover doordreef dat hij de historische achtergronden van het lot onvoldoende zag. Of, zoals in de miniaturen Sternstunden der Menschheit tot een vereenvoudiging kwam, die de geschiedenis geweld aandeed.
De sterkste zijde van Zweigs biografisch werk was de karaktertekening, dikwijls tot in diepte-psychologische vertakkingen doorgevoerd. Vooral zijn novellen verraden de invloed van Sigmund Freud, de bewonderde meester van wie hij de algemeen culturele betekenis beter wist te schetsen dan van menige hoofdpersoon uit zijn essays. Ongetwijfeld berustte Zweigs psychologische kennis gedeeltelijk op introspectie, op een bezig zijn met de eigen neurose, bron van zich telkens herhalende gedeprimeerde stemmingen. Egoïsme ging bij hem samen met een zekere edelmoedigheid, de gave ook om zich in het lot van anderen te verdiepen, daarbij opvallende hulpvaardigheid en goedgeefsheid tonend. Verschillende schrijvers, Joseph Roth en anderen, klopten telkens bij hem aan voor ‘leningen’. Ze vonden Zweig altijd bereid hun bij te staan - uit vriendschap, de deugd die Stefan boven alle andere hoog- | |
| |
hield. ‘Dit hoge idealistische begrip van de vriendschap’, schreef Arnold Bauer, ‘droeg hij spoedig over op de abstraktie van een Europese verbondenheid’. Hij was een humanist en idealist in erasmiaanse geest, door en door Europeaan. Vriendschap tussen de volken, geestelijke vooruitgang in de tradities der Verlichting. Juist zulke verwachtingen maakten hem zo kwetsbaar. Freuds theorieën kon hij wel individueel-psychologisch interpreteren, maar niet overdragen op collectieve machtsdrift in het politieke vlak. Irrationalisme van dit soort verschrikte hem.
Vooral de eerste huwelijksjaren in het huis op de Kapuzinerberg gaven de Zweigs een gevoel van geborgenheid. Herstel van de woning en verzorging van de tuin, moeizaam in een tijd van schaarste en inflatie, vergden veel overleg. Gasten wisten het hooggelegen, moeilijk bereikbare gebouw wel te vinden. Het waren doorgaans bevriende kunstenaars, van wie de meesten belangstelling toonden voor Stefans verzameling en geïnteresseerd luisterden naar zijn uitvoerige, enthousiaste commentaren.
In de zomermaanden trok het verrukkelijk gelegen Salzburg veel bezoekers, talrijker naarmate toneel- en muziekmanifestaties werden aangekondigd. Deze waren in 1920 begonnen met openluchtvoorstellingen van Jedermann, in de bewerking van Hugo von Hofmannsthal, onder regie van Max Reinhardt. Mysteriespel voor de façade van de Dom, het verhaal van het sterven van de rijke man. Fanfares van naburige kerktorens, zelfs van de verder gelegen vesting Hohensalzburg. Het uur van de opvoering was zo gekozen, dat het einde ervan samenviel met het gebeier van klokken voor de avondkerkgang.
In de zomer van 1922 werden in het kleine Stadttheater enige Mozart-opera's opgevoerd door de Weense staatsopera. Kort daarop enscèneerde Max Reinhardt een opvoering van Calderon-Hofmannsthals Welttheater. Ook in de volgende jaren aantrekkelijke zomerprogramma's. Bruno Walter kwam over om Donizetti's Don Pasquale en Mozarts Entführung aus dem
| |
| |
Serail te dirigeren. In die tijd namen de plannen voor regelmatige ‘Festspiele’ vaste vorm aan. Men vergrootte de plaatselijke concertzaal, het Mozarteum, en begon met de bouw van het Festspielhaus. Er werden contracten afgesloten met de Wiener Philharmoniker.
Max Reinhardt kocht het slot Leopoldskron, trefpunt voor kunstenaars uit de hele wereld. Ook Stefan Zweig toonde zich een goede gastheer. De Festspiele brachten in zijn oog meer drukte dan voor Salzburg wenselijk was. Echter ook bezoekers die hij graag ontving, musici, schrijvers. Een genoegen om een lang gesprek te voeren met een zo belangstellende man als de dirigent Bruno Walter. Walter, in de salon voor het schrijfbureau van Beethoven gezeten, kon zich met Zweig verdiepen in de vraag welk inspirerend effect uitging van curiosa welke rechtstreeks verbinding met een glorieus verleden schenen te geven.
