| |
XXXVI
De barre winter van het jaar 1428 lag over Holland. Maar ook de Bourgondische macht als een ondragelijke druk.
Voor den mond van de Eem bleef de Groote Kat verankerd: het drijvend blokhuis, dat den stroom beheerschte. Iedere kreek of inham langs de Zuiderzee werd op deze wijze door blokhuizen ontoegankelijk gemaakt. In alle Zuiderzee-steden lag sterke Bourgondische bezetting. Een keten van forten strekte zich uit langs Maas en Merwede.
In Februari ging Philips na deze maatregelen tot handhaving van zijn wankelend gezag, gedrukt en toornig van gemoed onder zeil te Rotterdam, om in zijn erflanden opnieuw een leger te verzamelen.
Zoo goed mogelijk had hij het veroverd gebied verzekerd onder zijn beste krijgsoversten; maar wat had hem de overwinning bij Wieringen nòg gebaat? Wat baatte hem tenslotte alle overwinning in dit land, dat hem vernield en verarmd, verwoest en verdronken als het was, toch telkens weer door de vingers slipte!
| |
| |
Hoè was niet te begrijpen, maar het bleek Jacoba tòch gelukt, opnieuw een kleine oorlogsvloot bijeen te brengen, die tot voor de monden van Maas en Merwede kruiste. Voor Geervliet waren de Hoeksche kapers op het onverwachtst verschenen, en niet dan met groote moeite was het gelukt den aanval af te slaan, de belangrijke plaats te redden.
Daar ging hij opnieuw, en liet achter zich een land, géén bezit, oord van verzet, verraad, moord en doodslag. Waar een razende vrouw als een dolle kat zich had aangegord om hem elken duim gronds te betwisten. In zijn verbeelding zag hij het: geelgrauw woest golvend water, en modder waar zijn mannen, zijn oorlogstuig in verzonk. Waar geen handel, geen nijverheid meer bloeide, een wrokkende onwil steeg uit de huizen, om belastingen op te brengen; waar geen akker meer werd bebouwd, geen koren meer groeide. De boeren beweerden den grond voor jaren bedorven, trokken morrend, vijandig weg van hun hoeven en schaarden zich onder de troepen. Alleen de Dood bloeide daar in elk stuk, dat de heks hem eindelijk overliet.
Schatten waren verzwolgen in de Hollandsche moerassen. Zijn ridders morden. En waren de Kabeljauwen zelf nog te vertrouwen? Hij wist het niet, vertrouwde niemand.
Terwijl hij in Vlaanderen opnieuw zijn oorlogsschatting hield, kwamen alreeds weer berichten uit Holland, zeer ontmoedigend.
Roland van Uutkercken had langs de Vecht naar Utrecht willen trekken, en de stad overvallen. Vijfduizend soldeniers, meest Picardiërs, waren er toe uitgekozen. Maar bij Breukelen stuitte hij op een ordeloozen, verwoeden troep gewapend landvolk, in een schermutseling, die hem uren ophield. En inmiddels was Utrecht gewaarschuwd; de Utrechtenaren, al de gewapende gilden, versterkt door de Hoeken uit Holland, trokken de Bourgondiërs tegemoet; vielen aan, en verbraken, verzwakt als de vijand was door het gevecht met de boeren, de slagorde. De zwaarden en strijdbijlen der Stichtschen vielen verdelgend in de gelederen. Duizend Picardiërs bleven op het veld. Nog eenmaal waren de keurbenden van den hertog van Bourgondië geslagen door boeren en poorters. In den Dom hingen de veroverde vaandels.
Voor de Eem sloeg, langzaam maar zeker door het werkende
| |
| |
ijs losgewoeld en vernield, bij stukken en brokken de Groote Kat uit elkaar. En op eenmaal waren daar de Utrechtenaren, en wierpen een blokhuis op, waardoor langs de Eem de gemeenschap met de Zuiderzee weer was hersteld en voor den vijand versperd.
Zoo ging het niet langer. Philips begreep: op deze wijze zou hij nooit tot een eind geraken. Hij moest deze manier van strijden opgeven, en het kostte wat het wilde, Jacoba zelf aantasten.
