| |
| |
| |
II
De stalen vuist
| |
| |
De stalen vuist
‘Alles wat in deze stad aan sagen en liederen is ontstaan, is vervuld van verlangen naar een in profetieën genoemde dag waarop de stad door een reuzenvuist in vijf kort op elkander volgende slagen zal worden verpletterd’.
f. Kafka, Das Stadtwappen
Vijf weken na de moord te Serajewo kwamen de legers in beweging. Vijf weken waren er voor nodig geweest om het diplomatieke spel te schande te maken, te nadrukkelijk geuite goede bedoelingen waardoor niemand zich liet misleiden. Want men wist dat de militairen het laatste woord hadden. Geen generale staf die zich niet inbeeldde over perfect uitgeruste legercorpsen te beschikken, beter gereed voor de strijd dan misschien in komende jaren het geval zou zijn. Een beslissing viel niet meer te ontgaan. De machine was op gang, raderen die geen terugdraaien toelieten. Hun dreunend wentelen, sneller en sneller, overstemde iedere bezinning.
Volgens getuigenverklaringen zou de 28ste juni 1914 de zwaargewonde Franz Ferdinand, vooroverzakkend, zijn stervende vrouw aartshertogin Sophie de woorden hebben toegefluisterd: ‘Soferl, Soferl, stirb nicht, bleib am Leben für unsere Kinder’. De historische dimensies van het drama versmalden zich voor hem tot het menselijk meest nabije. Maar het gebeuren spoelde over zulke persoonlijke zorgen heen. De geschiedenis nam haar loop, onafhankelijk van bescheiden menselijke verlangens en los van in feite niet meer registreerbare wilsuitingen.
Freud sprak later van een in de schuilhoeken van het onbewuste nestelende doodsdrift, een nauwelijks onderkende oorsprong van vernietigende krachten. De hardnekkige ont- | |
| |
kenning de oorlog te wensen - tot in de hoogste kringen van verantwoordelijken toe - droeg van begin af het stempel der onwaarachtigheid. Men sprak van ‘het onvermijdelijke’. In Kafka's Der Prozess vindt men de parabel van de deurwachter. Om het even of men zijn boek als een interpretatie van eigen lotgevallen of in zekere zin als ‘oorlogsroman’ wil lezen (het boek werd grotendeels in 1914 geschreven), kan men zich voorstellen hoe K., de hoofdpersoon, in zijn gesprek met de priester die hij in de dom had ontmoet, tot protest werd gedreven. De opmerking van de geestelijke: ‘Men moet niet alles voor waar houden, men moet het slechts als noodzakelijk opvatten’, beantwoordde K. met de uitroep: ‘De leugen wordt tot wereldorde gemaakt.’
Later openbaar gemaakte stukken bewezen hoe ver de macht van de leugen reikte. Maar het riskant beleid der autoriteiten zou tot de onmogelijkheden hebben behoord, indien het tenslotte niet had gesteund op de bereidwilligheid van grote massa's om hen te volgen. Zij waren er toe opgevoed, niet door enkele misleiders doch binnen het kader van een institutioneel netwerk van tradities, diep in de cultuur verankerd. Gezin en school werkten samen om het begrip ‘vaderland’ hoog te houden. Miljoenen kinderen groeiden op in geromantiseerde opvattingen over de oorlog. Nog vóór de schoolleeftijd was bereikt, hadden tinnen soldaatjes, sabeltjes en geweertjes hun intrede gedaan. Op school draaide het geschiedenisonderwijs om een historie van geweld en werd krijgshaftige poëzie van buiten geleerd. Thuis hingen schilderijen of gravures aan de wand, aan vroegere veldslagen gewijd. Kranten en geïllustreerde tijdschriften besteedden aandacht aan gewapende conflicten waar ter wereld deze mochten voorkomen. Parades gaven wijding aan nationale feestdagen. Vaders en grote broers lieten hun uniformen bewonderen, hun gesprekken gingen dikwijls over de tijd waarin zij hun militaire dienstplicht vervulden.
Geen enkele voorwaarde ontbrak om hele volken in een plotselinge oorlogsroes te brengen. Men was naief en goedgelovig, bovendien geneigd om de leegte van het alledaagse
| |
| |
bestaan te ontlopen. Eindelijk een mogelijkheid om te bewijzen dat collectieve offervaardigheid nog tot de werkelijkheden van deze wereld kon behoren. Of zoals Rilke in de emoties van begin augustus '14 dichtte:
‘Endlich ein Gott. Da wir den friedlichen oft nicht mehr ergriffen, ergreift uns plötzlich der Schlacht-Gott’.
Ieder voelde zich bij het uitbreken van de oorlog gegrepen, boven alle sleur uitgetild, aan de gewone bestaanszekerheid ontrukt. Een ongekende ervaring. Wie geen mobilisatiebevel ontving, meldde zich als vrijwilliger. Jonge recruten die kantoor of werkplaats hadden verlaten, werden opmarcherend naar hun kazernes luide toegejuicht. Het was alsof er een einde was gekomen aan de onbeduidendheid van hun bestaan.
Merkwaardig hoe ook intellectuelen in de massapsychose opgingen. Alles wat in hun wetenschappelijke vorming als ‘kritisch denken’ was aangeprezen, vervaagde in de emotionele sfeer van het gebeuren. In overgrote meerderheid volgde men voetstoots het parool dat de dienst aan het vaderland vóór ging. Van een boven-nationaal voortgezet contact, waarop onder anderen Albert Einstein hoopte, kwam niets terecht. Veel mannen van wetenschap schenen hun geestelijke gelijkschakeling als vanzelfsprekend te beschouwen. Wat kon men anders verwachten van lieden ‘die meer omgang hadden met ideeën dan met ervaringen?’
Fichte, aldus Ludwig Marcuse in zijn requisitoir tegen de Duitse intellectuelen van 1914, ‘was onze voorganger in het gelijkstellen van het Duitse en de geest, in de versmelting van een mooi ideaal met een lelijke werkelijkheid’. Hegel verwarde de staat waarvan hij droomde met het bestaande Pruisen, Novalis zijn ideaal van het koningsschap met de regerende vorst Friedrich Wilhelm III, Marx de sociale rechtvaardigheid met een dictatuur van ambtenaren. Thomas Mann zou spoedig het goed recht van de Duitse politiek gaan bepleiten, zoals zijn broer Heinrich zich geneigd toonde de geallieerden alle deugden der Verlichting toe te schrijven.
Leuzen en nog eens leuzen. Marcuse beschrijft hoe hij later
| |
| |
van een familielid een bundel brieven toegezonden kreeg, in de eerste oorlogsjaren geschreven. Welk een blamage om achteraf nog eens te lezen hoeveel cliché's men had gehanteerd.
Hoewel eind juli 1914 de hoog opgevoerde militaire paraatheid op het onvermijdelijke scheen te wijzen, bleven velen nog in optimisme volharden. Vooral onder hen die in buitenlandse vacantieverblijven met eigen ogen konden zien, dat van officieel geproclameerde vijandige stemmingen niet veel te bespeuren viel. Een menselijke eigenschap: bij verloren spel aan het wonder blijven geloven, vooral wanneer een inbreuk op de eigen levensomstandigheden absurd lijkt.
Onder de talrijke Duitsers aan de Vlaamse stranden heerste weliswaar enige onrust, doch er werd niet aan overhaaste terugkeer gedacht. Men had meer crisissituaties meegemaakt. De molens der diplomatie draaiden langzaam. In het najaar zou men wel verder zien. Stefan Zweig, die een paar late julidagen bij Belgische vrienden in het dorpje Le Coq bij Ostende doorbracht, verzekerde hun dat het een voorrecht was in een land te wonen waarvan de neutraliteit door verdragen werd gegarandeerd. Door hun tegenwerpingen liet hij zich tot krasse uitspraken verleiden. Men moest vertrouwen op het door Duitsland gegeven woord. ‘Jullie kunt me hier aan deze lantarenpaal ophangen wanneer ooit de Duitsers België zouden binnenvallen’.
De berichten werden steeds ongunstiger. Plotseling veegde een koude wind van angst de stranden leeg, de uittocht leek nu op een overhaaste vlucht. Zweig stelde zijn vertrek uit tot het bericht dat Oostenrijk-Hongarije Servië de oorlog had verklaard. De Ostende-express waarin hij nog een plaats wist te bemachtigen, was de laatste trein richting Duitsland. In ieder station probeerden reizigers kranten te bemachtigen. Dat de oorlog in Centraal-Europa niet meer te stuiten viel, was duidelijk. Ook West-Europa liep gevaar, maar aan de Belgische neutraliteit zou niet worden getornd verzekerde Zweig opnieuw aan medereizigers met wie hij in gesprek raakte.
| |
| |
Intussen was men het Belgische grensstation Verviers gepasseerd. In de buurt van Herbesthal, het eerste Duitse station, bleef de trein in het vrije veld staan. Wat was er aan de hand? In het schemerduister zagen in gangpaden saamgedrongen passagiers goederentreinen langs rijden: open wagons vol met zeildoek afgedekte kanonnen. Maatregelen tot beveiliging van de grens? ‘Eindelijk kwam het signaal “baan vrij”, de trein rolde verder en liep het station Herbestahl binnen. Ik rende met een ruk de treden af’, vertelt Zweig, ‘om een krant te halen en inlichtingen in te winnen. Maar het station was door militairen bezet. Toen ik de wachtkamer wilde binnengaan, stond voor de gesloten deur afwijzend een ambtenaar, grijsgebaard en streng: niemand mocht de stationsruimten betreden. Ik had echter al achter de zorgvuldig afgedekte deurruiten het lichte kletteren en ratelen van sabels, het harde neerzetten van geweerkolven gehoord. Er was geen twijfel mogelijk, het ongehoorde was op gang, de Duitse inval in België tegen alle regels van het volkenrecht in. Huiverend stapte ik weer in en reed verder, terug naar Oostenrijk. Er viel niet meer aan te twijfelen: ik reed de oorlog tegemoet’.
De oorlog tegemoet. Slechts enkelen die een voorgevoel hadden van het bloedvergieten dat in het verschiet lag. Käthe Kollwitz herinnerde zich later hoe zij en haar man ‘voor ons hotel in Koningsbergen de wegtrekkende soldaten hoorden zingen. Karel was erheen gelopen. Ik zat op bed en huilde, huilde, huilde. Ik wist toen al alles’. Dit uit een dagboeknotitie van begin augustus 1919. Of ze vijf jaar eerder werkelijk zoveel wist als ze later beweerde te hebben geweten?
