| |
| |
| |
Vijfde boek
De vrouwe van Borselen
| |
| |
I
Was zij het zelf, Jacoba - die daar reed tusschen juichend, opdringend volk - onder vlaggen en festoenen en eerepoorten door, naast den Bourgondiër door haar oude stad Delft?
Was zij dat, hoog te paard, op 't weelderigst gedost? En schoon. Onverminderd. Aller oogen hadden het haar gezegd.
Was zij het, die den Zoen geteekend had, waarbij zij bleef Gravinne van Holland, Zeeland en Henegouwen en Vrouwe van Friesland; den Bourgondiër erkennend tot haar gerechten oir en erfgenaam, als ruwaard harer landen....
‘Wij, Jacob, Hertoginne in Beieren, Gravinne in Holland, Zeeland en Henegouwen, Vrouwe van Friesland....’
Was zij het, in de vim Bourgondische en Hollandsche edelen overvolle zaal, die met den bisschop van Winchester als toegewijd bemiddelaar, het verdrag had geteekend? Eén woord was van dat alles in haar nagebleven, gonsde als een kwellende wesp in haar ooren:
Erfgenaam van haar landen.
Erfgenaam. Haar en Humphrey's kind.... Zij zag Winchester in de koude, thans vriendelijk omrimpelde, naar haar toegewende oogen. En die na om haar stonden, hadden den bisschop het hoofd zien afwenden. Doodelijke haat was hem uit het koud verachtend vrouwengelaat tegengekomen.
Er was nog iets geweest - een bepaling, die zij onthouden had.
‘Zoo zij een nieuw huwelijk aanging, was de Bourgondiër niet langer regent; en haar wettige kinderen zouden haar opvolgen. Maar géén huwelijk zoù zij aangaan, zonder raad, toestemming en goedvinden van haar moeder, den hertog van Bourgondië en de Staten harer landen.’
Gegrepen had dit haar in nooit gekende vermoeidheid wegzwervende gedachten. Een nieuw huwelijk. Hoe zonderling
| |
| |
weerklonk dàt in haar ooren. Diep in haar, was plotseling weer de vreeselijke lach geweest, dien zij moest bedwingen.
Daarna - vast en zonder trilling of hapering had zij haar naam geteekend. Maar zonder den gewonen sierlijken krul, alsof haar hand alle speelschheid en vreugde voorgoed had losgelaten.
Onder de Hoeken na het verdrag heerschte groote ontevredenheid. Bij deze gunstige omstandigheden had Jacoba een gansch anderen vrede kunnen bedingen. Het scheen, of zij voor alles op eenmaal onverschillig was geworden. Want geen enkele maal was haar scherp, helder inzicht hier gebleken - had haar rappe geest een juist oordeelend woord doen hooren.
Philips was verbaasd. Dat Jacoba geen gebruik nagenoeg maakte van zijn zwakke positie, dat zij eigenzinnig blijkbaar, doof en ontoegankelijk voor wat de Hoeken wilden bedingen, niets scheen te doorzien van al, waartoe zij thans bij machte zou geweest zijn hem te drijven: tot ongetelde voordeelen voor zich zelf en ongerief voor hèm - ontnam hem plotseling zijn bijgeloovigen huiver voor haar. Neen, zij was niet boven- of buitenmenschelijk, deze Dame Jaque. Zij had geen spoor staatkundig doorzicht. Hij kon vrij haar aan handen en voeten binden. En hij zeide zich in zijn scherpe menschenkennis, dat zijn schijnbaar niet als hoofdzaak bedongen bepaling omtrent een mogelijk huwelijk, waaraan de mede-vergunning van haar moeder en de Staten het speciaal Bourgondische oogmerk ontnam, wel waarschijnlijk zijn verstandigste zet was geweest. Hij zag haar zeer bekoorlijk nog steeds na de lange jaren, waarin hij haar niet had ontmoet; zeer indrukwekkend van statie; dit was geen vrouw, die zonder liefde, eenzaam haar leven slijten zou op den duur. Eenmaal zou haar hartstochtelijke aard haar in de val drijven, die hij had opengezet. Want wiè de echtgenoot mocht wezen, nooit zou hij den hertog van Bourgondië naar den zin zijn. De erfgenaam mocht nooit geboren worden.
