| |
| |
| |
I
Kort respijt
| |
| |
Kort respijt
Verhuizen kost tijd, relatief veel tijd zelfs. Einstein wist het. Na enige aarzeling had hij een aanbod uit Praag aanvaard: een speciaal voor hem ingestelde leerstoel in de theoretische natuurkunde, beter gehonoreerd dan zijn professoraat aan de kantonale universiteit te Zürich. Dat financieel aspekt had eigenlijk weinig betekenis voor hem. Ook het motief van een mogelijke samenwerking met Praagse collega's die zich voor zijn werk interesseerden, woog niet zwaar. Over de werkelijke redenen van zijn vertrek sprak hij zich niet uit: de behoefte om ergens opnieuw te beginnen, een poging om de spanning te breken van een huwelijk, dat al enige tijd ondergraven was. Weliswaar had Alberts vrouw Mileva Maric, Servische van geboorte, liever te Zürich willen blijven, maar ze verzette zich toch niet tegen de beslissing om met de beide kinderen, hun jongens van zes en van bijna één jaar, naar een naburig land te trekken. Voor enkele jaren misschien, men kon niet weten.
Zo verhuisden ze dan eind maart 1911 naar Praag, van goede voornemens bezield. Mileva deed haar best zich aan te passen, zorgde voor de herinrichting van de huishouding en leek niet ontevreden over de verandering waartegen ze in haar depressieve buien had opgezien. Haar psychische labiliteit bleef. Daarmee duurden de huwelijksconflicten voort die Einstein al enige jaren had moeten verdragen. Hij wilde echter niet toe- | |
| |
geven aan sombere gedachten. Zijn werk bevond zich in een fase, die de hoogste eisen aan zijn vernuft stelde. Iedere afleiding irriteerde hem.
Toch moest aan een aantal verplichtingen worden voldaan, kennismaking met collega's en assistenten in de eerste plaats. Een eerste oriëntering in faculteitszaken ook. De 32-jarige geleerde verwonderde zich over het respect waarmee hij werd ontvangen. Zeker, hij had naam gemaakt, hij bezat een Europese reputatie. Daarop behoefde hij zich niet te laten voorstaan. Het vertrouwen waarmee hij collega's tegemoet trad, verwachtte hij ook van hen. Geen formaliteiten, geen overmatige beleefdheid, liefst direct menselijk contact. Men kon hem zijn eenvoud en bescheidenheid aanzien: het open, wat matbleke gezicht, de trouwhartige blik van zijn donkerbruine ogen onder een breed, hoog voorhoofd, omraamd door donker, krullend haar, met enkele grijze strengen boven de slapen. Niets wat uiterlijk zijn genialiteit verried. Veeleer het voorkomen van een musicus of van een intelligente handwerksman, opvallend slechts door een nonchalante kleding.
Aan die kleding - arbeidershemd, een vormloze broek, soms een afgedragen jasje, sandalen - moest men wel wennen. Een soort werkplunje, kon men zeggen. Dan mocht echter niet het decorum worden geschonden door in een blauw overhemd op een receptie te verschijnen zoals Einstein kort na zijn aankomst eens deed. Men gaf hem discreet te kennen, dat hij zich niet aan alle conventies behoorde te onttrekken. Intussen amuseerde men zich met uit Zwitserland oververtelde verhalen over zijn minachting voor officieel vertoon. Bij het hem verleende eredoctoraat te Genève bijvoorbeeld, twee jaar geleden, scheen hij in de universitaire stoet te hebben meegelopen met een strohoed in de hand.
Bij iedere schending van de etikette probeerde Einstein zich met een verlegen-olijk lachje te verontschuldigen, met een zo aanstekelijke vrolijkheid in zijn blik dat de omstanders soms in lachen uitbarstten. Wie hem goed kende, wist overigens dat hij niet meer zo dikwijls en hardop lachte als vroeger; huiselijke
| |
| |
spanningen, zorg ook over het lot van de kinderen van wie de jongste een uitgesproken nerveuze aanleg toonde, hadden iets van zijn oorspronkelijke onbevangenheid weggenomen. Slechts in zijn werk, steeds van nieuwe plannen vervuld, kon hij zich volledig blijven uitleven.
Alle hem toegeschreven onhandigheid belette hem niet om met bestuurders van de universiteit op zakelijke manier overleg te plegen over de herinrichting van zijn werkkamer en over een uitbreiding van de bibliotheek van het natuurkundig laboratorium. In noodzakelijke bezoeken bracht hij enig systeem door deze zoveel mogelijk te beperken tot adressen in de binnenstad. Daar kwam hij graag. Hij kon er uren wandelen, soms vergetend voor welk bezoek hij op pad was gegaan.
Waarin school de bekoring van het oude Praag? Was het zijn joodse afkomst, die hem ontvankelijk maakte voor de historische achtergrond van de stad waarin oost en west elkander eeuwen lang hadden ontmoet? Licht geëmotioneerd volgde hij de afbraak van huizenblokken langs de randen van het voormalige ghetto. De grenszone er omheen, nog steeds van overwegend joodse allure, liet resten van armoede zien, een waas van leed dat in smalle, donkere straten was blijven hangen en zich op muurvlakten en straatkeien had vastgezet. Muurlantarens aan verweerde hoekstenen verlichtten 's avonds bordjes met vervaagde opschriften: Zeltnergasse, Teyngasse, Teynplatz, namen van stegen en binnenplaatsen achter de barokpaleizen die aan de Altstädter Ring prijkten.
Inschriften op scheefgezakte stenen op het joodse kerkhof herinnerden aan wonderdoende rabbi's en geleerden uit een ver verleden. Legendarische verhalen gaven een indruk van de veerkracht waarmee leiders van het vroegere joodse stadsvolk ontbering en onderdrukking hadden gedragen. Een geschiedenis van uiterste armoede dikwijls. Zo de verhalen over de schriftgeleerde Seligman Kantor, arm als een kerkrat. Hij had de zuinigheid zo ver gedreven, dat hij om zijn schoenen te sparen bij voorkeur blootsvoets over straat was gegaan, zijn schoenen in de hand houdend. Wanneer hij zijn spreekgestoelte
| |
| |
beklom, ook weer op blote voeten, werd het schoeisel zorgvuldig naast zich neergezet.
In zijn werkkamer boven het natuurkundig laboratorium, als een burcht boven de huizen uitstekend, voelde Einstein zich al gauw thuis. Uit een zijraam ervan kon een naburige stadswijk worden overzien, een opeenhoping van huizen met één groene plek: een klein wandelpark vol hoog geboomte. Hierop hield hij een wat verstrooide blik gericht wanneer hij, verdiept in een berekening, van zijn bureaustoel was opgestaan om zich voor het geopende raam een korte pauze te gunnen.
Zijn staren ging in waarnemen over telkens wanneer zijn aandacht werd getrokken door moeilijk te onderscheiden groepjes wandelaars in het parkje. Zag hij goed dat het zonder uitzondering mannen waren? Bij latere observatie bleken er, zo leek het althans, uitsluitend vrouwen te lopen, sommige alleen, de meeste in groepjes. Streed dit niet met alle waarschijnlijkheidsrekening? Een probleem. Er school immers iets onverklaarbaars in deze ongelijkmatige spreiding van mannen en vrouwen? Evenzo in hun vreemd wandelgedrag. Hij besloot zijn waarnemingen te systematiseren, eventueel een verrekijker te lenen. Voor het zover kwam, hielp een toevallige opmerking van een van zijn assistenten hem uit de droom: de tuin, vernam hij, behoorde bij een provinciaal krankzinnigengesticht. Verpleegden mochten er onder toezicht, naar sexe gescheiden, enige uren per dag buitenlucht genieten.
‘Misschien nog het beste voor dat gesticht geschikt’, mompelde Einstein bij het uitpakken van de grote kartonnen doos waarin hij zijn uniform thuisbezorgd had gekregen. Eerst na aankomst had hij vernomen dat niet aan de aanschaffing van een gala-tenue viel te ontkomen. Iedere hoge Oostenrijkse ambtenaar, de professor niet uitgezonderd, was verplicht zijn eed in ambtsgewaad af te leggen. Na enige aarzeling had hij zich toen maar vervoegd bij de leverancier die hem de maat zou nemen.
Nu, daar lag de uniform dan. Zorgvuldig hing Albert de jas
| |
| |
vol tressen en de broek met brede strepen over een stoel uit. Nadat hij een plaats had gevonden voor de driekante steek (wie had het ding ooit uitgedacht?) en de bijbehorende degen op tafel had gelegd, overzag hij glimlachend zijn aanwinsten. Moest hij zich werkelijk tot deze maskerade lenen, hij met zijn afkeer van uniformen? Hij besloot het costuum te passen, zonder degen evenwel om de vertoning niet tot het uiterste te drijven.
De spiegel loog er niet om: een potsierlijk geval. Maar juist dit stelde hem gerust. Tegen een echte uniform zou hij beslist bezwaar hebben gemaakt, zoals hij alles verfoeide wat aan militarisme deed denken. Het ambtsgewaad dat men hem opdrong, kon echter als ornament worden gezien, als symbool van een stervende monarchie. Zo opgedirkt de eed afleggen, schond geen enkel principe.
De 14de maart 1879 te Ulm in Zuid-Duitsland geboren, bewaarde Albert Einstein in hoofdzaak herinneringen aan München waarheen zijn vader Hermann Einstein, een joodse technicus, in 1880 zijn zaak in electrotechnische artikelen had verplaatst.
Een groot zakenman was Hermann stellig niet, maar hij slaagde er in het hoofd boven water te houden en zijn kinderen een goede schoolopvoeding te geven. Zijn zoon Albert liet hij inschrijven als leerling van het Luitpold-gymnasium, een van die drilscholen waarin discipline en leertucht als bijzondere deugden golden.
Vroege aanleg toonde de jongen niet, al kwam nu en dan onmiskenbare originaliteit aan het licht. Als kind had hij - het was in zijn vijfde levensjaar - eens in dagen van ziekte een kompas van zijn vader gekregen. Het richting wijzen van de zich constant gedragende naald maakte een onuitwisbare indruk op hem. Hij kwam er niet over uitgepraat, bleef er over nadenken, een herinnering die hij tot kort voor zijn dood meermalen ophaalde: zijn eerste geboeid zijn door een verschijnsel van natuurlijke wetmatigheid.
| |
| |
Natuurkundige vraagstukken kwamen op het Münchense gymnasium niet aan de orde. Men leerde er de klassieke talen, wat wiskunde, geschiedenis. Uitvoerig de historie van het Duitse Rijk op een manier die Albert, hoe jong ook, van harte onsympathiek was. Even onsympathiek als de handhaving van de schooltucht. In de traagheid van zijn intellectuele ontwikkeling lag iets van afweer. Men noemde hem eigengereid, vooral misschien door een weinig gewaardeerde neiging om met zijn leraren in discussie te treden over de opgediste leerstof.
Toen vader Einstein zijn fabriekje naar Milaan verplaatste - met weinig succes overigens - bleef Albert te München achter met de bedoeling dat hij daar de school zou aflopen. De gedwongen vroege zelfstandigheid versnelde de vorming van zijn karakter. Zijn latere biograaf C.P. Snow sprak van ‘vroegrijpheid, niet van het intellect, maar van het karakter’. ‘Dat karakter was al gevormd eer hij zestien was’.
In weloverwogen oordeel meende de scholier Albert Einstein te kunnen vaststellen, dat het Luitpold-gymnasium hem psychische schade berokkende. Moest hij zich blijven onderwerpen aan een op dwang berustend systeem? Het was geen opwelling die hem eind 1894 naar Milaan deed reizen om zijn ouders mee te delen, dat hij een streep achter zijn Münchense tijd wilde zetten. Hij was van plan zijn Duitse staatsburgerschap op te geven, in een ander land een universitaire studie te beginnen - tenslotte ook uit de joodse religieuze gemeenschap te treden. Merkwaardige verklaring van een 15-jarige.
Alberts ouders legden zich bij de besluiten van hun resolute zoon neer, zoals ze ook accoord gingen met zijn voorstel om zich aan de Eidgenössische Technische Hochschule te Zürich te laten inschrijven, een idee dat slechts door financiële steun van een tante viel te verwezenlijken. In 1895 werd een poging gedaan om het vereiste toelatingsexamen af te leggen. Slechts voor wiskunde en natuurwetenschappen behaalde Albert goede cijfers; voor andere vakken bleek hij onvoldoende voorbereid. Hij liet zich overtuigen van de wenselijkheid nog een jaar de
| |
| |
eindexamenklasse van de kantonale school te Aarau te volgen, een goede introductie meteen tot het Zwitserse leven waarvan de demokratische toon hem beviel.
In tweede aanloop kon in 1896 de studie aan de ETH worden begonnen: een vierjarige leraarsopleiding voor wis- en natuurkunde. Hierbij gaf Einstein voor het eerst van bijzondere aanleg blijk. Voor het overige bleven sommige docenten hem eigenzinnigheid verwijten. Onder zijn mede-studenten gold hij als scherpzinnig en origineel. Men hoorde ook hoog opgeven van zijn muzikaliteit, die hem als violist een graag geziene gast maakte in enige familiekwartetten.
Uit deze in het algemeen gelukkige studietijd dateerde ook zijn vriendschap voor een vier jaar oudere Servische studente: Mileva Maric, die evenals Albert de natuurwetenschappelijke studierichting had gekozen. Teer van gezondheid, met een uit een tuberculeuze aandoening overgehouden afwijking van het heupgewricht, overgevoelig en melancholisch van aard, stond ze wat hulpeloos in het leven. Einstein, die haar bij haar studie hielp, begon toenemende verantwoordelijkheid te voelen voor het meisje dat hem haar volle vertrouwen schonk. Uit hun samenwerking kwam een vriendschap voort die tot een verloving leidde. Vervolgens tot hun huwelijk, in januari 1903 gesloten toen broodzorgen waren weggevallen door een goed gehonoreerde functie aan het federale octrooibureau te Bern. Hier, in Bern, werd in mei 1904 hun zoon Hans Albert geboren.
Mileva, in het eerste huwelijksgeluk opgebloeid, toonde zich een voorbeeldige moeder en huisvrouw, een steun voor haar man, die juist in deze jaren zijn maximale creativiteit scheen te bereiken. Eerst vijf jaar later, na de geboorte van hun tweede zoon, vertoonden zich verschijnselen van een neurose waarvan ze niet meer herstelde.
In het voorbereidend werk voor een dissertatie verdiept, voelde Einstein zich geremd door gebrek aan mathematische scholing. Wel had hij te Zürich in Minkowski een bekwame leidsman voor de hogere wiskunde gehad en er ook geprofiteerd van het mathematisch inzicht van zijn vriend en jaargenoot
| |
| |
Marcel Grossmann, maar geen leermeester wist hem de wiskundige scholing te geven, welke voor de beoefening der theoretische fysica geleidelijk onontbeerlijk begon te worden. Daartegenover stond zijn intuïtie in de benadering van gecompliceerde vraagstukken, zijn gave om het essentiële van het bijkomstige te scheiden en logische redeneringen te volgen ook zonder een volledig arsenaal van mathematische hulpmiddelen. Hierbij toonde hij zoveel onbevangenheid en zelfvertrouwen dat hij zich kon veroorloven menig traditioneel uitgangspunt buiten beschouwing te laten.
Vol ontdekkersvreugde, steun vindend in de baanbrekende quantentheorie die Max Planck in 1900 had geformuleerd, verdiepte hij zich in de problematiek van ruimte en tijd, beweging en materie. Wikkend en wegend of zijn van de gewone schema's afwijkende conclusies de toets der kritiek konden doorstaan, legde hij de uitkomsten van verschillende onderzoekingen neer in vijf artikelen, die allen in 1905 in de Annalen der Physik verschenen. Een in de geschiedenis der wetenschap nagenoeg ongekende oogst van meesterlijk samengevat pionierswerk.
Eén van deze studiën - waarvoor de auteur zestien jaar later een Nobelprijs zou verwerven - beschreef de betekenis van de quantentheorie voor de verklaring van het foto-electrisch effect. Een andere handelde over de Brownse beweging, de schijnbaar toevallige beweging van kleine deeltjes in een vloeistof. Bewezen werd dat deze deeltjes, atomen en moleculen, zich naar vaste statistische wetten gedroegen. Het belangrijkste artikel, de fundamentele eenheid van ruimte en tijd aantonend, hield de speciale relativiteitstheorie in. Helder geschreven, zonder verwijzing naar andere publicaties, verried dit gesloten betoog ternauwernood hoeveel denkwerk er aan was voorafgegaan. ‘Dat vermoedende, jaren durende zoeken in het duister met zijn gespannen verlangen, zijn afwisseling van hoop en van afmatting en eindelijk zijn doorbraak naar klaarheid, kent alleen hij, die het zelf heeft doorleefd’.
Deze woorden tekenen zijn overgave aan de taak die hij zich had gesteld. De erkenning die hem verder ten deel viel, een
| |
| |
docentschap te Bern, een eredoctoraat hem door de universiteit van Genève verleend, later een professoraat te Zürich, aanvaardde hij met de gemoedsrust van de man die wist tot een kleine schare uitverkorenen te behoren, bezig om de moderne fysica een ander aanzien te geven.
