zich iets van aan. Hoor maar, ze zingen met z'n allen:
‘Wit, wit... witter dan wit,
wat lekker als je binnen zit.
‘En...?’ vraagt meneer Brander, die onder zijn tafel uitkomt en Kabeltje ziet staan, ‘hoe vind je vandaag het verhaal van Tum?’
‘Mooi...’, zegt Kabeltje, ‘alleen...’ Hij bijt gauw op zijn lip en durft niets meer te zeggen.
‘Nou, zeg het maar’, zegt meneer Brander, die al zijn vogeltjes keurig op een rij in de sneeuw neerlegt.
‘Nee eh... niks’, zegt Kabeltje, die verlegen over het kopje van het koolmeesje aait, ‘ikke... eh... ik bedoel: alles is zo echt, hè, ... de brandhoutjes van Tum en de vogeltjes met echte veertjes. Alleen... Wat in dat liedje staat, dat is niet waar!’ ‘Nee?’ vraagt meneer Brander verbaasd, ‘wat staat er dan?’
‘Dat de schoorsteen rookt’, zegt Kabeltje, ‘en dat vind ik jammer, want het sneeuwt wèl echt, maar de rook... de rook zie je niet.’
Meneer Brander denkt na en knikt. ‘Ja’, zegt ie, ‘ja, je hebt gelijk, Kabeltje, er zou rook moeten zijn, zeker als je hem eerst al die houtjes hebt zien zoeken. Het zou mooi zijn en niet eens zo moeilijk. Als ik in de tafel een gat maakte en daar rook doorblies, precies onder het huisje van Tum, zou het in een mooie pluim uit de schoorsteen kringelen. Maar ja, ik heb al die vogeltjes al aan m'n vingers en ik moet het nog laten sneeuwen ook!