In het algemeen overheerste argeloosheid vermengd met een schrikachtig geloof hechten aan allerlei geruchten. Iets van deze stemming vindt men weergegeven in Klaus Manns mémoires Der Wendepunkt, in een later neergeschreven impressie van wat hij als zevenjarige jongen beleefde. Het gezin Mann bevond zich in augustus '14, als in vorige zomers in Bad Tölz, het vertrouwde vacantieverblijf. De kinderen hadden er weer een
| |
| |
goede tijd. Logé's, drie nichtjes, verhoogden er de vrolijkheid. De jeugd had een maskerade op touw gezet. Midden in de voorbereidingen kwam de kinderjuffrouw zeggen, dat niemand meer enige belangstelling zou tonen voor de opvoering waaraan zoveel zorg was besteed. Wat dit te betekenen had, vroeg Klaus, bevend van verontwaardiging.
De kinderjuffrouw deelde toen fluisterend-gewichtig, min of meer triomfantelijk mee dat Rusland aan Duitsland en aan Oostenrijk de oorlog had verklaard. Plechtig voegde ze er aan toe: ‘De keizer heeft persoonlijk het opperbevel over leger en vloot op zich genomen’. Met zijn jeugdig verstand poogde Klaus zich voor te stellen wat zulk nieuws betekende. Hij wilde er zijn ouders over raadplegen.
Het was laat in de middag, omstreeks het uur dat Thomas en zijn vrouw meestal op het terras waren te vinden. Mielein zat wat ineengedoken op een ligstoel met een krant voor zich uitgespreid, haar man stond bij de waranda aandachtig naar de bergen te kijken. De zon naderde de bergrand, er kon mooi avondlicht worden verwacht. Thomas bemerkte niet eens dat zijn zoontje naast hem was gaan staan. Klaus hoorde hem zeggen: ‘Nu zal gauw een bloedig zwaard aan de hemel verschijnen’. Deze opmerking verbaasde Klaus zó, dat hij zich van vragen onthield. Zijn ouders schenen niet in de stemming te zijn met hun kinderen te babbelen. Welnu, het was niet nodig om hen lastig te vallen. De tijd zou wel leren wat er stond te gebeuren.
Gesprekken in het dorp vielen op door uittartend optimisme. Nieuwe oorlogsverklaringen aan Duitsland werden met voldoening opgenomen. Het was alsof men zich gevleid voelde door de groeiende kracht van het bondgenootschap dat zich tegen het vaderland keerde. ‘Viel Feind, viel Ehr’. Nu ook Roemenië nog. Er zouden er nog wel meer volgen, meenden boeren en winkeliers uit Tölz, elkander overtroevend in dreigementen tegen de vijand. De keizer zou niet aarzelen Duitslands belagers voor hun vermetelheid te straffen.
Met een prikkeling van nieuwsgierigheid hoorde Klaus van
| |
| |
spionage en vergiftigde waterputten spreken. Aan commentaar hierop van zijn oudere zusje Erika hechtte hij meer waarde dan aan toelichtende opmerkingen van zijn ouders, die alle geruchten overdreven noemden. Ook het kindermeisje kende hij gezag toe, vooral wanneer ze met bewogen stem herhaalde: ‘De hele natie moet offers brengen’. Tölz was een pleisterplaats voor doortrekkende troepen, een rustpunt. Helmen werden met kransjes omwonden. Men deelde versnaperingen uit. Vrouwen maakten een begin met het breien van winterkleding voor de soldaten. Ze bewezen dat men tegelijk kan praten en breien. De eerste overwinningsberichten werden breed uitgemeten. Als het zo doorging, waren de mannen stellig vóór Kerstmis thuis.
‘In de tweede week van augustus’, vertelt Zuckmayer in zijn autobiografie, ‘kregen alle leerlingen van de hoogste klasse van het gymnasium die zich als oorlogsvrijwilliger hadden gemeld, van hun troepenonderdeel een halve dag verlof’. Nog één keer kwamen zij in hun klasselokaal samen, ditmaal voor het nood-eindexamen. Bijna allen in uniform. ‘De uniform gaf ook de slechtste scholier nog een trek van mannelijke waardigheid, waar de leraar machteloos tegenover stond. Hij kon een jonge krijgsman, bereid om zijn leven te offeren, toch niet afwijzen vanwege leemten in zijn kennis van de Griekse grammatica?’
De examinatoren stelden zo eenvoudige vragen dat niemand kon zakken. ‘Het eindexamen, schrikbeeld uit de kinderjaren van velen, werd een soort familiefeest’. De rector sprak de ex-scholieren als helden toe en drukte iedere geüniformeerde de hand. Men voelde zich opgelucht en van een grote levensangst bevrijd. ‘Want voor die grotere, die eeuwige angst van de mens voor de dood, was onze fantasie nog niet toereikend. De angst voor de dood hadden wij nog te leren. In onze schoolvakken was ze niet voorgekomen’.
Ook hij had zich als vrijwilliger gemeld, Ernst Toller, zoon van een joodse koopman uit Samotchin in Posen bij de Poolse
| |
| |
grens. Hij had zijn studieverblijf te Grenoble afgebroken, het vaderland riep. In een oefenkamp leerde hij alles wat hem voor de dienst te velde geschikt moest maken.
Op weg naar het front zong Toller bij het passeren van de Rijn met zijn kameraden Die Wacht am Rhein. Hij schreef er over in zijn herinneringen Eine Jugend in Deutschland. Zijn ontroering was op dat moment niet anders dan die van Hitler, die in Mein Kampf van dezelfde emotie getuigde. Vol enthousiasme ging men het onbekende tegemoet, over de Rijn, door de Elzas, door het gebied van de Moezel, ‘op weg naar Parijs’ zoals op veel voertuigen met krijtletters stond geschreven.
Men rukte op om de vijand te verslaan of eigenlijk de vijanden, zo nabij en toch telkens onbereikbaar. De vijand bleef een abstractie. Wat men na de eerste gevechten voor zich zag, waren verspreide lichamen, dikwijls te zwaar verminkt om als trofeeën te worden geteld. Na enkele weken raakte men aan dit schouwspel gewend of kwamen de eerste gevoelens van twijfel op. Wat was men begonnen, in welk gareel liep men mee?
Toller vertelt hoe de oorlogswaan plotseling van hem afviel, hoe hij in enkele uren tot radicaal-pacifistische gedachten kwam. Bij graafwerk bleef zijn houweel in een kluwen darmen hangen. Hij mompelde iets over de dode die daar begraven lag. Een dood mens. Hij herhaalde de woorden, eerst fluisterend, toen luide: ‘Een dood mens. Niet: een dode Fransman. Niet: een dode Duitser. Een dood mens. Al deze doden zijn mensen, al deze doden hebben geademd als ik’. Viel ook maar één nationalistische leuze te rijmen met het beeld van de dood? Hoe kon men dan verantwoorden onze gelijken-in-de-dood als levenden te bedreigen in een vernietigingswil die de mens onteerde?
Vreemde denkbeelden voor een soldaat te velde. Gevaarlijk omdat ze de ogen openden terwijl uit zelfbehoud verblinding nodig was. Toller ervoer wat het betekende ziende en horende in de strijd te staan, deel te nemen aan het moordwerk, het nachtelijk geschreeuw van achtergebleven gewonden of het
| |
| |
hinneken van stervende paarden te beluisteren, door de modder te kruipen, dekking zoekend achter boomstompen in een gehavend bos. ‘Stukgeschoten bos, twee armzalige woorden. Een boom is als een mens. De zon beschijnt hem, hij heeft wortels, de wortels staan in de grond, de regen houdt ze nat, winden strijken over zijn takken, hij groeit, hij sterft, we weten weinig van zijn groei en nog minder van zijn sterven’.
‘De wereldbeschouwing waarin wij waren opgevoed’, schreef Kokoschka, ‘was een onproduktieve, een op verwoesting gerichte; men was rijp voor de wereldoorlog. Omstreeks 1914 had de mensheid zich uit angst voor het heden verborgen, ze was in een romantisch verleden gevlucht. Maar de kogels hebben iedereen gevonden en allen zijn moordenaars geweest’.
Wel was er over vrede gesproken, over de mogelijkheid van een nieuwe wereldorde, waarin internationale geschillen door arbitrage zouden worden beslecht. Men had conferenties gehouden, een vredespaleis gebouwd. Dit alles in een tijd waarin de bewapening werd opgevoerd. Toen de nood aan de man kwam, eind juli 1914, bleek tegenover de vredesgedachte een geweldige oorlogsorganisatie te staan. Jean Jaurès, een van de laatsten die op solidariteit van de Europese arbeiders was blijven hopen, had zijn verzet tegen de op gang komende oorlogsmachine met de dood moeten bekopen. Het nationalisme zegevierde, verstandelijke tegenwerpingen werden verworpen.
In een artikel De bezetenen, in Die Aktion van de 1ste augustus 1914, had Franz Pfemfert vastgesteld: ‘Het is dom een verstandig woord te spreken wanneer het uur van verstand er niet is’. Toen de censuur hem de mond snoerde, kondigde hij in zijn tijdschrift aan, dat hij ‘de tijd zou uitknippen’, de lacune van onvermeld tijdsgebeuren zou aanvaarden en alleen nog maar over kunst zou schrijven. Geen verzet meer tegen de daverende woorden, die overal werden gehoord.
Zelfs zij die hun maatschappelijke positie aan een meer dan middelmatig intellect hadden te danken, ontzagen zich niet snorkende manifesten te publiceren. Zo enige duizenden pro- | |
| |
fessoren, augustus 1914: ‘Wij docenten aan Duitse universiteiten en hogescholen dienen de wetenschap en verrichten vredeswerk’. Even verder - in strijd met iedere logica: - ‘De dienst in het leger maakt onze jeugd flink, ook voor alle vredeswerk, ook voor de wetenschap’.
Toch konden temidden van de verwarring, heel zwakjes aanvankelijk, enkele stemmen van bezinning worden vernomen. De meeste daarvan uit Zwitserland, van uitgeweken schrijvers doorgaans. De invloedrijkste van hen was Romain Rolland, die in een reeks artikelen in het Journal de Genève verzet aantekende tegen de algemene oorlogspsychose. Het waren artikelen, die het psychologisch effect hadden, dat gelijkgezinden nu tenminste wisten hoe een man van gezag openlijk in de oppositie durfde gaan. Rolland liet ook niet na, om ieder die een woord van protest liet horen, een briefje van instemming te sturen. Zijn aanmoediging gold bijvoorbeeld Stefan Zweig, die in het Berliner Tageblatt een artikel An die Freunde in Fremdland opgenomen had gekregen (20 september 1914). Of Hermann Hesse die voor de Neue Zürcher Zeitung in dezelfde maand de oproep O Freunde, nicht diese Töne schreef.