Hoewel niet ongevoelig voor de materiële kanten van het bestaan - na zijn benoeming tot hoogleraar aan de kantonale universiteit te Zürich bemerkte hij hoe onaangenaam een forse teruggang in salaris kon zijn - stond hij vol distantie tegenover het sociaal milieu waaruit hij voortkwam en waarin hij door zijn ambt opnieuw was beland. Einsteins neiging tot een in veler ogen bohème-achtig gedrag, wekte hier en daar ergernis. Sommigen noemden hem een zonderling, anderen, hem gunstiger gezind - schreven zijn onconventioneel optreden aan genialiteit toe. Men moest het op prijs stellen dat een man van deze betekenis de Zwitserse nationaliteit had aangenomen en nu als burger van Zürich stond ingeschreven.
Onvermoeid bleef Einstein zich met de veralgemening van zijn speciale relativiteitstheorie bezig houden, studies over licht en magnetisme binnen het veld van de zwaartekracht. Als een stap nader tot de gezochte theorie beschouwde hij het artikel, dat hij in 1911 in de Annalen der Physik publiceerde: Einfluss der Schwerkraft auf die Ausbreitung des Lichtes, de eerste beschouwing over zijn hypothese dat van sterren uitgaande lichtstralen in de nabijheid van de zon een afwijking moesten ondergaan.
‘Relativiteitstheorie’, lichtte hij later toe, ‘vormt een mooi voorbeeld van de aard van de moderne ontwikkeling der theorie. De uitgangshypothesen worden namelijk steeds abstrakter, komen steeds verder van de werkelijkheid af. Daarmee komt men echter het voornaamste wetenschappelijke doel meer nabij: met een minimum aan hypothesen of axioma's een maximum aan ervaringsinhoud door logische deduktie te omspannen.... Men moet het fantaseren van de theoreticus verdragen, omdat er voor hem geen andere weg naar het doel
| |
| |
leidt. Het is weliswaar geen willekeurig fantaseren, maar een zoeken naar de logisch eenvoudigste mogelijkheden en de konsekwenties daarvan’.
In dit vereenvoudigingsproces speelde de wiskunde een grote rol, paradoxaal genoeg langs omwegen van bijzonder gecompliceerde berekeningen die Einstein niet meer zelfstandig tot een goed einde kon brengen. Het was daarom een voorrecht medewerking van zijn Zürichse vriend, de mathematicus Marcel Grossmann te kunnen verkrijgen. Samen publiceerden zij in het Zeitschrift für Mathematik und Physik, Bd 62, een Entwurf einer verallgemeinerten Relativitätstheorie und eine Theorie der Gravitation, Einstein het natuurkundige gedeelte, Grossmann de mathematische grondslagen ervan.
Een andere, eveneens uit de Bernse jaren daterende vriendschap, was die met de in Wenen geboren fysicus Paul Ehrenfest, docent aan de universiteit van St. Petersburg. Een vreugde hem, vergezeld van zijn vrouw, Dr. Tatiana Afanasyewa, meermalen in Praag te mogen ontvangen, avonden aan vakgesprekken te besteden of samen te musiceren, meest Bach of Mozart. Tegenover hun wetenschappelijke en artistieke verwantschap stonden sterk uiteenlopende karaktertrekken: bij Einstein een robuust zelfvertrouwen, bij Ehrenfest, die later Lorentz te Leiden zou opvolgen, een kwellende twijfel aan de mogelijkheid zijn taken van docent en onderzoeker te kunnen combineren.
Een onderbreking van het universitaire werk te Praag bracht in 1911 zijn deelneming aan een ‘Solvay-congres’ te Brussel, een door de bekende Belgische industrieel bekostigde conferentie die een aantal genodigden met klinkende namen bijeenbracht. Ook ditmaal was Ernest Solvay, zelf amateur-fysicus, er in geslaagd vrijwel alle prominenten te verenigen die een rol speelden in de revolutionaire ontwikkeling van de moderne fysica: Marie Curie, Henri Poincaré, Paul Langevin, Max Planck, Walter Nernst, Albert Einstein, Ernest Rutherford, H.A. Lorentz en anderen.
| |
| |
Wil men van ‘grote’ figuren spreken, goed. Toch waren het niet uitsluitend wetenschappelijke verdiensten die hun positie in de Europese cultuur kenmerkten. Ook standvastigheid, eerlijkheid, scheppende fantasie en de verwerping van iedere pose (zoals die in kunstenaarskringen werd gecultiveerd) droegen tot hun ‘formaat’ bij. Het zou overdreven zijn te beweren dat in zo'n kring van temperamentvolle personen - met de artistieke inslag die hun gedachtenweefsels soms vertoonden - geen naijver te bespeuren viel. Wel echter viel te constateren hoe in deze groep in ware internationale gezindheid gevoelens van vriendschap voorkwamen, die tot het morele fundament behoorden waarop in hun samenwerking werd voortgebouwd.
Met hoeveel eerbied bijvoorbeeld liet Einstein zich over Lorentz uit. ‘Ik bewonder deze man als geen ander, ik zou willen zeggen, ik houd van hem’ (in een brief aan Laub). Vriendschap tussen Einstein en Ehrenfest, tussen Langevin en Marie Curie, tussen allen die in de hoop leefden een internationale arbeidsgemeenschap in stand te houden. Tot de oorlog uitbrak.... In 1911, te Brussel, viel het woord oorlogsgevaar niet. Daarvoor was men te veel verdiept in de perspektieven die de afbrokkeling van de klassieke, mechanistische theorie, Newtons erfenis, bood. Men leefde in de stemming - in het licht der ‘vooruitgang’ gezien - een nieuw tijdperk van natuurwetenschappelijk onderzoek te zijn ingegaan.
Het eigenlijke universitaire werk, colleges, examineren, leiding geven aan onderzoekingen van assistenten en gevorderde studenten, viel Einstein soms zwaar. Te dikwijls moest hij zijn berekeningen onderbreken, van een strak-volgehouden gedachtengang de terugweg naar alledaagse plichten zien te vinden - op zichzelf geen drukkende of onaangename taken, maar toch steeds storingen van ingespannen vorsen. Aan vrijheid voor een zich volledig wijden aan wetenschappelijke arbeid behoefde niet te worden gedacht. Het beroep stelde zijn eisen. Men had er zich naar te schikken.
Ontspanning vond hij nog altijd in zijn vioolspel, vooral in
| |
| |
dagen waarin het werk niet wilde vlotten of in momenten van mistroostigheid. In de donkere wintertijd 1911-'12 deed zich behoefte voelen aan gesprekken, verwijderd van eenzijdige vakproblematiek, een filosoferen met gelijkgezinden. Hij aarzelde dan ook niet, een uitnodiging aan te nemen om toe te treden tot een van de Praagse discussiegroepen waarin geregeld van gedachten werd gewisseld over wijsgerige onderwerpen, meest uit randgebieden van wetenschap en kunst: de ‘Fantakring’, zo genoemd naar de gastheer, eigenaar van de oude, beroemde apotheek Zum Einhorn aan de Altmarkt. Fanta en zijn vrouw Bertha stelden er een eer in, bezoekers van heel verschillende geestelijke signatuur bijeen te brengen. In hun gastvrije woning ontmoette Einstein enige collega's, de wiskundige Kowalewski, de fysicus Frank en diens even geestige als bekoorlijke vrouw; voorts de zionistische filosoof Hugo Bergmann, de directeur van de universiteitsbibliotheek Felix Weltsch met wie hij ook wel ambtelijk te maken had en dan nog twee schrijvers, Max Brod en Franz Kafka.
Een klein gezelschap, aantrekkelijk door de ongedwongen toon die de gespreksavonden ongemeen levendig maakte, zelfs wanneer het om de grondslagen van de kantiaanse wijsbegeerte ging - het thema bij Einsteins eerste verschijnen. Einstein, tevoren reeds door Weltsch over zijn dispuutgenoten ingelicht, voelde zich aangetrokken tot de meest zwijgzame van hen, Franz Kafka, een lange, slanke jongeman, grote donkere ogen in een vaalbleek gezicht, correct gekleed, bedeesd, telkens met snelle blik allen om zich heen opnemend. Wanneer men hem zo, met de benen over elkaar geslagen, kaarsrecht op zijn stoel zag zitten, naar het vloerkleed starend alsof hij er de wijsheid van verborgen spreuken van kon aflezen, zou men menen dat het besprokene langs hem heen ging. Tot dat een plotselinge opmerking, een onverwachte vraag of een lachend neenschudden bewezen hoe weinig aan zijn aandacht ontsnapte.
Geen trouwe bezoeker van huize Fanta. Hij liet al gauw verstek gaan, in het midden latend of men hem nog zou terugzien. Max Brod, die hem had geïntroduceerd, verontschuldigde zijn
| |
| |
jongere vriend. Franz was een man van stemmingen, lijdend onder zijn fanatisme om naar het onbereikbare te streven. De psychologische uitweiding waarin Brod probeerde zijn beschermeling van een tekort aan interesse vrij te pleiten, boeide Einstein door een aantal opmerkingen die hij meende op zichzelf te mogen betrekken. Kafka's fanatieke vasthoudendheid week niet van de zijne af, zijn aan de wereld ontrukt schrijven deed hem aan eigen, in alle stilte voortgezette berekeningen denken. Ook de schommelingen van hoop en wanhoop van de jonge Tsjech waren hem niet onbekend al moest hij toegeven over een iets harmonischer temperament te beschikken dan de auteur van wiens genialiteit Brod zo hoog opgaf.
Rilke, Werfel, Brod, Kafka - drie van hen Praags-joodse schrijvers uit het Boheems-Duitse taalgebied. Ook in Wenen een concentratie van joods talent: Zweig, Broch, Kraus, Freud, von Hofmannsthal, figuren uit geestelijke tradities levend van de feodaal-artistieke levensstijl met uitlopers tot in het begin van deze eeuw. Levend verleden in het eigene van de Praagse binnenstad, vergane glorie in de barokke overdaad van Weense paleizen of regeringsgebouwen, passend in een sociale structuur waarin de geldmacht van een ten dele joodse middenstand scheen op te wegen tegen het gezag van een aristokratische bovenlaag.
In Wenen de ‘seigneuriale levensstijl’ van adellijke families naar het ‘Bildungs’-ideaal van burgerlijke élites die hun literaire en muzikale belangstelling tot statussymbool hadden verheven. Te Praag een overheersende positie van een welgestelde, zelfs gefortuneerde klasse van handelaren waarin het joodse element sterk vertegenwoordigd was. De emancipatie van de joden in de Donau-monarchie had zich voltrokken langs de weg van zich over vele generaties uitstrekkende vermogensvorming. Deze, met een begeleidingsverschijnsel van ‘gemengde huwelijken’, opende voor latere geslachten de weg naar de universiteit. Of naar het vrije kunstenaarsschap dat zich zo gemakkelijk in het ‘fin-de-siècle’-cultuurpatroon voegde.
| |
| |
Het leken uitersten, de winzucht van joodse handelaren en industriëlen en de kunstzinnigheid of intellectuele scheppingskracht van hun kinderen of kindskinderen. Toch liepen in de diepte verbindingsdraden tussen zelfhandhaving door kapitaalbezit en de gesublimeerde vorm daarvan: een zich boven of tegenover de wereld plaatsen door kennis of door artisticiteit. Het joodse talent dat omstreeks de eeuwwisseling tot ontplooiing kwam, muntte uit door de gave van het afstand nemen, bij de één door wetenschappelijke objektivering, bij de ander door vertolking van de realiteit welke aantasting van de eigen geestelijke vrijheid kon voorkomen - een vorm van verweer waarin vooral dichters uitmuntten. In beide gevallen dus afwijzing van de harde buitenwereld waarvan het joodse volksdeel eeuwenlang de druk had gevoeld.
Ook het genie, dat zich niet sociologisch of cultuurhistorisch laat ‘verklaren’, kent conflicten zoals die in het snijvlak van het strikt persoonlijke en het sociaal-bepaalde voorkomen. In Kafka's protesthouding tegen zijn heerszuchtige, soms brute vader, school iets van een ‘normale’ tegenstelling, in zijn vlucht naar het rijk van de fantasie, een veel voorkomende reactie van zijn jonge tijdgenoten: afwijzing, distantie, afbakening van een eigen domein binnen een ijle wereld van literaire beeldspraak. Franz' vader, grossier in galanteriewaren, geacht ingezetene van Praag, in stand gestegen door zijn huwelijk met Julie Löwy uit een welgestelde Duits-joodse familie, van zijn voorvaderlijk geloof vervreemd door zijn pogingen zich als een ‘liberaal’ denkende handelsman voor te doen. Despoot in zijn gezin, een krachtige, voortvarende man tegen wie Kafka vol afkeurend ontzag opkeek en tegen wie hij tevergeefs bescherming zocht bij zijn moeder of bij zijn oudste zuster Ottla, die hem het best van allen begreep.
Franz Kafka, in 1883 te Praag geboren, bevocht met moeite zijn geestelijke onafhankelijkheid, zich telkens afvragend of hij zijn ouders daarmee niet tekort deed. Door een minderwaardigheidscomplex gekweld, voelde hij het als een onverdiend voor- | |
| |
recht het Duits-talige gymnasium in de Altstadt te mogen bezoeken en daarna in staat te worden gesteld een studie in de rechten te beginnen. Zijn traditioneel-joodse behoefte aan zekerheid deed hem deze oplossing verkiezen boven de wisselvalligheid van een kunstenaarsbestaan. Toch stond al vroeg voor hem vast, in zijn studententijd al, dat hij vóór alles schrijver wilde zijn. Na de afsluiting van zijn studie door het behalen van de doctorsgraad, wilde hij werk zoeken dat speelruimte liet voor literaire plannen.
Zo zag men Kafka een ambtelijke functie vervullen bij een sociale verzekeringsbank, nachtelijke uren aan schrijfproeven wijdend. Max Brod moedigde hem aan, zijn talent tot ontwikkeling te brengen. Hij zag iets geniaals in de eerste schetsen van de dichtende jurist, steunde hem waar hij kon. Misschien had Kafka geen aansporing nodig; het schrijven was immers zijn levensvervulling, een toegeven aan zijn drang om observaties vast te leggen, die tot droombeelden vervaagden of verscherpten. Zijn burgerlijke afkomst belette hem niet sociale nood te doorzien; nu en dan bezocht hij vergaderingen van socialisten of anarchisten. Waarschijnlijk werd zijn sociaal radicalisme nog versterkt door ervaringen met arbeiders die zich bij de sociale verzekeringsbank, ‘zijn’ bank, moesten vervoegen voor uitkeringen die dikwijls veel te lang op zich lieten wachten. ‘Hoe bescheiden deze mensen zijn’, uitte hij zich tegen Brod. ‘Ze komen tot ons om te vragen, in plaats van het gebouw te bestormen en alles kort en klein te slaan’.
Over bescheidenheid van anderen behoefde hij zich niet te verwonderen. Zelf leed hij immers tot in het extreme onder deze eigenschap, tot een verlangen naar zelfvernietiging toe, dat de achtergrond vormt van Die Verwandlung, het verhaal van de jonge man die gedurende zijn slaap in een kever veranderde. En zijn timiditeit? Toen hij eens thuis bij Max Brod diens vader in zijn middagrust stoorde, fluisterde hij, wanhopig gebarend op zijn tenen lopend: ‘Alstublieft, beschouwt U mij als een droom’.
Veel van zijn dromen vonden hun oorsprong in het oude
| |
| |
Praag. ‘In ons, leven nog altijd de donkere hoeken’, hoorde Janouch van hem, ‘geheimzinnige gangen, blinde vensters, smerige binnenplaatsen, lawaaiige herbergen en gesloten café's. We lopen door de brede straten van de nieuw-gebouwde stad. Maar onze schreden en blikken zijn onzeker. Innerlijk beven we nog zo als in de oude stegen vol ellende. Ons hart weet niet van de doorgevoerde sanering. De ongezonde oude joodse stad is voor ons veel werkelijker dan de hygiënische stad om ons heen’.
In de wintermaanden waarin Kafka de Fanta-kring de rug toekeerde, was hij avond aan avond te vinden bij voorstellingen van een oost-joodse toneelgroep uit Lemberg: jiddisch theater vol chassidische wijsheid. Vriendschap met de leider van het gezelschap, Jirschak Löwy, prikkelde tot een zich verdiepen in het chassidisme, de 18de-eeuwse mystiek van de Baalschem, de grote joodse geleerde en profeet. Weten neergelegd in legenden, levenservaring samengevat in verhalen. Geen vertelsels die men moest afwijzen als ‘kinderen van de tijd’, ‘krom als een klein mensenlot’ of ‘cirkelvormig als een kleine menselijke gedachte’, maar beschrijving vol van ‘de kleurige betovering van de zee’ en ‘de witte betovering van de sterren en het onbegrijpelijkste van alles, het tere wonder van de oneindige hemel,’ ‘de heimelijke melodie van verloren levens’.
Schrijven, bleef er voor hem iets anders over dan schrijven? ‘Schrijven als gebed’, noteerde Kafka in een in 1910 begonnen dagboek, vorm geven aan de wereld die hij in zich droeg: ‘die ungeheure Welt, die ich im Kopfe habe’. Schrijven onder de last van beroepsplichten, onder alle omstandigheden, ook wanneer alles zich tegen hem scheen te keren. ‘Van de literatuur uit gezien’, lezen we in zijn dagboek ‘is mijn lot heel eenvoudig. De zin voor de uitbeelding van het dromerige van mijn innerlijk leven heeft al het andere tot bijkomstigheid gemaakt. Het is op een vreeselijke manier verschrompeld en gaat voort te verschrompelen’.
| |
| |
Die Welt von gestern luidt de titel van een autobiografie van Stefan Zweig, kort voor zijn dood geschreven. Een terugblik op ‘la belle époque’ en op de verwarde jaren daarna. Hij had zijn boek ook ‘Eine Welt von gestern’ kunnen noemen, het wereldje van de welgestelde Weense burgerij, het enige milieu dat hij werkelijk kende. Toch vol beschrijvingen van historische waarde. Hoe zou men immers de geschiedenis van de Donau-monarchie in haar nadagen anders kunnen benaderen dan door een zich begrijpend verdiepen in haar late glans van verdwijnende Europese cultuur?