Gouda belegeren - de heks uit haar hol lokken....
Hij dacht het lang aan alle kanten uit. Als het tot een treffen kwam en hij werd geslagen - waartoe was zij niet in staat! Dat zeiden hem thans ronduit zijn vrienden, Enghien en anderen. Er had zich langzaam om haar heen gesmeed een soort magische ring van vrees en bovennatuurlijk ontzag. Als een heks zou hij haar willen doen verbranden, was zij niet zijn bloedverwante geweest.
Maar hij had geen keus. Het eenige was: regelrecht met zijn troepenmacht aantrekken op Gouda. Had hij niet zelfs Zevenbergen in zijn macht gekregen? Maar dat was door verraad geschied. Hij dacht aan Amersfoort - bitter proefde hij nog steeds de onafschudbare herinnering aan dien rampzaligen tocht.
Het moest. En vlug. Want Jacoba had haast weer nieuwe bondgenooten. De Friezen begonnen het hoofd op te steken. En dan was daar in Brabant Saint-Pol, immer Jacoba genegen, hem eerst verstolen thans openlijk vijandig; die, blijkbaar door Jacoba opgezet, overal tegen hem intrigeerde. Ja het moest - het leed geen uitstel. De winter was voorbij, het werd Mei. Jehan van Luxemburg had thans Beaumont in Frankrijk na moeilijk beleg veroverd, en een wapenstilstand daar gesloten tot October. Zoo kwamen troepen vrij, en konden den krijgstocht steunen.
Van Sluis stak het groote Bourgondische leger naar Holland over, waar overal de Kabeljauwsche benden werden opgeroepen. En rukte langzaam met groote troepenmacht op Gouda aan.
Een sterke spanning was in beide kampen, overal in het land
| |
| |
voelbaar. Dat Philips eindelijk besloten was Vrouw Jacob in haar laatste vesting zelf aan te grijpen, het bewees, dat hij inzag tot een eind te moèten komen.
Achter de hooge wallen, de sterke muren van haar trouwe stad Gouda, wist Jacoba den Bourgondiër met zijn overmachtige legerscharen, langzaam naderen. Als een vlieg zat zij in het web gevangen, en onafwendbaar naderde de groote, veelpootige spin om haar te grijpen.
Zij was niet bevreesd; maar zij zag duidelijk het groote gevaar, dat langzaam maar zeker aanrukte. Nog altijd bleef het water haar geduchte bondgenoot; voor honger noch gebrek aan ammunitie bestond zorg, de kaperschepen brachten genoeg binnen....
Tòch - éénmaal....
Zij zag het onder de oogen, sinds Philips het nog altijd uitgesteld besluit, dat zij zelf sinds lang verwachtte, had genomen. Zij wist thans, als zij staarde naar buiten over het blanke, in vollen zomer spiegelende water, dat het gebeuren ging. Zij ontweek de zekerheid ervan niet meer.
Alleen - hij zou een harden strijd hebben. Hij zou haar niet zien zwichten, zoolang zij nog één levend man naast zich had om te vechten. Mogelijkheden gingen door haar hoofd in woest verlangen: als zij elkaar eens zóó naderden, dat zij hem treffen kon! Met eigen hand hem schieten in zijn verraderlijk hart! Een gevecht eindelijk van man tegen man, waarbij zij zich in den strijd zou werpen, en zich wreken! Daarnaar smachtte zij! - honderden malen dacht zij het uit.
Maar als het laatste - het ergste.... gebeurde - dan zou hij haar niet levend vangen! Dan zou zij Humphrey en het laffe Engeland en de gansche christenheid, keizer en paus, allen die haar koud en wreed aan haar lot overlieten toonen, dat een vrouw haar bezit tot 't laatst verdedigend, in het harnas weet te sterven.
Zij lachte bitter, en wrong de handen, en weende op eenmaal luid en onweerhouden de groote, snelle tranen van haar vermoorde jeugd.
