van kwaadheid. ‘Wie was dat? Wie zuchtte daar zo?’ roept ook hij en hij stampvoet erbij van kwaadheid. ‘Ik niet’, zeggen de cameramannen in koor, ‘ik niet’, zeggen de mannen van het geluid en het licht. ‘Wij niet’, zeggen de twee toneelmeesters. ‘Ik niet’, zegt Kabeltje, die net als iedereen van de één naar de ander kijkt.
De regisseur is nu echt boos. ‘Denken jullie soms dat ik in kabouters geloof, die hier in een hoekje zitten te zuchten? Eén van jullie heeft gezucht. Laat ie me nou maar liever meteen vertellen dat híj het was, dan nemen we voor hem een ander, die niet hoeft te zuchten als het net niet mag! Nou, zeg op, wie was het?’
De mensen kijken elkaar aan, kijken nog eens de regisseur aan en dan wéér elkaar. Ze schudden allemaal van nee.
‘Nou, we proberen het nog één keer!’ roept de regisseur, die woedend is en de deur van zijn regie-kamer met een harde klap achter zich dicht trekt. Alle mensen doen nu nóg meer hun best. Het is stiller dan stil in de studio. Een lichtje gaat aan. Dat betekent dat Dolly opnieuw naar de tekening toe moet rijden. Daar gaat ze... Maar wat nu weer? Ze hobbelt op en neer als een bootje op zee en het plaatje dat ze op het televisie-scherm van de tekening maakt hobbelt daardoor mee, zodat het lijkt of het hele land van de fietsen een groot hobbelveld is. Daar zal een oude fiets, die rust zoekt, nooit op kunnen rijden. Wéér oooo... geroep, wéér verschrikt geschuifel van voeten en kabels die op de grond vallen. En wéér de regisseur die nu met een nog roder hoofd op de trap verschijnt. Iedereen kijkt naar iedereen en naar de regisseur. Kabeltje drukt zich tegen het zadeltje van Dolly aan.
‘Dolly!’ fluistert hij, ‘weet jij hoe dat kwam?’