gereden die hier naar de markt moest. Het was nog helemaal nacht toen we weggingen en het was erg koud tussen de spruitjes en de rode kolen, maar dat vond ik niks erg, hoor, want nog niet één jongen bij ons in het dorp heeft Sinterklaas wel eens echt gezien.’
‘Ooooo...’, zeggen Kabeltje en Margrietje allebei, want ze wisten niet dat je zó ver weg kon wonen! Kabeltje kijkt een beetje bezorgd naar de plek waar het jongetje staat. Hij is nog niet zo erg groot, kleiner dan Kabeltje en Margrietje en vlak voor zijn neus staan twee mannen met trompetten, waarmee ze straks het sein moeten geven dat de stoet er aan komt.
‘Als je het daar maar goed ziet’, zegt Kabeltje.
‘O, jawel hoor’, knikt het rode hoofd van het jongetje, ‘als ik maar een héél klein stukje van de mantel van Sinterklaas zie of misschien het puntje van zijn mijter of zijn baard, nou, joh... dan geloven ze me al niet bij ons in het dorp.’
Kabeltje kijkt naar Margrietje en Margrietje kijkt naar Kabeltje. Ze denken allebei hetzelfde: ‘wij hebben Sinterklaas al zó vaak gezien...’
‘Zullen we?’ vraagt Margrietje. Kabeltje kijkt even opzij naar meneer Peter, die druk bezig is met zijn camera. ‘Hij heeft gezegd, jullie tweeën, maar geen muis er meer bij’, fluistert hij.
‘Als we ons nou nóg een beetje kleiner maken’, fluistert Margrietje.
‘Ja’, fluistert Kabeltje terug, ‘maar als hij het ziet!’
‘Mijn cape!’ sist Margrietje in zijn oor en ze haalt haar blauwe plastic cape tevoorschijn, die haar moeder heeft meegegeven voor als het regenen gaat. ‘Ja, schitterend’, lacht Kabeltje en hij gaat op één knie zitten en wenkt het jongetje. ‘Hoe heet je?’ vraagt hij. ‘Gijs-Jan’, zegt het dikkerdje. ‘Je mag erop, maar