| |
IV
Te 's Hage ontving Van Borselen te zijnen huize Van Gaesbeek en Egmond. Het gesprek der mannen ging heftig - druk gebaarden hun ruwe vuisten, de koppen bogen zich over de eiken tafel, fel bewogen.
De stadhouder zelf had nog weinig gesproken; luisterde oplettend toe.
‘Van Kijfhoeck, Wassenaer, Vianen en de anderen, zijn zij tevreden?’ vroeg Gaesbeek tenslotte.
Van Borselen aarzelde.
‘Zij zijn Hoeken,’ begon hij voorzichtig - ‘natuurlijk niet....’
Hij zweeg even, sprak toen ronduit:
‘Gijlieden weet nog, hoe ik indertijd mij in bezorgdheid heb gekant, toen er sprake van was de heerschappij over de Nederlanden den Bourgondiër te bieden. Het ware beter geweest, als wij ons toèn minder Kabeljauwsch hadden getoond, en ons intijds met de Hoeken verzoend.’
Gaesbeek wierp hem een scherpen blik toe.
‘Denk aan Gorcum, IJsselstein, Hoorn - was amnestie te verwachten voor één onzer van Vrouw Jacob?’
‘Ik weet niet.’
‘Ik weet het wèl!’ zei Egmond heftig. ‘Maar nu - de om- | |
| |
standigheden zijn veranderd, dit is ook niet langer te verduren. Het Waalsche, dat overal het Dietsche verdringt, uitzuigt - de beleediging te Brugge ons door Philips aangedaan, waar wij, die voor hem gestreden hebben, ons geld voor zijn oorlogen geleverd, het toekijken hadden - dit is óók nu niet meer te dulden!’
‘In Henegouwen ook,’ sprak Gaesbeek, ‘heerscht hoogste ontevredenheid. Drukkende belastingen, alle hooge ambten aan Bourgondiërs vergeven, overal vreemde soldeniers - de oude hertogin stookt het vuurtje ijverig aan.’
Toen zei Van Borselen langzaam:
‘Wàt zouden de Kabeljauwen willen?’
Egmond viel onmiddellijk in:
‘Zóóals het nu staat: ik ben bereid om met Vrouw Jacob vrede te sluiten, over alles heen, wat aan ons geslacht is misdaan. Ik wil, met wat ik te velde kan brengen aan manschap, mij onder haar stellen, als ik wéét, dat Hoek en Kabeljauw beiden mij bij zouden vallen.’
‘Ge durft veel te zeggen, vriend!’ zei Gaesbeek ongerust omziende. Eindigde dan listig:
‘Maar hoe zùllen ooit de Hoeken ons genoegzaam vertrouwen?’
‘Het hoofd van onze partij is stadhouder van Holland en Zeeland,’ hernam Egmond. ‘Als hij zich verbindt met Vrouw Jacob, het hoofd der Hoeken - duidelijk en vertrouwenwekkend -’
Van Borselen zweeg. Het gonsde door zijn hoofd:
‘Als Jacoba's echtgenoot. Dàt was het, wat men wilde.’
Hij was licht duizelig. Op eenmaal, onbemerkt was hij op den wankelen vlonder gestapt van hoogverraad tegen zijn vorst.
Maar nadat de anderen waren vertrokken, greep Van Borselen de eerst geweerde gedachte. Zag hij zichzelf: zoon uit een der oudste, beroemdste geslachten, aan vorstelijke huizen vermaagdschapt, zijn stamboom opvoerend tot de machtige hertogen van Zwaben. Jacoba's mindere niet zoo veel in rang en stand, hij zelf een vrije Landsheer. En aan het eind van den avond vol gepeinzen, sloeg zijn hartstocht voor haàr, de hooge Vrouwe, de brug naar wat Hoeken en Kabeljauwen
| |
| |
wenschten: het bewijs, dat de kloof tusschen de partijen was gedempt in één vereenigd verlangen: de val van den Bourgondiër.