Uit gegevens van de politieke geschiedenis kan veel worden verklaard: een riskante Balkanpolitiek, bestuurlijke desintegratie, de invloed die adellijke en militaire klieken uitoefenden, machtspolitiek achter de rug van de oude keizer Franz Joseph om. Men leert er slechts enkele facetten van het oude Oostenrijk door kennen. Voor de doorlichting van een min of meer corrupt maatschappelijk bestel is méér nodig dan een registratie van feiten: een aantal roentgenfoto's van sociaal-culturele werkelijkheid die niet uit archieven zijn op te diepen. Wij moeten er voor terecht bij schrijvers die als helderzienden in hun milieu stonden. Ieder met eigen beperkingen, maar zonder uitzondering begaafd met die eigenaardige historische gevoeligheid, welke hun het besef gaf op te treden als kroniekschrijvers binnen de wisselende literaire vormen waarvan zij zich bedienden.
Naast Zweigs Die Welt von gestern, beschouwend biografisch, Joseph Roths Der Radetzkymarsch, een geromantiseerd beeld van verloren illusies. Het toneelwerk van Schnitzler, spiegel van menselijk gedrag. Bovenal echter het monumentale, onvoltooid gebleven boek van Robert Musil Der Mann ohne Eigenschaften, epos van een tot ondergang gedoemde cultuur. Of, in geheel andere toonaard geschreven, de talloze artikelen waarmee Karl Kraus zijn blad Die Fackel vulde, één doorlopende aanklacht tegen verwatering van taalgebruik, leegte van uitdrukking, oneerlijkheid van woordcliché's, volgens Kraus de neergang van de Europese cultuur weerspiegelend.
| |
| |
Zoveel oneerlijkheid als uit de inflatie van het woord sprak, moest wel tot een oorlogskatastrofe leiden. Kraus' program van ‘drooglegging van een groot moeras van frasen’ - de ‘Trockenlegung eines grossen Phrasensumpfes’ - deed hem zijn scherpste aanvallen op de pers richten. Een merkwaardig man, in wiens idealisme veel agressiviteit school en wiens agressiviteit een idealistische ondertoon behield: een Robespierre van het woord met zijn Fackel als guillotine.
Zoals Kraus de bezoedeling van het woord als peilglas koos voor de lage stand van de Europese beschaving, vroeg Hermann Broch aandacht voor de overheersende invloed van de ‘Kitsch’ in het laat-burgerlijke tijdperk. Ik doel op zijn meesterlijk essay Hofmannsthal und seine Zeit, vele jaren later in ballingschap in de Verenigde Staten geschreven. Een requisitoir achteraf, een der diepstgravende historische analyses die mij bekend zijn.
Broch belichtte de protserige luxe van de ‘pluche-jaren’, de tijd van een wonderlijk allegaartje van imitatiestijlen. Zichtbare stijlloosheid, symptomatisch voor het verval van de ‘waarden’, die politieke en sociale reconstructie dwarsboomde. Een ontbindingsproces: overal zelfstandige waardegebieden, in de staatkunde, de wetenschap, de kunst, het bedrijfsleven. Men sprak bijgevolg van ‘zaken zijn zaken’ of van ‘l'art pour l'art’. En dan verwonderde men zich naderhand nog over kreten als ‘Krieg ist Krieg’ of ‘Befehl ist Befehl’, symptomen van het door Nietzsche aangekondigde nihilisme, de ‘unheimlichste aller Gäste’.
Slechts in opera en toneel - in de Weense traditie althans - leefden volgens Broch nog baroktradities voort waaruit stijlgevoel sprak. In het algemeen echter verwarring in de kunstzin, een ‘vrolijke apocalypse’. ‘Men speelde kunstbloei’, van Berlijn tot Parijs, van Londen tot Rome. Uit leeghoofdigheid zocht de burgerij troost in nationalistisch machtsvertoon en in een adoratie van vorstelijk gezag. ‘Wilhelm II noemde zich de eerste soldaat van zijn rijk, Edward VII gold als de eerste gentleman van Europa, Franz Joseph I was de abstrakte monarch bij uitstek’.
| |
| |
Wenen, stad van tegenstellingen, van onmacht, van misstanden. Ook zonder dat het woord corruptie viel, speelde zich veel af wat men gemakshalve met de mantel der liefde bedekte. Een glimlachend schouderophalen, een ironisch afstand nemen van de openbaarheid om des te vrijer te staan in een sfeer van erotiek en kunstgenot. Wie kritiek had, kon deze uiten. Liever echter in het koffiehuis dan op het marktplein. Het koffiehuis als ontmoetingsplaats van zakenlieden en renteniers, van politici en politieke tinnegieters, van kunstenaars en geleerden, ambtenaren en studenten. Daar werd geredetwist en gelezen, geschaakt en geschreven. Speciale vermaardheid genoten enige literaire café's, in het laatst van de vorige eeuw café Griensteidl en nadat dit was afgebroken, café Central. Legendarische verhalen over Griensteidl waar de baardige literatuurvorst Hermann Bahr resideerde en jonge talenten ontving en aanmoedigde. Zelf vertelde hij graag van zijn kennismaking met de dichter die onder de schuilnaam Loris naam had gemaakt. Loris' gedichten getuigden van geestelijke rijpheid, wijsheid, ervaring. Merkwaardig om na een gemaakte afspraak een jongen van zeventien jaar te zien binnenstappen, een gymnasiast in korte broek, Hugo von Hofmannsthal, literair genie.
Emotionele gesprekken in brede kring golden de muziek. Er kon eindeloos worden gedebatteerd over de verdiensten van gastdirigenten, over het winterprogramma van de Wiener Philharmoniker onder leiding van Gustav Mahler, over conflicten tussen Mahler en zijn orkest. Bij de begrafenis van Mahler in 1911 stonden duizenden rond zijn baar. Discussies over de opvolging. Weingartner, Bruno Walter? Had men niet moeten voorkomen dat Walter in 1913 als ‘Generalmusikdirektor’ naar München vertrok?
‘De wereld van gisteren’. Zweig wist meer dan hij vertelde. Hij ging niet uitvoerig in op het wijd-verbreide antisemitisme. Hij verzweeg veel uit zijn jeugd, zoveel, dat Die Welt von gestern ternauwernood een autobiografie mag worden genoemd, vooral omdat het boek geheel langs zijn huwelijksleven heengaat.
| |
| |
Vrijwel niets ook over de verhouding tot zijn moeder, een vitale, vrijwel dove dame, in Italië geboren. Mondain, energiek, dikwijls tyranniek. De jonge Stefan voelde zich tot verweer gedrongen. Hij miste de bescherming die hij van zijn vader, een stille man, had mogen verwachten. Beide ouders, van gefortuneerd joodse afkomst, hadden zoveel sociale verplichtingen dat ze de opvoeding van hun twee zonen aan gouvernantes overlieten. Stefan, in 1881 geboren, werd voor de gymnasiale studie ingeschreven in de tijd waarin het gymnasium niet veel meer dan een tredmolen was, een traditionele instelling, waarin intellect en gemoed tekort kwamen. Zweig dacht er bitter gestemd aan terug, even scherp in zijn oordeel als Einstein, Thomas en Heinrich Mann, Brecht en anderen die hun grieven over het verouderde schooltype teboek stelden.
Eerst in zijn studententijd - hij studeerde ‘Germanistik’ - leerde Zweig zich als volwassene bewegen. Zijn vrijheidsdrang uitlevend, profiterend van een ruim jaargeld, verwende zoon in ieder opzicht, vond hij zijn weg in theaters en café's, in donkere wijken van binnenstadsamusement, in restaurants en ‘Weinstuben’ op zonnige heuvels rond de metropolis. Opvallend literair begaafd, meende hij als dichter in het leven te staan. Een bundel Silberne Saiten, debuut van een 19-jarige, bezorgde hem enige reputatie in literaire kringen. Mogelijk dat men zijn vrijgevigheid nog meer waardeerde dan zijn talent. Voor velen die hij financieel steunde, gold hij als ‘een genie van vriendschap’. Men noemde hem, de schrijver met zijn wat weke gezicht met kleine snor, een steunpilaar van het Weense culturele leven. Een cliché-term, die op de van nature bijzonder bescheiden Zweig weinig indruk maakte. Hij wist hoeveel inspanning nodig was om tot enige taalbeheersing te komen. Op raad van Richard Dehmel legde hij zich toe op het vertalen van buitenlandse poëzie, vooral werk van de Belgische dichter Emile Verhaeren, die hij in 1902 bezocht. Zijn eerste buitenlandse reis.
Een tijd van lange reizen, van breed-uithalende verkenning, begon eerst na het verwerven van de doctorsgraad in 1904.
| |
| |
Een winter te Parijs. Na Italië en Spanje te hebben doorkruist, richtte Zweig te Wenen in de Kochgasse een eigen woning in. Hij begon kostbare uitgaven en handschriften te verzamelen, las veel, schreef een treurspel Tersites, daarna een paar novellen gebundeld onder de titel Erstes Erlebnis. Vier Geschichten aus Kinderland (1911).
In de jaren 1910-1912 wereldreizen naar India en Indochina, Noord-Amerika, Cuba en Panama. Meer publicaties, weer vertalingen van Verhaeren, in een deeltje van de Inselbücherei verenigd. Zweig was toen al een bekend auteur vooral door zijn novellen Erstes Erlebnis. Dikwijls ontving hij brieven van lezers, meest van lezeressen. Eén van hen die hem zo benaderden, was de schrijfster Friderike von Winternitz die met twee dochtertjes gescheiden van haar man leefde. In emotionele stemming - uit een zomerverblijf waar ze met een ziek kind heengereisd was - schreef ze Stefan een brief. Ze vertelde hoe ze meermalen in zijn nabijheid was geweest in een Weinstube in Rodaun, hoe ze elkander hadden aangekeken. Hij zou er zich niets van herinneren, meende ze en ook niet de impuls begrijpen, die haar tot schrijven bracht.
Zweig voelde zich getroffen door de toon van haar brief. Hij antwoordde, verontschuldigde zich dat hij op het punt stond naar België te reizen om Emile Verhaeren te bezoeken. Misschien dat ze elkaar later eens zouden kunnen ontmoeten. Tot Friderike's verbazing ontving ze enige dagen later een brief uit België. Ze schreef opnieuw. Het scheen Stefan ernst te zijn met het voornemen een afspraak te maken. Uit hun later door Friderike gepubliceerde briefwisseling valt af te leiden hoe snel de toenadering zich voltrok, hoe Zweig geboeid raakte door de intelligente, gracieuze vrouw. Ze verlangde hem te volgen, in dienende liefde bij te staan, ook toen haar duidelijk werd hoe onevenwichtig de man was wie ze haar vertrouwen had geschonken. De Oostenrijkse wetgeving stond de ontbinding van Friderike's huwelijk in de weg. Na enige jaren van niet gelegaliseerd samenleven, kon van dispensatiebepalingen gebruik worden gemaakt. Zo bracht het jaar 1919 de afsluiting
| |
| |
van een zorgelijke tijd, de mogelijkheid voor Stefan en Friderike om als man en vrouw het huis te betrekken dat Zweig te Salzburg had gekocht.
Ook in Duitsland dekte de nationale vlag een lading van vele kleine werelden, ieder door een eigen ‘gisteren’ beheerst. De onmisbaarheid van generaliserende begrippen - de trits volk, staat, natie vooral - doet soms vergeten hoeveel variatie het verleden vertoont. Thomas Mann, aan zijn jeugd terugdenkend, sprak van ‘Lübeck als levensvorm’. Maar ook het plattelandsleven in de Neumark in de Noord-Duitse vlakte, geboortestreek van Gottfried Benn, of het stadje Calw in Württemberg, Hermann Hesse's verloren paradijs, vertoonden ‘vorm’. Berlijn, München en andere grote steden gaven een kaleidoskopisch beeld van dooreenvloeiende vormen te zien, in tegenstelling tot de homogeniteit van sommige oude steden, bijvoorbeeld Augsburg, Bertolt Brechts oord van herkomst. Verschillen dus, van dorp tot dorp, van stad tot stad, van streek tot streek.
Misschien zou men Lübeck en Augsburg beter in één adem kunnen noemen, steden die op een trots handelsverleden terugzagen, monumenten van middeleeuwse architektuur. Augsburg met tekenen van een industriële opleving, Lübeck profiterend van de nabije zee, centrum van graanhandel. Toch behoorden de Oostzee-landen in het laatste kwart van de 19de eeuw niet meer tot de graanschuren van Europa. Invoer van Amerikaanse en Canadese tarwe leidde tot verschuivingen in het handelsverkeer. De Lübeckse graanfirma van senator Johann Heinrich Mann ondervond er de gevolgen van. Een punt van twijfel of de achteruitgang van de zaak het gevolg was van economische structurele veranderingen of aan beleidsfouten moest worden toegeschreven, misschien ook aan vermoeidheid van de oude senator.
Men had in de Hanzestad kwaad gesproken van zijn huwelijkskeuze. Telkens werd opgerakeld hoe hij Julia de Silva-Bruhns, dochter van een Duits-Braziliaanse plantagebezitter
| |
| |
en een kreools-Portugese moeder, als zijn echtgenote in het Lübeckse patriciaat had geïntroduceerd. Het ‘meisje uit Rio’, een exotische schoonheid, muzikaal, literair gevoelig ook, schonk haar man vijf kinderen: Heinrich, Thomas, Julia, Carla en Viktor. De groei van het gezin, voor het oog een goed burgerlijk gezin met vijf beweeglijke kinderen - Viktor beschreef het vijftal later in zijn boek Wir waren fünf - deed de kritiek tenslotte bedaren. Men had de senatorsvrouw leren aanvaarden als een goedhartige mondaine dame, die haar best deed niet al te veel uit de toon te vallen.
Toen haar man Johann Heinrich in 1891 overleed, kwam aan het licht dat een gedeelte van het familievermogen was weggeslonken. De boeken wezen uit, dat het ternauwernood loonde om het bedrijf voort te zetten. Wie zou er trouwens toe geneigd zijn? De beide oudsten toonden niet de minste commerciële belangstelling. In hun gymnasiumjaren werden ze onhandelbare leerlingen genoemd, Heinrich, in 1871 geboren, misschien nog meer dan zijn vier jaar jongere broer Thomas. Het eindexamen schoot er bij in. Voor toekomstige schrijvers - het stond voor hen vast, dat ze op vroege roem mochten rekenen - leek schoolkennis bijzaak.
Heinrich reisde in 1809 naar Dresden om tot boekhandelaar te worden opgeleid. Thomas meldde zich als volontair bij een verzekeringsmaatschappij. Demonstraties van goede wil ongetwijfeld. Ze leverden niets op, behalve dan het inzicht dat beide broers niet voor een gebonden bestaan in de wieg waren gelegd. Na de dood van hun vader in 1891 stond vast dat de bescheiden erfenis van de senator door zijn zonen zou worden benut om op wat meer vrijheid aan te sturen, de beste kans om hun schrijverschap tot gelding te brengen. Hun gemeenschappelijke afkeer van Lübeck ging zo ver, dat zij niet alleen zelf hun geboorteplaats ontweken, maar ook hun moeder overhaalden naar München te vertrekken, de stad waarop hun eigen keus was gevallen.
Daarmee was niet gezegd, dat zij er zich blijvend wilden vestigen. Heinrich vertrok in 1892 na een sanatoriumkuur naar
| |
| |
Italië. Thomas volgde aarzelend zijn voorbeeld. Hij bleef steeds ‘noordelijker’ gericht dan zijn broer. Heinrichs enthousiasme voor Italië verwonderde hem soms. Was het niet wat al te demonstratief? Niet alleen in het oordeel over het Italiaanse volksleven kwam de tegenstelling tussen hun karakters tot uiting. Over de hele linie kon van een ‘representatief contrast’ tussen de beide broers worden gesproken. Heinrich impulsief, strijdlustig, emotioneel, Thomas beheerst, wat afwerend, meer gekenmerkt door de ironische glimlach dan door een gulle lach.
Mogelijk dat Thomas' zelfbeheersing de functie had een sterke sensitiviteit in toom te houden, overgevoeligheid te bedwingen. Misschien vloeide ze eveneens voort uit de noodzaak, zich met een zekere ambivalentie te verzoenen, het evenwicht te vinden tussen aangeboren artistieke bewogenheid en een neiging tot ‘burgerlijke’ discipline: het conflict tussen de dichter en de burger dat het thema vormt van de mooiste novelle die hij ooit schreef, Tonio Kröger.
Terwijl Heinrich inspiratie vond in Italiaanse waarnemingen, hield Thomas zich te Rome bezig met een ontwerp van een roman over Lübeck, in feite de geschiedenis van de familie waaruit hij was voortgekomen, als ‘Wahrheit und Dichtung’ opgedist. Het breed-opgezette werk zou de inslag vertonen van het decadentie-motief dat omstreeks de eeuwwisseling de literaire fantasie boeide. De Buddenbrooks werd het boekhandelssucces van 1901, een triomf voor de jonge schrijver die zijn plotselinge roem in klinkende munt verzilverd kreeg.
