| |
VIII
Zeer onverwacht was de Bourgondiër einde van Wijnmaand te 's Hage gekomen. Het scheen een beleefdheidsbezoek aan de hertogin Jacoba, daar hij zich vergezellen deed van zijn jonge gemalin; maar de zeshonderd zwaargewapende ruiters die hij meebracht, deden Hoek en Kabeljauw juist in deze dagen op hun hoede zijn. Zij onthielden zich van bijeenkomsten, vermeden alles wat argwaan kon wekken. En Van Borselen ontving zijn Heer met het gebruikelijk eerbetoon.
Philips voelde de stemming aan. Alle Hoeksche edelen ver- | |
| |
schenen om opnieuw hun riddertrouw hem te bezweren; hij peilde hen een voor een, met scherpen blik. Er broeide misschien iets, maar hij was juist bijtijds gekomen. En op het banket, zat Philips met Vrouwe Jacoba aan zijn rechterzijde, Van Borselen tegenover hen beiden.
Zoo buitengemeen bevallig, de gravin van Holland, dat aller oogen naar haar werden getrokken; en Isabelle ter andere zijde misnoegd de donkere oogen klein neep. Jeugdig het verfijnde, versmalde gelaat boven de kostbare diamanten span, waarvan afhing op haar borst als een flonkerende stroom de keten van robijnen, diamanten en parels. Flonkerend ook de scherts van haar luchtigen, rappen geest in het discours; vorstelijke, jonge godin, voor de oogen van haar echtgenoot, dien zij telkens een speelschen blik toezond - overmoedig, coquet. Maar in haar de onrust, die haar naar 't uiterlijk slechts onbezorgder en vroolijker maakte. Wat hield deze onverwachte komst van Philips in.... Zij dacht aan den opstand, die haar àlles terug moest brengen; tot zij wéér hier zou zitten op deze plaats, zonder den Bourgondiër, alleenheerscheresse....
Langzaam, oh hoe traag waren mannen - hoe voorzichtig - hoe.... lauw. Vijandig toch óók velen nog....
Iets bereikte haar als een aanraking. Zij zocht de tafel af, zag in het donkere gelaat van Montfoort, dat haar aanstaarde.
Haar oogen priemden in de zijne, tot zij hem bleeker worden zag.
‘Verrader, lafaard - hèm zou haar straf treffen zoodra zij meester was hier. Als....’
Zij keerde zich tot Philips, die haar vroeg naar haar slot Teylingen. Hij had gehoord, dat zij er met voorliefde verbleef. ‘Het verheugde hem.’
Zij zag het gelaat, minzaam sprekend, maar met een gevaarlijken glimp in de oogen. En plotseling werd zij koud. De koude van gevaar, verlatenheid, die haar altijd waarschuwde in haar gevoelig lichaam. Als in een kramp hield zij haar hoofd den verderen maaltijd van Van Borselen afgekeerd. Begon opnieuw te spreken, in haar ongeëvenaarde levendigheid.
Met zonderlinge aandacht haar bezagen de zwarte, stille oogen.... En plotseling klaterde losgeschoten haar lach.
Aan den overkant schokte Van Borselen op. Deze lach, ge- | |
| |
broken van klank voor zijn ervaren oor - was als een angstkreet. En toen hij het hoofd wendde, zag hij Montfoort, naar voren gebogen over de tafel, luisterend evenals hij....
Van Borselen bleef roerloos recht. Maar in hem begon het te jagen: zijn Vrouwe hier weg te weten, in.... veiligheid.
Ontzaggelijke hoogheid strakte gelaat en houding van de gravin van Holland, toen eindelijk dit ondragelijk banket ten einde, zij afscheid nemen kon van den hertog en zijn gemalin.
Frank - zij zag geen kans hem te waarschuwen. Wàt ook viel er te zeggen, dat hij niet zelf wist. En hij staande in de rij der edelen, ving mede haar algemeenen minzamen maar zeer hoogen groet. Slechts hij zag de huid op haar voorhoofd even huiverend samentrekken, als voor nabij onheil....
Nu reed zij heen met Marie en haar gevolg terug naar Teylingen. Goddank. Hij haalde diep adem als van een druk bevrijd; en in de onmiddellijke nabijheid van den hertog, nam hij plotseling opgewekt deel aan het discours.
Dan - op een oogenblik viel het hem in, dat het reeds zeer laat moest zijn. Ongewoon laat. En dat Philips het samenzijn opzettelijk telkens rekte....
Moèst het laat worden? En waarvoor?
Een vraag van Philips deed hem opzien.
‘En gij zijt, Heer van Borselen, weltevreden over den toestand in Holland en Zeeland? Geen verzet ergens van Hoeksche zijde?’
‘Neen Uwe Genade - het land is rustig.’