Van alle pacifistische auteurs bleef Rolland de meest volhardende. De betogen van de man die in 1913 de Grand Prix de littérature had gekregen, schrijver van de romancyclus Jean-Christophe, konden niet worden genegeerd. In Frankrijk werd een stroom van laster over hem uitgestort. Men noemde hem een verrader, een deserteur die naar Zwitserland was gevlucht, verzwijgend dat Rolland in 1914 zijn zomervacantie te Vevey aan het meer van Genève doorbracht. Voor de militaire dienst afgekeurd (hij was enige jaren tevoren door een auto aangereden), leek het hem niet nodig naar Frankrijk terug te keren. Hij meende zich nuttig te kunnen maken voor sociaal werk ten behoeve van krijgsgevangenen, ook Franse krijgsgevangenen. Rolland had zich dan ook direct gemeld voor een werkkring bij het Internationale Rode Kruis te Genève. Men wees hem een taak toe bij de Agence internationale des prisonniers de
| |
| |
guerre, een bemiddelingsorgaan voor gecensureerd postverkeer tussen krijgsgevangenen en hun familieleden.
Correspondentie zonder briefgeheim. ‘Er komen per dag 3000 à 4000 brieven binnen. Wat een ellende! En wat een gelijkheid in de misère!’, constateerde Rolland. De oorlog door andere ogen bezien dan door die van hen, die de opdracht hadden de publieke opinie in een stemming van opgeschroefde vaderlandsliefde te houden. Of van hen die noodlotsfilosofieën uitsponnen, berusting predekend waar protest nodig was geweest.
Noodlot? ‘In het geheel geen noodlot! Noodlot is wat wij willen. En het is dikwijls ook wat wij niet genoeg willen’. Rolland in het Journal de Genève. In deze toon bleef hij schrijven. Tegenover het gebrek aan werkelijkheidszin, hem verweten, stelde hij de ‘realisten’ in staat van beschuldiging, richtte hij zijn aanvallen op de holle frasen die overal werden gehoord: ‘Een wolk van schimmen die koortsige hersens in dampen hullen: gerechtigheid, vrijheid, recht, vaderland...’. ‘Mijn taak is te zeggen wat ik als juist en menselijk beschouw’.
De kritiek op Rolland uitgeoefend, droeg er op zichzelf al toe bij, dat zijn denkbeelden aandacht trokken. Nadat de eerste oorlogsroes was geweken, hoorde men de naam van Rolland in 1915 en in 1916 geleidelijk met meer respect noemen. Velen toonden zich geneigd hem als een schrijver van internationale allure te eren, als een Europeaan die het had bestaan de gedachten trouw te blijven welke hij in zijn vóór de oorlog verschenen boeken had neergelegd. Een imposante figuur, belichaming van humanistische idealen.
Frans Masereel, de Vlaamse schilder-houtsnijder, een van Rollands jongere vrienden en zelf een strijdbaar pacifist, vertelt hoe hij in 1916 enige dagen met hem in hotel Byron bij Villeneuve aan het meer van Genève logeerde, in het hotel waarin de Griekse koninklijke familie voor enige vacantieweken verbleef. Toen Rolland, op weg naar de eetzaal, in een lange gang het koninklijke gezin tegenkwam, week men uiteen met een lichte buiging voor de passerende schrijver.
| |
| |
Bij het uitbreken van de oorlog had Hermann Hesse zich niet willen onttrekken aan de plichten van zijn Duits staatsburgerschap. Hij meldde zich als vrijwilliger bij het Duitse consulaat te Bern, kreeg echter na verloop van tijd te horen dat hij voor de militaire dienst ongeschikt was bevonden. Men had echter wel een andere taak voor hem, een functie in de sociale zorg voor Duitse krijgsgevangenen, meer in het bijzonder de lectuurvoorziening voor deze mannen (met inbegrip van in Zwitserland geïnterneerde Duitse soldaten). Samen met de zoöloog Richard Woltereck zou hij van 1915 tot begin 1919 de ‘Bücherzentrale für deutsche Kriegsgefangene Bern’ leiden. Het werd aan hun initiatief overgelaten wat zij wensten te doen: het rondzenden van kleine kampbibliotheken, distributie van boeken en tijdschriften, het redigeren van twee weekblaadjes. Uitgevers werden voor geschenkzendingen aangeschreven; ook langs andere wegen moest om medewerking worden gevraagd.
Hesse bemerkte, vooral in correspondentie met Duitse uitgevers, dat velen hem wantrouwden. Zijn pacifistische artikelen hadden in het vaderland protesten uitgelokt. Men noemde hem ‘ein vaterlandsloser Gesell’, een deserteur, die beter aan het front had kunnen staan dan zich met krijgsgevangenen te bemoeien. Hij had kunnen antwoorden, maar wilde polemiek vermijden, misschien ook door het gevoel ternauwernood opgewassen te zijn tegen de zorgen die hem drukten. De dood van zijn vader, de crisis van zijn huwelijk, de verpleging die zijn geestelijk gestoorde vrouw nodig had - alles droeg er toe bij, hem onder sterkere spanning te houden dan hij kon verduren. ‘Jaren zonder zegen. Storm op alle wegen’, dichtte hij in die tijd.
Op medisch advies moest hij zijn werk staken. Een kuur te Locarno leidde niet tot verbetering. Duidelijk resultaat had echter een psychoanalytische behandeling te Zürich onder leiding van Dr. Josef Lang, een leerling van C.G. Jung. Uit een zestigtal psychotherapeutische gesprekken putte Hesse de moed tot voortgezette zelfanalyse, een onderzoek van het ik tot in
| |
| |
meedogenloze vormen volgehouden. ‘Ik was geheel in mijzelf en in mijn eigen lot verzonken, weliswaar soms met het gevoel dat het daarbij om het menselijk lot in het algemeen ging. Ik vond alle oorlog en alle moordlust van de wereld, al haar lichtzinnigheid in mijzelf terug. Ik had eerst de achting voor mijzelf, daarna de verachting voor mijzelf te verliezen en niets anders te doen dan de blik in de chaos tot het einde voort te zetten, met de soms oplichtende, soms dovende hoop voorbij de chaos weer natuur en onschuld te vinden’.
In deze stemming begon hij zijn Demian te schrijven, de geschiedenis van de jonge Emil Sinclair, die in ontmoetingen met zijn ‘demon’, Max Demian, wist los te komen uit de complexen van zijn kinderjaren, worsteling om tot geestelijke zelfbestemming te geraken. Een boek vol vrijheidsproblematiek, dat na zijn verschijnen in 1919 (onder het pseudoniem Emil Sinclair) invloed uitoefende op een zoekende jonge generatie in de na-oorlogsjaren.
Zoals Hesse zich in augustus 1914 had gemeld, had ook Stefan Zweig gemeend, vroegere afkeuring ten spijt, een recruteringsbureau te moeten binnengaan. Hij kreeg te horen dat naar passend werk voor hem zou worden uitgezien: na maandenlange vertraging de mededeling dat hij, met enige andere Oostenrijkse schrijvers, zich verdienstelijk zou kunnen maken met een stilistische verzorging van officiële oorlogsberichten of met het redigeren van stukken voor het ‘Kriegsarchiv’ bestemd. Men hoorde verluiden dat ook Rilke voor deze bezigheid was uitverkoren.
Het duurde echter enige tijd eer de collega's elkaar ontmoetten. Over het weerzien van Rilke schreef Zweig:
‘Op zekere dag werd er op mijn deur geklopt. Er stond een wat aarzelende soldaat. Op het volgende ogenblik schrok ik: Rilke - Rainer Maria Rilke als soldaat verkleed. Hij zag er roerend onhandig uit, met zijn nauwe kraag, gehinderd door de gedachte iedere offcier met een samenklappen van laarzen eerbetoon te moeten brengen. En omdat hij in zijn magische
| |
| |
drang tot perfectie ook deze nietige reglementaire formaliteiten voorbeeldig nauwkeurig wilde uitvoeren, bevond hij zich in een toestand van voortdurende verwarring. ‘Ik heb’, zei hij mij met zijn zachte stem, ‘dit militaire tenue sedert de kadettenschool gehaat. Ik meende er voorgoed aan ontkomen te zijn. En nu nog eens, nu ik bijna veertig jaar oud ben’.
Gelukkig voor Rilke dat hij door voorspraak van vrienden zijn vrijheid herkreeg. Begin juni 1916 mocht hij het Kriegsarchiv verlaten. Daarna bracht hij enige weken door in Rodaun bij Wenen. Hij was er regelmatig te gast bij de dichter Hugo von Hofmannsthal in diens kleine barokkasteeltje. In juli keerde hij naar München terug in de hoop het werk aan zijn Duineser Elegien te kunnen hervatten. Maar het schrijven wilde niet vlotten; de druk van de oorlog liet zich voelen. Rilke's sensitieve natuur werd er door beheerst. Weerloos stond hij tegenover de algemene verheerlijking van het geweld, weerloos en niet begrijpend. Aan von Schlözer schreef hij later: ‘Niet begrijpen, ja, dat was mijn hele bezigheid in deze jaren. Ik kan U verzekeren dat dit niet eenvoudig was’.
Voor Sigmund Freud stond vast, dat niets tot het onbegrijpelijke mocht worden gerekend zolang men niet met een arsenaal van wetenschappelijke begrippen op voorlopig onverklaarbare werkelijkheden was ingegaan. Voor hemzelf bleek het in de zomer van 1914 een belevenis, te ervaren hoe hij geen weerstand kon bieden aan het enthousiasme dat zich na de oorlogsverklaringen van de Oostenrijkse bevolking had meester gemaakt. Identificatieprocessen, onweerstaanbaarheid van massapsychologische krachten. Freud, van wie twee zonen onder de wapens kwamen, hoopte op een snelle overwinning van de centrale machten. Met gespannen aandacht volgde hij de oorlogsberichten, meestal gecamoufleerde slechte tijdingen.
De teleurstelling die bij velen rijpte, trad bij hem al in het laatst van 1914 in. En daarmee een terugkeer naar het kritisch denken waarin zijn kracht school, een verlangen meer naar opheldering dan naar protest. Voor het pogen de psycho- | |
| |
analytische beschouwingswijze op cultuurhistorische en sociaal-psychologische verschijnselen toe te passen, kon geen betere empirische fundering worden gevonden dan in de waargenomen nationalistische grootheidswaan die overal in Europa vrijwel iedere stem van bezinning tot zwijgen had gebracht.
Zo zag men de bijna zestigjarige Freud verdiept in oorlogsproblematiek, conclusies vastleggend in een begin 1915 voltooid artikel Zeitgemässes über Krieg und Tod. Een klacht over de algemene geestelijke verwarring waarin zelfs de wetenschap hand- en spandiensten verrichtte tot verdachtmaking van ‘de vijand’. Doorbraak van het driftmatige, een bedreiging voor de zelfbeheersing die iedere cultuur voor haar voortbestaan nodig heeft: ‘naar primitieve toestanden kan steeds worden teruggekeerd; primitieve zielekrachten zijn in hun volste zin overgankelijk’. Mogelijkheden van enorme collectieve regressies, vergelijkbaar met neurosen in het individuele lot.
