hun schoenen en over de rubber voetjes van Janus. Het hele vlot deint op en neer als een schip op zee. Kabeltje lacht er hard om, maar meneer Arnold heeft moeite om het armpje van zijn camera toch goed te blijven sturen. En Janus zelf?’ ‘Zeeziek’, roept hij, ‘o, ik ben zo zeeziek!’
En ja, de mensen thuis voor hun televisie-toestel kunnen zien hoe draaierig de camera is, want het hele beeld danst op en neer. En nét als het water weer iets rustiger wordt en Janus een beetje bijkomt, schiet het volgende bootje om de bocht. ‘Ik kàn niet! Ik kàn niet meer!’ roept hij als hij de golven weer op het vlot ziet afrollen.
‘Vooruit!’ roept meneer Arnold, ‘het is de plicht van iedere camera om àlles te laten zien, ook onder de moeilijkste omstandigheden!’
Dat zijn heel plechtige woorden op zo'n wiebelend vlot, maar meneer Arnold weet zo gauw niets anders te bedenken, want hij heeft het zelf ook moeilijk. Door het opspattende water is het vlot zo glibberig geworden alsof het met groene zeep is ingesmeerd en hij kan zich bijna niet staande houden achter zijn op en neer dansende camera.
Kabeltje, die het gevaar ziet is op zijn hurken gaan zitten en houdt de rubber voetjes van Janus vast. ‘Niet bang zijn!’ roept hij, ‘er kan je niets gebeuren, Janus. Ik houd je vast!’
Maar wie houdt meneer Arnold vast? Als er opeens drie bootjes tegelijk om de bocht komen en voorbijvliegen, krijgt het vlot zó'n oplawaai, dat meneer Arnold over de vloer, die zo glad als spek is, wegglijdt. Hij probeert nog even zich vast te grijpen aan z'n camera, maar hij weet dat hij die dan mee zal trekken het water in. En voor een camera is een nat pak nog iets anders dan voor een camera-màn!