De 6de juni 1925 vierde Thomas Mann zijn vijftigste verjaardag, of liever gezegd, ‘men’ herdacht zijn geboortedag, nadrukkelijk eerbetoon voor een man van aanzien. Artikelen in de Europese pers, uitvoerige schriftelijke gelukwensen van Stefan Zweig, Hugo von Hofmannsthal, Gerhart Hauptmann, Jakob Wassermann en anderen. Een officiële feestavond in het oude stadhuis van München, rede van de eerste burgemeester van de stad, een korte toespraak van Heinrich Mann. Daarna voortzetting van de huldiging in enige andere steden.
De schrijver als cultuurfenomeen, als vertegenwoordiger van het nationale geestesleven. Thomas Mann meende niet anders te kunnen doen dan de representatieve taak te vervullen die hem was toegevallen. Als man van de wereld door afkomst en optreden, als romancier, essayist, kenner van de literatuurgeschiedenis, innemend-goedhartig, niet zonder zelfspot, voldeed hij aan alle eisen die aan een nationaal en internationaal aanvaardbare schrijversfiguur konden worden gesteld. De rol die hij speelde, was tegengesteld aan die van Bertolt Brecht. Representatie tegenover oppositie, berusting tegenover ver- | |
| |
werping, lichte ironie tegenover sarcasme. Onmogelijk voor Mann om, bij alle kritiek die hij op de Duitse samenleving in de jaren twintig had, plotseling overstag te gaan naar afwijzing van alles wat hem ergerde. Respect voor de literaire Olympus, als een cultuurreservaat in stand gehouden, paste in de levensvormen van de tijd, geheel in de lijn van wat Huizinga over ‘ernst en spel in de cultuur’ had geschreven. Mann beschouwde zich als een homo ludens, het spel meespelend dat van hem werd verlangd.
Sedert hij in augustus 1919 eredoctor van de universiteit van Bonn was geworden, had hij in het licht van publiciteit gestaan - heel anders dan vóór 1914 toen hij ook reeds schrijversroem kende zonder zich objekt van de massamedia te weten. Zijn politieke geloofsbelijdenis van 1922, pleidooi voor de republiek werd door sommigen opgevat als een overbodige, zelfs misplaatste buiging voor het wettige gezag. Van regeringszijde wist men zijn openhartige verklaring echter te waarderen. Voordrachtsreizen in binnen- en buitenland, debater in studentendisputen, afgevaardigde naar congressen, actief lid van de PEN-club - ieder optreden lokte verdere uitnodigingen uit. Trouw bezoeker van de Salzburger Festspiele, in januari 1926 naar Parijs op uitnodiging van de Carnegie-stichting om een begin te maken met een Frans-Duitse culturele uitwisseling. In de zomer van hetzelfde jaar een voordracht Lübeck als geistige Lebensform bij de herdenking van het 700-jarig bestaan van de Hanzestad, zijn geboorteplaats. Enige maanden later een nieuwe functie voor de auteur: zijn lidmaatschap van de toen ingestelde Sektion für Dichtkunst van de Preussische Akademie der Künste. Reizen naar Wenen, ontmoetingen met Sigmund Freud aan wie hij een van zijn beste essays zou wijden. Tenslotte in november 1929 toekenning van de Nobelprijs voor de letterkunde voor dat jaar, een maand later te Stockholm in ontvangst genomen. Na zijn terugkeer weer grootscheepse huldigingen.
Een wonder dat Mann de kracht bleef opbrengen aan eigen werkplannen vast te houden, om buiten de jaarmarkt der ijdel- | |
| |
heid rust en concentratie te vinden voor literaire fantasieën, ver verwijderd van de plichten die hij zo getrouw mogelijk trachtte na te komen: als persiflage op de plechtstatigheid van de burgerlijke wereld de schelmenroman Felix Krull, ter ontsnapping aan eigentijds rationalisme zijn Josephroman, geboren uit de behoefte zich in legendarische tijden, de kleurrijke wereld der bijbelse geschiedenissen te verplaatsen. De eerste gedachte hieraan kwam op gedurende een reis door Egypte in maart 1925. Na voltooiing van de Zauberberg dus opnieuw een groot projekt, een roman die tot een reeks romans zou uitgroeien, een levenswerk waaraan hij ook later in de jaren van ballingschap zou blijven zwoegen.