Intussen liet ook Heinrich zien waartoe hij in staat was: zijn roman Die kleine Stadt, een vroeg meesterwerk dat niet direct de waardering vond waarop het aanspraak had mogen maken. Herhaalde reizen naar het noorden, maanden in München doorgebracht, prikkelden Heinrich tot het trekken van een parallel tussen het leven in Italië en de levensstijl, die Duitsland in de tijd van keizer Wilhelm II kenmerkte. Hij meende een waarschuwing te moeten laten horen tegen het protserige nationalisme, dat zich als ‘deutsche Tüchtigkeit’ aandiende. Het zou
| |
| |
een aanklacht worden, scherper dan de Duitse burger zou kunnen verdragen, een afrekening, een requisitoir tegen de politiek die op een oorlog moest uitlopen.
Thomas' bedenkingen tegen de al te satirische toon van het ontworpen boek weerleggend, schreef Heinrich zijn roman Der Untertan. Hij wilde niet zeggen dat Thomas tot het genre onderdanen behoorde, dat hij op de korrel nam. Maar toch kon hij geen raad aannemen van iemand die de allures van een gezeten burger had aangenomen, een hardwerkende literator die op ruime inkomsten mocht rekenen en zich interesseerde voor de bouw van een royale villa in een deftige Münchense stadswijk, luxueuze neigingen die stellig waren versterkt door zijn huwelijk met ‘een meisje van stand’.
Als een moderne Hamlet, een naar de laatste mode geklede Tonio Kröger, was Thomas Mann in Münchense salons ontvangen. Slank, donker, met een koket snorretje, poseerde hij als een geslaagde auteur die een hoog inkomen uit zijn boeken trok. Een geestig causeur, uit een respectabele Lübeckse familie voortgekomen, kortom een man die zich in de stedelijke society kon laten zien.
Wanneer Thomas een opvallende voorliefde aan de dag legde voor ontvangsten in de luxueuze woning van Alfred Pringsheim, mocht worden betwijfeld of hij er voor de bekende kunstverzameling van zijn gastheer kwam. Ook Pringsheim zelf, hoogleraar in de wiskunde, kenner van Italiaanse majolica en bewoner van een imitatie-renaissancepaleis, begreep al gauw dat voor deze bezoeker de parel van het huis niet in een der vitrines met uitgestalde kostbaarheden lag. De jonge man die hier geen receptie oversloeg, interesseerde zich kennelijk voor Pringsheims dochter Katja, een zelfstandig, slagvaardig en daardoor ietwat ongenaakbaar meisje dat verschillende aanbidders met lichte spot op een afstand hield. Zo liet ze zich ook allerminst imponeren door Thomas' licht opdringerige hoffelijkheid.
| |
| |
Katja, die iets van de mathematische aanleg van haar vader had geërfd, was haar universitaire studie begonnen zonder enige indruk van blauwkouserij te wekken. Wie haar 's morgens samen met haar tweelingbroer op de fiets zag wegrijden, behoefde niet over veel mensenkennis te beschikken om van haar voortvarendheid en spontaniteit overtuigd te zijn. Geen jonge vrouw die men met salonpraatjes het hof kon maken. Dit wist Thomas Mann ook wel, maar hij liet niet af. Op zijn vertelkunst vertrouwend, verzuimde hij geen gelegenheid om met Katja een gesprek aan te knopen om haar interesse te winnen voor dingen die hem bezig hielden.
Gevleid toonde ze zich voor het eerst door Thomas' verhaal hoe hij haar al kende toen hij nog in de schoolbank zat. Het behoorde tot de herinneringen uit zijn jongensjaren hoe hij uit een geïllustreerd tijdschrift een plaat had uitgeknipt om die in zijn kamer op te hangen: een reproductie van een schilderij van von Kaulbach, ‘Kinderkarnaval’, de kinderen Pringsheim in pierrotcostuum. Onder deze kinderen de donkerogige Katja, door Thomas uitverkoren als de liefste van het groepje. Of hij meer van zulke vertellingen in petto had, vermeldt de geschiedenis niet. In ieder geval bleek hij aan de winnende hand te zijn. De overwinning kon hem niet meer ontgaan.
Begin oktober 1904 werd hun verloving bekend gemaakt. Katja was toen 21 jaar, haar verloofde 29. Het huwelijk behoefde niet lang te worden uitgesteld; de zorg voor hun nakomelingschap evenmin. Hun eerstgeborene kreeg de naam van Erika, een jonger broertje (die later graag als haar tweelingbroer poseerde) werd Klaus genoemd (er volgden nog Golo, Monika, Elisabeth en Michael). Een Münchens gezin ‘zoals het behoorde te zijn’. Een gezin waarvan de moeder, ongewoon intelligent en energiek, vol liefde met man en kinderen meelevend, de spil vormde, welke dunk Thomas als pater familias ook van zichzelf mag hebben gehad.
Mann behoorde tot de weinige schrijvers die van hun pen konden leven. Hij veroorloofde zich de luxe een vacantiehuis in Bad Tölz te laten bouwen. In 1910 verhuisde de familie
| |
| |
Mann naar een grotere woning, een huurhuis voorlopig nog, Mauerkircherstrasse 13, in de Herzogpark-buurt. Enige jaren later kon in dezelfde wijk, het Herzogpark, een perceel bouwterrein in de Poschingerstrasse worden gekocht. Daar verrees dicht bij de schuimende Isar de villa, die bij de kinderen steeds in herinnering zou blijven als het huis. Hoe het een deel van hun leven was, leert ons Klaus Manns autobiografie Der Wendepunkt. Wij lezen over de kamer die hij met Golo deelde, over portalen en trappen, over het studeervertrek van zijn schrijvende vader, over de salon van zijn moeder. Kleine voorvallen hadden zich in het geheugen vastgehaakt: de ontdekking van een schaal met familiefoto's, een daaruit opgediepte foto van hemzelf, vijfjarige jongen met blonde krullen.
Dan die nachten vol woeste dromen: een telkens weerkerend spook dat zijn hoofd onder een arm droeg. Klaus werd er gillend door wakker. Dat het spook zich tenslotte niet meer liet zien, had hij aan zijn vader te danken. Thomas slaagde er in zijn zoon te bepraten geen vrees meer te tonen. Het spook kon worden overtroefd door het verzoek voortaan weg te blijven, liefst met een verwijzing naar vader Mann, die volgens zeggen een groot overwicht op spoken had. De voorschriften hielpen, Klaus werd niet meer bedreigd. Sindsdien noemden de kinderen hun vader ‘de tovenaar’.
Voor hun moeder hadden ze de naam ‘Mielein’ bedacht. De grootouders Pringsheim heetten in de wandeling ‘Ofey’ en ‘Offi’. Zulke voor anderen onbegrijpelijke namen kenmerkten de beslotenheid van het gezin. Ieder was er even vertrouwd mee als met enige ongeschreven wetten van het huis, bijvoorbeeld de ontoegankelijkheid van vaders studeerkamer in de uren dat hij er werkte, 's morgens van negen tot twaalf. Of het voorschrift dat er overal in huis stilte moest worden bewaard gedurende de middagrust. In Klaus' gedachten vormden zijn ouders, onafscheidelijk als ze waren, een ondoorgrondelijke twee-eenheid. Zij, rad van tong, impulsief. Hij, beheerst, zich bewust van de overredingskracht die van zijn sonore stem en van zijn woordkeus uitging. ‘Mielein is praktisch, maar on- | |
| |
ordelijk; de Tovenaar dromerig, wat los van de wereld, is van een ordelijkheid die aan pedanterie doet denken’.
Niet altijd gingen zorgen de deur voorbij. In 1912 kreeg Katja voor een aandoening van de longtoppen een kuur voorgeschreven in het Waldsanatorium Davos, een verblijf van een half jaar. Thomas bezocht haar meermalen. Hij wist zelfs gedaan te krijgen er drie weken als ‘hospitant’ te mogen doorbrengen. En als hij had toegegeven aan de aandrang van een dokter om zich na een aanval van koorts onder medische controle te laten houden, zou zijn verblijf nog veel langer hebben geduurd. Er was niet veel voor nodig om zich ‘ziek’ te gaan voelen en zich door de kleine samenleving op de toverberg te laten inspinnen: iedere verschuiving van de grenzen tussen ziekte en gezondheid deed het levensperspektief veranderen. Stof genoeg voor een goed verhaal meende Mann. Hij dacht aan een tegenhanger van zijn in 1912 voltooide novelle Der Tod in Venedig - het thema van de dood die zin geeft aan het leven.
Voorlopig echter bleef dit plan rusten. Het werk aan de schelmenroman Felix Krull kreeg voorrang maar vorderde weinig. Tijd en inspanning vergden muziekstudies, een voortdurend bezig zijn met Wagner, steeds kritischer beoordeeld. Concertbezoek, muziekhistorische lectuur. Mann had niets beters kunnen wensen dan een kennismaking met Bruno Walter, die in 1913 eveneens in het Herzogpark was komen wonen. Mogelijk dat ze elkaar het eerst ontmoetten bij ochtendwandelingen met hun honden, Thomas met zijn dartele Bauschan, (de hoofd-‘persoon’ van zijn vertelling Herr und Hund), en Bruno met zijn forse herder Torleif. Hoe dan ook, het kwam al gauw tot een vriendschap welke de beide kunstenaars en hun gezinnen omvatte. Kinderen die met elkaar speelden, bezoeken over en weer van de ouders. Zomeravonden op het terras van de villa van de Manns, uitzicht op de populierenlaan en de hoge espen daarachter die de Poschingerstrasse van de ruisende Isar scheidden. Thomas las voor, Bruno zette zich voor de vleugel
| |
| |
bij de wijd-geopende deur om piano-uittreksels te spelen van orkestwerken die hij instudeerde: Webers Euryanthe, Mozarts Don Giovanni, symfonieën van Mozart of Schubert. Hij maakte Thomas bekend met Pfitzners Palestrina, vertelde van zijn ervaringen in de leiding van de drie operagebouwen die onder zijn toezicht stonden: het Residenztheater, het Hoftheater en het Prinz Regententheater. De Manns waren tevoren nog niet tot zo regelmatig opera- en concertbezoek gekomen als in de eerste jaren na de ontmoeting met Bruno Walter, de onbezorgde tijd welke zijn afsluiting vond in het signaal van ‘de toestand van verhoogd oorlogsgevaar’, de Generalmarsch die in de namiddag van de 31ste juli 1914 op de stoep van het Prinzregententheater werd getrommeld.
Onder het beendergestel van zijn industrie, spoorwegen en militaire uitrusting, kende het organisme dat de naam Duitsland droeg ook wekere delen van kerkelijk gebonden groepsleven, van instellingen van sociale voorzorg of van medische bijstand. Het zou overdreven zijn te beweren dat kerk en geloof in de jaren van de tweede industriële revolutie kwijnden. Toch kon niet worden ontkend dat het religieus besef in de schrale wind van een algemene verwereldlijking was komen te staan. Evenmin dat kerkelijke leiders, of ze zich katholiek of protestant noemden, schromelijk het gevaar hadden onderschat dat miljoenen handwerkers, tot een proletarisch bestaan neergedrukt, zich van de kerk zouden afwenden. En alsof dit nog niet genoeg was: de kerken tastten mis door hun steun aan de maatschappelijke orde, als een door God gewilde orde, uit te strekken tot de schijnorde van het late kapitalisme in zijn imperialistische fase. Sanctionering dus van een machtsstrijd uitlopend op de oorlog van 1914 waarin alle waarden van het christendom door de modder werden gehaald.
Zulke algemene uitspraken houden doorgaans een miskenning in van veel dat evengoed tot de waarneembare werkelijkheid moet worden gerekend. In dit geval veelvuldige voorbeel- | |
| |
den van geloofskracht, van evangelische eenvoud, van missionaire ijver. Tot de kernen waarin het protestantisme zijn oorspronkelijkheid had bewaard, behoorde de kerkelijke gemeente in het Schwarzwald-stadje Calw, geboorteplaats van Hermann Hesse. Hesse, wiens naam in 1877 in de doopregisters werd ingeschreven, stamde uit een geslacht van zendelingen. Zijn vader, Estlander van geboorte, had het klimaat van India niet kunnen verdragen. Na terugkeer naar Europa trad hij te Calw in dienst bij Dr. Gundert, een taalgeleerde die een uitgeverij leidde welke zendingstijdschriften en woordenboeken voor Aziatische talen uitgaf. In 1874 huwde hij Gunderts dochter Marie, zelf een zendelingsdochter, in Indonesië geboren, van moederskant van Franse origine.
In het ouderlijk huis, schreef Hermann Hesse later aan zijn zuster Adele, kruisten zich de stralen van verschillende werelden. ‘Hier werd gebeden en in de bijbel gelezen, hier werd gestudeerd en Indische filologie bedreven, hier werd veel goede muziek gemaakt, hier wist men van Boeddha en Lao Tse, gasten kwamen uit vele landen, een waas van het vreemde en buitenlandse over hun kleren, met buitenissige koffers van leer en boombastvlechtwerk en de klank van vreemde talen. Armen werden hier gespijzigd en feesten gevierd, wetenschap en sprookjes woonden dicht bijeen’.
Toen vader Hesse werd belast met de redactie van het in Zwitserland uitgegeven Missionsmagazin verhuisde het gezin naar Bazel. In 1886 keerden de Hesses terug naar Calw, het stadje waaraan Hermann steeds de beste herinneringen bewaarde. Alleen de schooljaren drukten zwaar, al kan hieraan toch niet geheel en al het in toenemende mate neurotisch gedrag van de jongen worden toegeschreven. Nòch de school, nòch het gezinsmilieu verklaren de psychische labiliteit van het kind dat algemeen als een lastpost gold. Ook termen als puberteitscrisis enzovoort zeggen weinig. De jonge Hesse wees alles van de hand wat hem enig houvast had kunnen geven. Hij beweerde dat hij dichter wilde worden maar hierin kon moeilijk een rechtvaardiging worden gevonden voor zijn weerspannigheid,
| |
| |
eerst op het gymnasium te Göppingen, daarna in het protestantse seminarium van het klooster Maulbrunn, de beroemde ‘kloosterschool’. ‘Meer dan vier jaar liep alles wat men met mij wilde ondernemen onvermijdelijk mis, geen school wilde me houden, in geen enkele opleiding hield ik het lang uit. Iedere poging een bruikbaar mens van me te maken, eindigde in een mislukking, meermalen met schande en schandaal met vlucht of met ontslag’.
Eerst als boekhandelsleerling in Tübingen scheen hij enigermate tot bezinning te komen. Hij werkte er vier jaar in de zaak van Heckenhauer, een eenzame, maar door lectuur en zelfstudie geen onvruchtbare tijd. In 1899 vertrok hij als boekhandelaar naar Bazel, toen al met vaste grond onder de voeten. Steun vond hij in het werk van Goethe, een nieuwe wereld opende zich voor hem door een eerste reis naar Italië. Door enige dichtbundels en het autobiografisch verhaal Hermann Lauscher viel hij op in Duits-Zwitserse literaire kringen. Een meer algemene reputatie verwierf hij zich eerst door zijn Peter Camenzind, de in 1904 verschenen kleine roman - Hesse zelf sprak van ‘eine Erzählung’ - uitblinkend door natuurbeschrijvingen zoals men ze in lange tijd niet had gelezen. Een dichterlijk boek, een romantisch boek. Romanticus zou Hesse nog lange tijd blijven. Hugo Ball noemde hem ‘de laatste ridder uit de glansrijke optocht der romantiek’.
Snel opeenvolgende drukken van Peter Camenzind bevrijdden Hesse voorlopig van financiële zorgen. In 1904 huwde hij de Bazelse Maria Bernoulli. Samen zochten ze hun woonplaats: in Zuid-Baden, aan de Duitse kant van het Bodenmeer, of liever gezegd aan de Untersee, een gedeelte van een boerenwoning in het gehucht Gaienhofen. Twee kleine kamers en een keuken, primitief. Na de geboorte van hun zoon Bruno in 1905 moest naar een ruimere behuizing worden uitgezien. Hermann en Maria besloten toen een huis te laten bouwen, buiten het dorp, aan de Untersee. Men had er uitzicht op de Zwitserse oever van het meer, op Reichenau. In de verte de Münstertoren van Konstanz. Er verrees een woning met rieten
| |
| |
dak. Klimop, een waterput. Voor Hesse een verheugende ervaring regelmatig in een tuin te kunnen werken.
Vriendschappen met in de buurt wonende schilders en musici, Musici vooral; Maria was zelf een goede pianiste. Soms bezoeken van schrijvers met wie Hesse had gecorrespondeerd. De eerste keer dat Stefan Zweig de woning betrad, stootte hij zijn hoofd zo tegen de lage deurpost dat hij een kwartiertje moest gaan liggen om weer op zijn verhaal te komen. Velen die Gaienhofen als gasten van de Hesse's leerden kennen: de dirigent Volkmar Andreae, de componisten Busoni en Edwin Fischer, de zangeres Ilona Durigo.
Hesse schreef Unterm Rad, daarna Unterwegs. Er werden nog twee zonen geboren. Het gezin had te Gaienhofen een goed bestaan. Toch scheen Hermann door onrust te worden gekweld, toonde hij zich soms driftig, onredelijk. Hij had dagen dat hij de idylle van het plattelandsisolement vervloekte, aan de zin van zijn schrijverschap twijfelde, zich een nutteloze neuroticus noemde. Waar lag de bron van het onbestemde verlangen, dat hij aan het slot van Peter Camenzind onder woorden had gebracht? ‘Misschien komt eens nog de tijd dat ik opnieuw begin, wegtrek en voltooi’. Neiging tot afbraak van zijn ‘burgerlijke tijd’, tot negatie van huwelijksgeluk, een toegeven aan zijn ‘steppenwolf’-natuur.
