| |
III
Een ridder reed met eenige wapenknechten door het Zeeuwsche land naar den burcht te Goes, waar gravin Jacoba nog verblijf hield.
Frank van Borselen uit Holland gekomen naar het land van zijn vaderen, prijkende in weelderigsten, rijpen bloei van Zomermaand, zag rond zich en zijn breede borst zoog begeerig de
| |
| |
frissche lucht in. Hij lichtte den zwaren helm en ademde diep. Hij had dit land lief, en was altijd opnieuw verheugd, er te komen. Hij was er geboren, en de bezittingen van zijn geslacht lagen hier.
In de verte teekende zich de grijze burcht. Onwillekeurig reed hij langzamer. Hij dacht aan een zomermorgen in Woudrichem, toen de vorstelijke Vrouwe die hem thans wachtte, onverzoenlijk vijandig in hem niets had willen zien dan den Kabeljauw. Nu kwam hij als Stadhouder van Holland en Zeeland, opvolger van Koland van Uutkercken, op haar verzoek.
Het was niet voor de eerste maal, dat zij hem vroeg te komen. Hij wist ook van tevoren de reden: geldnood.
Sinds hij tot lid was benoemd van haar Geheimen Raad, Kabeljauw met de door haar gekozen Hoeken: Wassenaer, Van Kijfhoeck, Naaldwijck, Vianen en Arnold van Gent, was hij haar nader gekomen, Vrouw Jacob.
Van Borselen kneep de oogen samen voor de helle zon; en daarvoor verscheen het vrouwenbeeld, dat hij nooit geheel uit zijn denken zijn belangstelling had kunnen verdringen. Als goed overtuigd Kabeljauw had hij haar bestreden, den Bourgondiër mee ingehaald; maar in verzet was zijn persoonlijke neiging daarbij steeds gekomen.
Hij dreef opeens zijn paard aan, en na een korte poos roffelde de hoefslag over de neergelaten brug.
Boven, in haar vertrekken, wachtte Jacoba.
Drie jaren waren vergaan sinds den Zoen van Delft; maar voor zijn oog had de lange ranke vrouwenfiguur niets ingeboet aan nog immer meisjesachtige en tegelijk vorstelijke gratie. Zij verwelkomde hem met haar winnenden lach; en toen hij een knie boog en de smalle, bruine, lenige hand kuste:
‘Hoe licht geeft gij gehoor, Heer van Borselen, aan mijn wensch u te spreken,’ zeide zij.
Hij stond thans recht, zijn oogen diep in de hare.
‘Hoe zou ik dat niet kunnen. Genadige Vrouwe, waar mijn eigen verlangen uw wensch tegemoet ijlt.’
Zij weifelde.
‘Zet u -’ maar nog zweeg zij.
Toen op eenmaal, brak zij uit, in de oude weer herwonnen heftigheid:
| |
| |
‘De hertog, mijn neef, toont zich een karig en ontrouw rentmeester van mijn inkomsten. Hij blijft voortdurend in gebreke mij die af te doen dragen, zóó dat ik mij in schulden steken moet.’
Zij hield even op, overweldigd door bitterheid, ging dan heftiger voort:
‘Ik moet mij wel bij den stedehouder van mijn vroegeren vijand om hulp vervoegen!’
‘Die zelf - dàt moet Uwe Genade thans wel weten - nooit uw vijand wàs. En in dezen laatsten tijd....’
Zij keek op.
‘Mijn vriend,’ zei zij snel.
Zij zwegen beiden. Zij streed met de haar overstelpende nieuwe, bittere ervaring, dat zij hulp moest zoeken bij Kabeljauwen. En die kreeg, waar velen van de oude getrouwen onder de Hoeken, niet.... meer tot hulp bereid waren. Misschien ook konden zij werkelijk niet, verarmd in den langen krijg, die hun bezittingen en goud gekost had.
Zij ging voort met klimmende ergernis:
‘De vier-en-twintig-duizend Bourgondische schilden, waarvoor ik hem al de rente en inkomsten van mijn landen heb afgestaan in 't jaar '29 - wat ontvang ik ervan? Hij is altijd achter in de termijnen van betaling. Ik heb ook in den langen oorlog dien hij mij wederrechtelijk heeft aangedaan, veel schuld moeten maken aan mijn getrouwen, waarvan ik terugbetaald heb wat ik kon; maar door dat alles kan ik mij thans nauwelijks handhaven in den staat, die mij toekomt....’
Zij keek somber voor zich. In haar cassette lag de brief van haar gierige, geldzuchtige moeder, die woedend omdat de erfopvolging in Brabant na den dood van Saint-Pol haar was ontgaan, op haar slot Quesnoy zat, en steeds Jacoba om grooter bedragen lastig viel.