Hij liep rusteloos in zijn vertrekken heen en weer. Hij zag de herhaalde keeren dat hij haar bezocht had het laatste halfjaar; na den dag in Juni, toen Jacoba hem verzocht had te komen, en hij haar zoo roekeloos ruim te hulp was geschoten om de eereschuld jegens haar moeder te voldoen. Telkens daarna was hij naar den burcht Oosteinde gereden. Daarin school niets ongewoons zelfs voor de wantrouwende Walen. Want Philips had hem in opdracht gegeven Jacoba zeer nauwlettend te bewaken en al haar gangen na te gaan....
Maar méér en menigvuldiger joeg tegen het einde van 1432, verlangen hem naar Oosteinde, waar Jacoba nog verbleef, terwijl anders zij reeds lang naar 's Hage vertrokken was. En vond zijn vorstin hem wachtende, met langzaam al duidelijker getoonde gunst.
En daarbuiten dreven hem de Kabeljauwen tot den bond.
Van Borselen, voorzichtig, door twee machten getrokken en gekneveld, aarzelde nog. Geld had hij niet genoeg - Jacoba niets. De oude hertogin, die de Henegouwers moest doen bijvallen, evenmin. Wàt kon men op het oogenblik beginnen tegen Philips?
Maar - er bléven mogelijkheden. Engeland was ontzettend verbolgen op Philips, hèm wijtend de groote nederlagen tegen Jeanne d'Arc. Een Engelsche inval, nu Bourgondië tot groote ergernis van Engeland de Nederlanden zoo goed als alleen in bezit hield, bleef altijd in het vooruitzicht - was, dat wist hij, broeiende. Als dit gebeurde, en Henegouwen viel bij: als de bisschop van Luik, Van Heynsbergen, Jacoba's vriend, met de Vlaamsche steden - in Gent smeulde de opstand om besnoeiïng van aloude rechten - van dien kant aanvielen, dàn was de tijd gekomen om met succes te werken.
Maar wie kon den juisten tijd voorzeggen? En vóór de opstand uitbrak, moest hij erkend hoofd der partijen zijn naast Jacoba, als haar gemaal; dit was hem duidelijk te verstaan gegeven.
| |
| |
Een steeds sterker spanning beknelde Van Borselen de laatste maanden. Hij keerde den ganschen staat van zaken om en om. Hàd hij Jacoba zóó lief, dat hij om haar alles wilde wagen? Of lokte hem de hooge waardigheid, naast de hertogin? Jacoba was nog jong. Indien zij zonen kregen, zij zouden graven van Holland en Zeeland zijn; hij zou zijn oud geslacht tot een toppunt van roem en macht hebben opgevoerd.
In Kabeljauwsche en Hoeksche kringen sloeg men Van Borselen nauwlettend gade. Zijn eerzucht was gewekt; maar voelde hij meer voor Vrouw Jacob of voor het welzijn van het land? Men kende hem alom als zeer gematigd, verstandig en voorzichtig - een ridderlijk man in alle opzichten; maar zoù hij waarlijk de kracht bezitten zich te plaatsen aan het hoofd van den opstand, als de tijd daar was?
Van Borselen wikte en woog.
Maar eenmaal door het visioen gegrepen: gemaal van de hertogin Jacoba - de vrouwe die al meer hem betooverde met haar uitzonderlijke persoonlijkheid - grillig, beminnelijk, openhartig, gesloten - vroolijk als een kind - somber en in zichzelf gekeerd - krachtig, behendig en vlug als een man haar lenig lichaam in zijn natuurlijke ongebonden kracht - hulpeloos aanhankelijk en van de meest vrouwelijke teederheid - al moeilijker kon hij zich aan haar bekoring onttrekken. Hij was lang ongehuwd, en zijn sterke gezonde zinnen begeerden haar bóven alle politiek uit.