Dat dit het eenige was, wat zij als bevrediging nog verlangde: na allen smaad van haar wanhopige, mishandelde liefde, den roof aan haar erflanden: een triomfantelijken dood.
| |
| |
Zij keek in de Junizon. En zag een andere Junizon opgaan - over Mons, de stad die haar uitleverde.
Een Junidag in Woudrichem, toen de Bourgondiër voor 't eerst gekomen was. En lang daarvóór: Arkel en zij, rijdende door de duinen.
Een kramp vertrok haar mond. Een blond stralend kind, aan het schitterende hof van den grooten vader. Had deze haar nù kunnen zien: nòg jong, nòg mooi - maar berooid en arm, met een klein troepje getrouwen ingesloten in dit sterke nest, den ondergang afwachtend.
Als.... Altijd was er geweest de toekomst, de veel mogelijkheden bergende. Was er nu nog een als dan het eene?
Zij sprak open en onomwonden met haar vrienden. In eenzelfde sombere beslotenheid, wachtten ook zij niet anders dan den Bourgondiër te toonen, hoe men roemrijk te sterven wist, eerder dan zich aan hem overgeven. Hun oogen zagen evenals zij: allen, die eenmaal hier met hen de jonge vorstin hadden omringd. Die dood waren, verbannen, tot den bedelstaf gebracht. Zij zagen een land vol schoone sterke kasteelen en groot welig grondbezit, in twaalf jaar tijds tot een kerkhof van alle riddermacht gemaakt.
Er was geen toekomst meer dan de dood.
En nog eenmaal brak zich in die overgeblevenen los de vereerende, smartelijk verknochte liefde voor hun Vrouwe, het Kind van Holland. Zij nam hun levens, zooals zij vanzelfsprekend al die honderden levens genomen had. Zij zou hen zien sterven, zooals zij zelf sterven zou.
Marie van Nagel, geen enkele emotie verradend, ging in die dagen naast haar gebiedster, haar vriendin en haar kind, in nauwlettende zorg. Vrees voor zichzelf kende zij niet. En zij wist vastberaden: àls het ergste te gebeuren stond, zij zou de eenige die zij op de wereld liefhad, niet zien sterven door Bourgondische hand.
Op Montfoort lette zij, terwijl schijnbaar nooit haar oogen hem zochten. Er kwam iets in zijn gespannen gezicht van bevrijding, van heimelijke verlossing. En op eenmaal dacht zij: hij volgt een doel.
Dacht Jacoba nog aan hulp uit Engeland? Nu een elk daar
| |
| |
wist, hoe de Bourgondiër haar belaagde als een muis in de val?
Zij was het zich niet bewust. Maar in een nacht had zij een droom: een bode uit Engeland stond voor haar en wees: een groote troepenmacht ging scheep te Dover.
En toen zij, nog ondanks zichzelf in den droom verward, was opgestaan en gekleed, kon zij het niet laten, tot Marie te zeggen:
‘Ik had een droom Marie - ik zag troepen scheep gaan te Dover....’
En als beschaamd lachte zij meteen flauw eroverheen:
‘Droomen zijn bedrog.’
De lach verstierf van haar strakken mond; zij staarde naar buiten en zuchtte plotseling luid op. Oh - wie kon laven den dorst van haar smachtenden mond.... den verterenden honger van haar hart, haar jonge lichaam....
Buiten was gerucht van stemmen. De heer van Montfoort vroeg gehoor.
Zij keek op. En zag iets in het gelaat van den tresorier, dat meteen haar op haar hoede deed zijn.
‘Genadige Vrouwe -’ hij boog diep, haar oogen ontwijkend - ‘ik breng bericht uit.... Engeland.’
Zij was opgestaan, ongeweten, onwillekeurig. Het kon niets goeds zijn. Maar wàt voor kwaad dàn? Humphrey....
Zij moest haar tong losmaken uit haar samengeklemde tanden, eer zij vragen kon - hard en hol:
‘Wat is dat bericht?’