Toen hij na de onderteekening van den Zoen haar naderde in een oogenblik alleen-zijn, sprak hij, en wist een milde voldoening te leggen in zijn stem:
‘En dit is het einde Vrouw Nicht van onzen rampzaligen strijd.’
‘Het einde van het begin in Woudrichem,’ zeide zij, haar
| |
| |
scherpe oogen recht in de zijne. En nu zag hij plotseling in het volle licht de verandering in deze oogen: vermoeid stonden zij ondanks hun scherpte; en kleine groefjes ontnamen de onbevangen frischheid aan het verbleekt en vermagerd gelaat.
‘Het noodlot heeft u geholpen, Neef,’ ging zij voort, en dezelfde vermoeidheid was in haar hooge, heldere stem. ‘Ge zoudt mij nooit overwonnen hebben. Ge hadt een doode gevonden in den burcht te Gouda.’
‘Dat heeft de hemel verhoed,’ zei hij vroom. En dacht: hoe goed dat dit niet was gebeurd. Zijn naam had een onherstelbaren knak ermee gekregen.
‘Ik verblijd mij, u levend naast mij te hebben, en aan uw zijde te rijden als uw ruwaard,’ vervolgde hij met de groote beminnelijkheid die hij kon ten toon spreiden.
Zij dacht: ‘Moordenaar van mijn geluk. Roover. Het is, dat ik u noodig had om hèm te slaan.’ En toen zij hem aanzag met den glimlach van haar mond, waaraan het overige van haar gezicht geen deel scheen te hebben, bevroor onder zijn hoffelijke vriendelijkheid zijn stemming, om den verachtenden blik van haar oogen, die ijzig van haat hem maten.
Wat was er daarna....
Ontevreden en verwijtende stemming van haar vrienden, de getrouwen: zij had oneindig méér voor hen behooren te bedingen.... Ze voèlde het, meer dan de woorden tot haar doordrongen; maar de woorden, de gedachten, zij gleden weg onder haar, als de dagen, de uren. Bedekt verwijt, verkoeling, aanhankelijkheid, openlijke hulde - hulde ook thans van Bourgondische zijde.... het gleed alles weg in die doodelijke vermoeidheid van geest en lichaam, waarin alleen een mechanisch gespannen zenuwkracht haar schijnbaar met de vroegere vitaliteit deed handelen en bewegen.
Dagen, van kwellend, aanhoudend voort moeten - als in een boozen droom. Waarin enkele feiten en namen een oogenblik uit den nevel van haar geest naar voren sprongen, aan zich verbindend een herinnering. Roland van Uutkercken, Philip's trouwe vriend, benoemd tot stadhouder tan Holland - beleg van Haarlem. Zijn zoon - bevelhebber van 't slot te Gouda.... In de domkerk van Sinte Waltrude te Mons, de Zoen van Delft
| |
| |
openlijk afgelezen - de huldiging der Henegouwsche Staten - Mons. Na Mons Quesnoy en dan heel Henegouwen. Zij, in uitgelezenste praal, naast Philips - Ruwaard.
Quesnoy! Begin en einde. Haar moeder, die haar omhelsde: een oude vrouw met ingevallen mond.
Haar geliefde oude hengst, de vale Weysuyper, dien haar verder eenmaal bereed, en tot het einde zijner dagen ongemoeid op haar bevel werd verpleegd. Die den haast blinden kop wendde naar haar stem....
Begin - einde. Einde. Woord, dat haar uitholde innerlijk, tot zij zichzelf niets meer scheen dan een leege schil.