‘Wel, gij zoudt het weten moeten, gij zijt mijn stadhouder - ik kan dus gerust zijn.’
Om hem scherp aandachtige oogen uit Bourgondische gezichten.
Van Borselen zweeg. De rol van verrader lag hem niet; hij was altijd recht door zee gegaan. Maar dan dacht hij weer aan zijn vrouwe in haar grooten nood, tot wie hij gekomen was in medelijden, aan wie hij zich thans gebonden voelde in een hartstochtelijke liefde. Jacoba - wier liefde van zijn zonen vorstenkinderen zou maken eenmaal in de Nederlanden....
De hertog met een blik op zijn ernstig gelaat, was opgestaan, afscheid nemend van het kleine gezelschap. Van Borselen ging
| |
| |
hem na, om hem volgens gewoonte het geleide te geven naar zijn vertrekken.
Voortdurend pratend in een plotselinge spraakzaamheid bleef de hertog, vlak naast hem. En plotseling voelde Van Borselen het onheil, dat duister over de feestelijk verlichte tafel gedreigd had, in deze stille gangen nader sluipen. Hij zag terzijde Philips aan, maar die keek, al sprekend recht voor zich uit.
Bij het hertogelijk slaapvertrek nam Van Borselen met een diepe buiging afscheid. Dan, achter de gesloten deur stond hij een oogenblik zinnend. Verbeeldde hij het zich, of was het hem ontgaan? Hij had niet gehoord, dat de hertog hem zijn groet teruggaf....
Langzaam, wat zwaar, liep zijn groote gestalte de gangen terug.
Daar! plotseling uit de schaduw een man hem tegemoet, die voor hem staan bleef! Ternant, de jonge Bourgondiër, in hooge gunst bij den hertog.
Van Borselen's stem viel barsch uit:
‘Wat wilt ge, Heer?’
‘Uw degen, Heer.’
Van Borselen deed een stap terug. Het was gekomen!
Voor het eerst van zijn leven verloor hij alle tegenwoordigheid van geest in een dollen toorn. Hij hief de gebalde vuist:
‘Op wiens last?’
‘Op last van den hertog, onzen Genadigen Heer.’
‘Dat zal de hertog dan mij, zijn stadhouder, zèlf zeggen! Terug Waal! Met uw handen van mijn lijf!’
Hij wilde zich keeren, zijn degen trekken. Maar reeds zag hij zich omringd door een bende gewapenden, die in een oogenblik hem weerloos makend, hem snel meevoerden.
Langs achtertrappen voelde hij zich gedrongen naar een poortje. Koude Novemberlucht om zijn hoofd. Zijn gescherpt oor ving geklots van water, vaag onderscheidde hij een overdekte schuit.
‘Zij voerden hem weg om hem te vermoorden, heimelijk, op een verborgen plek. God sta Jacoba bij. Wat zal haar lot zijn. Arme Vrouw, arme hooge Liefste. Tot weduwe gemaakt door den vijand, en voorgoed van alles beroofd....’
Zijn reuzenkracht wrong zich in de vuisten, die hem met
| |
| |
moeite hielden. Op eenmaal brulde hij zijn angst en zijn woede uit. Maar ruwe, stinkende handen legden zich op zijn mond - hij viel, neergestooten en gekneveld. En voelde de schuit snel wegvaren.
Getrouwe snelle boden brachten naar slot Teylingen het rampzalige nieuws in den vroegen morgen.
Marie van Nagel die het opving, viel bijna flauw; en voor het eerst van haar leven toonde Jacoba zich bevreesd. Zij kromp in elkaar, en staarde met een klein, weggezonken, vaal gezicht om zich heen, alsof een onzichtbaar, afschuwelijk gevaar op haar loerde.
‘Gevangen? Frank? In zijn macht? Dàn.... was alles verloren - waren zij beiden verloren....
Plotseling met een gil vloog zij op.
‘Waar is hij? Waar is Frank? Ik moet het weten! Ik.... kan niet - kan niet hem missen - kan niet....’
‘Zal ik naar 's Hage gaan, en zien te weten te komen?’
Zij huiverde, keek opnieuw om zich heen; het scheen leeg hier te zijn geworden - een afgrijselijke leegte - als een doode naliet....
‘Ja ja -’ murmelde zij dan - ‘ga - ik moèt weten....’
Het was laat in den middag, toen eindelijk Marie terugkwam. Haar bezorgde oogen zochten Jacoba.
‘De Heer van Borselen is gevoerd naar Brabant, misschien naar Vlaanderen. Men weet het niet. Maar hij leeft.’
‘Leeft! Hoe lang nog?’
