Vrouw Jacob
(1935)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 542]
| |
om. De hertogin had langen tijd benoodigd om zich te dossen voor den avond; in die uiterlijke bravoure, welke haar heendroeg over immer dreigende, innerlijke ineenstorting. En toen zij eindelijk verscheen, deed wel die haar het meest nabij leefden, het hart pijn, om de vermagering, het verval in dat eens zoo stralend, vroolijk gelaat. Maar zoo gratievol was haar inkomst, haar nederzitten, zoo beminnelijk plotseling de lach over de vermoeide trekken, dat aller genegenheid haar toevloog. En zij onderhield zich beurtelings met elk der heeren aan het hof, met de vroolijke Jenne van Gent, en liet Ada Spierink haar liedjes zingen. Het groote, donkere meisje vermeed fijngevoelig elken liefdezang, en slechts jolige liedjes van krijg en avontuur klonken door de zaal. En aan de voeten der hertogin zat Quirinus; hij was gelukkig, want de meesteres had hem een nieuw fluweelen manteltje geschonken, en zijn spot en hekel kraaide hij over alle aanwezigen. Jacoba's gelaat verloor den lach niet, maar Marie van Nagel zag, naarmate de avond verstreek, dien krampachtiger worden. In haar hart luidde een doodsklok. ‘Zoo vast had zij gerekend Sylvesteravond met Humphrey aan haar zijde te vieren. Alléén - alléén! En hij....’ Haar antwoordbrief aan hem was een meesterstuk geweest van vrouwelijke schrijfkunst. Geen beklag, geen verwijt werd erin geuit; slechts één vlammende, hartstochtelijke beslistheid, zelve den strijd tot een eind te brengen. Glocester had den brief gelezen; zijn ijdelheid slechts voelde zich gekwetst, dat nergens Jacoba zich beklaagde om zijn uitstel, zijn afwezigheid. Hij kreeg het gevoel terug van voor Braine: dat zij hem verachtte. En dit bracht hem verder van haar verwijderd dan ooit. Voor den zooveelsten keer beging zij de fout tegenover hem: eigen moed en kracht ten toon spreiden om hem te imponeeren, hem te winnen - hetgeen zijn ijdelheid niet verdroeg. Het was het begin en het eind van haar rampspoedige liefde, dat zij zijn éénige sterke gevoel altijd kwetste en vernederde door haar eigen meerderheid. En zijn antwoord met Sylvester, een vormelijk gehoorzamen aan oud gebruik, was koel geweest, hoffelijk en onverschillig. Hij wist nu reeds - het was hem langs den weg Bourgondië-Bedford-Eleonore heimelijk bericht: dat hij vrij zou zijn het komende jaar. Tegen zijn bedoeling had zijn vijand hem thans in de kaart gespeeld: hij wilde de Nederlanden niet meer. Hij | |
[pagina 543]
| |
begreep niet, kòn maar niet meer begrijpen, dat hij voor nauwelijks twee maanden zich daarvoor nog had laten opwinden. Niets wilde hij meer dan.... Eleonore. Niets meer, dan bij haar verzinken in de zwoele bekoring, die hem als in een dichten mist van àl het andere verwijderde. Maar in Jacoba's hoofd, terwijl haar glimlach langzaam verstarde, lagen de woorden van Humphrey's brief. Zij drong ze terug, in een afgesloten hoek van haar denkvermogen; maar een bevriezende koude doortrok van daar uit haar gansche wezen. En eindelijk zat zij en staarde, marmerbleek, en hoorde en sprak niet meer. Quirinus keek naar haar op. Hij spreidde zijn nieuwe manteltje over haar voeten, en zat roerloos als zij.