Daartegenover afweermechanismen om deze waarheid te verbloemen, rationalisering van het feit dat Europese volken gemeenschappelijk cultureel erfgoed verloochenden om stuk voor stuk van eigen voortreffelijkheid uit te gaan.
Zelfs een beheerste natuur als Thomas Mann zette er zich toe, om tot ‘zingeving van het zinloze’ te komen, ten dele uit verzet tegen campagnes van haat tegen zijn vaderland gericht. Hij wilde niet de oorlog verheerlijken, slechts voor de betekenis van de Duitse cultuur pleiten. Een afweerhouding dus en daarmee indirect koren op de molen van het Duitse chauvinisme waarvoor hij vóór 1914 weinig belangstelling had getoond.
‘Uit een hevige behoefte mijn belasterde natie met de geest te hulp te komen’ werd een essay Gedanken im Kriege geschreven, bestemd voor Die neue Rundschau van november 1914. Geen pacifisme à la Romain Rolland, geen heulen met de vijand waartoe zijn broer Heinrich neiging toonde, neen, trouw aan het land waarin hij was geboren en getogen, aan- | |
| |
vaarding van de konsekwenties van zijn Duits staatsburgerschap. Op het essay Gedanken im Kriege zou worden doorgegaan, als het nodig was in boekvorm, in breed-uitgesponnen beschouwingen over de Duitse geest waarin uiteindelijk de legitimatie lag van een met brute machtsmiddelen gevoerde strijd.
Een schok te bemerken dat zulke gedachten voor anderen allerminst overtuigend behoefden te zijn. Enigszins geïrriteerd, de kracht van verschillende tegenwerpingen afwegend, las Thomas een in januari 1915 uit Oostenrijk ontvangen brief. Het was een schrijven van de gewonde Oostenrijkse reserve-officier Paul Amann, in een Weens hospitaal verpleegd.
Amann was een jonge taalgeleerde van Duits-Oostenrijkse afkomst, bewonderaar van Thomas Mann èn van Romain Rolland, beiden door hem beschouwd als vertegenwoordigers van een werkelijk Europees humanisme. Hoe te verklaren dat Mann tot een positieve waardering was gekomen van de oorlog, waarin Amann slechts een hoon voor alle gevoelswaarden kon zien?
Mann voelde zich getroffen door de toon van Amanns brief. Voor zijn verdere schrijfplannen was enig tegenspel hem niet onwelkom. Hij wilde proberen Amann ervan te overtuigen, dat over de oorlog verschillend kon worden gedacht. Het ging niet om een ‘goedpraten’ van het geweld, doch om solidariteit en trouw, die juist in uren van gevaar richtsnoeren voor het handelen dienden te blijven. Zo begon een correspondentie waarin Thomas Mann van zijn kant tot menige vertrouwelijke mededeling kwam, ons lerend hoe zwaar hij aan zijn intussen begonnen Betrachtungen eines Unpolitischen tilde.
De briefwisseling Mann-Amann bewijst ook hoe de vroeger begonnen novelle Der Zauberberg Thomas door het hoofd bleef spelen. Telkens hield hij zich bezig met deze ‘grössere Erzählung’, een geschiedenis met pedagogisch-politieke oogmerken, ‘waarin een jonge man met de verleidelijkste van alle machten, de dood, worstelt en op komisch-afschrikwekkende manier door de geestelijke tegenstellingen van humanisme en
| |
| |
romantiek, vooruitgang en reactie, gezondheid en ziekte werd gevoerd’.
Was dit niet de worsteling van Thomas Mann zelf? In de oorlogsjaren sloeg voor hem de schaal geheel door naar de kant van de romantiek. Dit kwam neer op een dialoog met de geesten van Nietzsche, Schopenhauer en Wagner, op beschouwingen over de diepgang van het Duitse gemoed en over de muziek als essentieel bestanddeel van de Duitse cultuur. Hij gaf zich de grootste moeite de niet-politieke strekking van zijn uiteenzettingen naar voren te brengen. Het was hem niet te doen om een pleidooi voor een conservatief ‘Deutschtum’. Mogelijkerwijze had men niet uitsluitend met een ‘oorlog’ te maken, doch met ‘een of andere voorlopig geheel onoverzichtelijke omwenteling, waarvoor men nog geen naam heeft’. In een van zijn brieven bekende Mann (25 febr. 1916 aan Amann): ‘Ik ben de haat, de beschuldigingen, de hartstochtelijke zelfzucht, de oorlog in het algemeen moe, ben geneigd tot weekheid, tot vrede, zelfs tot berouw’. Maar na zo'n inzinking nam hij zich voor het boek dat ‘de zwaarste jaren van mijn leven’ begeleidde, in ieder geval te voltooien.
Een reden temeer om vol te houden, was de kritiek die Heinrich Mann op Thomas' vaderlandsliefde uitoefende. Heinrichs houding was Thomas al lang een doorn in het oog. Der Untertan, dit bittere boek van zijn oudere broer, had hij afgewezen. Hoe kon Heinrich verantwoorden om in oorlogstijd duidelijk sympathie voor de vijand te tonen? ‘Onpolitiek’ misschien, maar met een duidelijk politieke ondertoon uitte Heinrich zijn bewondering voor de Franse demokratie. In zijn studie over Zola stelde hij de moed van de Franse intellectuele élite de Duitsers ten voorbeeld.
Thomas verwierp ‘revolutionaire filantropie’ naar Frans model. Hij hield niet van het soort ‘Zivilisationsliteraten’ waartoe hij ook zijn broer rekende: mannen die zich blind toonden voor de geestelijke achtergrond van wat zij voorbarig als nationalisme brandmerkten. Verzet tegen het ‘vrijmetselaars- en jacobijnenjargon’ waarvan zij zich bedienden om Duitsland
| |
| |
te ‘literariseren, radicaliseren, politiseren, verwestelijken’, mocht niet achterwege blijven.
Het conflict laaide hoog op; het leidde zelfs tot een volledige breuk waaronder beiden te lijden hadden, temeer omdat de publieke opinie voor de een of voor de andere partij koos nadat de hele zaak in een sfeer van ‘literair nieuws’ was getrokken. Naarmate de hoop op een snelle overwinning vervaagde, groeide het aantal medestanders van Heinrich. Men was grote woorden beu. Waartoe al die diepzinnige beschouwingen? Filosofie? Muziek? Wilhelm Foerster, in zijn mémoires Erlebte Weltgeschichte, vergeleek Duitsland in oorlogstijd met een reuzen-caroussel waarin ieder meedraaide op de tonen van schetterende kermismuziek.
De kleine Klaus Mann begreep met kinderlijke intuïtie hoeveel zorgen en zorgjes zijn ouders kwelden. De oorlog beheerste blijkbaar alles, tot de beperking van het menu toe. De kinderen Mann verklaarden bereid te zijn afstand te doen van ieder pap-of puddingdessert. Had hun kinderjuffrouw niet steeds luide verklaard dat er offers moesten worden gebracht? Het was een standpunt dat ze volhield tot ze zelf ten offer viel aan een rigoureuze bezuiniging op het gezinsbudget. Ook een dienstmeisje werd ontslag aangezegd. Erika hoorde haar vader klagen over hoge hypotheekrente en over de onvermijdelijkheid het zomerhuis in Bad Tölz te verkopen. Na de terugkeer te München werd een dure particuliere school voor de volksschool verwisseld, een verandering die Erika door haar kennis van het Münchense dialekt beter doorstond dan haar broertje.
In dagdromen leefde Klaus de grote strijd mee, fantasieën van dapperheid verenigend met de rol van barmhartige Samaritaan die hem zijn zorgen over vriend en vijand deden uitstrekken. De gedachte hierdoor verraad te plegen, deed een angstcomplex ontstaan. Dit beheerste de koortsdromen van het kind dat in 1915 ernstig ziek werd en ternauwernood een buikvliesoperatie overleefde. Het gezegde ‘de arme Klaus was bijna gestorven’ leidde tot een familielegende in grote stijl en tot
| |
| |
bijzonder prestige voor het herstellende patiëntje waarvan de genezing voor zijn naasten tegen de soldatendood van velen opwoog.
Verschilde het lijden in oorlogstijd van ‘normale’ ellende? Misschien was, zo meende Gottfried Benn, de oorlog niet meer dan een verbijzondering van de chaos die de mens voortdurend bedreigt of ondergronds aantast. Hij moest erkennen een algemene doodsdrift waar te nemen, die hem allerminst afschrikte. Alles wat zich afspeelde, werd er meer ‘waar’ door. Wie meemarcheerde, behoefde geen schijn op te houden. Men mocht dan een slecht geweten hebben, doch in het deelnemen in de collectieve agressie school iets elementair-menselijks. Benn wenste deze ervaring niet te loochenen; hij had altijd het elementaire gezocht en het vooral in zijn medische praktijk op soms onverwachte wijze gevonden.
Het uitbreken van de oorlog bracht de afsluiting van Benns zwervend bestaan als scheepsarts. Hij stond als reserve-officier van gezondheid ingeschreven en meldde zich dus bij het regiment waarbij hij was ingedeeld, één van de regimenten gereed om de Belgische grens te overschrijden.
Vóór zijn corps in beweging kwam, maakte hij gebruik van het recht om snel en zonder ceremonieel een oorlogshuwelijk te sluiten. Hij kende zijn bruid, de weduwe Edith Osterloh, nog niet veel langer dan een jaar. Van begin af had ze hem geïmponeerd door haar stille zelfverzekerdheid van een vrouw met levenservaring. Hun samenzijn duurde slechts enkele dagen. De dienst liet geen uitzondering toe. De opmars zou beginnen. Benn, die liever niet louter als medicus aan de veldtocht wilde deelnemen, stelde er prijs op, goed-gewapend in de voorste gelederen te staan: bij Luik, in de Kempen, bij de bestorming van de Scheldeforten rond Antwerpen. Hij zag zijn dapperheid met het IJzeren Kruis beloond. Van verdere frontdienst zou echter geen sprake meer zijn. Brussel werd hem als standplaats toegewezen.
| |
| |
Hier leerde hij het leven achter het front kennen. Brussel als bestuurscentrum, als opslagplaats van voorraden, als middelpunt van medische diensten, als recreatie-oord. Gewonden in ziekenhuizen, invaliden in parken en op pleinen, verlofgangers in restaurants, bioscopen of bordelen. Frontsoldaten van wie enkelen hun verlofdagen als een vorm van parasitair gedrag opvatten.