Als tijdelijke ontsnapping in 1911 een reis naar India en Nederlands-Indië, gemotiveerd als een speurtocht naar oosterse wijsheid. Misschien ook een onbewuste drang om het geboorteland van zijn moeder, de zendelingsdochter, te leren kennen. Psychisch labiel ging hij op reis. Het was dus niet verwonderlijk dat het verblijf in de tropen hem niet schonk wat hij er van verwachtte. De reiziger die ‘aus lauter innerer Not’ op pad was gegaan, keerde terug in de overtuiging dat de door hem gezochte ‘magische bruggen’ op andere manier dienden te worden gevonden. ‘Ik moest ophouden Europa in mijn hart vijandig gezind te zijn; ik moest me het ware Europa en het ware Oosten in hart en geest eigen maken, en dat duurde weer jaar na jaar, jaren van lijden, jaren van onrust, jaren van vertwijfeling’.
| |
| |
De donkere tijd van 1912 en 1913, van 1914 vooral. 1912 de verleiding om een scheiding te forceren; verkoop van het huis te Gaienhofen, vertrek naar Bern, psychische depressies ook van Maria, steeds minder tegen de moeilijkheden opgewassen. September 1912 werd te Bern een huis gehuurd aan de Melchenbühlweg, aan de rand van de stad, een huis van boze dromen en van verstoord gezinsgeluk, in Hesse's romanfragment Das Haus der Träume beschreven. Eerst door het uitbreken van de oorlog leerde Hesse om zijn leed te relativeren, het in ruimer verband te zien. Hij kwam tot het inzicht dat de gezochte ‘magische bruggen’ niet binnen de subjectieve beleveniswereld konden liggen. Weliswaar stonden hun pijlers in de stroom van het eigen ik, doch zij verbonden de oevers van het individuele en het sociale, van het eigen lot en van het algemeen menselijk gebeuren.
‘Een spook waart door Europa' schreef Marx in 1848, de demon van het communisme, in wisselende gestalten opduikend en afzichtelijk genoeg om gezeten burgers slapeloze nachten te bezorgen’. Ruim een halve eeuw later doemde naast het vroegere, intussen schijnbaar getemde, spook een ander schrikbeeld op; kunst die aan 19de-eeuwse zekerheden tornde, het vertrouwde realisme ondermijnde en het burgerlijk levensgevoel kwetste. Verontwaardigd reageerde men op de doorbraak naar een nieuwe stijl waarvoor men verbijsterd naar woorden zocht: expressionisme, modernisme, fauvisme of kubisme. Wat in de schilderkunst op het loslaten van natuurgetrouwe weergave neerkwam, demonstreerde zich in de dichtkunst als een verlaten van het vertrouwde rijm, van beproefde beeldspraak of van een logische volgorde van begrippen, in de muziek als een afscheid van de melodie door experimenten met atonaliteit.
Alles expressionisme? De magie van zo'n naamgeving kon het gevaar niet bezweren, de ergernis niet wegnemen dat groepjes heethoofden hun vonnis over de burgerlijke cultuur velden. De ‘bourgeois satisfait’ voelde instinctief dat het om
| |
| |
méér ging dan om een modegril of wrange grap: aantasting van zijn wereld. Droeg het door Marx gesignaleerde spook het masker van de klassenstrijd, het fantoom dat zich na de eeuwwisseling aankondigde, was met een kleurige zotskap getooid, embleem van hoon voor kostbaar cultureel erfgoed. Men had er geen ander verweer tegen dan een onvoorwaardelijke afwijzing van de ‘nonsens’ die door sommige kritici als ‘modern’ werd aangeprezen. Men sprak dus kwaad van Strawinsky's composities, van de muziek van Alban Berg of Schönberg, van de functionele bouwkunst van Loos of Gropius. Of men haalde de schouders op over Rilke's Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge of over sommige verzen in Werfels Der Weltfreund. Schandaal veroorzaakten inzendingen van Matisse en zijn vrienden voor de Salon d'Automne te Parijs in 1905, schandaal ook tentoonstellingen van Derain, Vlaminck en andere ‘fauvisten’.
Vastberaden pioniersgeest vertoonde te Dresden de schildersgroep Die Brücke. Kirchner en zijn bentgenoten hadden een ambitieus programma. Zoekend naar verborgen krachten in het onderbewuste, vonden zij in ‘primitieve kunst’ uit ethnografische collecties een bron van creativiteit. Zulke idealen hoorde men enige jaren later ook te München verkondigen, meer romantiserend echter, vooral in de kring van de Münchense Neue Künstlervereinigung. Kandinsky en Marc, die voortschrijdende abstractie voorstonden, verlieten de groep. Met enige medestanders begonnen zij hun denkbeelden te propageren in het jaarboek Der blaue Reiter, waarvan echter (in 1912) niet meer dan één deel verscheen.
Na verloop van tijd trokken de meeste expressionisten naar Berlijn, elkander vindend in bewogen campagnes tot erkenning van ‘de nieuwe kunst’. Sociaal-kritisch, pacifistisch, stelden zij er een eer in, als gevaarlijke oppositiegroep te gelden. Enige tijdschriften en tentoonstellingsruimten stonden voor hen open. Herwarth Walden, oprichter van het veertiendaagse blad Der Sturm, nam al gauw een centrale plaats in onder de opstandigen. Iets minder invloedrijk, maar ook vol strijdlust en
| |
| |
met groot prestige onder studenten en jonge kunstenaars, was Pfemfert, uitgever van het tijdschrift Die Aktion. Walden, ondernemend als altijd, gaf zich ook moeite buitenlandse talenten naar zich toe te halen, Oskar Kokoschka uit Wenen bijvoorbeeld, die een aantal portretten - meest litho's - voor Der Sturm tekende.
Kokoschka te Berlijn, de meest zwijgzame in de kring van Walden, een man die zich door geen enkel ‘isme’ liet imponeren, die respect toonde voor impressionistisch genoemde geschilderde portretten, welke Max Liebermann zijn opdrachtgevers leverde. Of zich bewonderend uitliet over het grafisch werk van Käthe Kollwitz en over het vroege werk van de schilder-beeldhouwer Ernst Barlach. Hadden jonge talenten als Paul Klee of Alfred Kubin niet evenveel in hun mars als intussen beroemd geworden figuren als Kirchner en Kandinsky, Lovis Corinth of Franz Marc? Het ging tenslotte niet om oude of nieuwe kunst. Het enige wat woog was de wil tot vormgeving, neerslag van individuele emoties, doordrongen van de tijdgeest.
Kokoschka, te Pöchlarn aan de Donau geboren, stamde uit een naar Wenen verhuisde familie van Praagse goudsmeden. Voor de beeldende kunsten voorbeschikt, ontving hij een opleiding aan de Wiener Werkstätte, later aan de Kunstgewerbeschule, niet zonder wrijving overigens. De jonge idealist liet zich door niemand in toom houden. Zijn visionair vertrouwen op een toekomstige betere samenleving werd mee door jeugdherinneringen bepaald. Het eerste boek dat hij van zijn ouders kreeg, Orbis pictus, een geïllustreerd werk van de Tsjechische pedagoog en pacifist Jan Amos Comenius, zou zijn ‘levensboek’ blijven.
In een inzending van tekeningen en litho's voor de tentoonstelling Die Kunstschau in 1908, liet Oskar zien dat hij er niet voor terugdeinsde met het gangbare naturalisme te breken. Zijn werk dat veel kritiek uitlokte, bezorgde hem de vriendschap en voorspraak van de invloedrijke Weense architekt
| |
| |
Adolf Loos. Loos was het ook die te hulp kwam in het tumult na de opvoering door leerlingen van de kunstakademie van het door Kokoschka geschreven miniatuur-drama Mörder Hoffnung der Frauen. Een wonderlijke dramatische schets, in de oudheid spelend maar gericht tegen de mannelijke civilisatie van het heden. Men vindt er in uitgebeeld hoe in het liefdesspel de man sterfelijk en de vrouw onsterfelijk is. Dit werd niet begrepen. Toeschouwers joelden en floten en er ontstond een handgemeen waarin zich ook nog soldaten uit een naburige kazerne mengden.
Loos, vertrouwend op Oskars aanleg als portretschilder, verleende bemiddeling voor een opdracht uit Zwitserland. Hij zou er de bekende hoogleraar Forel schilderen. Toen dit schilderij gereed was, werd het door de familie verworpen omdat het geen gelijkenis vertoonde. Maar enige jaren later, nadat Forel door een beroerte was getroffen, gaf het zijn wezen precies weer. De schilder zelf schreef de verlate gelijkenis toe aan zijn van zijn moeder geërfde gave van ‘het tweede gezicht’. In het algemeen richtte Oskar zich in zijn portretten - vele ervan vindt men in Waldens Sturm afgedrukt - op een enkel kenmerk van hen die voor hem model stonden. Hij deinsde daarbij voor geen mistekening terug, doorgaans tot ongenoegen van hen die hij uitbeeldde. De meesten droegen de teleurstelling niet zo gelaten als de Weense kriticus Karl Kraus: ‘Kokoschka heeft een portret van me gemaakt. Best mogelijk dat degenen die mij kennen, mij niet zullen herkennen. Maar stellig zal ik door hen worden herkend, die mij niet kennen’.
De jaren 1911 en 1912 bracht Kokoschka grotendeels in Berlijn door, invloedrijke figuur in de avant-garde die zich om Walden had verzameld. Eind 1912 keerde hij naar Wenen terug. De spraakmakende gemeente wist te vertellen van een liaison met een mondaine vrouw: Mahlers weduwe Alma Mahler, een opvallende schoonheid, reeds meermalen in opspraak gekomen door haar onconventioneel optreden, vooral wanneer ze tegenover een man stond die haar geniaal voorkwam. Alma's mémoires Mein Leben geven een indruk van haar eerste
| |
| |
ontmoeting met Oskar, als ‘een geniale jonge kerel’ aangeprezen, juist de man om haar te schilderen. Zij beschreef hem als groot en slank, met fijn geciseleerde oren, een wat brede neus, enigszins scheve maar mooie ogen, een grote mond en vooruitspringende kin, ‘Het gezicht draagt hij heel recht opgeheven’.
Oskar staarde Alma zó aan, dat ze ervoor terugschrok om voor hem te poseren. Kon hij niet een eerste schets opzetten terwijl zij piano speelde? ‘Hij begon te tekenen, onderbroken door hoesten, en toen hij zijn zakdoek wegborg, waren er bloedvlekken in. Zijn schoenen waren kapot, zijn pak versleten. Wij spraken vrijwel niet met elkaar; desondanks kon hij niet tekenen.
Wij stonden op en hij omarmde mij stormachtig. Dit soort omarming kende ik niet... Ik beantwoordde deze op geen enkele manier, en juist dat scheen invloed op hem te hebben. Hij rende weg en binnen een uur had ik de mooist-denkbare liefdesoverredingsbrief in handen’. Dit was het begin van een zich over twee jaar uitstrekkende ‘heftige liefdesstrijd’, jaren van passie, van kwelling en geluk voor Oskar en voor zijn ‘Windsbraut’, door hem in hemelse sferen verheven zoals een van zijn schilderijen laat zien. Alma deinsde voor een huwelijk terug, ze was beducht voor Oskars jaloezie, zijn neiging om haar met wakend oog te volgen. Toen de oorlog uitbrak en haar vriend naar zijn garnizoensplaats moest vertrekken, wisten beiden dat daarmee een stormachtige periode uit hun leven was afgesloten.
Berlijn 1912, 1913, een wereldstad in wording, metropool waar nog steeds de voormalige provinciestad doorheen bleef schemeren. Er werd volgens de begrippen van die tijd veel en gedurfd gebouwd. De ondergrondse spoorweg, waarvan de aanleg straat na straat had doorwoeld, was al gedeeltelijk in exploitatie genomen. Foto's laten verkeer van trams, taxi's en omnibussen zien, een weinig frekwent verkeer in betrekkelijk stille straten. Er werd immers nog niet zo druk gewinkeld als
| |
| |
in latere jaren; de meeste vrouwen waren thuis bezig, terwijl de mannen na lange arbeidsdagen meestal pas tegen de avond naar huis gingen. Slechts een klein percentage welgestelde burgers, versterkt met wat hoge officieren of doortrekkende reizigers, kon zich de weelde veroorloven middaguren op café-terrassen door te brengen. Zij ontmoetten elkaar bij Kranzler, slenterden Unter den Linden langs, lazen aankondigingen op reclamezuilen, biljetten over komende concerten of toneelvoorstellingen. 's Avonds vulden zich de weinige bioscopen die de stad kende, zat men bijeen in electrisch verlichte café's of in kleine stamkroegen, tot in de voorsteden verspreid.
Het leek alles zo gemoedelijk, zo vertrouwd, zelfs het militaire vertoon van de dagelijkse aflossing van de paleiswacht of de parade op 's keizers verjaardag. Achter de façade speelden zich grotere dingen af: industriële expansie, wetenschappelijke ontdekkingen, een bewapeningswedloop waarin vlootbouw voorrang had gekregen, gewaagde koloniale politiek die het oorlogsgevaar nog verder vergrootte. Hiertegenover een in kracht toenemende vakbeweging en socialistische partijorganisatie.
Er werd van ‘cultuur’ gesproken, ‘Kultur’ als garnering van de hoofdstedelijke samenleving. Lof voor traditionele kunst, verwerping van ongewenste nieuwlichterij. Desnoods een oogluikend toelaten van ‘het moderne’, al was het maar om te bewijzen dat Berlijn zelfs hierin niet voor Parijs onderdeed. Wanneer men er op afgaf, klonk in de ergernis een toon van nieuwsgierigheid mee, sterker naarmate de publiciteit zich op de artisticiteit van een aantal vreemde vogels begon te richten. Wie hen in één volière verenigd wilde zien, kon volstaan het Café des Westens, Kurfürstendamm - hoek Joachimthalerstrasse, te bezoeken - ‘Café Grössenwahn’, zoals men spottend zei.
Men vond er Walden en Pfemfert, ieder met hun aanhang, soms de kunsthandelaar Paul Cassirer en diens vrouw, de actrice Tilla Durieux. En als hij in de stad was, ook Oskar Kokoschka voor wie Cassirer een tentoonstelling had inge- | |
| |
richt. George Heym, de expressionistische dichter die in 1912 verdronk bij het schaatsenrijden op de Wannsee, was er enige jaren stamgast. Aan een tafeltje zat Leonhard Frank zijn roman Die Räuberbande te schrijven, even verderop maakte schaakmeester Lasker notities uit kranten die hij voor zich had liggen, partijen overschrijvend die hij voor zijn analyses nodig had. In de loop van de avond verscheen de graficus Emil Orlik, of de filosoof-literator Kurt Hiller. Een enkele maal de schrijvende artsen Gottfried Benn en Alfred Döblin; Benn soms vergezeld van de vreemd uitgedoste dichteres Else Lasker-Schüler, de eerste vrouw van Herwarth Walden.
Toen in 1913 met de modernisering van het Café des Westens werd begonnen, dat wil zeggen tapijten en luxueuze meubels werden aangevoerd, zochten veel stamgasten een heenkomen naar andere café's, bij voorkeur het Romanisches Café, voorbij de Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskirche, of bij Aschinger waar men zich bij het bestellen van een kop soep naar hartelust kon bedienen van verspreid neergelegde broodjes.
Max Krell noemde café's van deze soort ‘wisselkantoren van ideeën en plannen, van geestelijk ruilverkeer, de produktenbeurzen van de dichtkunst, van kunstroem en de ondergang daarvan’. Stijgend in koers leek alles wat men schokkend modern noemde. Debatten over de noodzaak om met ieder idealisme te breken, zich van de ‘loden last der begrippen’ te ontdoen of de ‘van Homerus geërfde grammatica’ over boord te werpen. De dichter, meende Benn - en er waren velen die hem hierin bijvielen - moest zich teweer stellen tegen een wereld die nog maar weinig menselijks had te bieden, desnoods zich terugtrekken in een ‘esthetica van het lelijke’. Zelf had hij in 1912 hiervan een proeve geleverd in de vorm van de kleine gedichtbundel Morgue, expressionistisch weergegeven observaties van een arts, die zich het verwijt op de hals haalde een ‘helse snob’ te zijn. Windstoten van ijskoude woorden, gewaagde woordkunst van enige klassiek geworden gedichten: De negerbruid, De zaal van de krijsende vrouwen, De blindedarm.
| |
| |
Bedwongen sociale bewogenheid, medelijden met de menselijke wrakken die hij in het ziekenhuis in Moabit zag binnendragen, teleurstelling, walging, uittarting - er viel van alles te lezen uit de bundel waarmee Benn debuteerde. ‘De kroon der schepping, het zwijn, de mens’, het werd aan ieder overgelaten zo'n versregel naar eigen believen uit te leggen. Wie Benn in gesprek zag, zijn gelijkmatige zachte stem hoorde, vroeg zich af wat achter het masker van dat brede gezicht met enigszins geloken ogen verscholen lag. Voorgewende of werkelijke hardheid? Een hautaine afwijzing van iedere sentimentaliteit, de hooghartigheid van een man die kunst als een zaak van een vijftig personen beschouwde van wie naar zijn mening de meesten niet geheel normaal waren.