Den negenden Januari van het jaar 1428 stond het volk van Holland, Zeeland en Henegouwen gedromd voor de kerkdeuren, waar groote plakkaten verkondigden het laatste vonnis van den paus over het huwelijk van den hertog en hertogin van Glocester. Het eindelijke vonnis van Rome, waarin de Heilige Vader het huwelijk van gravin Jacoba met den hertog van Brabant echt verklaarde ‘en mitsdien was iedere andere echtverbintenis door haar tijdens het leven van haar gemaal aangegaan, nietig en zonder eenige kracht of recht.’ Het volk stond en gaapte het aan. Philips' toeleg, dat Jacoba zou staan gebrandmerkt als echtbreekster en bijzit van Glocester voor een gansche christenheid, was eindelijk in vervulling gegaan. En schuw trokken velen, geloovig, en in vrees voor dit pauselijk vonnis, zich terug. ‘Hier was het vechten voor een ongerechte zaak....’ Onmiddellijk teekenden Jacoba's gevolmachtigden appèl aan bij den kardinaal van Boulogne. Jacoba voelde zich bezoedeld - besmeurd. Minder besmeurd als bijzit van Glocester, dan als erkende echtgenoote van den Brabander. Dit was haar eerste, diepst innerlijke gewaarwording. Maar dàn greep haar op eenmaal de pijn, dat dit alles niets zou hebben beteekend voor haar, als.... zij Humphrey nog vertrouwde; met de afschuwelijke vraag, die haar krimpen deed, wèg van de | |
[pagina 544]
| |
wereld, wèg van het leven: wie was zijn bijzit, en wie in waarheid zijn vrouw....
In Engeland voelde Humphrey zich vrij, al waagde hij niet het openlijk te toonen. Want hij ondervond spijtig, hoe nog steeds de algemeene sympathie sterk vóór Jacoba bleef; hoe elke overwinning door haar behaald, elke nederlaag door haar geleden, als een sterke golfslag de openbare meening in beroering bracht. De belangwekkende jonge hertogin van Glocester bleef zeer geliefd. Tot zijn bittere ergernis maakten Salisbury en zijn vrienden van de volksstemming gebruik: men zou Glocester wel genezen van dat heillooze plan zijn minnares, de gehate Cobham, te huwen! En op een dag trok een wonderlijke stoet door Londen's straten naar het Parlement. Een lange stoet eerbare burgervrouwen in haar beste kleeren gedost, begaf zich naar het huis der Lords. Zij waren machtig in getal, en onweerstaanbaar van beslistheid; zij drongen de deurwachters opzij, zij drongen niet te weerhouden binnen, talloozen en altijd weer nieuw opdoemende breede, vastberaden gestalten van gezeten burgervrouwen voor de verbaasde oogen der Lords. En brachten met vaste stem het doel hunner komst voor: ‘Een ten hemel schreiende aanklacht tegen den hertog van Glocester, om de bittere schande, die deze zijn gemalin deed ondergaan, door in het openbaar te leven met een voorname jonkvrouw, in strijd met God's gebod en den eerwaardigen staat des huwelijks. Wanneer mannen zwegen, dit aanziende, dan zouden althans de vrouwen spreken, opdat Engeland den hertog zou herinneren aan diens duren plicht, zijn heldhaftige en getrouwe gemalin te hulp te komen.’ Vrouwen die voor een vrouw opkwamen. Toen Jacoba het vernam, glimlachte ze voor het eerst - verwarmd; trotsch, dat eerlijke vrouwen en moeders openlijk voor haar in het perk traden. Maar Humphrey was woedend. Deze openbare beleediging, welke hij zich terwille van Jacoba moest laten welgevallen, deed hem het restje goeden wil tegenover haar verliezen. Bovendien hield thans Eleonore, beseffend hoe zij in gevaar verkeerde, de teugels strak. Wetend, dat alleen Bedford's partij haar ophield, | |
[pagina 545]
| |
spande zij haar uiterste geestkracht in om diens politiek te doen zegevieren. En zij bemerkte, den langzaam verminderenden drank beschouwend, voldaan: Humphrey vergat den laatsten tijd makkelijk en snel. Hij was spoedig tevreden als hij bij haar was, en haar liefkozingen, haar verstrooiïng onderging. Doffer werd zijn geest; en al wat buiten hun samenleven stond, scheen niet scherp meer tot hem door te dringen. En Jacoba lachte ten tweeden male - haar honend en verachtend lachje. Toen de Lords zich althans goedgunstig willende toonen, haar getrouwen Arnold van Gent, die nog in Londen vertoefde voor inkoopen van krijgsuitrusting, hofgewaden en koren, een vrijbrief verschaften, waarbij hem voor alle goederen die hij naar ‘de geliefde Tante des Konings, de hertogin van Glocester’ moest overbrengen, in alle Engelsche havens vrijdom van tol werd verleend. Maar toch waren het deze bewijzen van achting, welke haar staande hielden. Waardoor, trots alle onverschilligheid van Humphrey zelf, zij blééf voor aller oogen de hertogin van Glocester. |
|