Margrietje heeft zichzelf intussen veranderd in het lieve prinsesje dat door de roverhoofdman wordt meegenomen naar zijn hol. Ze heeft een blonde krullenpruik opgezet, die tot over haar knieën hangt; met het doosje rood tovert ze een paar bange blosjes op haar wangen.
Als ze kraar zijn staan ze wel twee minuten met open mond naar elkaar te kijken. ‘Kom mee!’ roept Kabeltje, ‘we gaan ze binnen aan het schrikken maken!’
Maar boven de deur van de studio brandt het rode lampje en in de huiskamer bij Kabeltje is niemand. Alleen Kardoes, de zwarte kater, die even één oog opendoet en het dan gauw weer sluit, omdat hij er niets aan vindt. Onder de tafel spelen ze een poosje roverhol, maar omdat Kardoes ook geen paard wil zijn, besluiten ze om weer terug naar het kamertje te gaan en eens te zien wat ze nog meer kunnen worden.
Maar als ze daar komen staat er een grote wilde zigeuner bij de tafel met potjes en doosjes.
‘Aha’, zegt hij, ‘ik dacht wel dat ik jullie hier zou vinden. Stiekem in de woonwagen gekropen, hè, toen ie naar de studio werd gereden! Kom maar gauw mee, dan breng ik je terug naar het kamp.’
Margrietje en Kabeltje kijken elkaar met verschrikte ogen aan. ‘Hij denkt dat we echte zigeunerkinderen zijn’, zeggen de ogen van Margrietje.
‘Hij is zèlf een echte zigeuner’, zeggen de ogen van Kabeltje, ‘niet een man in een pak!’
De grote zigeuner pakt ze allebei bij een schouder en duwt ze door de gang naar de deur, waar Kabeltjes vader in zijn glazen hokje zit.
‘Twee zigeunerkinderen die naar binnen waren geslopen’,