Tot de abnormalen naar wie zijn bewondering uitging, behoorde Else Lasker-Schüler, lyrisch talent - te onevenwichtig voor duurzame relaties. De dweepzieke dankbaarheid waarmee ze Benns genegenheid beantwoordde, bracht hem in verlegenheid. Onmogelijk zich aan deze zwervelinge te binden, de fantaste, ‘de prins van Thebe, Jussuf, de zwarte zwaan’, die dagen in café's doorbracht: ‘onze oase, onze zigeunerwagen, onze tent, waarin wij uitrusten van onze dagelijkse smartelijke strijd’. Wonderlijke figuur uit de Berlijnse bohème. ‘Ze was klein, destijds jongensachtig slank’, herinnerde Benn zich later, ‘had pikzwart haar, kort geknipt, wat toen nog zelden voorkwam, grote ravenzwarte beweeglijke ogen met een uitwijkende ondoorgrondelijke blik. Buitensporig wijde rokken, of een broek, een onmogelijke mantel, hals en armen behangen met onechte sieraden, kettingen, oorringen....’
Gottfried Benn was de tweede zoon van de predikant Gustav Benn en Caroline Jequier. Korte tijd na zijn geboorte, in 1886, trokken zijn ouders naar Sellin in de Neumark, het Noord-Duitse plattelandsgebied waaraan hij steeds vol heimwee terugdacht. Donkerder getint waren de herinneringen aan het ouderlijk huis, de dorpspastorie, aan Gottfrieds vader althans, asketische predikant van de oude stempel, die geen ander boek
| |
| |
las dan de Bijbel, slechts eenmaal in zijn leven een toneelstuk zag. Een onverzettelijke, volstrekt onkunstzinnige natuur, heel anders dan zijn levendige Franse vrouw, naar Duitsland gekomen als gouvernante bij een adellijke familie. In zijn autobiografie Doppelleben spreekt Benn van de Kretschmerse typologie die op zijn ouders van toepassing was: zijn vader ‘leptosoom’, streng, lang, mager, zijn moeder ‘pyknisch’, klein, gezet, levendig, vertegenwoordigster van het alpine ras. Van beiden droeg hij de kenmerken, vooral van zijn moeder, van wie hij ook het meeste hield (over zijn vader oordeelde hij eerst later veel milder).
Na een gymnasiumtijd te Frankfurt aan de Oder vertrok hij voor de studie in de filologie naar Marburg. De studententijd daar werd al gauw afgebroken omdat de gekozen studierichting hem niet beviel. Zijn belangstelling was natuurwetenschappelijk gericht. Er deed zich een mogelijkheid voor medicijnen te studeren door het militaire dienstverband aan te gaan, vereist om zich te laten inschrijven aan de Kaiser-Wilhelm-Akademie für das militärärztliche Bildungswesen te Berlijn, meestal de ‘Pépinière’ of kweekplaats genoemd.
Als officier van gezondheid voelde Gottfried, steeds meer literair gericht, zich een vreemde tussen zijn collega's, even geïsoleerd als in het milieu van Pruisische Junker-zonen gedurende zijn schooltijd te Frankfurt aan de Oder. Het stelde hem gerust dat de publicatie van de bundel Morgue in 1912, ondanks enig rumoer in de conservatieve pers, in militaire kring onopgemerkt bleef. Hij ontweek bij voorkeur iedere controverse. De officier-dichter meende zich in de gegeven situatie van zijn ‘dubbele leven’, het beste te kunnen handhaven door zich zo correct mogelijk te gedragen. Hij zette het masker op, nodig om zijn vrijheid te bewaren.
Kort na de dood van zijn moeder, een sterven dat hem sterk aangreep, maakte Benn kennis met een acht jaar oudere vrouw, Edith Osterloh, weduwe met een zoontje. Hij leerde haar tijdens een zomerverblijf op het Oostzee-eiland Hiddensee kennen. Zijn militair-medische diensttijd had hij toen al achter de rug.
| |
| |
Zonder inkomsten en voorlopig niet in staat een eigen praktijk op te bouwen, dong hij naar een functie als scheepsarts bij de Hamburg-Amerika lijn. Het bleef bij één reis naar New York en terug. Toen brak de oorlog uit.
Niet Berlijn, niet Wenen, zelfs niet Praag: er bestond voor Rainer Maria Rilke één stad die hem bovenal inspireerde, Parijs. Te veel gezegd dat hij er zich thuis voelde. Hij was er te gast als dichter, zelfs waar hij zich menselijk bedreigd voelde. In die voor hem ‘wunderlichste, bestimmendste, bildendste Ort’ had hij de angsten ondergaan die hij in Malte Laurids Brigge beschreef. ‘Wat een werkelijkheid in deze stad. Steeds zie ik er vol verwondering tegenaan hoe de smart daar staat, de ellende, de afschuw, elk ervan als een struik bloeiend’.
Na vrouw en kind te hebben verlaten, had hij het zwervend leven voortgezet dat met zijn dichterschap scheen te stroken. Van Worpswede naar Göttingen, van Venetië naar Spanje, naar het kasteel Duino aan de Dalmatische kust. Toch telkens weer Parijs, dat zijn eenzaamheid beter behoedde dan het meest afgelegen bergland, de eenzaamheid die hij zocht om veel te zien. Men diende daartoe de wanden hoog te maken, ze ‘tenslotte zo hoog op te trekken, dat men eindelijk van beneden af, als vanaf de bodem van een put, ook bij dag sterren ziet’. Sterren die anderen niet zagen, die onzichtbaar bleven voor hen die in verveling of in een jacht naar bezit leefden. Sterren boven grauwe stegen of brede kastanjelanen, boven bruggen en torens.
Wie de blik niet omhoog wilde richten, kon de mensen om zich heen waarnemen, wezens die de dichter in verbazing hielden. ‘En wat doen de mensen zo van alles, - ik weet niet wat ze doen, maar ze wekken voor het merendeel de indruk bezig of tenminste verliefd te zijn. Ze zijn in beweging, daar ben ik zeker van. Ze presteren een en ander, ze spelen hun rol, ze schrijven brieven, en daarbij blijft nog tijd over, taaie tijd waarop ze luide losslaan als op een clown, alleen om er zich van te ontdoen’.
| |
| |
Nooit werd hij er moe van, détails vast te leggen waarin zich mysteries van het alledaagse openbaarden. De bewegingen van een blinde krantenverkoper bijvoorbeeld, het langzame heen en weer lopen van de man voor de hekken van het Jardin du Luxembourg, de hele avond door.
Of Lenin ooit de door Rilke beschreven krantenventer heeft gezien? Of hij ooit één der figuren uit Malte Laurids Brigge, of mensen die aan hen deden denken, ontmoette? Wij weten het niet. Wèl staat vast dat de dichter en de revolutionair meermalen gelijktijdig in de grote leeszaal van de Nationale Bibliotheek hebben gezeten, de een vol liefde in historische bronnen verdiept, de ander in grimmige ijver materiaal verzamelend voor boeken of brochures waarin hij de zwakke plekken van de gevestigde sociale orde aftastte.
Het was Lenin niet om de mens te doen, maar om de mensheid. Hij had zich vertrouwd gemaakt met de gedachte dat de rechtvaardige wereld waarvan hij droomde, uit een bloedbad zou kunnen opbloeien. Wie een corrupte samenleving wilde aantasten, moest beschikken over de koelbloedigheid van de chirurg gereed om een zware operatie te beginnen. Daarbij heel ver zien, de historische ontwikkeling in breed verband analyseren. En zich niet laten afleiden door nutteloos redetwisten over de deugdelijkheid van enkele vruchten van de boom der burgerlijke cultuur. De bijl lag immers al bij de stam. Wie plannen ontwierp om toe te slaan, kon zich niet met letterkunde of muziek bezig houden, behoefde zich niet op te winden over expressionistische schilderkunst of poëzie. De strategie van de komende revolutie eiste de hele mens. Woonplaats en de direct waarneembare dagelijkse omgeving, het bedrijf van alledag, deden eigenlijk niet ter zake.
Jammer dat men toch telkens in zorgen of ergernissen verstrikt raakte, het gedoe bijvoorbeeld dat een verhuizing naar Parijs veroorzaakte. Lenin had er in 1908 voor zijn vrouw en zich en ook voor enkele familieleden een woning gehuurd in een der zijstraten van de Avenue d'Orléans dicht bij Parc
| |
| |
Montsouris. De kamers die ze betrokken, waren zo schamel gemeubileerd dat de conciërge van het woonblok niet kon nalaten zijn minachting voor deze immigranten te doen blijken. Een armoedig troepje, echt klanten voor de paardeslager om de hoek.
Bijna dagelijks werkte Lenin in de Bibliothèque Nationale. Hij fietste er iedere ochtend heen temidden van een voor die tijd druk stadsverkeer. Zijn fiets zette hij gewoonlijk neer op het bordes van een huis naast de bibliotheek, waar een conciërge er voor tien centimes per dag op wilde toezien. Toch wees deze bewaker alle verantwoordelijkheid af toen de fiets op zekere dag gestolen bleek. Een nieuw gekochte fiets eindigde daarna zijn bestaan bij een botsing met een auto. Lenin kwam er met wat schrammen en builen af; een kleine nederlaag tegen kapitalistische overmacht.
Niet alleen ergernissen, soms ook verleiding. Eén van de docenten aan de ‘partijschool’, in 1911 te Longjumeau, zo'n 15 km buiten Parijs geopend, was Lenins volgelinge en vriendin Inessa Armand. Ze had haar man, een Russisch staatsburger geworden Fransman, verlaten en een tijdlang met haar kinderen te Brussel gewoond. Nadat ze Lenin te Genève had leren kennen, rustte ze niet voor ze te Parijs tot zijn naaste medewerksters behoorde. Inessa was de bekoorlijkste vrouw die Vladimir Ilyich ooit had ontmoet, opofferend, muzikaal en van een zeldzame charme in het gesprek. Wanneer Lenin vrije liefde niet als een burgerlijke ideologie had beschouwd en zijn arbeidsfanatisme geen puriteinse trekken had vertoond, had zijn leven mogelijkerwijze een andere loop genomen en zou Sovjet-Rusland later misschien niet zo snel naar een nogal rigoureuze sexuele moraal zijn teruggekeerd.
Beleid en energie vergde de strijd tegen de gematigde mensjewiki die nog iets van parlementaire actie verwachtten. De revolutie zou, dit stond voor Lenin vast, alleen door de onverzettelijke minderheidsgroep van de bolsjewiki worden ontketend. Ook in Rusland had deze haar in het geheim opererende kernen. Toen in 1913 bij de herdenking van de 300-jarige
| |
| |
heerschappij van de Romanows een amnestie voor politiek-veroordeelden werd afgekondigd, stond ook voor Lenin de gelegenheid open naar Rusland terug te keren. Hij weigerde echter iedere gunst en besloot zich met zijn vrouw Kroepskaja in de Oostenrijks-Poolse stad Krakau te vestigen, dicht bij de Russische grens zodat hij gemakkelijk contact kon onderhouden met in Rusland agerende partijgenoten. Zijn plannen waren de Oostenrijkse regering niet onbekend. Men liet hem graag begaan, omdat er van Wenen uit gezien geen bezwaar bestond tegen ondermijnende acties tegen het tsaristisch régime.
De voorstelling die communisten zich van de laat-kapitalistische wereld maakten, droeg volgens Rathenau het stempel van Marx' ervaringen uit het midden van de vorige eeuw. Er sprak te veel studeerkamerwijsheid uit, te veel vertrouwen in opgestelde ontwikkelingswetten. Dat er een socialiseringsproces gaande was en dat er een zekere uitholling van het ‘kapitalisme’ (vaag en bijna onbruikbaar begrip) plaats vond, viel niet te ontkennen. Men moest echter over hogere observatieposten dan de leeszalen van het Brits Museum te Londen of van de Nationale bibliotheek te Parijs beschikken om te overzien wat zich in werkelijkheid afspeelde, bijvoorbeeld een uitkijktoren van het soort dat Walther Rathenau ter beschikking stond, het directoraat van de A.E.G., de Allgemeine Elektrizitäts Gesellschaft.
Hij had de leiding van de onderneming van zijn vader Emil Rathenau overgenomen. Over zijn ingenieurskennis en zijn organisatietalent hoorde men niets dan lof. Tegelijk werden nogal eens bedenkingen geopperd tegen zijn artistiek-filosofische neigingen, tegen zijn teruggetrokken vrijgezellenleven in de villa die hij in Berlin-Grunewald had laten bouwen. Wel ontving hij er graag kunstenaars en geleerden - men kon er ‘heel Berlijn’ ontmoeten - maar met niemand van hen voelde hij zich verbonden. Sommigen noemden hem ijdel en ondoorgrondelijk. Een schilderij van Munch laat een elegante heer
| |
| |
zien, ten voeten uit geschilderd, met lange benen en puntige lakschoenen. Musil meende iets negroïds in zijn kale schedel te zien, een ‘phoenicisch voorhoofd’, ‘kleine koen gebogen neus, uiteenwijkende lippen’. Een man van bijzondere intelligentie en overredingskracht, groot talenkenner, minzaam autoritair.
Rathenau's joodse gave van het afstand nemen ging bij hem zo ver, dat hij bij de beoordeling van sociale problematiek de eigen machtspositie vrijwel buiten beschouwing kon laten. Zijn veelzijdigheid maakte het hem mogelijk zijn aandacht over industriële projekten en filosofische problemen te verdelen. Hoe sterk zijn hang naar mystiek was, was slechts enkelen bekend. In afwijking van de marxistische visie op algemeen-economische wetten, verdedigde hij het standpunt dat er het meest te leren viel van de zich voltrekkende bedrijfseconomische ontwikkeling. Zijn studie Vom Aktienwesen houdt het betoog in, dat de naamloze vennootschap - als organisatievorm bepalend voor de naaste toekomst - op den duur de macht van de ondernemer-eigenaar zou doen overgaan op aangestelde organisatoren, ‘managers’, bestemd om sleutelposities in het bedrijfsleven te gaan bezetten, eventueel ook in gesocialiseerde ondernemingen. Zij zouden er meer belang bij hebben de arbeiders uit hun proletarisch bestaan te bevrijden dan de klassenstrijd voort te zetten.
Het scherpste verwijt dat Rathenau marxistische theoretici maakte, betrof hun verwaarlozing van psychologische faktoren, vooral het braak laten liggen van het terrein van de antropologie waaraan de jonge Marx zoveel betekenis had gehecht, zijn leer van de ‘Entfremdung’ of zelfvervreemding van de mens in de tijd van het moderne industrialisme. Zou deze worden beëindigd door de communistische revolutie of zou ze in de moderne technocratie binnen iedere maatschappijvorm kunnen voorkomen?
‘Schade aan de ziel’ in verschillende economische stelsels. Men kon volgens Rathenau wel proberen het begrip ziel intellectualistisch weg te praten, maar dit kwam eigenlijk
| |
| |
slechts neer op het ontwijken van een kernvraag voor het bestaan van de westerse mens. Het was al lang gebleken dat men bij brood alleen niet kon leven. ‘De mens begeert geloof en waarden’. Hij begint te begrijpen ‘dat hij iets onvervangbaars had bezeten; nu tracht hij het verlorene met list terug te winnen en sticht kleine heiligdommen in zijn gemechaniseerde wereld zoals men daktuinen op fabrieksgebouwen aanlegt’.
In Hermann Hesse's Späte Prosa lezen wij de opmerking, dat er geregeld materiaal wordt verzameld tot vergroting van de kennis van de mens. Intussen echter, zegt Hesse, zijn wij verder dan ooit van een antropologie verwijderd, omdat deze ‘een ware kennis van de mens, een moed tot vereenvoudiging veronderstelt, die wij niet meer opbrengen’.
Sigmund Freud zou evenwel liever van moed tot verruiming van het mensbeeld hebben gesproken, het zoeken naar nieuwe dimensies daarvan - zonder er behoefte aan te voelen de term antropologie in het geding te brengen. Hierin bleef hij de stelregels van het natuurwetenschappelijk onderzoek trouw.
In 1856 in Moravië geboren, toonde Sigmund als uitstekende leerling van het gymnasium vroegtijdige sociale belangstelling. Hij zou misschien rechtswetenschap hebben gestudeerd, indien hem niet een beschouwing van Goethe, Die Natur, in handen was gevallen. In een situatie van aarzeling vond hij hierin aanleiding zich in de medische faculteit te laten inschrijven: een routinestudie te Wenen onder de druk van antisemietische plagerijen die de joodse student diep kwetsten.
Na enige jaren van fysiologisch laboratoriumwerk ontwaakte Freuds belangstelling voor de neuropathologie en kwam het plan bij hem op zich als zenuwarts te vestigen. Voor de richting van deze belangstelling werd een studieverblijf te Parijs in 1885 beslissend. Vooral Charcots onderzoekingen over hysterie maakten indruk op hem.
In een in 1925 geschreven Selbstdarstellung doet Freud verslag van de begonnen praktijk, van zijn huwelijk met Martha Bernays, van zijn vroege studies over hysterie, ook bij
| |
| |
mannen geconstateerd. Een verhaal van strijd tegen gevestigde overtuigingen, van universitaire vooroordelen, van tegenwerking en ook wel van laster. In 1900 zijn Traumdeutung, een doodgezwegen boek. Voortgezette studies over de oorsprong van neurosen, in de meeste gevallen te herleiden tot vroege sexuele ervaringen of verdrongen driften, uitgebreid tot een libidotheorie waarin de sexualiteit in ruime zin als levensdrift centraal kwam te staan. Revolutionaire klanken, vooral toen Freud over de sexualiteit van het jonge kind begon te publiceren. Men verweet hem ontheiliging van de gangbare moraal.