Benn, aan wie de organisatie van een ziekenhuis voor prostituées was opgedragen - het hospitaal St. Gilles, Avenue Molière 34 - observeerde het leven in de bezette stad. Verwonderlijk hoe snel de prostitutie om zich heen greep. Men registreerde steeds meer aan geslachtsziekten lijdende patiënten. Waren het militairen, dan werden ze eerst behandeld en daarna gestraft. In mondaine restaurants vielen officierenverlofgangers op door een wrokkige schuchterheid. Ze konden de oren niet sluiten voor het dreunen van geschut in de verte. Bij krachtige ontploffingen zag men hen nerveus opveren. Blijkbaar was het niet mogelijk om rust te vinden na weken van ontbering.
Slechts bij uitzondering kwam Benn in gesprek met invalide militairen die in Brussel rondzwierven. Officierscasino's vermeed hij. Met een oppasser woonde hij in een in beslag genomen huis van elf kamers. Hij mocht zich in burgercostuum vertonen en genoot ook verder alle gewenste vrijheid. Zich temidden van het gewoel buiten de wereld te weten, ervoer hij als een merkwaardige sensatie. De ‘verbrijzeling van werkelijkheden’ bracht hem in 1915 tot ongekende literaire produktiviteit.
‘Ik leefde aan de rand waar het bestaan wegvalt en het ik begint’. In deze stemming schreef hij zijn Gehirne en daarna de novellen van de arts Rönne, pogend ‘vrijheid te scheppen voor het gedicht’. Moeilijk verklaarbare macht van het woord, dat ‘bevrijdt en ordent’. Extatische expressie van een gekweld mens, in een modderpoel beland, maar toch in staat de ‘transcendente realiteit van de strophe vol van ondergang en vol van terugkeer’ weer te geven.
| |
| |
Zondag de 9de augustus 1914 had Rathenau een gesprek gevoerd met de minister van oorlog von Falkenhayn. Het was voor het eerst dat van militaire zijde een industrieel werd geraadpleegd over tot dusver verwaarloosde aspekten van de oorlogsvoering: grondstoffenvoorziening en registratie van aanwezige voorraden. Een ervaring voor Rathenau: de eenzijdige intelligentie van militaire machthebbers, goede organisatoren ongetwijfeld, maar blind voor een aantal realiteiten welke toch mee beslissend waren voor het verloop van de oorlog. Moest hij zich beschikbaar stellen voor de ondankbare taak de leiding van een ‘Kriegsrohstoffabteilung’ op zich te nemen?
De gedachte zijn land een onschatbare dienst te kunnen bewijzen gaf de doorslag, misschien ook met iets van een geheime voldoening dat de legerleiding een beroep op een joodse ingenieur deed. Daarbij kwam dat Rathenau zich aangetrokken voelde tot experimenten die in de lijn lagen van het door hem voorspelde socialiseringsproces, onvermijdelijk in de ontwikkeling van de industriële massa-maatschappij. Hij voelde zich wat dit betreft een koele waarnemer, aantekeningen verzamelend en invallen noterend die hij in 1917 zou uitwerken in het boek Von kommenden Dingen. Want hoe zwaar zijn nieuwe taak ook mocht wegen, het filosoferend beschouwen der dingen ging voort. Hij wilde vrij staan tegenover de politiek van de dag, zijn kritisch oordeel bewaren. De bewondering die hij eerst voor Ludendorff had, verdween toen hij zag hoe iemand met zoveel strategisch inzicht faalde bij het overzien van machtsverhoudingen die een technische achtergrond hadden. Wie voor de onbeperkte duikbootoorlog pleitte, moest weten dat deze Amerika aan de zijde van Engeland zou brengen. Wie dit risico aanvaardde, diende ook te kunnen schatten of de geallieerde scheepsbouw in staat zou zijn de geleden verliezen aan te vullen. Er werd veel gerekend in die dagen; ook verkeerd gerekend door stijfhoofdige militairen die adviezen van een ‘burger’ als Rathenau naast zich neerlegden.
| |
| |
Een herinnering van Kokoschka. Hij vertelt hoe hij aan het oostelijk front zwaar gewond raakte. Kozakken schenen opdracht te hebben om stervenden af te maken. Men zag ruiters op kleine vlugge paardjes de velden doorkruisen, bajonetten hanterend.
De half bewusteloze Kokoschka hoorde iemand naderen. Met de ene hand die hij nog vrij had, haalde hij de haan van zijn revolver over. De Rus die naderbij kwam, bespeurde door zijn eigen schaduw niet dat een nog weerbare gewonde voor hem lag. Hij stak. Kokoschka voelde een brandende pijn doch schoot niet. ‘Ik kon de vijand niet neerschieten’, schreef hij later, ‘omdat mijn zinnen nog niet zó verward waren, dat ik de moordenaar had willen zijn van de Russische soldaat die slechts een hem gegeven bevel uitvoerde’.
De ontzettende pijn hield op toen de bajonet zijn long binnen drong. Hij verloor even het bewustzijn. ‘Ik voelde me gelukkig zoals ik het in mijn leven nooit meer geweest ben. Ik zweefde in de lucht. Bloed spoot uit neus en oren en mond, het verblindde me. Zo licht en eenvoudig was het sterven, dat ik plotseling de soldaat in zijn gezicht lachte. Diens ogen drukten daarop grote schrik uit. Zijn handen beefden, hij liet het geweer met de bajonet los. Het bleef in mijn lichaam steken en viel daarna door zijn eigen gewicht uit de wonde’.
Kokoschka kon zich niet herinneren wat er verder gebeurde. Toen hij weer bij kwam, lag hij in een open wagon, op transport naar Rusland (vanwaar hij naderhand wist te ontsnappen).
Achter het front particulier leven als in de jaren voor de oorlog. Plannen, verwachtingen, teleurstellingen door de oorlog gekleurd, maar toch als het eigene gevoeld: amoureuze avonturen, huwelijken, geboorten of een ‘normaal’ doodsbed. Alma Mahler hoorde eerst laat van Kokoschka's verwonding, eerst na haar huwelijk, augustus 1915, met de Berlijnse architekt Walter Gropius. Gropius, grote figuur in de Europese bouwwereld, kende Alma's neiging bewonderend tegen kunstenaars op te zien, haar voorliefde voor musici en dichters in het bijzonder.
| |
| |
De bouwkunst scheen een gesloten boek voor haar te blijven. Daardoor bleef Gropius haar in diepste wezen vreemd. Iedere ontmoeting die ze in Berlijn met haar man had, telkens wanneer hij er voor een paar verlofdagen kwam, versterkte haar twijfel, deed haar beseffen in welke andere verhouding zij eerst tot Mahler, daarna tot Kokoschka had gestaan. ‘Het merkwaardigste huwelijk dat zich laat denken’ - woorden van Alma zelf - zou niet lang duren. Een onverwachte ontmoeting met Franz Werfel gaf haar een schok van ‘herkenning’, een dweepzieke herinnering aan gedichten, die ze altijd vurig had bewonderd. Plotseling werd Werfel de man van haar dromen. Alma verzweeg Gropius haar nieuwe grote liefde niet. Werfel zou voortaan de koers van haar leven bepalen. Uit deze zekerheid drong ze op echtscheiding aan, vroeg ze de vrijheid die Gropius haar grootmoedig toestond.
Erkende middelen bij het exerceren met gevoelens van vaderlandsliefde vormden in het Duitse schoolwezen het onderwijs in de geschiedenis en het schrijven van patriotische opstellen. Een en ander onder toezicht van leraren die zich meer als officieren dan als opvoeders gedroegen.
In de vierde klasse van het gymnasium te Augsburg konden begin 1915 taalbeheersing en begrip voor de heilige zaak worden getoond door een opstel te schrijven over het thema ‘Zoet en eervol is het om voor het vaderland te sterven’. Het zal in andere scholen wel niet anders zijn toegegaan. Waarom dit spel niet meegespeeld? Omdat het niet deugde, volgens de jonge Augsburger Bertolt Brecht. In zijn opstel formuleerde hij deze overtuiging in volle scherpte. Dat gezwets over zoet en eervol sterven was slechts ‘Zweckpropaganda’. Het afscheid van het leven valt altijd zwaar. Alleen ijdele domkoppen slaan de gezwollen taal uit waaraan ze op het beslissende moment toch geen geloof hechten.
Uittarting genoeg om een schoolschandaal te ontketenen, een schandaal dat binnen de muren moest worden gehouden om de goede naam van het gymnasium niet te schaden. Daarom
| |
| |
leek het raadzaam de weerspannige leerling Brecht niet terstond te verwijderen. De leraar Duits had het geval aan de rector gerapporteerd en deze legde het weer aan de leraarsvergadering voor. Het kwam tot langdurige beraadslaging uitlopend op het instellen van een commissie die nadere inlichtingen zou inwinnen en daarna nog eens met de jongen zou praten.
Het was in dit geval niet moeilijk om de gewenste informatie te krijgen. Bertolt, de 10de februari 1898 geboren, zoon van Bertold Friedrich en Sophie Brecht, was in een degelijk middenstandsgezin opgevoed, in de sfeer van het harde werken en de zuinigheid die als burgerlijke deugden golden. Vader Brecht stond bekend als een eerzaam man, vol ijver en bekwaamheid een machinefabriek leidend. Waarom was de vrucht zo ver van de boom gevallen? Wat bracht de gymnasiast Bertolt tot zijn verwerpelijke denkbeelden? Een puberteitscrisis? Een pose misschien van een genie in de dop, toen reeds dichter en zelfs, jong als hij was, toneelrecensent.
Een leraar die Brecht gunstig gezind was, stelde voor om het gewraakte opstel toe te schrijven aan ‘het verwarde brein van een scholier’, een formule waarmee men genoegen nam om de zaak niet op de spits te drijven en om de school niet in opspraak te brengen. Daarna bleef het bij een reprimande voor de boosdoener.
De oorlogsvrijwilliger Hugo Ball had aan het Belgische front meer gezien dan hij had kunnen verdragen. Nadat hij voor de dienst ongeschikt was bevonden, week hij met zijn vriendin Emmy Hennings naar Zwitserland uit. Een dichter en een toneelspeelster. De kunst zouden ze voorlopig niet dienen. Hij trad in een tingeltangel als pianist op, zij verdiende iets als zangeres in een café-chantant, een randbestaan in een stad vol burgerlijke welvaart, het van oorlogswinsten profiterende Zürich.
Met enige gelijkgezinden werd in febrari 1916 besloten om aandacht te vragen voor het oorlogsgeweld, desnoods van de
| |
| |
meest krasse middelen gebruik makend om de Zwitsers, ‘meer tot jodelen dan tot moderne kunst geneigd’, de schrik op het lijf te jagen. Protestkunst of de kunst van het protest - dat was om het even. Als men de tijd waarin men leefde maar tot het absurde neerhaalde. ‘Dada’ wilde zich tegen oorlogsroes of oorlogs-onverschilligheid richten met een ontheroïsering van nationalistische deugden. Een klucht en een lawaaiïge dodenmis tegelijk. ‘Was wir zelebrieren’, schreef Ball in zijn dagboek, ‘ist eine Buffonade und eine Totenmesse zugleich’.