Dan plotseling dacht hij, hoe zij door haar Hoeksche vrienden alles wist. Wàt wilde zij? Nooit duidelijk gaf zij hem haar voorkeur te kennen, zonder aan het eind een stap terug te gaan - juist genoeg om hem in onzekerheid te laten. Wilde zij wèl den opstand om haar landen, maar niet hem, als gemaal? Had zij Glocester nog lief - den nietswaardige?
Gedrongen wist hij zich door de partijen - teruggehouden door haar. En toch altijd weer opnieuw geroepen....
Het was op zijn slot Sint-Maartensdijke, dat hij de gravin van Holland een dag wachtte te gast. Zij had goedgunstig zijn uitnoodiging aangenomen: het noenmaal te komen gebruiken. En terwijl hij gereed stond haar tegemoet te rijden ter ontvangst, liep het bloed hem warm naar het hoofd als hij
| |
| |
haar zich voorstelde, hier gaande door de vertrekken van zijn huis, in den dans van haar tred - alles opnemend met den snellen blik van haar groote oogen.
Door den jongen morgen kwam Jacoba aangereden in den veerenden cadans, die Van Borselen altijd had verrukt. Haar gezicht, verfijnd nog en vermagerd sinds den laatsten tijd in Gouda, was thans hoog gekleurd door den rit. Maar nog iets dreef telkens opnieuw het nerveuze bloed in haar wangen. Zij had aan dit bezoek het karakter gegeven van een hooge gunst. Nog immer was haar de hulde, de duidelijke hartstocht van dezen man - een ànder - naast de weldadige warmte die zij behoefde en begeerde, tegelijk een nauwelijks te verdragen pijn. In deze hulde voelde zij Humphrey's onverschilligheid - in dezen eerbied zijn smaad. En toen zij hem zag haar wachtende, een schoon man, ridderlijk hoog van gestalte, zelfbewust en nederig tegelijk, was in haar de wreede behoefte hèm voor die pijn in haar hart te straffen.
Marie die naast haar reed, zag bezorgd. Zoo grillig, opvliegend, driftig en dan weer zacht schreiend als een verloren geraakt kind, was Jacoba geweest deze dagen te voren. Maar toen zij te paard steeg, was dat alles versteend in haar gelaat, ontoegankelijk, norsch.
Van Borselen ontdekte haar stemming met éón oogopslag. Hij kon de oorzaak niet gissen - maar haar ongenaakbaarheid versloeg hem niet; eerder verrukte hem te meer deze vorstelijkheid. Toen zij haar hand op de zijne legde bij het afstijgen, gleden haar oogen koel over hem weg, maar hadden in zich gevangen den blik van een man, die wil overwinnen.
En aan het noenmaal, met prinselijke voornaamheid opgediend in zijn voorvaderlijk slot - met haar, de liefste, aan zijn zijde - verloor hij het hoofd. Week alle politiek naar den achtergrond; vergat hij, dat de verbinding der twee partijen afhing van zijn omzichtig handelen te haren opzichte - wist hij alleen, dat hij haar niet kòn laten gaan, eer hij het beslissende woord had gesproken.
Jacoba ontdooide langzaam. Hier was iets - van zoo uitzonderlijke zorg voor haar, van verfijning en ridderlijken rijkdom, die haar, in armoe levend naar verhouding van haar hoogen staat, behagelijk aandeed, als werd haar een warm koesterende
| |
| |
mantel om de koude schouders geslagen. Meer en meer wendde zich haar ongenadig afgekeerde hoofd hem toe, won eindelijk haar sprankelende, natuurlijke spraakzaamheid het van haar opzettelijk stugge woordkarigheid.
Van Borselen was een voortreffelijk gastheer. Naar Marie, naar de heeren van Jacoba's gevolg, ging zijn beminnelijke aandacht. En hij vond eenmaal Marie van Nagel's sterk gespannen blik op zich gericht. Hij keek in het stroeve vrouwengezicht - hij wist, dat zij Jacoba met heel haar ziel was toegedaan - en vriendelijk en hoffelijk verzuimde hij niet haar aan te spreken.