Aan Felix Krull werd met grotere tussenruimten voortgeschreven. Dikwijls ook beperkte Mann zich tot wat losse aantekeningen en het opzij leggen van krantenknipsels over kleine voorvallen of discussies die tot de franje van de jaren twintig behoorden, veel wat de humorist-ironicus boeide: berichten en foto's over het optreden van Joséphine Baker, over Chaplinfilms, over de eerste sprekende films. Echter ook over een grimmige vorm van bedrog, het gesol met de dolkstoot-legende, de verklaringen van Ludendorff en van Hindenburg voor een parlementaire commissie, in het najaar van 1919 dat het Duitse leger in 1918 onverslagen was en slechts door een revolutie in de rug tot capitulatie was gedwongen: tegen het einde van de jaren twintig benut voor hevige tirades tegen Versailles en tegen de vervullingspolitiek, een en ander onder negatie van alles wat in de ‘Stresemann-tijd’ was bereikt.
Onthutsend voor Mann om in zijn naaste omgeving, in het eigen gezin opgevoerd te zien wat hij zich voor zijn Felix Krull droomde: allerlei schelmenstreken van zijn dochter Erika, steeds zijn oogappel, en van de iets jongere Klaus. Wanneer in München over de ‘Mannkinder’ werd geklaagd, bedoelde men de kleine bende die zich om Erika en Klaus' had gevormd. Dochters van Bruno Walter waren er bij, Klaus' vriend Ricki Hallgarten en andere leden van een geheime ‘Theaterbund’.
| |
| |
Erika, uitblinkend in het nabootsen van stemmen maakte, zich voor deze of gene uitgevend, verwarring stichtende telefoonafspraken. Men ondernam nachtelijke escapades. Tenslotte ging de puberteitsovermoed zo ver, dat kleine winkeldiefstallen werden gepleegd. Toen dit uitlekte, grepen de ouders in. De kinderen kwamen onder strenge schooltucht.
In Der Wendepunkt geeft Klaus Mann een verslag van zijn belevenissen in de Bergschule Hochwaldhausen en in de Odenwaldschule. Verhalen van ontwakende literaire belangstelling, van schoolvriendschappen ook. Homosexuele neigingen, aan deze vriendschappen niet vreemd, versterkten de onevenwichtigheid van zijn karakter. Na zijn eindexamen droomde hij van een literaire carrière, vanzelfsprekend in Berlijn. En werkelijk debuteerde hij met enige essays in Die Weltbühne. Een aanmoedigend briefje van Stefan Zweig betekende steun bij het nemen van een beslissing de literatuur trouw te blijven. In Berlijn vond Klaus Erika terug. Na een toneelopleiding te Keulen was ze meermalen met succes in kleine rollen opgetreden. De invloedrijke regisseur Gustav Gründgens - haar toekomstige echtgenoot - haalde haar naar de hoofdstad.
Evenals te München toonden de beide ‘Mannkinder’ in Berlijn een ondernemingsgeest, die ieder avontuur acceptabel leek te maken. Het leven scheen in de laatste helft van de jaren twintig onbegrensde mogelijkheden te bieden. Waarom geen wereldreis? Zij hadden, in het vage weliswaar, een uitnodiging ontvangen van een Amerikaanse uitgever, Horace Liveright, die een vertaalde editie van Klaus' Kindernovelle had gepubliceerd. Klaus en Erika deden hem opschrikken door een telegram ‘wij komen’. Vergeefse pogingen van Liveright om hen hiervan terug te houden. Het tweetal beschikte over enkele contracten met kranten; in Amerika wilden ze als ‘the literary Mann twins’ lezingen geven.
Thomas Mann zag zijn kinderen in oktober 1927 afreizen, niet goed begrijpend hoe zij hun tocht konden financieren. Dat was de avontuurlijke jongelui ook niet duidelijk, maar ze
| |
| |
wisten zich toch te redden, vooral door de gastvrijheid die ze in Hollywood ondervonden. Ze leerden Emil Jannings en Greta Garbo kennen. Een royale gift van een oude dame stelde hen in staat de reis voort te zetten, Japan te bereiken, over Siberië terug te reizen. Niet zonder précaire situaties, zoals een nijpend gebrek aan contanten in de Transsiberië-expres, waardoor zelfs niet meer de meest noodzakelijke levensmiddelen konden worden betaald. Het zou hun slecht zijn vergaan, indien niet een vriendelijke landgenoot zich over hen had ontfermd: Bernhard Kellermann, auteur van het bekende boek Der Tunnel. Zijn reddende interventie werd in het reisverhaal dat Klaus en Erika over hun tocht schreven in geuren en kleuren verteld.