Het was ook Jacoba nog een flauwe hoop geweest, toen Saint-Pol, de goede vriend, stierf, dat de Staten van Brabant Margaretha zouden steunen in haar aanspraken. Maar de Staten, zij wist het zeer wel, haatten de oude hertogin - wilden om haàr geen nieuwen strijd met den Bourgondiër. Nu had Philips ook Brabant - haar vijand ook daàr.
Van Borselen had even gewacht, eer hij haar stoorde. Nu waagde hij te vragen:
| |
| |
‘Wil Hare Genade mij toevertrouwen wat Haar bedrukt? Ik wil met al mijn middelen u ter hulpe staan.’
Zij sprong op, wrong de handen, en liep met snelle schreden het vertrek heen en weer. En hij luisterde, tot het uiterste gevangen en geboeid, naar de heldere, hevig bewogen, hartstochtelijke stem, zag elke lijn van dat nog altijd wonderlijk gratievolle, ranke lichaam.
‘Oh!’ Zij balde de tengere vuist een oogenblik. ‘De smaad, den Bourgondiër hier meester te weten! Over al wat mij toekomt! Wat mij getrouw is. Ik kàn het nauwelijks verdragen. Ja - ik wéét 't! Ik heb hem zelf den vrede aangeboden. Maar ik was zwak, verbijsterd van zinnen. Ik heb niet genoegzaam gebruik gemaakt van mijn gunstige en zijn zwakke positie. Ik zie het nu. Mijn raadslieden hebben mij gewaarschuwd - het is niet tot mij doorgedrongen - ik heb niets kunnen voelen of denken of voorzien toen. Ik was levend dood. Maar nu - nu ik mijn kracht heb herwonnen, nu tergt het me al de uren des daags. En des nachts - die nachten....’
Ze zag hem plotseling aan, als zich bezinnend, alsof ze had vergeten dat ze tegen een Kabeljauw sprak. Maar na een oogenblik zwijgen, zei ze met de eigenaardig meesleepende vertrouwelijkheid, die nooit een man had kunnen weerstaan:
‘Gij zelf zijt Kabeljauw, maar Zeeuw toch éérder. Een geboorteling van Hollandschen grond. En hoe heeft de Bourgondiër gehandeld bij zijn huwelijk met Isabelle van Portugal, toen hij de Orde van het Gulden Vlies instelde? Vier-en-twintig edelen tot ridder daarin benoemd, maar geen enkelen uit Holland en Zeeland! Gij allen Kabeljauwen, die hem zoo trouw hebt gediend’ - zij lachte honend en gaf hem een scherpen blik - ‘die uw eigen landslieden voor hem hebt gemoord en hem binnengehaald, uw eigen vorstin verlatend - gij zijt uitgesloten geweest van elke belooning. Zóó handelt mijn neef van Bourgondië met die hem aanhangen in het veroverde land.’
Van Borselen was het bloed naar 't hoofd gevlogen. Deze beleediging op het feest te Brugge was géén Kabeljauw vergeten. Honderdmaal mocht hij stedehouder zijn van Philips - zijn vriend mocht hij hééten - zijn Hollandsch bloed had hem dit nooit vergeven. Het joeg in hem op alle bezwaren, waarmee hij
| |
| |
eenmaal tégen de huldiging van Bourgondië had geargumenteerd. En hij wist: talloos velen waren er als hij.
Dat Jacoba niet was verschenen te Brugge op het Bourgondische huwelijksfeest, zij, wier statie en faam er een sieraad zouden zijn geweest, hij wist dat het Philips een groote ergernis en grief beteekende. Koud en trotsch teruggetrokken, had zij toen reeds zich afzijdig gehouden. En sinds dien was het in den lande geen geheim, hoe de schijnbaar zoo vriendschappelijke verhouding tusschen Philips en Vrouw Jacob reeds lang weer was verkoeld.
Dat zij thans, zóó heftig, zoo onweerhouden zich tegen hem uitsprak, deed hem bijna zijn bezinning, zijn voorzichtigheid verliezen.
Zij keek hem aan voor hem stilstaand, en haar vlijmscherpe blik onderkende zijn strijd. Ze had een scheef lachje, half bitter, half toegevend.
‘Ge behoeft niets te zeggen, Heer van Borselen,’ sprak ze met lichten spot. ‘Ik heb slechts mijn eigen gedachten uitgesproken, zooals ik dat gewend ben voor mijn getrouwen en vrienden.’
‘Ik kom mij zoodanig bewijzen,’ zei hij haastig, zich herstellend.