‘Men gelooft niet, dat Philips het wagen zal, een telg uit zulk oud geslacht te laten terechtstellen. Hij kàn dat niet wagen. Men zegt ook, dat de Hollandsche vestingen op de Geldersche grens alle versterkt zijn - blijkbaar is de Bourgondiër bevreesd. Het laatste wat ik hoorde is, dat hij waarschijnlijk naar Rupelmonde is gevoerd.’
‘Rupelmonde! Maar daar is De Lanooy slotvoogd, dat is zijn vriend....’
Jacoba vatte moed. Haar geest, gescherpt in het gevaar, ging deze eerste dagen van angst en onzekerheid alle mogelijkheden na. Met Van Kijfhoeck en Vianen besprak zij alle kansen; en opjagend, als in de felste dagen van den voorbijen strijd, gingen haar
| |
| |
woorden tot de omringende vrienden: ‘Nu! Nù was het tijd voor den opstand! Allerwegen! En Van Borselen bevrijden!’ Maar haar drift sloeg neer, ontkracht. Niemand in het Hoeksche kamp koesterde nog eenige verwachting van een opstand. Beide partijen hielden zich doodstil, in angst om lijf en goed bevroren.
Want in dezen angst, de onzekerheid òf en waarheen de klauw van den Bourgondiër zou slaan, gebukt in weerloos afwachten, doofde alle gloeiende geestdrift, alle heftig verlangen naar opstand. Hadden zij allen gevoeld in deze eene daad: de hand die den hoogstgeplaatste onder hen greep en in martelende onzekerheid zijn lot liet duren, zou niet aarzelen zóó lang toe te slaan, tot alles was gemoord van leven en bezit. De sterken balden de vuisten, verlegden hun hoop naar beter tijd. De zwakken, de wankelmoedigen zeiden het elkaar: wanneer was ooit uit een ondernemen van Vrouw Jacob geluk voor het land gekomen? Nooit immers. Nu had zij ook Van Borselen's leven gewaagd en vernietigd.
Winter viel in, en nog altijd leefde Van Borselen. De Bourgondiër had niet toegeslagen. Men wist den stadhouder op Rupelmonde, onder strenge bewaking.
Jacoba leefde in verterenden angst om den echtgenoot. De eerste vrees, dat Philips ook haàr zou oplichten en buiten het land voeren - vrees, die haar met lamheid had geslagen, - was verminderd, doch nooit geheel verdwenen. Maar het verlangen naar Van Borselen's nabijheid, zijn liefde - dit laat geluk waaraan haar koude van ontbering zich had verwarmd - martelde haar. Een andere marteling dan het verlangen naar Glocester haar had aangedaan. Frank's liefde was het eenige, waaraan zich haar geslagenheid nog wist te kunnen oprichten.
Wilde plannen vlogen rusteloos door haar geest. Een vloot bemannen, naar Rupelmonde opzeilen en Frank bevrijden. Nòg waren er genoeg vrijbuiters en bannelingen, die zich zouden laten werven....
Maar dan weer was er het eene, altijd hetzelfde: geld.
Zij dacht aan den opstand, die haar zoo lang in vreugdige spanning had opgehouden. Hoe laf, hoe lam, hoe dadelijk versaagd waren zij geweest, deze Hoeken en Kabeljauwen - waar
| |
| |
zij toch onmiddellijk bereid was geweest tot het grootste offer: haar eigen persoonlijkheid. En de Bourgondiër wist, dat hij alles lamgeslagen hield - wist dat hij haar laatste hoop had gefnuikt.
Tegen Marie zei zij:
‘Als hij Frank vermoordt, leeft Philips geen week meer. Al moest ik het zèlf doen!’
In eenzame nachten greep haar de kille angst ook voor eigen gevangenneming. Wist zij zich weerloos, in zijn macht. Zij sliep met den scherpen dolk onder haar kussen, die zij in Gent, in Gouda gereed had gehad. Thans wist zij opnieuw: niet levend zou zij den gehate in handen vallen.
Maar de winter verging, en de Bourgondiër stak zijn hand naar haar niet uit. Het gelukte haar eindelijk de tusschenkomst in te roepen van graaf Frederik van Meurs, een bloedverwant van Van Borselen, ook bij Philips in de gunst. Want telkens dook het gerucht op, dat haar zoo wreed opnieuw haast waanzinnig maakte van schrik: dat Van Borselen wegens beleediging der familie-eer van zijn vorst zou worden onthoofd.
Dan - haar gekwelde zenuwen weer meester, geloofde zij het niet. Begreep zij, dat het Philips een lieve lust was, te spelen met haar als de kat met de muis. De bemiddeling door Van Meurs aanvaard, bracht wat gerustheid - ook kwam door De Lanooy een enkel briefje eindelijk door van Frank.
Hij schreef: ‘Mijn liefste - mijn hooge Liefste, wees onbevreesd, maar zeer voorzichtig. Zoek bemiddeling. Ik ben goed gehuisvest.’