Toen trad zij een stap terug. Hij was op de knieën voor haar neergestort; op zijn lippen bestierven de woorden, die hij niet uit dorst brengen, met den angst van haar oogen op zich. Tot eindelijk hij den eenigen vorm vond, waarin hij koud, officieel het kon bestaan de waarheid te zeggen:
‘Genadige Vrouwe, de hertog van Glocester heeft Eleonore Cobham gehuwd. De graaf van Salisbury, ten uiterste verontwaardigd, is met zijn troepenmacht onmiddellijk scheep gegaan naar Calais. Het volk in Londen is woedend....’
Hij zweeg. Langzaam stond hij op - stond voor haar.
Dit was het einde van den weg, onverwacht gekomen.
Zij stond onbewegelijk; onwaarschijnlijk lang leek zij hem, hoewel hij de oogen niet opsloeg.
| |
| |
Het bleef stil. Een vlieg gonsde - van verre dreven klanken aan. Wapengekletter - een kind dat schreide....
Een lange huivering liep van de voeten tot den nek door Jacoba's lichaam. Van alles wat geschied was, van alle hoop die verstierf, van al wat dit inhield, drong bewust tot haar door en bleef alléén in haar hart: een klagende kinderstem. De zoon, dien zij van Humphrey gehoopt had. Het kind dat schreide in haar - omdat het nooit geboren was - nooit zou geboren worden. Omdat.... een ànder was de hertogin van Glocester. Een ander. Niet zij.
Lange koude rillingen liepen langs haar armen op. Haar rechte rug zakte langzaam in; terwijl zij staan bleef, knakte zij naar voren....
Maar toen Montfoort toeschietend, haar wilde ondersteunen, trof hem de blik, dien hij nooit vergeten had: de blik waarmee zij den Hoornaar ter dood had verwezen, die het gewaagd had medelijdend haar ongeluk uit te roepen.
Hij waagde geen woord. Na een lange poos stilzwijgen zei hij eindelijk vormelijk:
‘Ik zal de bevelen en het besluit in zake eenige handeling van Uwe Genade afwachten.’
Toen hij diep buigend zich terugtrok, zag hij haar nog staan op dezelfde plek. Een klein, vervallen, vaal gezicht staarde hem na met samengeknepen oogen.
Die kwamen en gingen in het hofgezin, haar naaste vrienden, dachten met angst en schrik aan wat daar in Jacoba's slaapvertrek vanwaar zij ieder weerde, zelfs Marie, werd uitgevochten.
Niemand zag haar, waar zij heen en weer stormde, heen en weer - de eenige veiligheidsklep voor haar gemartelden geest, met maar één woord in haar hart: Dood. Dood. Dood. Dood. Dood.
De uren vergingen - zij wast niet van dag of avond. Zij at niet of dronk, en toen Marie het waagde haar eenig voedsel te reiken, grauwde een stem haar weg, die was heesch en klankloos als van langdurig schreeuwen. En het laatste wat Marie zag, was Jacoba wéér rennend heen en weer, als een gevangen dier in de kooi.
| |
| |
Avond werd nacht. Zij wist het niet. Zij ging door eindelooze, grondelooze poelen - bezwangerd en vergiftigd door onlijdelijken smaad. Het vonnis van Rome, hij had het benut - aangegrépen! Na allen strijd, dien zij voor hem gestreden had, liet hij haar staan voor de gansche christenheid als zijn bijzit.
En bewees eindelijk de waarheid: Cobham zijn vrouw.
Nacht trok voorbij. Het booze uur voor de schemering van een nieuwen dag - de dag van een nieuw leven - trok haar afgekwelden geest tot aan den rand van den waanzin. En plotseling brak zich los uit haar verschroeide, droge keel een gillende kreet - lang en snerpend.
Marie stortte binnen. Zij wierp zich met haar sterk lichaam over het arme, zich wringende, krommende lijf - dat lange gillen uitstootend als een dier in doodsnood, blind heen en weer kroop over den vloer. Zij hief haar op, die tegenworstelend, even blind en verwoed met gebalde vuisten op haar lossloeg. En gaf haar de eenige leniging: het kloppen van haar eigen bang hart tegen dat bevrorene; vaste trouw in een verbijsterende eenzaamheid.
De schemering brak eindelijk het kwade uur; een dag, zonnig, steeg uit den grauwen nacht. Zon gleed over de gesloten oogen, deed ze opslaan.