Zó vatte het Zürichse publiek de ‘dada’-demonstraties in het kabaret Voltaire echter niet op. Men sprak van uitdagende nonsens. Pogingen van groepen conservatieve studenten om voorstellingen te verstoren, verschaften Ball en zijn medewerkers extra publiciteit. Sommige critici spraken van ‘nieuwe wegen van het expressionisme’, anderen bleven over bedrog schrijven. Hoofdzaak was dat de pers aandacht schonk aan de kabaretgroep en dat het publiek toestroomde. Telkens wisselden de programma's. In kleurige gewaden, temidden van beschilderde spandoeken, reciteerden Ball, Huelsenbeck, Janco of Tzara gedichten van Wedekind, Cendrars of Else Lasker. Emmy Hennings, blond, fragiel-elegant, zong haar chansons, onderbroken door korte toespraken van Hugo. Uittartende improvisaties waarin ‘het primitieve woord’ de functie kreeg toehoorders te prikkelen. Tegenwerpingen uit de zaal, gefluit, getrappel, boeh-geroep, maar ook goedkeurende interrupties.
Een vraag of strijdbare kabaretkunst langer dan enige maanden in één stad kon worden volgehouden. Er moest volgens Ball naar andere vormen worden uitgezien, liefst een combinatie met tentoonstellingen van moderne kunst. In maart 1917 verklaarde de Zwitserse verzamelaar Coray, die over enige expositieruimte in de Bahnhofstrasse te Zürich beschikte, zich bereid om deze aan Ball en zijn vrienden af te staan: een paar zaaltjes boven de chocoladezaak van Sprüngli op de hoek van de Waffenplatz. Daar werd de ‘Galerie-Dada’ gevestigd. Men kon er schilderijen, litho's en tekeningen uit de Berlijnse Sturm-groep bewonderen, voordrachten beluiste- | |
| |
ren, muziekavonden bijwonen. Dit alles onder leiding van Hugo Ball.
Ball als organisator, als propagandist, juist in een tijd waarin hij aan de betekenis van het protest begon te twijfelen. Luidruchtigheid die de aandacht moest trekken. Van wie? Waartoe? Welke invloed kreeg krampachtig volgehouden verzet op de protesterenden zelf? Er dreigde verstarring, verzwakking van zelfkritiek, oneerlijkheid bij pretenties van ‘eerlijke’ afwijzing van de kwalen van een geschonden wereld. Wie zich hiervan rekenschap gaf, had volgens Ball nog maar één uitweg: een ‘vlucht uit de tijd’ en terugkeer naar het geloof, dat, hoe besmet ook, in zijn kern de zuiverheid kende die de ziel rust beloofde.
Het besluit de ‘Galerie-Dada’ vaarwel te zeggen - als een verraad van zijn vrienden gevoeld - viel Ball zwaar. Hij zag echter in het voorjaar van 1917 geen andere uitweg om zich psychisch staande te houden. De zomer werd in de omgeving van Lugano doorgebracht, de winter in Bern, met wat inkomsten uit journalistieke arbeid. Nadat begin 1919 het huwelijk met Emmy Hennings was voltrokken, werd naar een blijvende woonplaats in Tessin uitgezien. De hoop bestond in een of ander dorp sober te kunnen leven; Ball meende op wat schrijvershonoraria te mogen rekenen.
In werkelijkheid werd er armoede geleden, maar het tweetal wist van geen wijken. Het leefde zijn leven als kunstenaars, in één lange worsteling met honger en koude (ook in het milde klimaat van Tessin kunnen de winters hard toeslaan). Hermann Hesse, spoedig hun beste vriend, schreef dat in dit leven vol ontbering het licht scheen van een wonder: de innige verbondenheid van Hugo en zijn vrouw, gave van naastenliefde die zich ook tot anderen uitstrekte, in mildheid afwijkend van hun ascetische levenshouding.
Wetenschap in oorlogstijd, zuivere wetenschap, ver verwijderd van praktische toepassingen. Fundamenteel onderzoek, levensvoorwaarde voor Albert Einstein. Een minimum aan inter- | |
| |
nationaal contact, enkele reizen naar Nederland en Zwitserland; via Zweden correspondentie met Britse geleerden. Bevestiging van gedurfde hypothesen, nieuwe berekeningen. Einstein, verdiept, scheen de druk van de oorlogsjaren niet te voelen. Meermalen nam hij deel in pacifistische activiteiten, ging hij verder dan zijn positie hem veroorloofde. Hij voelde zich energiek en strijdvaardig. Het bij Elsa gevonden huiselijk geluk scheen hem te stimuleren.
De gezochte algemene relativiteitstheorie scheen binnen zijn bereik te liggen. De leer van de zwaartekracht bleek in het gekozen denkschema van de vierdimensionele ruimte te passen, de beweging van materiële deeltjes gehoorzaamde aan dezelfde wetten als die van lichtstralen.
‘Deze afgelopen maand’ - zo schreef Einstein in november 1915 aan Arnold Sommerfeld - ‘ben ik door de meest opwindende en meest eisende periode van mijn leven heengegaan: en het zou juist zijn om te zeggen dat ze ook de meest vruchtbare is geweest’. Aan Ehrenfest, 17 januari 1916: ‘Stel je mijn vreugde voor bij de doorvoerbaarheid van de algemene covariantie en bij de conclusie dat mijn vergelijkingen de perihel-bewegingen van Mercurius op de juiste manier verklaren. Ik was enige dagen geheel van mijn stuk door vreugde en opwinding’.
Wanneer zijn theorie juist was, moest ze van toepassing wezen op de beweging van Mercurius, de zich in het gravitatieveld van de zon bevindende planeet. Het was bekend dat de beweging van Mercurius afweek van wat op grond van Newtons theorie mocht worden verwacht. De juistheid van Einsteins vergelijkingen zou moeten worden bevestigd door observatie van een volledige zonsverduistering. Uit Engeland kwam bericht dat de Royal Society bereid was hiertoe medewerking te verlenen. Een belofte voorlopig. In feite bestond er geen internationale wetenschappelijke samenwerking meer. Zolang de oorlog duurde, zou de mentaliteit van veel geleerden ‘een functie van de woonplaats’ blijven.
| |
| |
Overwinningsberichten op de voorpagina's van kranten op de achterzijde lange, steeds langere reeksen overlijdensberichten: ‘gevallen op het veld van eer’. Geijkte termen in de reportage van oorlogsnieuws, de gewone formules om het heengaan van velen te melden. Het oorlogsgebeuren in cijfers: aantallen doden, aantallen gevangenen, buitgemaakt materiaal, oppervlakten van veroverde of heroverde gebieden.
‘Nergens en door niemand wordt de oorlog als een menselijke zaak beschouwd’, klaagde Franz Marc in een van zijn brieven. Er zullen veel frontsoldaten geweest zijn, die dachten als hij. Soldaten behoorden tot legereenheden. Ze leidden, officieel, een statistisch bestaan. Voor de legeraanvoerders was het in zekere zin bijzaak dat in uniformen mensen staken. Ze rekenden met resultaten, hoopten op doorbraken, eclatante overwinningen. Daarmee voelden ze zich ontslagen van de zorgen voor het nabij-menselijke. Wat kon men anders doen wanneer men geroepen was de oorlogsroulette te bedienen, dit rad van avontuur, bezaaid met gekleurde korrels, als ‘eenheden’ aangeduid?
Intussen kende iedere soldaat eigen vrees. Daarnaast een min of meer verdrongen hopen. Overleven betekende niet alleen de getalsterkte van een leger op peil houden. Uitstel van sterven kwam neer op het rekken van de strijd om zelfbehoud. De soldaat toonde haat en vriendschap, demonstreerde egoïsme en hulpvaardigheid, was ongeduldig of berustend. Ook in de modderigste loopgraven bleef hij een menselijke nestbouwer. Hij richtte er zich in, verzamelde enige bezittingen om zich heen. Er waren momenten dat geboeid naar een zonsondergang werd gekeken, veelal echter gaf men zich in rustpozen met gesloten ogen aan verveling over.
Ontheroïsering van de oorlog. Ongekend fenomeen, moeilijk historisch plaatsbaar. Had de geschiedenis niet steeds het hare bijgedragen om geromantiseerde beelden van de oorlog in stand te houden? Dit werd ook in 1914 nog geprobeerd. Aarze- | |
| |
lender luidde het oordeel over de loopgravenoorlog in 1915. Maar wat te denken van de hecatomben die het jaar 1916 te zien gaf? De hele terminologie waarmee men het krijgsgebeuren placht te beschrijven, wankelde. Moed, strategische bewegingen, overwinningen? Waren er nog wel woorden te vinden die zelf de flauwste indruk gaven van de anonieme massale slachtingen waarin het verdwaasd Europa afscheid nam van alle waarden die in haar verleden moeizaam waren gerijpt?
Verdun. Tussen eind februari en begin juli 1916 ruim driehonderd duizend doden uit de Franse gelederen en ongeveer evenveel uit de Duitse legers welke op hoog bevel storm liepen op een vrijwel onneembare vestinggordel. Het einde van een illusie. Tegelijk de ontmaskering van leugens, die Karl Kraus aan corruptie van de taal weet. Kraus schreef zijn drama Die letzten Tage der Menschheit als stuk zonder hoofdpersonen, in honderden scènes aangepast bij het gebeuren dat niet meer traditioneel-literair kon worden benaderd. Een onspeelbaar stuk, dat tien avonden zou vullen, voor een ‘Marstheater’ bedoeld, omdat aardbewoners de vertoning toch niet zouden kunnen doorstaan. ‘Want het is bloed van hun bloed’. Onthutsende weergave van operettefiguren, die de tragedie der mensheid speelden.
Hoe had men zich laten misleiden! ‘De onwaarschijnlijkste daden, die hier gemeld worden, zijn werkelijk gebeurd; ik heb afgeschilderd wat zij deden. De onwaarschijnlijkste gesprekken die hier gevoerd worden, zijn woordelijk zo gevoerd’. De these van Karl Kraus: wanneer onze fantasie beter ontwikkeld was geweest, wanneer wij geen genoegen hadden genomen met een woordbederf waartoe de pers het meest had bijgedragen, zou de afschuwelijke werkelijkheid zich niet zò hebben voorgedaan.