Nachten - telkens in een ander slot - alle haar bekend. Slapeloos liggend - worstelend met het nu door niets tegengehouden volle besef van smaad, vernedering. Weggesmeten door hèm, voor zóó eene. O God, dat zij nog lééfde! Tot eindelijk loodzware, onverkwikkende slaap vergetelheid gaf voor een enkel gierig toegemeten uur.
Zomer die herfst werd.
Iederen dag de jachtfeesten, de tournooien te harer eere. Met Bourgondië, volmaaksten cavalier naast zich. Rennen, het eenige dat bevrijding gaf, door de Henegouwsche wouden - haàr Henegouwen.
Soms op eenmaal bezon zij zich: haàr land toch nog! Waren de bepalingen....
Maar zij kon niet denken; het vernevelde weg voor haar geest. Er was niets dan de feesten. De féésten die dóórgingen, den winter in.
Ja, hier moèst zij feestvieren mèt den Bourgondiër, dien zij haatte. Want de berichten ervan moesten naar Londen, naar Humphrey. Hoe zij was meest gevierde, nog steeds begeerig omstuwde op alle hoffeesten - de beste ruiteres, die allen verbaasde - de stoutste jageres onstuimig toegejuicht - de vroolijkste, stralendste.... Jà!
Soms reed aan haar zijde Saint-Pol, nu hertog van Brabant. Hij zag haar aan, en in zijn blik las zij wat zij eenmaal verworpen had. Zij dacht aan de vélen, die haar trouw hadden liefgehad, en zij had den éénen slechts begeerd, die geen trouw en geen liefde kende.
Saint-Pol - hij was haar ondanks de korte periode voor Braine,
| |
| |
een vriend gebleven; en zij zeide het hem op een dag, langzaam met hem van de jacht terugrijdend in vallenden schemer:
‘Mijn vriend - ge waart mij eenmaal en ook later trouw. Ik heb het niet vergeten.’
Hij dacht met een bitterheid in zijn zacht hart, hoe de Engelschman, waarvoor zij hem had geofferd, haar zoo meedoogenloos te schande had gemaakt, dat hàd hij vergelding begeerd, hem geen betere geworden kon. En hij zeide:
‘Altijd Vrouwe, ben ik voor u dezelfde gebleven - ge zegt het.’
Juweelen-overstroomd gelijk oudtijds, zat zij bij den verschoonenden kaarsenschijn 's avonds aan den disch, en had haar begoochelenden lach, haar immer vorstelijk, geestig woord. En telde de uren, eer de nacht kwam.
En lag wakker in lange duisternis; dacht en herdacht rusteloos en over-helder - en voorzag al haar getrouwen, die voor haar gestreden hadden van jaargelden, en schuldbekentenissen. En dacht aan den eenen schuldenaar - ver weg.
De Bourgondiër zag haar; de gedachte schoot weer in hem op, dat hij weduwnaar ten derden male, zonder wettigen zoon, nog hertrouwen kon met de Gravinne van Holland, en zoo alle moeilijkheden met één slag uit den weg ruimen. Want onrust blééf zij zaaien in zijn hart. Hij kon het gelaat, de oogen waarmee zij hem bezag, ijsheldere priemende oogen, niet verdragen.
Maar het bleef hem onmogelijk iets voor haar te voelen als vrouw. Mogelijk wàs zij een heks wat betreft haar macht over mannen. Hij zag scherp en verontrust toe: zijn oudste, vertrouwdste vrienden bleken door haar bekoord en geboeid; zij was een open gevaar in het land. Misschien thans in vrijheid nog eer, dan als vijandin op den burcht te Gouda!
Maar - wat kòn zij doen, aan handen en voeten gebonden....
Jacoba, als zij soms verraste zijn koude, peilende zwarte oogen, kwam met haar snelle intuïtie vlak bij zijn gedachten:
‘Als zij thans den Bourgondiër huwde.... Vinniger slag in 't gezicht kon zij den ontrouwe niet toebrengen.’
Een paar dagen bezat haar de fictie. Toen, in een wanhopenden nacht, wierp zij het in afschuw van zich.