En.... daar was nog het Leven! Daar was aloverwinnend nog het Leven, dat riep, en wekte. Langzaam maakte Jacoba zich los uit Marie's armen, stond wankelend recht, en zeide zacht:
‘Laat me alleen. Je kunt me alleen laten, Marie.’
Zij ging aan het raam - vol stortte de stralende zomerdag over haar. Langzaam rechtte zich haar ingezonken gestalte. Troost noch genezing kon er ooit zijn meer voor.... dat. Maar er was het Leven.... er was de weg, dien haar trots gaan kon.
Met een lach, die haar heele jonge gezicht ontwrichtte, wist zij het eenige, wat haar nu te doen stond. Om staande te blijven als mensch en niet te bezwijken in den smaad: vrede met den Bourgondiër. Hij haar ruwaard; en zij, in vroegere eer en groot- | |
| |
heid hersteld, niet meer de arme rat in de val, maar Gravinne in haar landen.
De heer van Montfoort, geroepen bij Hare Genade, vond een vermagerde, geelbleeke, maar volkomen beheerschte Vrouwe, die recht in haar zetel zijn komst wachtte.
En dan verraste hem haar stem, zeldzaam mild.
‘Mijn vriend,’ zij reikte hem een ijskoude hand - ‘ik hen dezen nacht tot een besluit gekomen. Ik vraag u,’ - zij wachtte even, want nòg was het haar, of bij haar eigen woorden de wereld instortte - ‘ik vraag u te gaan naar mijn neef van Bourgondië, en hem te doen weten dat ik tot wapenstilstand ben bereid.’
Montfoort hief met een ruk het hoofd. Zij zag hem aan; en hij bleef stil.
‘Gij zijt mij in alle gebeurtenissen van mijn bewogen leven van zoo grooten steun geweest - daarom vraag ik het u. Ik weet zeer goed, dat bij velen van mijn getrouwen de teleurstelling, de toorn misschien hierom, groot zal zijn. Na zoo dapperen strijd om mijnentwille.... het kan echter niet anders. Wilt gij, Van Montfoort, mijn Raad nog heden bijeenroepen?’
Hij knielde plotseling aan haar voeten.
‘Vrouwe!’ stamelde hij onbeheerscht - ‘mijn Vrouwe! Mijn leven, mijn alles.... voor u!’
Zij knipte met de oogen. Een razernij steeg plotseling heet in haar op. Woorden, die zij niet verdragen kon!
Zij rechtte zich snel ontzind - haar sidderende hand opheffend. Toen zag zij zijn diep gebogen hoofd - smalend ging haar bevriezende lach erover heen. Maar rustig weer was haar stem:
‘Ik weet. Wij zullen het u eeuwig lonen. Doe gij thans mijn wensch. Ik.... heb nog veel te regelen.’
Hij ging, wankelend tusschen hoop en teleurstelling. Was hij aan 't eind? In zijn hoofd brandde de gedachte, die hij de laatste weken had gekoesterd: laatste dagen in den burcht - de Bourgondiër voor de poorten. En hij - haar reddend, wegrijdend met haar volgens lang beraamd plan - dat klaar lag, weken reeds....
Vrij liet Glocester haar. Vrij toonde zij zich onmiddellijk!
| |
| |
Het was in zijn voordeel, dat nu reeds hij bij den Bourgondiër zich onmisbaar maakte in de voorbereiding tot een vrede.
Buiten zat de dwerg.
Loerend dook zijn gelaat op uit het kouwelijk toegeslagen nieuwe manteltje. Hij grijnsde naar den opgewonden ridder, de blinkend witte tanden bloot.
Van Montfoort voelde dien grijns in zijn rug, toen hij weg zich haastte om orders te geven tot de bijeenkomst van den Raad.
Onder allen, bijeen in de groote ridderzaal, was er geen, die niet reeds wist van Montfoort's zending. Een hevige beroering dreef deze mannen, die alles jarenlang hadden geofferd, tot heftige woorden. Beleedigingen stonden daar op, die nooit meer gewroken zouden kunnen worden - verlies van have en goed, dat nooit meer zou worden hersteld. Goed en bloed gegeven voor niets - voor onderwerping aan den vreemdeling.