Zij zette zich, zag hem aan.
‘De hertogin-weduwe, mijn moeder, heeft mij schoone paarden en kleinoodiën gezonden ten geschenke. Het is mij ondragelijk, dat ik niets heb terug te geven! Haar gezanten verblijven reeds dagen hier aan 't hof - wachtende.’
Hij voelde in deze moeilijke bekentenis al den smaad die zij leed in haar positie - die zich na den Zoen van Delft had doen aanzien als eervol en in de oude waardigheid hersteld - die was verworden in drie jaar tijds tot een kommervol leven op den achtergrond, zonder macht of uiterlijke praal. En een warmte van mededoogen en verontwaardiging was in zijn donkere stem toen hij sprak:
‘Genadige Vrouwe, onttrek u aan alle zorg daarover! Laat mij de hertogin-moeder in uw naam de gezanten een vorstelijk waardig geschenk overhandigen, om mee terug te keeren.’
Zij zag hem aan en reikte hem haar hand.
‘Dank Heer van Borselen,’ zei zij alleen.
| |
| |
Dan na een poos zwijgen:
‘Vertelt gij mij, wat aan Philip's hof wordt verhaald van La Pucelle.’
‘Jehan van Luxemburg heeft haar verkocht aan de Engelschen - bij de brug te Compiègne is zij in zijn handen gevallen, dat weet Uwe Genade -’
‘Verleden jaar Mei!’ viel ze hartstochtelijk in. ‘Een jaar haar gevangen gehouden - de ellendigen! Een proces, dat Winchester leidde.’
‘En tenslotte als heks verbrand te Rouaan - nu een week geleden.’
‘De Bourgondiër kan weer gerust zijn,’ smaalde zij. ‘Hij is bang voor vrouwen in 't harnas!’
Maar op eenmaal sprongen groote tranen om het lot van die eene - een zuster, haar zóó na - uit haar toornige oogen.
‘Ik heb hooren vertellen, dat zij stierf, Jezus aanroepende met luide stem - en dat die haar zagen verbranden, hebben gezegd: we hebben een heilige vermoord.’
‘Gelooft gij dat?’
‘Ik weet het niet, Vrouwe. Men zegt, dat zij wonderbaarlijk was om te zien.’
‘Ja. Ik had gehoopt - zoo vurig gehoopt, dat deze Jeanne de overwinning zou bezorgen aan Frankrijk; en Engeland en Bourgondië verderven!’
Haar stem schoot onbeheerscht onstuimig uit.
Hij zag haar diep aan. Hij wist, zooals allen, van haar verteerende liefde voor Glocester - men had aan 't Bourgondische hof haar niet gespaard. En hij wist ook, dat Glocester's ontrouw haar had doen capituleeren. Hàd zij hem nog lief, of was werkelijk, zooals deze woorden schenen te zeggen, liefde in haat verkeerd?
‘Engeland hééft een ontzettenden slag gekregen, waarvan het zich naar men zegt, moeielijk herstellen zal.’
Zij zweeg. Zij wist nauwelijks wat zij bitterder haatte: Engeland of Bourgondië.
Toen Van Borselen was vertrokken, bleef zij peinzend lang alleen. Voor het eerst sinds de dorre woestenij van haar hart slechts wanhoop en wrok kende onder het zorgvuldig opge- | |
| |
houden mom van vroolijken levenslust bij jacht, muziek en dans - voor het eerst had iemand het vermocht oude, verstorven gevoelens eenig leven in te blazen. Voor het eerst begon de kleine, verloren vogel weer heel van verre te zingen in haar hart.
Zij deed Marie van Nagel roepen: deze zag met een oogopslag de verandering in Jacoba's wezen.
‘Een man,’ dacht zij, ‘en een Kabeljauw.’
‘Hij heeft mij geholpen,’ zei Jacoba meteen. ‘Hij hielp, waar mijn vroegere vrienden weigerden. Zij zijn als Montfoort: de Hoek, die den Bourgondiër nu zoo nederig dient.’
Marie zweeg. Zij wist wat Montfoort na jarenlange trouwe diensten verwijderd had, zoogoed als Jacoba het wist. Jacoba deed alsof zij dit vergeten was, toonde zich alleen verontwaardigd over zijn afval.
Toch, de periode, waarin zij langer dan een jaar zonder eenige belangstelling, onverschillig in zichzelf gekeerd bleef, was langzaam gekenterd naar den ouden, fellen lust in 't leven op zichzelf, die haar steeds had teruggetrokken uit wanhoop en doodsverlangen.