In de Sektion für Dichtkunst van de Preussische Akademie der Künste behoorde Thomas Mann tot de ‘Urwähler’, de kerngroep die moest beslissen welke leden nog verder zouden worden gekozen. Tot de uitverkorenen behoorden Heinrich Mann, Hermann Hesse, Ricarda Huch, Arthur Schnitzler, Jakob Wassermann, Franz Werfel en andere prominenten, allen wat wantrouwig tegenover de officiële erkenning die hun ten deel was gevallen. Waarom de een wel en de ander niet? Waarom had men Gottfried Benn niet gevraagd? Omdat men zijn afwijzing van iedere staatsinvloed op de kunst kende? Maar dat was toch ook het standpunt van Hesse, die zijn benoeming onder voorbehoud had aangenomen. Onzekerheid over de opvattingen van Heinrich Mann, die meestal in Frankrijk verblijf hield, al woonde hij pro forma nog te München. Hij scheen zijn vroegere oppositiehouding te hebben laten varen, vervreemd te zijn van de Duitse politiek. Daarin kon echter geen reden gelegen zijn de republikeinse regering ontrouw te worden. Formeel volgde men immers de koers waarvoor hij altijd had gepleit.
Na de oorlog had Gottfried Benn zich als huidarts in Berlijn gevestigd, praktijk- en woonruimten ingericht in de Belle- | |
| |
Alliance Strasse 12, apart van de woning in de Passauer Strasse waar zijn vrouw en dochtertje huisden. Hij wenste geen regelmatig gezinsleven; meestal overnachtte hij in een slaapvertrek naast zijn werkkamer, pogend nog enkele vrije uren te vinden na bovenmatig drukke dagen. Het aantal geslachtszieken was groot, men verdrong zich om medische hulp te ontvangen. Benn, die als een bekwaam specialist bekend stond, kreeg meer toeloop dan hem lief was. Men hoorde fluisteren, dat hij menige arme drommel gratis had behandeld, een vriendelijkheid die weinig scheen te passen bij de onbewogenheid waarmee de correcte, zakelijke medicus alle ‘gevallen’ bekeek. Toen bij straatgevechten gedurende de Kapp-Putsch van maart 1920 veel artsen weigerden gewonden te helpen zolang er nog geschoten werd, behoorde hij tot de weinigen op wie altijd een beroep kon worden gedaan.
In november 1922 trof hem de slag dat zijn vrouw Edith na een galoperatie overleed. Bij alle verwijdering die tussen hen had bestaan - misschien in hoofdzaak een vertoon van onafhankelijkheid van Benns kant - hield hij van haar. Eerst na haar dood, vol zorg ook voor zijn dochtertje Nele, gaf hij er zich rekenschap van wat het huwelijksleven voor hem had betekend. Voorlopig wilde hij niet hertrouwen. Hij bleef in zijn woning in de Belle-Alliance Strasse, door een werkster schoongehouden. Daar maakte hij lange werkdagen, ontving hij vrienden en vriendinnen. Een rustpunt buitenshuis bleef zijn stamkroeg Reichskanzlei in de Yorickstrasse, een ‘Budike’ waar bij een glas bier en een borrel kranten en tijdschriften werden gelezen. Zo was het stadsleven, men moest er niet méér van verwachten. ‘Men leeft zijn leven, het leven van banaliteiten en vermoeiende dingen, in een land rijk aan koele en schaduwrijke uren, chronologisch in het tijdperk van een denkstijl die het vlakke van mythen ontdane milieu van de buitenkant af benadert, in een beroep van kapitalistisch-opportunistisch kaliber, men leeft tussen antennes, chloordampen, dieselmotoren, men leeft in Berlijn’.
Voor Benn zelf het leven van een ‘intellektualist’, zoals hij
| |
| |
zich bij voorkeur noemde. ‘Intellektualisme is het koel-verstandelijk beschouwen van de aarde; warm is ze al lang genoeg bezien, met idyllen en naïviteiten, zonder resultaat’. Dit was het masker waarachter Benn zijn gevoeligheid verborg, een in de eerste plaats artistieke gevoeligheid: een literaire sensitiviteit waardoor veel menselijks werd verdrongen. In een brief aan Gertrud Zenses: ‘Het kan ook zijn, dat ik niet graag met menselijk leed heb te doen omdat het geen leed is waarmee de kunst zich bezig houdt, maar slechts leed van het hart’. Insnoering van het gevoelsleven, met nadruk op dat woord ‘slechts’. Geen uitzondering overigens in een tijd vol schittering en verdovende activiteit - kenmerk van de jaren twintig die vooral tegen het einde van het decennium hun leegte toonden.
|
|