‘Wapenstilstand!’ riep Dirk van de Merwede - ‘Nù! Genadige Vrouwe, juist den laatsten tijd, nu wij schitterende wapenfeiten hebben bevochten!’
Van Kijfhoeck viel in:
‘Weet toch, Genadige Vrouwe, de groote ontevredenheid onder het uitgeputte volk. Nog een korte pooze, het stroomt u toe als eenige, gerechte Landsvorstin!’
‘En in zijn erflanden ook is het verzet groot - wàs al groot verzet om déze troepen. Hij zal geen nieuw leger kùnnen bijeenkrijgen.’
‘Het heeft nooit beter met ons gestaan dan op het oogenblik!’ riep Van Zijl.
Arnold van Gent stond op.
‘Genadige Vrouwe,’ zei hij, en zijn stem herinnerde Jacoba hoe veel malen, hoe trouw en met tact hij haar zaak in Londen had bepleit - ‘geef gevolg aan den wensch, de overtuiging van ons allen, en stel dat besluit van wapenstilstand nog verre.’
Zij zweeg. Zij dacht: ‘Gisteren nog dacht ik als zij allen. En nu - ik kàn niet meer. Ik kàn niet voor zijn oog als een gejaagde rat in de val zitten, en den Bourgondiër afwachten. En ik
| |
| |
wil den dood nu niet meer. Den heldendood. Neen. Ik wil en ik zal leven. Naàst, boven den Bourgondiër hier in mijn eigen land - als gravin van Holland. Ik zal het alléén kunnen dragen, als ik in eere leef. Niet als een rampzalige, beroofde. En de Bourgondiër, zijn vijand, zal mijn ruwaard zijn.’
Maar dan op eenmaal, onder het heftig beweren, het morren en boos zwijgen ook van deze mannen, haar trouwen aanhang, wist zij als een scherpe pijn diep in haar hart:
Ook van hèn was zij vereenzaamd. Zij kòn niet meer willen wat zij wilden. Zij dacht niet langer met hùn gedachten.
En deze pijn tot haar bewustheid dringend, maakte plotseling alles in haar los. Zij trad van haar zetel in hun kring - warm werd haar hart voor hen; alle starheid viel uit haar weg.
‘Vrienden! Mijn geminde vrienden! Bewijst mij nu ten langen laatste uw trouw, die u wilde doen blijven om mij heen, tot de Bourgondiër ons allen moordde.
‘Maar - ik - ach - ik kàn het niet meer. Ik kàn niet meer u allen in den dood zien gaan, verliezen de eenigen, de dierbaren, die mij nog bleven! Ik kàn niet uw dood nog dragen op mijn ziel! Te lang, te veel heb ik van u allen geëischt. Ik kan thàns, zooals de zaken nu staan, den Bourgondiër een voordeeligen vrede afdwingen, en u allen tenminste dit nog geven: besparing van verder onheil. Ik kan mij als rechtmatige gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen doen erkennen, en zoodanig uw aller hulp en voorspraak zijn. Geloof ook, mijn goede vrienden, dat nooit ik mij van u zal scheiden, noch u verlaten of uw belangen vergeten.’
Zij sprak, ondanks haar vervallen gelaat met den ouden gloed. Zij wist nauwelijks, terwijl zij zich door de eigen woorden liet meesleepen, dat wat zij zeide, niet waar was. Noch zorgde zij, of de mannen het geloofden. Zij wilde alléén hun hulp; zij zou en mòest die hulp verwerven hij.... dit laatste, zwaarste.
Zij stonden rond haar, somber, zwijgend. Zooals zij eenmaal door haar geroepen waren naar Gorcum op te trekken om de liefde voor een man - zoo riep zij hen thans om een man te straffen, die haar liefde had versmaad. Zij stonden er, - de muur, waarachter zij immer in trots zich veilig had geweten. Nu brak zij zelf dien af.... het waardevolst bezit in haar ge- | |
| |
teisterd leven.... En plotseling, in dit helder beseffen, stroomden haar tranen; strekte zij om beurten naar elk de handen, en een woord onverstaanbaar haast, brak op haar bevenden mond: ‘Vergeef....’