En wéér, Marie wast het, arbeidde rusteloos haar geest aan mogelijkheden in de toekomst. Eenmaal sprak zij het op een wandelrit plotseling uit:
‘Die Zoen van Delft? Een rustpooze - meer niet! Om op adem te komen. De Bourgondiër in slaap gewiegd. Maar niet zóó lang, dat hij zich geheel genesteld heeft.’
Meer en veelvuldiger steeds kwamen weer de Hoeken van Jacoba's kring naar Goes. Door Vianen en Van Kijfhoeck wist zij, dat groote ontevredenheid heerschte. En eindelijk sprak Borre van Doirninck het uit:
‘Hoe van Kabeljauwsche zijde thans getracht werd naar samenwerking van de partijen.’
Het verraste haar, sloeg als een vlam door haar heen. Ware dit eerder gebeurd, hoe anders was haar lot geweest....
‘Hoe stelt men zich die samenwerking voor,’ had zij achteloos schijnbaar, met een ongdoovig lachje gevraagd, maar inderdaad iedere zenuw gespannen. ‘Hoe zal men ooit het wederzijdsche wantrouwen kunnen dooden en te niet doen?’
De paarlen van haar lange halsketting ritsten onder haar ner- | |
| |
veuze vingers. Haar uiterst gespitst oor wachtte - op het ééne: Als....
‘Indien,’ zei eindelijk Vianen stoutmoedig, ‘een duidelijk verbond zich demonstreerde tusschen Uwe Genade en Van Borselen, als hoofd der Kabeljauwsche partij - dan zou dit een punt van vast vertrouwen leveren.’
‘Indien,’ zei Jacoba luchtig. Ze lachte verwerpend. ‘Gij heeren maakt schoone plannen, en bedenkt niet, dat ik een verlaten, hulpelooze vrouw ben, zonder macht, zonder troepen, zonder geld.’
Maar alleen gebleven, dacht zij rusteloos en snel, met de oude herboren, begeerige geestkracht. De mogelijkheden opnieuw! Niet kòn zij zich laten kooien als een stervende vogel. Zij had te veel te wreken, te veel te herwinnen. Nòg was er de toekomst, met beloften, mogelijkheden....
Zij kromp plotseling ineen van pijn.
Toekomst zonder hèm - waarin hij geen plaats meer had. Geen mogelijkheid. En nòg weer weende zij radeloos, toomeloos, in zoo hartbeklemmende eenzaamheid, of in haar tranen haar ziel druppel voor druppel uitvloeide.
Een vogel zette zich in de vensternis - floot.
Zij zag op. Daar was nog het andere: haar landen, haar recht als vorstin. Dit bestaan was tijdelijk; iets als de maanden in Gent, alleen langer van duur. Maar zoo als zij daar uit was ontsnapt, zou zij op een dag hier weg vliegen, en triomfeerend staan temidden van nieuwen, grooten aanhang. Dàn - met alles aan haàr zijde, zou zij den Bourgondiër overwinnen. En hij, Glocester, zou zien haar faam, gedragen hoog door alle christenlanden; zou zien wie hij verworpen had voor een gemeene toovenaarster. En dàn, alles, bezit en zichzelf, schenken aan een man, ridderlijk, groot en trouw - die zijn hoofd waagde om haar te bezitten.
Zij sloeg met een wilden lach haar handen samen boven haar hoofd. Het vuur van heerschzucht, van strijdlust, schoot eindelijk weer in haar op. Zij dacht aan Van Borselen, aan Van Kijfhoeck's vaag aanduidende woorden.... veel was hij gekomen hier de laatste maanden, ook zonder dat zij hem riep....
Was dit de weg? Iets in haar diepste innerlijk verweerde zich, als werd een wond met ruwen vinger aangeraakt.
| |
| |
Wild vervoerend had liefde haar gejaagd door heel dit rustelooze, avontuurlijke leven. Nu, aan 't eind, met een afgrond voor zich van verlatenheid, eenzaamheid, vergetelheid, een arm glansloos hof tot aan den ouderdom - moèst zij wel zich keeren naar deze eenige kans; en opnieuw om aan den ondergang te ontkomen, alles wagen.
Wat wilde Van Borselen zelf?
Onwil, trots, steeg in haar bij deze bedenking. Steeds had zijzelf, uit eigen vrijen wil den man gezocht, dien zij harer waardig achtte. Dat thans een zich aanmatigen zou haar met een doel te naderen, dat was onlijdelijk.
Maar dan weer bedacht zij, hoe kiesch en trouw zijn hulp telkenmale - hoe beminnelijk ook zijn manierlijkheid - en hoe hij was van bijna vorstelijk geslacht....
|
|