Satire? Ternauwernood. Kraus zocht slechts een vorm van uitdrukking enigermate in overeenstemming met de schande die over de verblinde mensheid was gekomen. Satire en protest, in suggestieve kracht verenigd.
| |
| |
Marxistisch beschouwd werd ieder protest, ieder verzet tegen de oorlog dat niet strikt revolutionair was, een ‘burgerlijk’ verschijnsel, een demonstratie van machteloos idealisme genoemd. Slechts het inzicht dat de oorlog zijn oorsprong vond in het kapitalisme schonk de overtuiging dat de revolutie naderde die een einde zou maken aan imperialistische veroveringszucht. Tegelijk de hoop dat de oorlog, eenmaal uitgebroken, het proces der geschiedenis zou versnellen. Snellere ondergraving van het kapitalisme dus.
Lenin had hierop gewacht. Toch voelde hij zich in augustus 1914 overrompeld. Hij bevond zich toen te Krakau, was voorbereid op tijd vergende organisatie van communistische oppositiegroepen in Rusland. Wat de West-Europese landen betrof, toonden de sociaal-demokratische partijen niet overal de meegaandheid die Lenin had voorzien? Er moest een nieuwe Internationale worden gevormd, op een samengaan van werkelijk revolutionaire arbeiders worden gehoopt.
Een in Krakau, Oostenrijkse grensstad, gewantrouwde vreemdeling - in augustus 1914 vertegenwoordiger van een natie waarmee Oostenrijk in oorlog was. Men had hem kunnen interneren. Dit gebeurde echter niet. De Oostenrijkse regering meende hem als pion op het politieke schaakbord te kunnen gebruiken: agitator, vijand van de tsaar, ondermijner van de staat waarmee Oostenrijk in oorlog was gewikkeld. Niets mocht worden verzuimd hem voldoende armslag te geven. Het werd hem dus toegestaan met zijn vrouw en enige medewerkers naar Zwitserland te reizen om zich daar bij zijn vrienden-samenzweerders te voegen. Op grond van deze overweging hadden Lenin en zijn vrouw hun uitreisvisum ontvangen, een door hen dankbaar aanvaarde gunst. Zodra ze de grens hadden overschreden, deed zich de vraag voor waar zij zich het beste konden vestigen. Genève? Daar woonden de meeste Russen in ballingschap, een weinig eensgezinde groep waarop de bolsjewiki niet veel invloed uitoefenden. Het leek voorzichtiger de Russische kolonie te Genève te mijden. Zo werd Bern als woonplaats gekozen, dicht genoeg bij Genève om contact te
| |
| |
onderhouden met de weinigen die Lenin geheel en al vertrouwde. De Lenins huurden een huis aan de Distelweg, dicht bij het Bremgartener Wald, uitgangspunt ook voor bergwandelingen. Het Zwitserse natuurschoon sprak Lenin aan; hij die zich weinig over landschappen uitte, scheen plotseling oog te tonen voor het nabije Alpengebied. Zelden echter dat hij zich ontspanning gunde.
Een uitgebreide, tijdrovende correspondentie met Duitse radicalen liep over Stockholm; er werd ook briefwisseling onderhouden met geestverwanten in Frankrijk. Karl Liebknecht, Rosa Luxemburg en in Nederland Henriëtte Roland Holst traden als adviseurs op voor het organiseren van een geheime bijeenkomst waarin men de oprichting van een nieuwe Internationale zou bespreken: samenwerking van alle socialisten bereid om zich tegen verdere oorlogsvoering teweer te stellen. Men was echter nog ver van dit doel verwijderd. Toch kon alvast met overleg worden begonnen, een in alle stilte gehouden conferentie, van 5 tot 8 september 1915 in het dorpje Zimmerwald in de buurt van Bern, aangekondigd als een vergadering van vogelvrienden, een klein ornithologencongres waarvan de deelnemers van Bern met paard en wagen naar de plaats van samenkomst reden. Men had deze camouflage nodig omdat de meeste buitenlandse deelnemers gevaar liepen op hun terugreis te worden gearresteerd indien zou blijken waartoe zij naar Zwitserland waren gereisd.
De betekenis van de Zimmerwald-conferentie lag in het markeren van een grenslijn tussen regeringsgetrouwe en revolutionaire socialisten, een étappe op de weg naar die vorm van socialisme waarvoor na de oorlog de term ‘communisme’ algemeen ingang vond. Van de ongeveer veertig afgevaardigden die aan de besprekingen deel namen, behoorde slechts een kleine minderheid tot de bolsjewiki. De conclusies waartoe men kwam, lagen geheel in de lijn van Lenins denkbeelden: in alle oorlogvoerende landen moest het georganiseerd verzet van steeds grotere groepen arbeiders, vooral in de oorlogsindustrieën, de militaire krachtsinspanning verstoren. De
| |
| |
oorlog diende op verzet van de massa's te stranden; daarna zou wel blijken hoe ver de revolutionaire beweging kon doorlopen.
Plannen in overvloed, weinig gelegenheid tot daden. Toen Liebknecht en Rosa Luxemburg bij de 1 mei-viering van 1916 te Berlijn hun ‘spartacisten’ tot een straatbetoging aanmoedigden, greep de politie hardhandig in. Een veel effectiever verzet lag in het organiseren van stakingen, die eerst in 1917 in Duitsland een voor de regering gevaarlijke omvang aannamen. Lenins hoop bleef echter vooral op Rusland gevestigd, waar burgerlijke oppositiegroepen met socialisten samenwerkten in hun strijd tegen corruptie en onbekwaamheid in regeringskringen.
Begin 1916 verhuisde hij met zijn vrouw naar Zürich. Ze zagen deze stad als een betere observatiepost dan Bern; bovendien een gunstiger plaats om contact te onderhouden met de revolutionaire vleugel van de Zwitserse arbeidersbeweging. Na lang zoeken werd een goedkope woning gevonden in een van de smalle straatjes in de oude binnenstad, Spiegelgasse 14, een paar kamers en een keuken verhuurd door de schoenmaker Kammerer. Deze Kammerer, die zich een revolutionair noemde, toonde bewondering voor zijn nieuwe huisgenoten. Hij was hulpvaardig, maakte zelfs een paar bergschoenen voor Lenin waarin deze zijn voeten warm kon houden gedurende de vele uren die hij lezende of schrijvende doorbracht.
Een belangrijk gedeelte van Lenins bezigheid bestond uit krantenlectuur buitenshuis, meest in café Odeon aan de Bellevue Platz, een echt mannencafé, met donkerbruine betimmering, doorrookt, een glinstering van luxe in lampen met breed uitstaande kronen. Men kon er een uitgebreide collectie kranten vinden. James Joyce en andere schrijvers zaten er graag, dikwijls tot diep in de nacht. Lenin kwam er bij voorkeur 's middags. De ochtenduren bracht hij meestal in de Zentralbibliothek aan de Zähringerplatz door, nog dichter bij zijn woning dan café Odeon. Hij kon niet zeggen dat het leven te Zürich hem goed beviel. Meermalen overwogen Kroepskaja
| |
| |
en hij naar een betere woning uit te zien. De kamers in de Spiegelgasse waren vochtig en kil en wanneer men er 's zomers de ramen openzette, kreeg men stank van een naburige worstfabriek binnen. Maar waarom de trouwe Kammerer teleur te stellen? Het ging misschien nog slechts om enkele maanden.
Waarlijk, het geduld bleef niet op de proef gesteld. Eindelijk, half maart 1917, berichten waarop lang was gewacht. Straatgevechten in St. Petersburg, gecensureerde mededelingen over stakingen, oppositie in de Doema, het voorspel van wat ‘de Russische revolutie’ zou gaan heten, toen nog geen duidelijk revolutionaire actie. In ieder geval een kans om het vuur aan te wakkeren - als men maar in Rusland was! Een en al ongeduld, ging Lenin op informatie uit over mogelijkheden St. Petersburg te bereiken. Met een valse pas, vermomd, via Frankrijk en Engeland? Het ene plan leek nog fantastischer dan het andere. Geheel onverwacht deed zich een mogelijkheid voor, die eerst buiten beschouwing was gebleven: medewerking van Duitse zijde om Lenin en zijn vrienden naar de Russische grens te brengen. Zij konden als tijdbom dienen om het Russische front te doen ineenstorten. Was er een groter succes voor de Duitse diplomatie denkbaar dan uitschakeling van een tegenstander die, hoe verzwakt ook, tientallen Duitse divisies gebonden hield?
Besprekingen met de Duitse ambassadeur te Bern verliepen vlotter dan Lenin had durven hopen. Snel werd alles in gereedheid gebracht om een dertigtal bolsjewisten de speciale trein te verschaffen, die hen door Duitsland zou voeren. De 9de april kon men uit Zürich vertrekken. Enige dagen later werd het gezelschap in Finland afgeleverd; het zou zonder moeite St. Petersburg bereiken. De tijdbom was geplaatst, de dagen van de Kerenski-regering waren geteld.
De oktoberdagen van 1917, berichten over de overwinning van de bolsjewiki, gaven de Duitse regering hoop dat met Rusland over een afzonderlijke vrede kon worden onderhandeld. Misschien zelfs zouden ook de westelijke geallieerden
| |
| |
voor vredesvoorstellen toegankelijk blijken. Maar dan moesten de keizer, de rijkskanselier en de generaals het wel eens zijn over de oorlogsdoeleinden, over de bezette gebieden in het bijzonder. Was België geen goed vuistpand voor onderhandelingen?
Men aarzelde, woog de kansen of met van het oostelijk front vrijkomende troepen een grootscheeps offensief aan het westelijk front kon worden ondernomen. Zulke overwegingen bleven de bevolking niet verborgen. De stemming was apathisch en voor zover de publieke opinie in beweging kwam, kenmerkte deze zich door een afwijzing van optimistische voorspiegelingen. Niet alleen in Duitsland trouwens. Ook in Frankrijk groeide de kracht van de oppositie. Verschillende Parijse bladen citeerden Romain Rollands brochure Les précurseurs. ‘De ene helft van Europa bestrijdt de andere, uit naam van de vrijheid. En voor die strijd hebben de beide helften van Europa afstand gedaan van de vrijheid’.
Uit een brief van Rolland, begin mei 1916 aan een van zijn vrienden: ‘Het grootste probleem is om te weten aan welke van de drie andere beschavingen: de Russische, die van het verre Oosten of de Noord-Amerikaanse, de erfenis zal toevallen’. De wens om het oorlogsgebeuren in historisch perspektief te zien, leefde ook in kringen van Duitse intellectuelen. Te Berlijn geregeld samenkomsten van een groep rond Rathenau, te Heidelberg besprekingen bij de socioloog Max Weber thuis. Soms diskreet georganiseerde conferenties. Zo in juni 1917 in het romantisch gelegen kasteel Lauenstein in Thüringen, op uitnodiging van de uitgever Eugen Diederichs. Invloedrijke mannen gaven er hun visie op de politieke toestand, op mogelijkheden van staatkundige en sociale reconstructie na de strijd: de sociologen Max Weber, Simmel en Sombart, de historici Meinecke en Heuss, de dichters Richard Dehmel en Ernst Toller.