Lang is er gesproken en gestreden in den Raad, heftig en bitter. Want achter hen liggen de puinhoopen van hun schoone kasteelen, hun verwoest bezit - naamloos velen der vrienden en magen - en wat is de toekomst: armoede en dood.
Maar.... de betoovering, waaronder zij leefden en streden, is gebroken. Zooals hun Kind van Holland gebroken is, in haar hart, in haar strijdkracht. De vervoering, waarin zij onder haar, den dood zouden hebben begroet, helden stervend in glorie - die vervoering is verstorven. De werkelijkheid staat op: eindeloos, uitzichtloos bloedvergieten, uitgemoord en verwoest land.... Nu er een einde komen kàn, een einde komen moèt.
En een stem zegt:
‘De Bourgondiër zelf den strijd moe, zal redelijk zijn en toegefelijk.’
Zij keeren zich naar die stem. Montfoort. Argwaan is in hun oogen. Hij wordt door de hertogin naar den Bourgondiër gezonden.... Maar.... als een voordeelige vrede kan bedongen worden, waarbij zij schadeloos worden gesteld voor hun verliezen.... Als er nog weer eenmaal zal zijn een ànder leven.... Het is vreemd, dat zij met die ingezonken gestalte voor oogen, zelf opeens voelen het alles moe te zijn.
Den dag daarop vraagt Dirk van de Merwede gehoor.
De Raad, heeft na lang overleg, besloten gehoor te geven aan den wensch der hertogin.
Zij luistert, ingezakt waar zij staat, en de woorden in zich voèlt vallen, het een na het ander - druppels van lood. Nu alle opwinding is verstorven, lijkt dit een verhaal, dat een ànder aangaat.
Als zij zwijgen blijft, zegt hij, en zijn zware stem trilt:
‘Wij gelooven en hopen hiermede voor het laatst onze nooit bezweken trouw en toewijding te....’
Hij stokt. In zijn stem is geweest herinnering aan de
| |
| |
vlucht uit Gent - aan zijn arm klemt zich plotseling wankelend haar krimpende gestalte. En een doodsbleek, oud kindergezicht staart volslagen ontredderd, star in een verlaten, leege wereld.
De Bourgondiër somber peinsde. Nog wist hij niet van Glocester's huwelijk. Maar hij zag den zomer, den hoeveelsten in dezen roemloozen strijd - hij zag zijn met moeite bijeengegaarde troepen, den onwil in zijn erflanden.... En hij dacht, de vuisten gebald, aan Gouda, waar de heks hem wachtte, onbewegelijk, spottend, als een roofdier in haar hol.
Huivering liep hem over den rug. Misschien kòn zij lachen in gerustheid, omdat zij haar macht wist....
En toch - waarom dan, had zij uit Mons zich laten wegvoeren?
Streken - komedie - om te beter haar slag te slaan....
Als hij haar in handen kreeg....
Hij schrikte op. Jehan van Luxemburg stond voor hem.
‘Monseigneur, de heer van Montfoort is daar, met boodschap van Vrouwe Jacoba; hij verzoekt gehoor.’
De Bourgondiër omklemde de leuningen van zijn zetel. Zijn oogen vroegen. Van Luxemburg trad nader.
‘Gravin Jacoba biedt wapenstilstand aan -’ fluisterde hij.
Philips sprong op.
‘Gewonnen. Toch. De droom van Bourgondië. - De strijd uit....!’
Uitzinnige vreugde en triomf doorschokten hem zóó, dat hij kort van adem in zijn zetel terugviel.
Van Luxemburg stond achter zijn vorst. Hij zag voor het eerst den angst, die hem moest gepijnigd hebben; en dacht met een zweem van nieuwsgierigen, verstolen lach aan Dame Jaque.
De hertog had een gebaar.
‘De heer van Montfoort.’
En keerde tot den binnenkomende, die de knie voor hem boog, een koud, onbewogen gelaat.
|
|