De twaalf mannetjes(1957)–Mies Bouhuys– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] De schapen In hun wollen winterjas staan de schapen in het gras dag en nacht te dromen. Dromen... dromen... dromen maar: katjes in de hazelaar, blaadjes aan de bomen, boterbloemen langs de weg, vogelnestjes in de heg. 's Morgens kom ik er voorbij en dan kijken ze naar mij. Ik zeg: wat een winter hè. Bè, roepen de schapen, bè. [pagina 9] [p. 9] Maar vanmorgen... Enkel oog en enkel oor waren ze. Waarvoor? Waarvoor? Toen ik goeie morgen zei, keek niet eentje op naar mij. Midden in de schapenkring stond een klein wit wollen ding, zonder mutsje, zonder jasje, zonder sokjes, zonder dasje huppelde het in het rond op de hardbevroren grond. Lammetje bè, lammetje mè, dat was een verrassing, hè. Vorige Volgende