Toller als vertegenwoordiger van de jonge generatie, de meest kritische in dit gezelschap. Uit militaire dienst ontslagen, had hij zich met pacifistische propaganda bezig gehouden,
| |
| |
zich daarbij in toenemende mate ‘links’ oriënterend. Mogelijk dat grote geleerden als Weber, Simmel of Sombart verder zagen dan vertegenwoordigers van de vakbeweging. De discussie verzandde echter in scherpzinnige beschouwingen, in historische analyses met zoveel nuances dat van algemene conclusies werd afgezien - behalve dan die ene, dat voor vrije meningsvorming moest worden gestreden. Max Weber bepleitte zelfs rechtstreekse aanvallen op de persoon van de keizer, aan wie hij een funeste invloed toeschreef. Een teleurstelling voor Toller dat het op Burg Lauenstein hierbij bleef.
Agitatie, verzet aan alle kanten. Geen dictatuur, die ieder protest kan onderdrukken. Overal pacifistische kernen. In fabrieken communistische cellen. Beweging ook in de studentenwereld, samenkomsten van opstandige kunstenaars. De tekst van Walter Hasenclevers Der Sohn, manifest van de rebellie der jongeren, ging van hand tot hand. Het stuk werd de 8ste oktober 1916 in besloten kring te Dresden opgevoerd. Eerst in maart 1918 beleefde het een openbare voorstelling.
Tot de roerigste groepen behoorde de in 1917 opgerichte vereniging ‘Neues Vaterland’, met Albert Einstein, Heinrich Mann en Fr. Wilhelm Foerster als vooraanstaande leden van deze bond.
Pacifistische bewegingen ook in Oostenrijk, kennelijk geduld door een regering die even duidelijk tekenen van oorlogsmoeheid vertoonde als de bevolking. Symptoom van veranderend inzicht: de 20 000 exemplaren die in het voorjaar van 1917 werden verkocht van Stefan Zweigs ‘leesdrama’ Jeremias. De strekking van het stuk in de woorden van de profeet zelf: ‘Men kan het onzichtbare niet overwinnen! Men kan mensen doden, maar niet de god die in hen leeft. Men kan een volk bedwingen, maar niet zijn geest’. Afwijzing van iedere ‘heilige oorlog’.
Tot zijn verwondering ontving Zweig uit Zwitserland een voorstel zijn stuk in het Züricher Stadttheater op te voeren; men hoopte op zijn aanwezigheid bij de première begin 1918.
| |
| |
Toen hij daarvoor een reisvergunning aanvroeg, bleken de Oostenrijkse autoriteiten welwillend gestemd. Er bestond immers een sterke stroming om vredesonderhandelingen te beginnen, eventueel buiten Duitsland om.
Over het verblijf in Zwitserland - samen met Friderike von Winternitz - in de winter van 1917/18, schreef Zweig in Die Welt von gestern. Een late terugblik op een paar bewogen maanden: welvaart in het neutrale land, een vrij koele ontvangst van het opgevoerde stuk, contact met Romain Rolland en met diens naaste medewerkers, Jouve, Arcos, Masereel. Ook te Zürich een pacifistische kern: Alfred Fried, uitgever van de Friedenswarte, Andreas Latzko, Fritz von Unruh. Buiten deze kring kennismaking met een schrijver over wiens taalvirtuositeit Zweig al veel had gehoord: James Joyce. Hij noemde zich een Engels schrijvende Ier. Een door oogoperaties versomberd man, uittartend en onberekenbaar, artist tot in zijn vingertoppen. Met hem behoefde Zweig niet over vredesacties te praten.
Gelukkig de kunstenaars, die de woordenstroom van oorlogspropaganda of de welbespraaktheid van vredesapostelen langs zich heen konden laten gaan, componisten, schilders, beeldhouwers. In de beeldende kunsten een getuigen in stilte, Ernst Barlach, Käthe Kollwitz. Exposities van hun beeldhouwwerk schenen de censuur niet te verontrusten. Wat zij tot uitdrukking brachten, bleef onverstaan - door de officiële wereld althans, niet door hen die zich ontvankelijk toonden voor de zwijgende klacht van figuren in hout of steen.
Van Käthe Kollwitz gipsmodellen van enige beelden, als grafmonument voor haar gesneuvelde zoon Peter gedacht. Een moeder, een vader, sober weergegeven smart. Peter was al in de eerste oorlogsdagen in Vlaanderen gevallen. Moest het een grafmonument voor de zoon van Käthe en Karl worden of een gedenkteken voor allen die op de kleine begraafplaats bij Roggevelde lagen? Käthe aarzelde. Deed de vraag eigenlijk voor de vormgeving ter zake? Waarom was ze in het ontwerp
| |
| |
blijven steken? Omdat ze - in juli 1917 werd ze vijftig jaar - zich bij buien oud en vermoeid voelde? Een ijdele hoop misschien de essentie van menselijk leed in enkele beelden te kunnen vastleggen - het treuren om wellicht verspilde offers.
Een zinloze strijd - dit was een klacht die in 1917 algemeen kon worden beluisterd, verlangen om de oorlog te beëindigen. Overal begon de publieke opinie in beweging te komen. Van hogerhand werd van défaitisme gesproken. De Franse regering kondigde strenge maatregelen aan tegen burgers of soldaten, die verklaarden niet meer in de overwinning te geloven. Dit was immers het woord dat alles in beweging moest houden: de overwinning, in het geallieerde kamp, bij de centrale mogendheden.
In Duitsland juichte men over de uitschakeling van Rusland. De revolutie had tot een instorting van het oostelijk front geleid. Lenin begeerde blijkbaar tot iedere prijs vrede. In de Kerstdagen van 1917 vonden te Brest-Litowsk onderhandelingen plaats. Vredesbesprekingen zei men. De Duitse staatssecretaris von Kühlmann sprak van ‘vrede op aarde’. ‘Helaas’, constateerde Hermann Hesse, ‘heeft men met bijbelcitaten uit de mond van staatslieden tot dusver geen bevredigende ervaringen opgedaan’.
Kerstmis 1917, de vierde Kerstmis in oorlogstijd, de vierde in een reeks ‘vieringen’, ieder beheerst door de oorlogssituatie van het moment: in 1914 hoop, in 1915 berusting, in 1916, na Verdun, na de Sommeslagen, wanhoop, in 1917 fundamentele twijfel aan iedere motivering voor het voortzetten van de strijd.
Men wist wat op de vrede van Brest-Litowsk zou volgen. Geen vrede op aarde, maar de wanhoopstaktiek om in het oosten vrijgekomen legercorpsen naar het westen te verplaatsen om ze daar in het vuur te brengen - alles terwille van dat ene waandenkbeeld: de naderende overwinning. In maart 1918 stonden aan Duitse kant aan het westfront 197 divisies klaar, gereed voor een aanval op het ‘scharnier’ tussen Franse en Britse legerafdelingen. Troepen genoeg om het scharnier stuk
| |
| |
te slaan, niet om de deur te verbrijzelen die toegang gaf tot Parijs en de Franse zeekust. Voor een minimale kans van slagen offerde de Duitse legerleiding opnieuw honderdduizenden op. Een bloedbad dat de 21ste maart 1918 begon.
Na de hoge prijs voor deze laatste wanhoopspoging betaald, liet Ludendorff in augustus de keizer weten dat niet meer op een overwinning mocht worden gehoopt. Zijn mededeling viel te vertalen als een erkenning van de nederlaag - van de nederlaag, die eind 1917 reeds vaststond en die bij beter staatsmansbeleid tot een voor Duitsland oneervolle maar niet noodlottige vrede had kunnen leiden. Dat de oorlog reeds lang voor november 1918 verloren was, kon ook blijken uit de ontmoediging welke zich van het Duitse volk in de laatste oorlogswinter had meester gemaakt. Stakingen, desertie op grote schaal, hongeroproeren, plundering van proviandtreinen.
De 30ste september 1918 werd een keizerlijk decreet bekend gemaakt, dat het volk meer dan tot dusver in het beleid zou worden betrokken. Prins Max von Baden zou als rijkskanselier optreden en op een wapenstilstand aansturen. Hij vond Ludendorff als tegenspeler tegenover zich, de man die op het dodelijk vermoeide leger bleef vertrouwen en die in het traditionele jargon van ‘de eer redden’ enzovoorts bleef volharden.
Jonge radicalen als Toller en zijn vrienden, die eerst nog op voldoende oppositie van burgerlijke zijde hadden gehoopt, gingen naar de revolutionaire arbeidersbeweging over. Geen fabriek zonder communistische cellen, geen regiment zonder spartacistische vlugschriften, in het geheim rondgedeeld. Door Lenin doortocht te verlenen was in Rusland het vuur opgestookt. Nu bewoog het zich als bij een heidebrand tegen de wind in, westwaarts. Het verspreidde propagandistische rook. Leger en politie stonden er machteloos tegenover.
Het gerucht dat de legerleiding overwoog in een laatste wanhoopsdaad de Noordzee-vloot op te offeren, bracht te Kiel matrozen in opstand. Hun voorbeeld vond navolging in Hamburg en Bremen. De marine rebelleerde, het leger volgde.
| |
| |
Arbeiders wapenden zich. Naar Russisch voorbeeld werden arbeiders- en soldatenraden gevormd. De 7de november begon de revolutie in Beieren, het eerste land dat, de 8ste november, de republiek uitriep. Proclamatie van de republikeinse staatsvorm voor heel Duitsland vond de 9de november 1918 plaats. Scheidemann kondigde het besluit af voor een der vensters van het Rijksdaggebouw te Berlijn. De keizer vluchtte, de generaals bleven. Dit alles onder een wirwar van geruchten en tegenstrijdige berichten.
De 11de november werd het wapenstilstandsverdrag getekend, het bezegelde de volledige capitulatie van Duitsland. Men staarde in een vacuum. ‘Het feit dat van een bepaald uur af’, merkte Hesse op, ‘de hele onzinnige schieterij na vier jaar van verschrikking was opgehouden, heeft eigenlijk niemand opgewonden’. Geen wonder. Men kon het einde van de oorlog niet vieren, omdat men niet wist wat onder ‘vrede’ moest worden verstaan in een land dat aan ontreddering was overgeleverd, afhankelijk van de wraak der overwinnaars.
Toen in de avond van de 11de november 1918, nadat het signaal ‘staakt het vuren’ had geklonken, het geschutvuur voor het eerst na jaren wegviel, schoten Duitse troepen over afstanden van honderden kilometers langs het front nog aanwezige voorraden lichtgevende munitie de lucht in. Een schijnsel van talloze lichtkogels verlichtte de hemel, vuurwerk van ongewone pracht, apotheose van verloren illusies.
|
|