De langzaam groeiende praktijk leverde ternauwernood genoeg op om het grote gezin een redelijk bestaan te gunnen. Een woning in de Berggasse 19, massief 18de-eeuws huis in een oud Weens stadskwartier, zes kinderen. Na de behandeling van patiënten uren in de studeerkamer. Mededelingen uit Freuds klinische praktijk die de aandacht begonnen te trekken: het bekend worden van wat de psycho-analytische methode werd genoemd. Medestanders vooral in Zwitserland: E. Bleuler, C.G. Jung en anderen. In 1908 een eerste klein congres te Salzburg. Oprichting van de Gesellschaft für Psychoanalyse. Hevige bestrijding van de nieuwe ‘leer’ in Duitsland. In plaats van gewone controversen, scheldpartijen - ‘voor de ruwheid en smakeloosheid van de aanvallen bestaat geen verontschuldiging’, schreef Freud later in zijn korte autobiografie. Zijn taken als klinicus, organisator en publicist vergden veel, te veel, van zijn krachten. Er kwamen maanden voor van oververmoeidheid en depressieve stemmingen, naar eigen oordeel versterkt door een neurose waarvan hij de oorsprong door zelfanalyse trachtte op te sporen.
1909 een uitnodiging uit de Verenigde Staten om aan Clark University, Worcester, Mass. een week lang colleges te geven, blijk van internationale erkenning. Ook in Europa een kentering in de opvattingen over de psycho-analyse. Daarbij een nieuw perspektief: begrip voor de mogelijkheid theorieën over het onderbewustzijn, dromen, symbolen in wijd cultuur- | |
| |
historisch verband te plaatsen. Bevruchtende invloed ervan op de literatuur, in het algemeen op de doorbraak van symbolistische of expressionistische stromingen. Verzet tegen het 19de-eeuwse rationalisme.
Freud zelf waagde zich na zijn vijftigste levensjaar voor het eerst aan speculatieve beschouwingen, die de grenzen van zijn vak te buiten gingen: een studie over Leonardo da Vinci, een boek Totem und Tabu. Geschriften van deze soort, maar ook sommige van zijn klinische onderzoekingen, bleven in eigen kring niet onaangevochten. Adler en Jung in het bijzonder namen een kritisch standpunt tegenover hem in. Er werd op congressen fel gedebatteerd. In de leiding van discussies toonde Freud zich meestal een toonbeeld van rust. Hij stak de ene sigaar na de andere op, maakte notities, streek met de vingers door de kleine verzorgde baard. Met scherpe, onderzoekende blik monsterde hij luidruchtige opposanten. De houding van een beschouwelijke revolutionair, man van wetenschap en profeet, zich bewust van de missie die hij meende te vervullen - in vitaliteit aan Einstein herinnerend.
Menskunde, veranderende dimensies van het mensbeeld. Psychologie, psychiatrie, sociologie, wetenschappen die met de natuurwetenschappen concurreerden in het ontsluiten van nieuwe gebieden van kennis. Revolutionaire stromingen ook in de kunst. Een vraag of in het voor-oorlogse Europa eveneens de stem van christelijke bezinning werd gehoord. Iedere zondagmorgen op de kansel? Ongetwijfeld, het Woord werd verkondigd, maar het scheen zijn kracht te hebben verloren omdat het steeds meer door woorden werd ingekapseld. Wel klonk nu en dan de stem der profetie. Een roepen in de woestijn, in 1914 nog slechts een fluistering.
Vermoeid door de algemene woordenrijkdom had Albert Schweitzer, de theoloog, de Bach-kenner, besloten om zendingsarts te worden. ‘Arts wilde ik worden om zonder veel gepraat iets ten goede te kunnen uitrichten. Jarenlang had ik mijn krachten in woorden uitgeleefd’. Het had verwondering
| |
| |
gewekt, dat hij, geleerde en musicus van Europese faam, de medische studie begon om ergens in Afrika, in Lambarene, voor een Frans zendingsgenootschap als tropenarts werkzaam te zijn.
De 26ste maart 1913 scheepten Albert Schweitzer en zijn vrouw zich te Bordeaux in. Twee mensen die Europa verlieten. Commentaren op dit vertrek, meestal met een ondertoon van verwijt. Had hij zijn krachten, ook als medicus, niet beter aan Europa kunnen wijden? Schweitzer gaf hierop later antwoord in zijn autobiografie Aus meinem Leben und Denken. Hij had wel degelijk aan sociaal werk in het eigen land gedacht. Het was in zekere zin ‘toeval’, of in zijn oog veeleer een vingerwijzing Gods, dat hij op de gedachte was gekomen de medemens als zendingsarts te dienen. Evangelisch beschouwd, de ‘logica van het niet-verstandelijke’ volgend, deed het eigenlijk niet ter zake waarop zich de individuele helpende daad richtte.
Schweitzer ging niet naar Afrika als boetedoening voor wat Europeanen daar hadden misdreven. Men zal in zijn geschriften tevergeefs naar een beschouwing zoeken over de massale misdaad waaraan mannen van het blanke ras zich schuldig hadden gemaakt: het vroege voorbeeld van de genocide, die in de geschiedenis bekend staat als slavenjacht en slavenhandel, de ondergang van miljoenen negers die in nameloze ellende het leven lieten door winzucht, niet van kolonisatoren, maar van kooplieden-avonturiers uit de tijd van het vroege kapitalisme.
Later, aan de zoom van het oerwoud, kwam Schweitzer tot cultuurfilosofie, op het beginsel van ‘eerbied voor het leven’ gebaseerd. De meest ‘unzeitgemässe’ beschouwingswijze, die in het tijdperk tussen de beide wereldoorlogen voorkwam. Uit de toon vallend als het Evangelie zelf, onbegrijpelijk voor mensen die meenden van brood alleen te kunnen leven.
Kritiek, afwijzing van leugens en leuzen, verwerping van burgerlijk egoïsme en nationalistische machtswaan. Men kon er iedere vorm voor kiezen. Ook die van de roman. Heinrich Mann greep naar een voor hem hanteerbaar wapen tegen de
| |
| |
hoogmoed en de verblinding die de leidinggevende bovenlaag in zijn land kenmerkten, een satirische roman die de titel Der Untertan zou krijgen. Verhalen rond waarnemingen welke hem in het geheugen gegrift stonden. ‘De werkelijkheid is een steun en een last’, verzuchtte hij in een brief aan Schickele. Herinneringen: verwijdering van een arbeider uit een middenstandscafé in Unter den Linden te Berlijn, smadelijke aftocht van een man die had moeten weten daar niet thuis te horen.
Er kon uit overvloedig materiaal worden geput: notities over stakingen en relletjes, krantenknipsels over de zwendel van Voigt, de oplichter die als officier verkleed met enige soldaten het stadhuis van Köpenick had bezet. Programma's van officiële feestelijkheden, aantekeningen over ‘Militärvorlagen’ en over begrotingsdebatten in de Rijksdag. Het boek Der Untertan moest een persiflage geven van de persoonsverheerlijking van de keizer, de gebreken van het op dril berustende onderwijssysteem aan de kaak stellen, de studenten-‘Verbindungen’ of de réunies van afgestudeerden op de korrel nemen en het algemene gebrek aan sociaal gevoel uitbeelden.
Het is ons niet bekend waarom Heinrich de door hem genoteerde ondertitel voor het boek, ‘Geschichte der öffentlichen Seele unter Wilhelm II’, liet vallen. Vermoedelijk omdat hij geen geschiedschrijving wilde bieden. Zijn roman volstond met het aanwijzen van een zondebok: de hoofdpersoon Diederich Hessling, personificatie van burgerlijke karakterloosheid. Wij vinden hem uitgebeeld als student, als ondernemer, als voorzitter van een plaatselijk comité, als verloofde en echtgenoot, als toeschouwer bij een Lohengrin-voorstelling.
Vol sarcasme schetst de auteur de sfeer van zo'n provinciaal stedelijk evenement. Wagner. Het orkest, de drukgebarende dirigent, de ouverture. Veel pluche en een overdaad van geluid, zwarte jassen, ridderorden, uniformen, zijden japonnen. Nadat het scherm is opgehaald, het bekende romantische décor. De koning onder een eik. Zijn legeraanvoerder, met stentorstem zingend van ‘des Reiches Ehr zu wahren, ob Ost, ob West’. Een toneel vol krijgshaftige figuren. ‘Ze hadden’, lezen
| |
| |
we, ‘grote buiken en baarden gekregen en zich tegen de harde tijd met blik omgord’. Hessling voelt zich in deze sfeer thuis: ‘Schilden en zwaarden, veel ratelend blik, een gezindheid van trouw aan de keizer, “ha” en “heil”, hooggeheven banieren en de Duitse eik. Graag had men meegespeeld’.
De vrouwen in het stuk imponeerden minder. Elsa was kennelijk een jodin. De muziek kondigde de verschijning van Lohengrin aan. Het deed er niet toe, of hij een zwanen- of een adelaarshelm droeg. Hoofdzaak was zijn heroïsch uiterlijk, dat Elsa op de knieën deed zinken. De koning wist zich bedreigd. Maar ook zijn tegenstander Telramund stond niet sterk. Dit bleek uit de manier waarop zijn volgelingen, alle Duitse trouw ten spijt, naar Lohengrin overliepen. In de derde akte de bekende Hochzeitmarsch. De mannen in de feeststoet, nu zonder harnassen, minder indrukwekkend dan in het begin van het stuk. Na hun aftocht trekt de koning zich discreet terug om Lohengrin en Elsa de vreugden van het bruidsbed te gunnen. In een volgende scène de mislukking van een laffe aanslag van Telramund. In de apotheose nogmaals alles wat er zo bijbehoort: eiken en banieren, wapens, met edele zwaai gehanteerd. Ondanks zijn triomf besluit Lohengrin afstand te doen van zijn macht. Zijn gezag wordt overgedragen aan Gottfried, ‘in drie dagen de derde landsheer aan wie edelen en mannen, trouw en braaf als altijd, hun hulde brengen’.
Aan ieder die het horen wilde, vertelde Heinrich Mann dat het niet in zijn bedoeling had gelegen Wagner te hekelen. Evenmin om Wagner-muziek belachelijk te maken. Hij beschreef de ‘Kitsch’ van het burgerlijk tijdperk. Zijn kritiek op de Wagner-cultus was geen andere dan die van muziekkenners, die er zich over beklaagden dat soms pompeuze uitvoeringen als sluitposten dienden voor het budget van stedelijke opera-instellingen. Volgens de componist Alban Berg - een bewonderaar van Wagner, vooral van diens Parsifal - zou Wagner zich in zijn graf hebben omgedraaid indien iets tot hem was doorgedrongen van de bedrijvigheid in en om het Bayreuther Festspielhaus. Gedrang in de gebouwen naast de muziek- | |
| |
tempel: een Festbierhaus en een Festspeisehaus. Het gedoe in langdurige pauzes. Veel Beierse autoriteiten. Ook Amerikaanse toeristen. Bier en champagne. Een jacht op handtekeningen van de dirigent en van gevierde zangers. Na het tweede bedrijf een lange pauze die gelegenheid bood tot souperen. Parades van chique dames, gewichtig lijkende schijnconversatie van heren in avondcostuum.
Het liet Heinrich Mann steenkoud hoe men hem literair wilde rubriceren. Met Die kleine Stadt had hij het hart gestolen van veel jonge schrijvers, die zichzelf expressionisten noemden. Zij prezen hem, zagen hem graag in hun kring, plaatsten hem ver boven zijn broer Thomas. Heinrich voelde zich het meest aangetrokken door een groep auteurs die te Leipzig om de uitgeverij van Kurt Wolff waren verzameld. Ze boeiden hem meer dan de opstandige Berlijnse kunstenaars die in Herwarth Waldens Sturm of Franz Pfemferts Aktion schreven.
Kurt Wolff had een gedeelte van het bedrijf van Rowohlt overgenomen, Franz Werfel als lector aangetrokken, relaties aangeknoopt met Max Brod en Franz Kafka. Leipzig. Men kon er in Café Bauer Walter Hasenclever, Johannes R. Becher, Paul Zech, Franz Blei en René Schickele treffen, soms ook bezoekers uit München of Berlijn, Heinrich Mann, Theodor Däubler of Else Lasker-Schüler. Meermalen Oskar Kokoschka. Een van de felsten in dit gezelschap was Walter Hasenclever, die najaar 1913 zijn drama Der Sohn schreef, een stuk over het generatieconflict. De zoon die zich tegen de vader keerde, tegen de vaderen tevens die, verblind en verwaten, de wereld aan de rand van de afgrond hadden gebracht welke met die ene cijfercombinatie ‘1914’ voldoende was getekend. Hasenclever las het stuk in het voorjaar van 1914 te Berlijn voor, in Kurt Hillers literair kabaret ‘Das Gnu’. Het verscheen daarna in enige afleveringen in René Schickele's Die weissen Blätter.
Bewogen tijd, waarin de meest sensitieve, meest lijdende en diepstschouwende van allen, Franz Kafka, slechts terloops werd genoemd. Kurt Wolff ontving in augustus 1912 18 kleine
| |
| |
prozaschetsen van hem, die nog in hetzelfde jaar onder de titel Betrachtungen verschenen. Het eerste Kafkaboek. Wolff weet te verhalen van zijn eerste kennismaking met de verlegen Tsjech, eind juni 1912. Brod stelde hem aan de uitgever voor met een paar woorden van aanbeveling die Kafka nog verder intimideerden. ‘Ach, hoe leed hij hieronder. Zwijgzaam, links, teer, kwetsbaar, onder een hoedje te vangen als een gymnasiast voor zijn examinatoren, overtuigd van de onmogelijkheid ooit aan de door de aanprijzingen van de impressario gewekte verwachtingen te kunnen voldoen’.
Kafka had haar in augustus 1912 bij de familie Brod thuis ontmoet, Felice Bauer, het Berlijnse meisje dat hij met brieven begon te bestoken, emotioneel als altijd. De in steeds bewogener toon gevoerde correspondentie leidde tot een huwelijksaanzoek, een verloving, dwars tegen Franz' voorgevoel in, dat hij zich tenslotte toch in eenzaamheid zou terugtrekken. Hij zocht het geluk en versmaadde het, hij wenste vrijheid en stuurde op binding aan: in zijn oog een verraden van zijn schrijverschap, dat juist in de winter van 1912/13 in een hoopgevende fase scheen te zijn gekomen. In één nacht was de novelle Das Urteil neergeschreven. Kort daarop werd de laatste hand gelegd aan de vertelling Die Verwandlung en een schets ontworpen voor een roman Der Heizer.
Felice, verward, wanhopig, overzag niet in welke vicieuze cirkel zich Franz' denken bewoog: alleen wanneer zijn schrijven naar wens verliep, vond hij moed om aan een toekomst met Felice te denken en zich over zijn verlangen naar gezinsgeluk te uiten. Maar juist wanneer het vertrouwen in zijn werk steeg, drong zich de gedachte op, dat er geen andere weg voor hem openlag dan zijn roeping volledig te volgen.
Toen Felice eens een fragment van een brief van Kafka aan een grafoloog overlegde, had deze haar een karakterschets van haar verloofde gegeven. Felice schreef hem dat daarin van ‘künstlerisches Interesse’ werd gesproken, een term die Franz geprikkeld afwees. ‘Ik heb geen literaire belangstelling, maar
| |
| |
besta uit literatuur, ik ben niets anders en kan niets anders zijn’. De verloving kon niet duren. Kafka voelde zich als een veroordeelde, als een mens wie geluk ontzegd was. En het was Felice die het vonnis uitsprak. In juli 1914 vond te Berlijn in het bijzijn van getuigen een gesprek plaats, dat de breuk tussen hen beiden bezegelde. Kafka voelde zich schuldig, maar kon niet begrijpen hoe ver zijn schuld ging. Noodlot voor hem, noodlot voor de wereld om hem heen. Begin augustus 1914, in de eerste weken van de oorlog, schreef hij het beginhoofdstuk van zijn roman Der Prozess, klemmend verslag van een zich voltrekkend fatum, de herleiding van een brok wereldgebeuren tot het lot van één mens, voortdurend in twijfel of de hem aangezegde executie gerechtvaardigd was of niet. Totdat het moment kwam dat, stervende, golven van schaamte zich boven hem sloten.
Het was Einstein niet onbekend dat er in Zwitserland pogingen werden ondernomen hem naar Zürich terug te halen in een voor hem eervolle positie aan de Eidgenössische Technische Hochschule. Een publiek geheim dat de Zwitserse geleerden die voor zijn terugkeer ijverden, ook uit Duitsland, Engeland en Frankrijk aanbevelingen voor zijn benoeming hadden ontvangen. Zelf was hij na afloop van het wintersemester te Praag bereid tot onderhandelen. Geen stad die hem boven Zürich ging. Hij wist ook hoe Mileva haar vroegere woonplaats was blijven idealiseren. Tegen Praag had ze steeds bezwaren geuit, meer bezwaren naarmate haar psychische toestand zorgen gaf. Het viel echter niet te verwachten dat Zwitserland verbetering zou brengen. Er bestond weinig hoop op herstel, weinig hoop ook op een normalisering van hun huwelijksverhouding.
Eind januari 1912 ontving Einstein, na enige correspondentie met het bestuur van de E.T.H., de begeerde aanstellingsbrief. De verhuizing vond tegen het einde van de lopende cursus plaats, weer naar het vertrouwde milieu van de stadswijk Zürichberg. Mileva's melancholie, haar apathie ook en verwaarlozing van de huishouding, bleven voortduren. Ze ver- | |
| |
zette zich niet tegen een voorstel tot echtscheiding. Voor Einstein, zelf nerveus en onzeker, bleef het een kwellende vraag hoe ver hij mocht gaan in een poging het eigen lot in handen te nemen. De overweging dat een in het gezin blijven niemand ten goede kwam, ja, de spanningen nog verhoogde, bleef zijn denken beheersen.