De Bourgondiër liet wachten. Hij was thans van den toestand in Holland door geduldig en uitvoerig navorschen, nagenoeg wel op de hoogte. Kende de stemming. En wist: dat hij Van Borselen had doen vatten, was verstandig geweest; de schrik had genoeg gedaan. Maar hij kon niet wagen hem terecht te stellen; dan zou hij verliezen wat hij gewonnen had. Want reeds wist hij: men roemde thans zijn grootmoedigheid, dat hij zijn stadhouder het leven spaarde....
Jacoba's geest, de altijd vaardige, werd dof en vermoeid. Zij kon niet meer berekenen, niet meer doorzien. Naarmate de dagen vergingen, zag Marie haar in deze martelende onzekerheid wegslinken, vermagerd, geelbleek ineengedoken voor het vuur; tegen haar aan gekropen de groote honden, in dier-instinct voelend
| |
| |
haar behoefte aan liefde. Aan haar voeten gehurkt de dwerg, met sombere oogen naar haar opziend.
Als....
De mogelijkheden, de vreeselijke thans!
Als de Bourgondiër eischte voor Frank's leven haar verbanning uit het land voorgoed. Daarmee alle toekomst te niet doend....
Het werd voorjaar....
Toen kwam op een dag een bode gereden door het uitbottende land - man in Bourgondische kleuren.
Moede, brandende oogen zagen hem komen. Brandende vingers rukten den brief hem uit de hand: Philips deed weten, dat hij tot bemiddeling was bereid.
Geen enkel gebaar, niets in haar houding, verried de ondragelijke spanning die de gravin van Holland leed, toen eindelijk twee gevolmachtigden van hertog Philips op Teylingen verschenen: de heer van Croy, raadsheer en eerste kamerling, en Guy Guilbert, tresorier. Onaandoenlijk hoog gezeten, - was zij nog altijd Dame Jaque, de befaamde, die genadig gehoor verleende.
Donker haar blik naar de hoogmoedige Bourgondiërs, verwaten aantredend, vertegenwoordigers van hun machtigen heer. Maar onwillekeurig, ongeweten bijna, hun ruggen al nederiger en dieper zich bogen voor de roerlooze vrouwenfiguur, die met verachting hen bezag.
‘Uw boodschap.’ Kort, onverschillig haar stem; maar in haar hart het woord verbanning als een doodsklok.
De Croy nam het woord, met moeite den blik uithoudend van de priemende oogen.
‘Onze Genadige Heer, de hertog van Bourgondië, is bereid den Heer van Borselen de vrijheid te hergeven en te erkennen als gemaal van Gravin Jacoba; waartegenover Zijne Genade krachtens het schenden der overeenkomst, verlangt den afstand der graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen door Hare Genade, gelijk bij den Zoen van Delft werd bepaald.’
Het bleef stil. De smalle, krachtige handen klemden zich om de leuningen van den zetel. De bloem op haar borst: diamanten hart met bloedigen stralenkrans van een-en-twintig robijnen, trilde. Een moment draaide de wereld een slag om.
| |
| |
‘De val waarin de Bourgondiër haar had gevangen! Haar nog jonge jaren, haar verlangen naar wat geluk....’
‘Indien Hare Genade hiertoe mocht besluiten, heeft onze Heer verkozen den eersten Paaschdag te 's Hage, om deze oorkonde plechtig te bevestigen.’
‘Géén verbanning. Frank vrij. Zij in Holland. De mogelijkheden die bleven.... Als....’
Met geweld bedwong zij den storm, die haar haast overweldigde. Haar oogen, zwart, maten de Bourgondische heeren, die met haar hadden aangezeten in Philips' hoogste gunst, als lijfknechten. Haar stem snerpte, diep uit haar borst:
‘Gaat terug naar uw Heer. Zeg hem, dat de hertogin van Beieren bereid is tot zijn.... eisch. Zeg hem, dat het eenig doel van den Zoen te Delft eindelijk door hem is bereikt. Hoè, dat laat ik aan God en zijn geweten over, te beoordeelen.’
En zij ontsloeg meteen, met een enkel gebaar de verblufte Bourgondiërs.
Daarna - een oogenblik nog bleef zij stil.... Toen - stortte zij af van haar zetel, waar Marie haar opving. En in gillende, kreunende snikken brak haar spanning - wist zij niet meer of zij verlicht was of rampzalig, of beide - greep haar de lichamelijke reactie van haar afgemartelde zenuwen - in een toomelooze razernij, die haar eindelijk gebroken deed neerliggen.
Meester Martijn, de beroemde medicijnmeester, in allerijl geroepen, en Marie, waakten dien ganschen nacht.
|
|