Hoe kwam tegen haar grove trekken, Jacoba's fijne gratie uit. Was het waar, wat men vertelde, dat daàrom de hertogin deze vriendin van jongsaf bij zich verkoren had?
Na het noenmaal bad hij zijn hooge gast het slot te mogen toonen.
Zij stemde toe, luchtig, met een glimlach thans, die evenwel onverschillig blééf. Maar naast Van Borselen gaande door weelderige vertrekken, namen scherp nochtans haar oogen alles in zich op. De kostbare tapijten, die de wanden bedekten, de steenen vloeren. Er was een groene kamer met wonderlijke beesten aan den wand; rustbanken in de nissen en voor het vuur - met kussens van schoonste zijde; van de zoldering hingen rijk bewerkte lichtkronen, die het gewenschte gedempte licht wierpen op niet meer zéér jong vrouwengelaat in den avond. En overal hoewel het zomer was, brandde vuur, hoog opvlammende houtblokken....
‘Hoe wist hij alles, had alles onthouden, deze man - die een vrouw gelukkig kon maken’ - ging door haar heen.
Dan leidde hij haar een klein, maar uiterst weelderig vertrek binnen, dat overging in een grooter - rood de wandbekleeding, met engelenfiguren bestikt.
‘De vrouwenvertrekken,’ zei gedempt de stem naast haar.
Zij sprak niet; zéér langzaam kwam zij te gaan thans; nù pas besefte zij volkomen en in vernederende pijn, wàt zij, oh oneindig lang! had gemist aan verzorging, aan weelde. En met dit besef drong zich op het weten, dat een man als Van Borselen nog een kant van geluk kon geven, al was het niet het ééne.... het verlorene.
| |
| |
Neen, de koop om haar landen te herwinnen, zou haar niet te zwaar vallen. Waar Hoek en Kabeljauw dit.... huwelijk wenschten.... had zij niet zelfs den Brabander gehuwd om 't bezit van haar land? Stond en viel dáármee, met nòg eenmaal den strijd daarvoor, niet haar gansch bestaan....
Zij waren eindelijk gekomen in de groote ridderzaal. Gewekt uit haar gepeins, keek Jacoba rond. Een menigte sierlijke meubelen was hier, maar de wanden - zij keek verwonderd en knipte met iets kinderlijks verbaasd de oogen: de wanden waren getooid met wilgentakken, op een zeldzame wijze dooreengevlochten. Zij bleef rond zich staren op dit wonderbaar levend wandbekleedsel, en vond overal de letter D, die de groene slingers aan elkaar hechtte.
Langzaam maakten haar blikken zich los van de wanden, vestigden zich op Van Borselen.
‘Heer van Borselen,’ vraagde zij, en haar stem klonk week - ‘zeg mij, wat is daarvan de beduiding?’ En zij schetste met haar hand rondom zich.
Hij trad een schrede nader. Zijn donkere, vurige oogen vast in de hare, zei hij:
‘Het is - mijn zeer genadige en geliefde Vrouwe - de beduidenis van wat leeft in mijn hart - van wat er groent en zich slingert door al mijn denken en doen: Dijn willige Dienaar.’
Zij stond heel stil. Maar iets in haar verteederde en verzachtte zich. Zóó lang had haar hart armoede geleden en warmte gezocht. Deze gloeiende genegenheid, zoo fijn wetend zich te doen verstaan - een geest voor het eerst haar schenkend waarnaar zij gehunkerd had - overwonnen de bitterheid, de teruggetrokken hatende hardheid, die alléén een middel, een werktuig had gezocht - en dit als niets méér zijnde, van haar diepere zelf had geweerd en weggestooten. Maar deze man was oneindig méér dan een werktuig - was geen Saint-Pol. In hem leefde de verfijning die ook Glocester bezat, doch daarnaast, dat voelde zij intuïtief, meer kracht; minder schitterend was hij, maar misschien trouw.