Jaren later, in een gesprek met C.P. Snow, merkte Einstein op, dat voor waarlijk creatieve arbeid enig levensgeluk nodig is, zoveel geluk bijvoorbeeld als hij in zijn eerste huwelijksjaren - zijn wetenschappelijk vruchtbaarste tijd - had gekend.
Niet dat hij in het verdriet en de onenigheid gedurende het jaar 1913 een motief voor echtscheiding wilde zien. Een gelukzoeker was hij niet. Maar de eenheid van leven en werk waarop zijn bestaan was gegrond, behoefde niet te worden opgeofferd aan een geforceerd voortduren van een huwelijk dat voor beide partijen vrijwel zinloos was geworden.
Door zorgen gekweld, aarzelend over de weg die hij had te volgen, ontving hij in de tijd van zijn huwelijkscrisis in de zomer van 1913 bezoek van twee Duitse collega's, Max Planck en Walter Nernst. Ze waren naar Zürich gereisd om Einstein te polsen over een mogelijk aanbod uit Berlijn. Men overwoog namelijk hem voor te dragen als lid van de Preussische Akademie der Wissenschaften waaraan een voor die tijd hoge salariëring van 12 000 rijksmark was verbonden met geen andere verplichting dan zich geheel aan de wetenschap te wijden. Wel zou men hem verzoeken de leiding op zich te nemen van het Forschungsinstitut für Physik, eveneens met blanco volmacht om zijn wetenschappelijk werk met een staf van medewerkers naar eigen inzicht te organiseren.
Einstein aarzelde. Hij vroeg bedenktijd, zich voornemend de zaak te bespreken met zijn Parijse collega Marie Curie, die met haar beide dochtertjes Irene en Eve naar Zwitserland zou komen voor enige bergtochten waaraan ook hij zou deelnemen. De Berlijners, onbekend met zijn neiging Zürich te ontvluchten, hadden hem in verleiding gebracht. Er waren momenten dat het hem absurd leek terug te gaan naar het land dat hij al
| |
| |
jong de rug had toegekeerd. Zich schikken in Pruisische discipline? Wat zou er van de hem beloofde vrijheid terecht komen binnen de organisatie van het Kaiser-Wilhelm-instituut? De Galileï-geschiedenis speelde hem door het hoofd. Onderwerping aan gezag, een hoge prijs voor de voortzetting van wetenschappelijk werk betaald. Dan weer: de wetenschap was internationaal, een aantrekkelijk vooruitzicht om met een geleerde als Max Planck te mogen samenwerken. Er waren genoeg motieven voor een vertrek naar Berlijn, rationalisering van het verlangen om onder de druk van gezinszorgen uit te komen, behoefte om met een schone lei te beginnen nu het samenwonen met Mileva hem en haar in een impasse had gebracht, met niets dan onheil ook voor de kinderen.
De 7de december 1913 meldde Einstein dat hij zijn verkiezing tot lid van de Preussische Akademie aanvaardde. Hij verzocht daarbij zijn indiensttreding tot begin april 1914 te mogen uitstellen. Eind maart nam hij afscheid van Mileva en zijn jongens, geheel overstuur. In sombere stemming kwam hij in Berlijn aan. Zwitser in de Duitse hoofdstad, teruggekeerd in het eertijds verworpen land, dat nu nog veel duidelijker dan in Einsteins jeugd de trekken vertoonde van een expansieve mogendheid. Machtswaan van leidinggevende groepen die borg bleven voor de binnenlandse orde en de koers bepaalden van de buitenlandse politiek. Men bevond zich op het hoogtepunt van ‘das wilhelminische Zeitalter’.
Symbool voor het moderne Duitsland bleef de figuur van de keizer. Officiële portretten van de heerser, in vol ornaat, adelaarshelm, de borst vol onderscheidingstekens, opgestreken snor, kaarsrecht-krijgshaftige pose, verduidelijken meer dan enige historische beschrijving. Zichtbare geschiedenis voor ieder die wilde zien wat er waar te nemen viel. Bij het 25-jarig regeringsjubileum van Wilhelm II, de 15de juni 1913, bracht de Leipziger Illustrierte Zeitung een speciaal nummer uit. Op het titelblad een hakenkruis, een eerste zwaluw van later in andere vormen geproclameerde heldhaftigheid.
| |
| |
De Duitse Patriotenbund nam het initiatief om bij Leipzig ter herdenking van de geallieerde overwinning op Napoleons troepen in oktober 1813, een reusachtig gedenkteken te laten bouwen. Het werd de 18de oktober 1913 in het bijzijn van de keizer en van vele Duitse vorsten plechtig onthuld. Daarbij werd het vroegere slagveld een ‘heiligdom van het volk’ genoemd, een teken van dankbaarheid van het Duitse volk jegens ‘God en onze heldenvaders’. Redenaars lichtten de betekenis toe van de vier grote beelden, zittende figuren, ieder negen en een halve meter hoog, onder aan het monument opgesteld: de dapperheid, de offervaardigheid, de geloofskracht en de volkskracht. Niemand wees er op, dat ze een combinatie van het onverenigbare te zien gaven. Hogerop in de steenmassa, bij de koepel, kon men in elf rijen beeldhouwwerk boven elkander 324 ruiters bewonderen. Een soort ruiters van de apocalypse?
In week- en maandbladen foto's die de nationale trots streelden. Foto's die een indruk moesten geven van Duitse prestaties: montagehallen in de Krupp-fabrieken, wapensmidse van Europa, de ‘Imperator’ in de haven van Hamburg, met zijn 52000 bruto-registertonnen het grootste passagiersschip van de wereld. Het nieuwe luchtschip van Graf Zeppelin, uit een ‘6-Millionen Mark-Spende des Volkes’ bekostigd.
Het algemene enthousiasme viel als een identificatieproces op te vatten. Het liep door tot in de uithoeken van een triviaal nationalisme, een onnozele verheerlijking van de keizer dikwijls: voor de kinderen gekleurde ‘keizerplaatjes’, bij sommige merken chocolade verpakt of advertenties voor gerookte hammen waarop afbeeldingen van de monarch waren aangebracht.
Parades, vlootmanoeuvres, machtsvertoon. Niet dat men de oorlog wilde. Men speelde slechts met de gedachte. De oorlog als mogelijkheid, niet als realiteit. Weer bleek hoe historische noties de geest gevangen kunnen houden. ‘Als ge de vrede wilt, bereid U ten oorlog’. Wie regimenten in paradepas zag langstrekken, foto's van vlootrevues bekeek, voelde zich geborgen
| |
| |
in de kracht die het eigen land ontwikkelde, een verschijnsel van hoogmoed meer dan van agressie. Vertrouwen in het behoud van de vrede ging samen met trots op militaire paraatheid. Sigmund Freud meende te kunnen vaststellen, dat individueel-psychologische verschijnselen uitbreiding tot massapsychologische verschijnselen toelaten. ‘Bij de massa's’, schreef hij later in zijn Massenpsychologie und Ich-Analyse, ‘kunnen de meest contrasterende ideeën naast elkaar bestaan en elkander verdragen, zonder dat hun logische tegenstrijdigheid tot een conflict leidt. Hetzelfde is echter in het onbewuste zieleleven van de enkelingen, bij kinderen en neurotici het geval, zoals de psycho-analyse allang heeft aangetoond’.
Spelen met de gedachte, prikkeling van sensatie wanneer men zich trachtte voor te stellen wat met beschikbare wapens kon worden bereikt, defensief of offensief. Van het in 1906 verschenen boek van de Engelse schrijver William Le Queux The invasion of 1910, werd een miljoen exemplaren verkocht. In beperkte kring circuleerden werkelijk oorlogszuchtige boeken als in Frankrijk de drie delen van Vaincre, geschreven door de overste van de generale staf Montaigne (1911) of in Duitsland het werk van generaal von Bernhardi Deutschland und der nächste Krieg (1912).
Intussen werden in Frankrijk en in Duitsland wetten aangenomen tot verlenging van de dienstplicht. Toen in 1913 Poincaré tot president van de Franse republiek werd gekozen, kalkten tegenstanders schuttingen vol met de woorden ‘Poincaré c'est la guerre’. Geen zomer zonder opzienbarende manoeuvres. Nu en dan conflicten als de Agadircrisis in 1911, of het gevaar dat de Balkanoorlogen van 1912 en 1913 naar Servië en Oostenrijk zouden overslaan. Voortdurend werd er gestookt, op een riskante politiek aangedrongen. Een Britse krantenkoning beroemde er zich op, dat in geen van de door hem beheerde bladen een vriendelijk woord over Duitsland kon voorkomen.
Schuld? De schuldvraag werd in 1919, in het verdrag van Versailles, zó gebogen dat de spits van de beschuldiging naar
| |
| |
Duitsland wees. De overwinnaars wilden dit. Ze eisten publicatie van Duitse documenten, terwijl juist de openlegging van deze stukken al gauw bewees hoe ook van Britse, Franse en Russische zijde het vuur was opgestookt. Schuld, zo vervlochten met ieder mensenleven, blijkt als existentieel basisbegrip nog duisterder bij beschouwing van historische constellaties, stuk voor stuk schakels in eindeloze ketens van oorzaak en gevolg. En steeds vertroebeld door een andere realiteit, de neiging om eigen schuld op anderen af te wentelen. Altijd weer ‘de anderen’ aan wie men graag toeschrijft wat men zelf misdreef. Wat onderscheidt de schuldige van anderen? Zo luidt de vraag welke K., hoofdpersoon uit Kafka's Der Prozess, de geestelijke stelde die hij in de domkerk had ontmoet. ‘Ik ben echter niet schuldig’, zei K. ‘Het is een vergissing’... ‘Hoe kan een mens eigenlijk schuldig zijn? Wij zijn hier toch allen mensen, de een zo goed als de andere’ ‘Dat is het juist’, antwoordde de geestelijke, ‘maar zo plegen de schuldigen te spreken’.
Toen Stefan Zweig, op weg naar Parijs voor een kennismaking met Romain Rolland, in het voorjaar van 1914 zijn reis te Tours onderbrak en daar een bioscoop bezocht, zag hij hoe de toeschouwers op het film-weekjournaal reageerden. Eerst een zekere onverschilligheid toen scènes van Franse legeroefeningen op het scherm verschenen. Daarna keizer Wilhelm op bezoek bij Franz Joseph met zijn patriarchale grijze bakkebaarden.
‘Op het ogenblik van het in het beeld komen van keizer Wilhelm, begon heel spontaan in de donkere ruimte een wild gefluit en getrappel. Alles schreeuwde en floot, vrouwen, mannen, kinderen hoonden alsof men hen persoonlijk had beledigd. Die goedmoedige mensen van Tours, die toch niet meer van paniek en van de wereld wisten dan wat in hun kranten stond, waren voor een seconde dol geworden. Ik schrok. Ik schrok tot diep in het hart. Want ik bespeurde hoe ver de vergiftiging door de sedert jaren en jaren gevoerde haat- | |
| |
propaganda moest zijn voortgeschreden wanneer zelfs hier in een kleine provinciestad argeloze burgers reeds zodanig tegen de keizer, tegen Duitsland waren opgehitst, dat zelfs een vluchtig beeld op het doek ze al tot een uitbarsting kon brengen’.
Toen hij Romain Rolland van deze ervaring vertelde, bleek hem dat de auteur van Jean Christophe, ‘de eerste bewust Europese roman’, vrijwel de hoop had laten varen dat een oorlog kon worden ontweken. De toen 47-jarige schrijver, een lange, enigszins gebogen man, grijsblauwe ogen in een ovaal gezicht, maakte een afgematte indruk. De uren die hij voor zijn piano doorbracht, waren de enige waarin hij sombere gedachten van zich af kon zetten. Zweig moest wel bedenken, zei hij, hoe licht men er als intellectueel toe kwam, de invloed van goedbedoelde waarschuwingen of beschouwingen te overschatten. Zeker, zelf had hij geschreven over de verbindende kracht van de kunst, van de muziek vooral, maar in het licht van de jongste ontwikkeling moesten vele van zijn idealen als wensdromen worden gezien. Kunst kon troosten, inhoud geven aan het leven, ‘maar ze vermag niets tegen de werkelijkheid’. Op een vraag van Zweig of dit niet een te defaitistische visie was, kreeg hij te horen, dat men zich met de realiteit vertrouwd moest maken. Dit behoefde eigen strijdlust niet te schaden. Ook verloren posten konden tot het laatst toe worden verdedigd.
Wat viel er in juli 1914 nog te verdedigen? Na de tragedie van Serajewo ging het initiatief geheel over op hen die in het effect van een stoutmoedig doorgespeelde machtspolitiek geloofden. Meenden zij die zich nog enige oppositie konden veroorloven werkelijk dat daarmee ‘de vrede’ te redden viel? De vrede, die al jaren werd verduisterd door de koude oorlog, welke men destijds nog ‘bewapeningswedloop’ noemde.
Een hardnekkige vredesideologie was in kringen van de internationale arbeidersbeweging blijven leven. Bij het bijeenroepen van het Bureau der Socialistische Internationale te Brussel lagen de mobilisatiebevelen al klaar. Duitsland steunde
| |
| |
Oostenrijk in het stellen van voor Servië onaanvaardbare eisen. Rusland moedigde Servië aan om zich in geen geval te laten intimideren. Een door Sir Edward Grey, de Britse minister van buitenlandse zaken, voorgestelde topconferentie van vier grote mogendheden vond geen doorgang.
De laatste mogelijkheid van verzet lag volgens Lenin in massale dienstweigering van de arbeiders, als bewijs van revolutionaire gezindheid tegenover imperialistische-kapitalistische machten. De afgevaardigden, verzameld voor het congres van de Socialistische Internationale dat eind juli '14 te Brussel werd gehouden, wisten echter dat geen van de grote socialistische partijen sterk genoeg georganiseerd was om, ieder in eigen land, een beslissende krachtproef te riskeren. Omdat men in de onvermijdelijkheid van de oorlog geloofde. Op het moment dat de grote Franse volkstribuun Jean Jaurès de 31ste juli werd vermoord, waren de legers al op volle oorlogssterkte gebracht.
Plotseling een kettingreactie, nerveuze drang naar het forceren van een beslissing. Eigenlijk was er jaren op afgewerkt, had men tijd noch geld gespaard om de industriële uitrusting en tegelijk daarmee het defensie-apparaat verder uit te bouwen, offers naar men zei, noodzakelijk tot behoud van de beschaving die vóór de dag des oordeels ‘een grote hoogte’ had bereikt.
Men was er steeds van uitgegaan, schreef Kafka in zijn korte schets Das Stadtwappen, dat ‘bij de babylonische torenbouw aanvankelijk alles redelijk in orde’ was. De westerse cultuur mocht een toonbeeld van groeikracht worden genoemd. Er werd gebouwd, in steeds stoutmoediger afmetingen. En als men niet bouwde, vond dit zijn rechtvaardiging in de energie die veel voorbereidend werk vergde. Zo bijvoorbeeld was men verdiept geraakt in het plaatsen van wegwijzers, in het organiseren van tolkendiensten, in het bouwen van woningen voor arbeiders of in het aanleggen van verbindingswegen.
Het was alles nodig. Men moest er dus tijd voor uittrekken. Haast was uit den boze; het bouwen zou waarlijk wel vorde- | |
| |
ren. Hoofdzaak immers was de idee, het denkbeeld om een toren te bouwen die tot in de wolken zou reiken. Over de toekomst behoefde men zich geen zorgen te maken, ‘integendeel, de kennis van de mensheid neemt toe, de bouwkunst heeft vooruitgang geboekt en zal verder vooruitgaan; werk waarvoor we een jaar nodig hebben, zal over een eeuw misschien in een half jaar worden gedaan en bovendien beter, houdbaarder’.
Zulke overwegingen leidden echter de aandacht af van het eigenlijke werk. Misschien bestond een vage vrees dat latere generaties ongedaan zouden maken wat met veel moeite tot stand was gebracht. Hoe dan ook, men bekommerde zich meer om uitbreiding van arbeidersvoorsteden dan om de bouw van de toren. Iedere nationaliteit wilde de mooiste wijk hebben. Het kostte tijd de geschillen te beslechten die hieruit voortvloeiden. Tijdrovend bleken ook discussies over verfraaiing van de stad.
‘Zo verging de tijd van de eerste generatie, maar geen der volgende handelde anders; slechts de technische kennis nam voortdurend toe en daarmee de strijdlust’. Nadat de tweede en daarna de derde generatie tot het inzicht waren gekomen hoe zinloos de bouw van de hemelhoge toren eigenlijk was, voelde men zich toch teveel met elkaar verbonden om het plan op te geven en de stad te verlaten. Langzaam rijpte de zekerheid dat het werk nooit zou worden voltooid, ja, tot ondergang was gedoemd.
Dwars door veel geveinsd optimisme heen, vertelt Kafka, gaf men zich aan de kwellende gedachte over, dat het einde misschien meer nabij was dan kon worden voorzien. Men trachtte zich vertrouwd te maken met de mogelijkheid van een zichzelf vervullende profetie. Wanneer een katastrofe in het verschiet lag, viel niet op uitstel van executie te rekenen.
‘Alles wat in deze stad aan sagen en liederen is ontstaan, is vervuld van een verlangen naar een in profetieën genoemde dag waarop de stad door een reuzenvuist in vijf kort op elkander volgende slagen zal worden verpletterd. Daarom draagt de stad dan ook een vuist in haar wapen’.
|
|