Er was iets in deze dagen, dat haar plotseling optrok in be- | |
| |
langstelling, uit den poel van gedachtenlooze onverschilligheid. Zij hoorde ervan verhalen in 't begin van Lentemaand van het jaar 1429 - een jaar zonder beteekenis voor haar begonnen. Iets, in de zich rijende maanden - naar het uiterlijk zoo vol van herleefde, vorstelijke praal, van jolijt en vreugde, innerlijk zoo grauw, van zoo afzichtelijke, vernederende armoede - haar opjagend uit de looden last van lusteloosheid, welke zij zoo moeilijk begon voort te sleepen, als zou die eindelijk haar neertrekken in een welkomen dood.
Een vaag gerucht eerst was het, dat aan haar ooren zonder beteekenis voorbij vaagde; maar dat zich handhaven blééf in de gesprekken: een meisje uit den boerenstand, in Frankrijk optrekkend aan het hoofd van een steeds aangroeiend leger, om den Dauphin te bevrijden van den Engelschen indringer. Gegaan was zij naar het Chateau de Chinon, waar Karel zijn hof hield, en had daar, hoewel zij nooit hem had gezien, hem herkend uit alle hovelingen. En had tot hem gesproken: zij ontving haar kracht van hemelsche stemmen. De heilige Michaël zelf was haar verschenen; had haar geboden ten strijde te trekken, en voor den Dauphin zijn land te herwinnen.
Hier greep voor het eerst, met boeiende macht, iets weer Jacoba's belangstelling. Om haar spotten en lachten honend de Bourgondische edelen: een boerenmeid die als een man te paard zat, in een harnas gestoken. Die speelde een rol van heilige. Vrouwen schaterden, smaalden op zóó onkuische vertooning; maar menig man keek duister: men moest zulk een heks vatten en verbranden - het gevaar dat zij bracht was niet denkbeeldig.
Montfoort zag van verre naar Jacoba. Voor 't eerst blonk een vonk in haar oogen: een vrouw, een kind baast nog zooals zij zelf was geweest, toen zij voor 't eerst tegen den Beier optrok. Een andere vrouw, die misschien den Bourgondiër zou gaan fnuiken in zijn macht.
Het liet haar niet meer los. Hoe dicht bij haar eigen land Henegouwen! Het meisje, Jeanne d'Arc heet zij, wil Orleans den Engelschen ontrukken - Orleans, waar Salisbury ligt met zijn zesduizend man, eens bestemd tot haar hulp in de Nederlanden...
Philips ook hoorde de verhalen, die àl begoochelender, ongeloofelijker overkwamen.
| |
| |
Wéér een vrouw! En eene, die beweerde te strijden met de heiligen achter zich! In wat voor een tijd leefde men. Vrouwen handelden eigenmachtig - verklaarden hun huwelijk onwettig op eigen gezag. Ophitsend tot zulke eigenmacht kwamen de geschriften in de wereld van die vrouw, Christine de Pisan, besmettend met het gif van haar nieuwe denkbeelden, de argeloos onderdanig levende vrouwen. Hoè ver de besmetting ging, had toch bewezen de optocht van opgewonden, brutaal beschuldigende en recht eischende burgervrouwen ten gunste van Jacoba in Londen. Belachelijke demonstratie, die hij Glocester van harte gunde, maar niettemin teekenend voor de bandeloosheid, de ontaarding van den tijd. Van de vrouw.
Hij peinsde weer op Frankrijk. Heks of heilige - wàt was zij. 't Bleef in elk geval geraden, niet te veel meer te wagen in de Engelsche zaak. Slechts om den schijn te bewaren wat troepen - hij was door verdrag nu eenmaal gebonden, wilde ook niet noodeloos zich Engeland tot vijand maken. Maar - die verwenschte Lords, die zoo sterk voor Jacoba tegen hem hadden partij gekozen, de adel wien hij goud en troepen als bondgenoot jaren geofferd had - hij zou niet thans zichzelf ontrieven om hen te helpen in hun nood.
|
|