Hij had een vaag gebaar naar de wanden rondom, en glimlachte toen - een lach, winnend, smeekend, overtuigend, verontschuldigend. Oneindig beminnelijk! En op eenmaal sleepte
| |
| |
plotseling het leren haar mee in een duizelende vaan. Nòg hield zij zich in die duizeling in bedwang. Zij strekte haar hand naar hem, en zeide, als altijd dubbelzinnig:
‘Zoo wil ik immer mijn willigen dienaar een goede Vrouwe zijn.’
Hij was neergeknield, en kuste haar hand. Maar recht weer, zag hij haar aan.
‘Wàt had zij gezegd? Het zéér vele, het àlles, - in volkomen begrip? Of slechts een vaag antwoord, een vaag ontwijken....’
En hij zeide, thans zich bewust niet meer terug te willen of te kunnen - zeer rechtop zijn groote gestalte tegenover de hare, en zeer ernstig:
‘Mijn Genadige Vrouwe, neemt ge mij als uw eersten dienaar vlak aan uw zij? Is dàt uw wil?’
Zij zweeg. Haar hart bonsde snel en onregelmatig. Haar adem stokte - een geweldig verzet steigerde in haar op.... Dan, verstond zij op eenmaal, dat zij dezen man niet meer van zich vervreemden kòn, al wilde zij. Dat niet alleen deze natuur zich niet liet op zijde zetten, dat ook alles waaraan haar hoop hing, met hem, naast haar of tégen haar zou zijn. Zij dacht, zelfs terwijl haar hart, haar zinnen verteederd naar hem uitgingen, wat zij gedacht had voor het Brabantsch huwelijk:
‘Een verloving is nog geen huwelijk; wij moeten handelen voor het heden.’
En zij zeide, met haar liefelijke, zuivere stem:
‘Mijn vriend, als uw oor scherp is, dan hebt ge den zin van mijn woorden zeer goed verstaan, nietwaar?’ Zij wachtte een oogenblik, omdat haar hartklop oversloeg; ging dan voort:
‘Wij zullen in òns verbond de partijen vereenigen tot.... het groote doel, dat wij samen zullen volvoeren.’
Hij zag haar onafgewend vast aan. Bedroog deze vrouw hem, met haar bekende, scherpziende slimheid, haar ontwijkende dubbelzinnigheid? Nòg was geen helder opklarend woord van haar lippen gekomen.
En stroef kwam zijn woord, dat toch door zijn groote beschaving niet driest klonk:
‘Wèlk verbond, Vrouwe? Misschien is mijn geest niet scherp
| |
| |
door al te groote ontroering. Maar mijn hart hoort te scherper....’ Hij wachtte even, sprak dan besloten:
‘Vrouwe, ik waag voor uwe zaak mijn hoofd - ik ben 't mij wèl bewust. Ik doe het volkomen gaarne, want ik heb u lief, zooals slechts een man een vrouwe beminnen kàn. Maar ik sta voor Kabeljauwen en Hoeken. Het is uwe Genade bekend, wàt alleen hun vertrouwen te geven vermag; maar niet zal ik mij daarvoor tot werktuig laten maken. Zoo ik niet heb mogen gewinnen, wat mij meer dan leven waard is, dan zal ik nochtans uw zaak dienen; maar schenk mij klaren wijn. Ik ben een krijgsman en ken geen ranken en strikken.’
Zijn stem beefde, werd onduidelijk in zijn rassche ademhaling. Maar zij was op eenmaal vlak voor hem. Plotseling had déze taal haar hart bezield en veroverd; en een oogenblik tilde een hartstocht, de geweldige, onderdrukte van haar felle natuur, haar òver alles van het verleden, òòk over alle berekening, heen.
‘Als mijn gemaal,’ fluisterde zij snel en heftig, en haar bewegelijke, lenige handen lagen op zijn schouders - ‘als mijn gemaal - naast mij - Frank....’
|
|