dunne witte vloeipapiertjes komen tevoorschijn. Meneer André, de toneelmeester staat boven op een ladder en neemt de kerstboomdingen aan van Kabeltje, die ze hem o, zo voorzichtig, toesteekt. De camera's knipperen ervan met hun grote ogen, zó schitteren de bellen, klokken, slingers en ballen.
‘Het lijkt wel echt zilver’, fluistert Dolly, de grootste camera. ‘En zó groot, zie je hoe groot die kerstklokken zijn? Wel bijna zo groot als een echte torenklok’, zegt Milo.
‘Heerlijk zal dat zijn als we straks plaatjes mogen maken van al dat moois’, roept Janus, die zijn grote oog op het hoogste topje van de boom heeft gericht, waarin een klein glazen engeltje hangt dat op een zilveren trompetje blaast.
‘Ja, en dan die plaatjes doorsturen naar de mensen thuis!’ roept Dolly, ‘wat zullen ze het prachtig vinden om zo'n grote boom op hun televisie-toestel te zien! Niemand heeft natuurlijk zo'n boom als deze. Die zou niet in één kamer kunnen.’
‘Ach, domoren’, fluistert Kabeltje, die best begrijpt waar de camera's het over hebben, ‘het gaat toch niet om het grootste. Het gaat erom dat iedereen in zijn eigen huis iets van al dat licht en dat feest voelt.’
Net op dat ogenblik haalt hij de laatste kerstboomversiering uit de laatste doos. Een beetje verbaasd blijft hij ermee in zijn handen staan. Het is het kleinste kerstklokje, dat je je bedenken kunt, niet groter dan de nagel van je duim, zó klein. Maar het is wel een erg lief klokje, denkt Kabeltje meteen en hij steekt het meneer André gauw toe. Die blijft er midden op de ladder mee in zijn handen staan en schiet in een lach. ‘Nee maar’, zegt hij, ‘wat een grapjas, die meneer van de winkel waar we de kerstspullen hebben gekocht! Dat heeft ie er natuurlijk bij gestopt om ons aan het lachen te maken. Stel je voor dat we zo'n